Recht, informatietechniek en wetenschap Op zoek naar sociale cohesie binnen een interdisciplinaire rechtswetenschap
Aernout Schmidt, Afdeling Recht & Informatica RUL Bijdrage aan de conferentie over Sociale Cohesie, Compatibilisering en Recht, gehouden te Leiden op 22 januari 1998
Inhoud Eerste deel: Recht, informatietechniek en wetenschap
*
Domeinmodellen
*
Instrumentaliteit & Rechtsbescherming
*
Begripsvorming
*
Institutionele samenhang
*
Rationaliteit en andere meta-verhalen
*
Iris
*
Derde deel: Slotbeschouwing
*
Sociale cohesie en wetenschappelijke culturen
*
Van de kant van de realistische wetenschap
*
Tweede deel: Wetenschappelijke cultuurverschillen
*
Van de kant van de relativistische wetenschap
*
Terminologie en semantiek
*
Eindbalans en aanbeveling
*
Ontologische en epistemologische claims
*
Post scriptum
*
Methoden
*
Literatuur
*
Eerste deel: Recht, informatietechniek en wetenschap Het E.M. Meijers Instituut van de Leidse faculteit der rechtsgeleerdheid heeft aan het thema Sociale Cohesie een subthema verbonden onder de aanduiding Technologische ontwikkelingen, Compatibilisering en Recht. In het eerste deel van deze bijdrage heb ik getracht inhoudelijk aansluiting te vinden bij het gedachtengoed achter het thema Sociale Cohesie. Het begrippenpaar instrumentaliteit en rechtsbescherming alsmede een deelaspect van Sociale Cohesie, de institutionele samenhang, zijn centraal gesteld. De zoektocht heeft evenwel aan het licht gebracht dat ons onderzoek een plaats vindt samen met in wetenschapscultureel opzicht zeer afwijkende
onderzoeksgemeenschappen. In het tweede deel van deze bijdrage doe ik verslag van een verkennende analyse op zoek naar houvast voor het overbruggen van de wetenschapsculturele verschillen. Op zoek naar houvast voor interdisciplinaire (zo u wilt: multiculturele) rechtswetenschap. Ik sluit af met een samenvatting van bevindingen in het derde deel. Instrumentaliteit & Rechtsbescherming Er zijn gedurende de laatste decennia drie maatschappelijke processen zozeer in beweging gekomen, dat rechtswetenschappelijk onderzoek ernaar nodig blijft [zie bijvoorbeeld de kabinetsnota Wetgeving voor de elektronische snelweg, TK 1997-1998, 25 880, nr. 2.]. Die processen zijn digitalisering/dematerialisering: de overgang van papier naar ICT [ICT staat voor informatie- en communicatietechniek]; internationalisering: de overgang van een nationaal/multinationaal speelveld naar een werkelijk internationaal speelveld; organisatorische turbulentie: de overgang van traditionele organisaties voor informatie-dienstverlening en -voorziening naar een nieuwe organisatorische uitkristallisering. Kenmerkend voor de huidige (thans nog weinig stabiele) fase is onder meer de enorme toename van de praktische mogelijkheden voor burgers om hun mening vrij te uiten en om zich te verenigen en om te vergaderen. Tevens is een kenmerk de maatschappelijke universaliteit van informatievoorziening en –dienstverlening. Op 1 januari 1998 werd – bijvoorbeeld – de regeling van kracht (koppelingswet) waardoor personen die illegaal in Nederland verblijven in feite niet meer met vrucht gebruik zullen kunnen maken van de sociale voorzieningen. Los van de normatieve verdienste van deze regeling, dient opgemerkt te worden dat de uitvoering van het vreemdelingenbeleid zo in zeer vergaande mate wordt bepaald door de mogelijkheden van de informatietechniek. Wanneer de toepassing van ICT bij rechterlijke, vervolgende, bestuurlijke en controlerende functies aanleiding geeft tot hernieuwde werkwijzen en organisatievormen, leidt deze in het algemeen tot vragen over de grondslagen van de rechtsstaat. Zo maken de rechter en de vreemdelingendienst bij hun beoordeling van individuele asielaanvragen niet alleen gebruik van dezelfde ambtsberichten van het departement van buitenlandse zaken, maar ook van dezelfde databank met informatie over het land en de regio van herkomst. Dat laatste betekent dat bestuur en rechter gebruik maken van hetzelfde databank-ontwerp (en derhalve van hetzelfde modelleringsgezichtspunt) alsmede van dezelfde gegevens, met dezelfde verdiensten en gebreken. Men kan zich afvragen of de rechter zo zijn rechtsbeschermende taak goed kan uitvoeren. Om een mijns inziens
hier uiterst toepasselijke frasering van Foqué en ’t Hart (1990) te lenen, een heel belangrijk normatief begrippenpaar voor de bestudering in dezen is: instrumentaliteit en rechtsbescherming. Dit begrippenpaar relateert zijn betekenis vooral aan het optreden van publiekrechtelijke organen en instituties, en zo wordt er ook over geschreven door ’t Hart. Maar ik meen dat het onderscheid tussen het private en het publieke domein inmiddels aan scherpte heeft ingeboet. Instrumentaliteit en rechtsbescherming zijn ook heel bruikbare begrippen bij rechtswetenschappelijke beschouwingen over ICT bij consumentenbescherming, bij civielrechtelijke bewijs, bij het gebruik van intellectuele eigendomsrechten en bij mededinging. Institutionele samenhang De maatschappelijke algemeenheid van informatie- en communicatieprocessen leidt ertoe dat de gehele samenleving in die zin onrustig wordt, dat zij zich steeds moet blijven oriënteren en heroriënteren op meer stabiele vormen die betrouwbare informatieverhoudingen ondersteunen. Het is in deze tijd bijvoorbeeld bijzonder moeilijk om in de civielrechtelijke sfeer aanknopingspunten te vinden voor organisatievormen en normformuleringen die onafhankelijk zijn van de stand van de techniek [Zie ook Schmidt, 1997]. Traditionele informatieverhoudingen raken door de nieuwe technieken los van hun vertrouwde ankers. Het is nu ondoenlijk om te voorspellen hoe de markt voor informatie en informatiediensten en voor communicatiediensten er over 10 jaar uit zal zien. Even onzeker zijn de vormen waarin informatieen communicatietechnieken zullen bijdragen aan het versplinteren of juist samenbinden van bestaande commerciële, sociale en culturele groepen, "clubs" en instellingen. En ook de vraag, of de mogelijkheden van de informatie- en communicatietechniek het versneld vormen van nieuwe, mogelijk vluchtiger netwerken met commerciële, sociale, culturele of bestuurlijke inslag in feite zullen worden verwezenlijkt, kan nu moeilijk worden beantwoord. De rechtswetenschappelijke kant van het vraagstuk van de sociale cohesie is daarmee onderdeel van een veel ruimer probleemgebied. Het gaat dan vooral over de wijzen waarop het recht en de techniek tezamen kunnen bemiddelen bij de voorspoedige ontwikkeling van meer stabiele vormen en instellingen die (onder meer) commerciële, sociale, culturele en bestuurlijke functies vervullen. De snelle en onvoorspelbare ontwikkelingen van de techniek, en meer in het bijzonder van de ICT en de ICT-toepassingen dragen bij aan de maatschappelijke onrust waarin de vertrouwde instellingen blijken te geraken, en daarmee aan de relevantie van vragen over institutionele samenhang.
Iris Voldoende aannemelijk is geworden dat rechtswetenschappelijk onderzoek op het gebied van ICT zo relevant wordt geoordeeld (de maatschappelijke breedheid van de vraagstukken: de kwaliteit van de rechtsstaat en de economische welvaart zijn met een voorspoedige institutionalisering van informatievoorziening en –dienstverlening gebaat), dat het zin heeft om verder naar organisatorisch uitkristalliserende interdisciplinaire bundeling van krachten op dit gebied te streven. Daarbij is vastgesteld dat een zinnige indeling van het onderzoek wordt geboden door twee dimensies: (1) de aan ICT-ontwikkelingen gerelateerde vragen van institutionele samenhang alsmede (2) de daarbij te stellen vragen met betrekking tot instrumentaliteit en rechtsbescherming, zowel in hun publiekrechtelijke, als in hun civielrechtelijke betekenis. Als subthema instrumentaliteit, rechtsbescherming en institutionele samenhang (afgekort: Iris) past dit onderzoeksgebied in het thema Sociale Cohesie en Recht van het E.M. Meijers Instituut. Sociale cohesie en wetenschappelijke culturen Er is dus een plaats voor het ICT-en-Recht onderzoek in de nieuwe organisatie – een goed begin is het halve werk. De speurtocht naar aanknopingspunten bij het thema Sociale Cohesie bracht me evenwel in aanraking met een wetenschappelijke cultuur die ik niet kende. En die cultuur riep aanvankelijk met een indruk van cognitieve dissonantie een sterke afweerreactie op. Deze trad op bij het lezen van deftige formuleringen of van neologismen (als contrafaktisch) en van associatieve wijzen van argumenteren. Ik geef twee citaten. "Vooral bij het tweede voorbeeld – de roman Stiller van Max Frisch – is bovendien te zien hoe de omzetting van de meerduidigheid van de menselijke werkelijkheid in juridische eenduidigheid een illustratie kan vormen van een veel breder denkpatroon in een cultuur van een bepaalde periode, dat een schijn van evidentie heeft gekregen" ['t Hart 1991, p. 31-32]. "Een minimum aan gezond verstand volstaat inderdaad om vast te stellen dat wat met oorverdovend hoorngeschal tot wetenschappelijke vooruitgang wordt geproclameerd, dikwijls meer weg heeft van loutere machtsuitoefening of grove verwoesting. Het komt erop aan na te gaan hoe en op welke basis technisch-wetenschappelijke activiteiten kunnen uitmonden in Hiroshima, zure regen, Mengele, ‘genezende’ eenzame opsluiting, ‘chirurgische’ oorlogen, enzovoort teneinde te komen tot een schets van een waardenpluralistische wereldopvatting die zulke euvels weet te duiden en te verbannen" [Gutwirth 1993, p.89].
Een voor de hand liggende hypothese bij elke heftige afweerreactie is een gevoel van bedreiging. En ik ervaar de wetenschappelijke cultuur die uit de citaten spreekt inderdaad als bedreigend. Ik vrees bovendien dat de aangehaalde schrijvers zonder enig probleem citaten uit mijn werk zullen kunnen aanwijzen die niet voldoen aan hun criteria. Maar wat zijn nu eigenlijk die criteria die voor beide culturen zo vanzelfsprekend lijken? En: zijn ze werkelijk niet te combineren, en waarom niet? Zijn dit nu eigenlijk culturele verschillen binnen één organisatie voor multidisciplinaire rechtswetenschap (is het thema Sociale Cohesie hier direct van toepassing)? Onder wetenschappelijke culturen versta ik die wetenschappelijke gemeenschappen, die een traditie hebben en die procedures hebben weten te
ontwikkelen die het mogelijk maken dat het wetenschapsgebied bestudeerd blijft worden, ook door nieuwe generaties. Meestal is er daartoe een opleiding. Het wetenschappelijke karakter blijkt uit het gebruik van normatieve methoden en technieken van onderzoek, die pretenderen de wetenschappelijke kwaliteit van de resultaten te schragen (of te waarborgen). Als er bij de wetenschapsbeoefening binnen een facultair thema zo sterke culturele verschillen bestaan dat de communicatie erdoor wordt belemmerd, dan raken we (door met Iris-onderzoek bij het thema Sociale Cohesie aan te haken) misschien van de regen in de drup. Is er in dit licht inderdaad een probleem van sociale cohesie binnen het deelthema Sociale Cohesie? Dergelijke wetenschapsculturele verschillen zijn het waard geïnventariseerd en geanalyseerd te worden.
Tweede deel: Wetenschappelijke cultuurverschillen
Het tweede deel van deze bijdrage gaat dan ook over Sociale Cohesie binnen een interdisciplinaire rechtswetenschap. Aangezet door genoemde afweerreactie (en met de ervaring in het achterhoofd dat interdisciplinaire samenwerking in de praktijk vrijwel steeds aanmerkelijk lastiger is dan aanvankelijk wel wordt aangenomen) ben ik op zoek gegaan naar verklaringen. Deze speurtocht is een ontdekkingsreis geworden die enkele aanknopingspunten opleverde. Achtereenvolgens bezie ik wetenschapstheoretische verschillen in het licht van achtereenvolgens terminologie en semantiek, ontologisch/epistemologische claims, methoden, domeinmodellen, begripsvorming, en wetenschappelijke bedoelingen. Het gaat om een verkenning, een reisverslag, waarbij ik noodzakelijkerwijze aan verschillende specialismen raak - nu eens met meer, dan weer met minder diepgaande kennis van zaken. Maar dat is een noodzakelijk gevolg van het feit dat deze reis alleen werd ondernomen [De bijdrage van Laurens Mommers (wijsbegeerte, letteren) is evenwel zo groot dat ik soms meende dat hij meereisde (en daarbij dacht ik aan interdisciplinaire samenwerking). Vanzelfsprekend zijn alle resterende fouten in de tekst te wijten aan de schrijver]. En van de omstandigheid dat er vrijwel geen relevante literatuur beschikbaar is [Men zou verwachten dat er verschillende inleidingen en handboeken over methoden en technieken van interdisciplinair wetenschappelijk onderzoek zouden zijn. Elektronische speurtochten door bibliotheken doen anders vermoeden. Alleen Kline 1995 geeft een aanzet, terwijl Hessel e.a. 1997 zich niet op methoden en technieken van wetenschappelijk onderzoek richten. Dat rechtvaardigt op zijn minst een verkennende beschouwing. Ik geef er een die voornamelijk is gebaseerd op de langjarige praktijkervaring met interdisciplinair onderzoek op de gebieden van recht, informatica en sociale wetenschappen].
De ratio van de onderneming is te trachten met behulp van enkele wetenschapstheoretische noties culturele kenmerken van wetenschappelijke disciplines te identificeren. Deze zouden dan weer kunnen helpen bij de analyse van de belemmeringen voor interdisciplinaire samenwerking. De betekenis van deze onderneming moet dan ook niet in specialistische wetenschapstheoretische diepten, maar in een verkenning van de breedte van de interdisciplinaire praktijk worden gezocht. Terminologie en semantiek Als er al een methode te vinden zal zijn voor interdisciplinaire samenwerking zal de daarbij noodzakelijke communicatie dienen te verlopen via de gezamenlijke kaders van de niet-gespecialiseerde, op algemene ontwikkeling rustende natuurlijke taal. Dat houdt in dat de benodigde gespecialiseerde kennis zal moeten worden ‘ontdiept’ en verbreed (ook wel: gepopulariseerd) om overgedragen te kunnen worden. De mogelijkheden van het vertalen van formele, wetenschappelijke redeneringen, formuleringen en uitgangspunten naar meer informeel huistuin-en-keuken taalgebruik is daarbij essentieel. In het volgende stuk is getracht een aantal relevante wetenschapstheoretische begrippen naar dat niveau te brengen. Een gevolg daarvan is, dat niet is geaarzeld (voor de duidelijkheid) tegenstellingen helder te formuleren. Zo is de overgang van huis-tuin-en keukentaal naar meer formele vaktalen en uiteindelijk rigoureuze formaliseringen in werkelijkheid veel meer gradueel dan wel wordt voorgespiegeld. En omgekeerd is veel ontleend aan formele semantiek, waar in feite minder rigoureuze semantische afspraken gelden. Daarbij zij de juridische lezer ervoor gewaarschuwd, dat wordt aangevangen met wetenschapstheoretische noties die vooral in relatie staan tot het Angelsaksische wetenschapsbegrip. Daarbij wordt de rechtsgeleerdheid wel tot de academische wereld, maar niet tot de wetenschappelijke wereld gerekend. Deze onderscheidingen zijn vooral in deze context van wetenschappelijke culturen van belang, omdat ze lijken bij te dragen aan de verschillen [Zie voor een overtuigende beschouwing: Snow, 1959/1964]. Redeneren In het huis-tuin-en-keuken gebruik van begrippen spelen het syllogisme en de subsumptie een belangrijke rol bij het redeneren en argumenteren, al worden ze lang niet altijd correct toegepast. De meeste formele logica’s kunnen worden gereduceerd tot formele tegenhangers van subsumptie en
het syllogisme. Zowel in de dagelijkse als in de wetenschappelijke context kunnen derhalve redeneringen op vergelijkbare wijze op hun geldigheid worden onderzocht. Met andere woorden, de mogelijkheden van redeneren zijn op het eerste gezicht geen belemmering voor de vertaling van de wetenschappelijk gespecialiseerde context naar de dagelijkse omgangstaal. Wetenschap, kennis, informatie, taal
Wetenschap is het resultaat van wetenschappelijk onderzoek. Kennis is een overtuiging die wordt gestaafd door goede argumenten. Kennis bestaat niet buiten het individuele bewustzijn [zie bijvoorbeeld Franken e.a. 1991, p. 5]. Praktische kennis berust op goede praktische argumenten. Wetenschappelijke kennis (wetenschap) berust op goede wetenschappelijke argumenten. Zinnen kunnen ook buiten het individuele bewustzijn bestaan. Wanneer bij zinnen al dan niet expliciet gemaakte coderings- en betekenisafspraken behoren gaat het om informatie. Informatie is een vorm waarin kennis intersubjectief kan worden gemaakt, kan worden gecommuniceerd. Daarbij speelt taal een onmisbare rol. Taal is dus nodig voor de overdracht van kennis. Dingen, soorten, regels, instantiëren Behalve de meest primitieve kunstmatige talen hebben alle talen tenminste termen voor dingen, voor soorten van dingen en voor regels. De technische term token wordt gebruikt voor een specifiek ding in de werkelijkheid. De technische term type wordt gebruikt voor een soort dingen in de werkelijkheid. Aernout Schmidt is een token van het type mens. Regels geven regelmatigheden weer. Het zijn uitspraken die veelal een relatie leggen tussen typen, en die relatie wordt geacht geldig te blijven wanneer voor typen adequate subtypes of zelfs tokens worden gesubstitueerd (geïnstantieerd). Referentiële semantiek, werkelijkheid, waarheid, formalisering. Een stelsel van betekenisafspraken bij een taal is een semantiek. Een instrument daarbij is het toekennen van waarheidswaarden. Het begrip waarheid heeft hierbij soms een zeer beperkte, technische betekenis. Een belangrijk onderdeel van de semantiek van formele talen is intern. Daarover iets in paragraaf 2.5.1. Er is sprake van een referentiële semantiek wanneer de betekenis van zinsdelen (uiteindelijk) in verband wordt gebracht met verwijzingen naar standen van zaken in een werkelijkheid. Het begrip werkelijkheid speelt in deze soort semantiek dan ook een belangrijke rol: waarheid staat bij referentiële semantiek voor de feitelijke aanwezigheid in de werkelijkheid van het in de zin betekende of
gerefereerde werkelijkheidsaspect, en onwaarheid voor de afwezigheid ervan. De dagelijkse werkelijkheid heeft de verdienstelijke eigenschap dat er – op een bepaald moment – geen inconsistenties in voorkomen. Dat wat is, is niet, tegelijkertijd, niet. Dat maakt de werkelijkheid zo geschikt als basis voor referentiële semantiek [Dat referentiële semantiek uitsluitend verwijst naar werkelijkheid is een vereenvoudiging die hier op de koop toe wordt genomen]. Maar in situaties waarin de werkelijkheid steeds verandert (of bij gesprekken over een steeds veranderende werkelijkheid) brengt het gebruik van een referentiële semantiek problemen met zich mee. Problematisch wordt wel gevonden dat tegen de tijd dat een formulering voor hetgeen is in de praktijk kan zijn gegeven, dit niet meer is, maar is geweest. En die problemen worden groter wanneer van een zekere ervaringsontwikkeling wordt uitgegaan waardoor niet alleen de extensie, maar ook de intensie van het begrip kan zijn veranderd. Het tweejarige kind bouwt mogelijk in de zomer een mede op aanraken gevormd beeld van de betekenis van het woord kachel dat in de winter (en op dezelfde gronden) zal moeten worden herzien
In de theoretiserende benadering gaat het om de logica, de geldigheid van uitspraken en redeneringen onafhankelijk van hoe de zaken er werkelijk voorstaan in de wereld. Om dergelijke uitspraken te kunnen doen, dienen de verstorende invloeden van de werkelijkheid buitengesloten te kunnen worden. Vanuit die optiek is een referentiële semantiek weer heel doeltreffend, wanneer voor de werkelijkheid een model wordt gesubstitueerd. Er is meer dan referentiële semantiek: situationele- of gebruikssemantiek. Over het algemeen wordt niet aangenomen dat de betekenis van een regel bestaat in een verwijzing naar een al dan niet aanwezig object in de werkelijkheid. En ook niet iedereen is het erover eens dat typen in de werkelijkheid bestaan. Dat geeft al aan dat aan het gebruik van een taal met een referentiële semantiek grote beperkingen kleven. Technischwetenschappelijke verhandelingen in deze geest reduceren de werkelijkheid dan ook sterk. In het culturele, in het recht of bij de kunsten, leidt een referentieelsemantische benadering zelden tot de betekenis van een gebeurtenis of van een kunstwerk. Die betekenissen laten zich moeilijk vangen door de beschrijvende wetenschap. Een vraagteken wordt wel geplaatst bij de stelling dat taaluitingen zelf niet zouden behoren tot de werkelijkheid waarnaar referentieel met zin kan
worden verwezen. De inflatoire oplossing ("sneeuw"verwijst naar sneeuw) doet geen recht aan het vermoeden dat de term "sneeuw" wordt aangeleerd in herhaald gebruik, en dat de betekenis ervan bestaat in de verzelfstandiging van de taaluiting in relatie tot de omstandigheden waarin deze werd en wordt gebruikt. Die omstandigheden zijn veel gevarieerder dan een referentiële semantiek ondersteunt. In een situationele of gebruikssemantiek schuilt bovendien iets normatiefs. De uitspraak "f 8+ f 5= f 12" is in een referentiële semantiek op zijn best onwaar; in een gebruikssemantiek is het een foute uitspraak omdat de vorm ervan de regels van de rekenkunde toepasselijk maakt en die regels niet correct werden toegepast – en heel deze porseleinkast vol betekenissen hoort bij de gebruikssemantiek. Een gebruikssemantiek is veel rijker aan informatie in relatie tot een uitspraak dan de referentiële. Maar met het aanvaarden van een gebruikssemantiek wordt wel het rigoureuze uitgangspunt van de afwezigheid van inconsistenties verlaten. De betekenis van de frase "jij bent aan de beurt" in relatie tot een schaakspel wordt dan ofwel afhankelijk van een bepaald moment (referentieel: hetzij waar, hetzij onwaar – het gebruik van dit soort semantiek impliceert dan ook het aanvaarden van de ceteris paribus clausule) ofwel van de context (situationeel: nu eens waar, dan weer onwaar – afhankelijk van het spelverloop en de regels van het spel). En: er bestaat geen wetenschappelijk algemeen aanvaarde, expliciete beschrijving (of zelfs maar gedeeltelijke formalisering) van een goede situatiesemantiek [mogelijk met uitzondering van het werk van en gebaseerd op dat van Barwise and Perry (1983)]. Tussenbalans 1: Terminologie, semantiek en cultuurverschillen Alvorens nu, na deze inventarisering van begrippen, een aanvang te maken met de ontdekkingsreis zelf geef ik (om de gedachten te bepalen) een enkel voorbeeld van wetenschappelijke discussies die mogelijk op wetenschapsculturele verschillen zouden kunnen zijn gebaseerd. 1. Allereerst dringt zich dan de schets op van Snow (1959/1964) die waarschuwt voor de maatschappelijke nadelen van twee academisch gevormde culturen (zeg: de alfa’s en de beta’s) die elk respect voor elkaar lijken te hebben verloren en die elkaar inmiddels bijna niet meer kunnen verstaan. 2. In de rechtswetenschap is de persistente controverse tussen de aanhangers van het natuurrecht en de rechtspositivisten een goede kandidaat voor een wetenschappelijke tegenstelling die culturele proporties zou kunnen hebben aangenomen.
3. Ook is er een hardnekkig verschil te merken tussen theoretici (bijvoorbeeld: rechtstheoretici) en practici (bijvoorbeeld: rechters). Ook dit verschil zou misschien op culturele kenmerken kunnen berusten. 4. Voorts is er een verschil tussen realisten als Searle en Habermas tegenover relativisten als Derrida en Lyotard. Dat het hier om culturele verschillen gaat wordt aannemelijk uit de eerder gegeven citaten (van Foqué en ’t Hart, die aan de constructivistisch-relativistische kant lijken te zijn) en het citaat van de realist Devitt (1997) in paragraaf 2.2.4.
Het lijkt er prima facie op dat het aanvaarden van ofwel een referentiële semantiek, ofwel een situatiesemantiek er in belangrijke mate toe bijdragen kan een verklaring te geven van de genoemde controverses. Maar waarop berust die exclusiviteit, die of-of relatie tussen beide semantische benaderingen eigenlijk? Ontologische en epistemologische claims Referentiële semantiek maakt gebruik van de verwijzingsrelatie tussen termen en delen van de werkelijkheid en is dus aangewezen op de aanname dat er een werkelijkheid is. Dit is een ontologische claim. Het klassieke criterium voor een ontologische claim levert het bevestigende antwoord op de vraag of ervan wordt uitgegaan dat er een werkelijkheid is, ook onafhankelijk van de menselijke waarneming – of een werkelijkheid blijft bestaan als de mensheid zou zijn uitgestorven. Een berg kan zo ontologisch worden geclaimd te zijn, te behoren tot de werkelijkheid. Daarmee is niet gezegd dat de werkelijkheid zelf onafhankelijk van menselijke activiteit is: het bestaan van een boek (een exemplaar van Don Quichotte, bijvoorbeeld) kan goed onafhankelijk van de menselijke waarneming worden geclaimd. Maar een werkelijkheid die subjectief is (pijn, bijvoorbeeld)? Kan die voorwerp zijn van een realistische wetenschap? Searle (1995) onderscheidt ontologische claims in dezen als objectief (deze berg, dit boek) en subjectief (deze pijn). Het aanvaarden van ontologische claims (de realistische grondhouding) brengt natuurlijk geenszins met zich mee dat wordt aangenomen dat de werkelijkheid (of kennis daarover) eeuwig, onveranderlijk of onaantastbaar zou zijn. Het concept kennis in relatie tot formuleringen met een referentiële semantiek vereist dat we die werkelijkheid kunnen leren kennen. Dit is een epistemologische claim. Ook hier onderscheidt Searle (1995) tussen objectieve kennis, die onafhankelijk is van de innerlijke ervaring van degene die kent (bijvoorbeeld: het boek heeft 1000 pagina’s), en subjectieve kennis (bijvoorbeeld: het boek is spannend).
Over de door de mens geconstrueerde werkelijkheid en zelfs over de innerlijk ervaren werkelijkheid kunnen realistische ontologische claims worden gemaakt. Deze gedeelten van de werkelijkheid zijn wellicht beter epistemisch toegankelijk dan het deel van de werkelijkheid dat onafhankelijk van menselijk handelen of functioneren bestaat. Bovendien is het aannemelijk dat juist voor deze typen werkelijkheid meer betekenisaspecten relevant zijn dan alleen referentiële semantiek. Menselijk handelen heeft vaak een doel dat mede de betekenis ervan bepaalt. Niet iedereen koestert dezelfde aannamen in dezen. Belangrijke verschillen in wetenschappelijke houding en wetenschappelijke cultuur kunnen op deze wijze worden toegelicht. Realisme De zuivere realist heeft een vooral ontologische claim: de werkelijkheid bestaat. Hij hoeft geen epistemologische claim te hebben om een realist te zijn. Maar met behulp van karakteristieke combinaties van ontologische en epistemologische claims kan nader worden onderscheiden in soorten realisme. De realist sluit objectieve epistemologische claims niet uit. Searle is, net als Sheakespeare, een realist. A rose would smell as sweet by any other name. Constructivistisme Een constructivist doet een minimale ontologische claim: de werkelijkheid bestaat maar de structuur ervan is niet kenbaar. De werkelijkheid als ‘Ding an sich’. De epistemologische claim is dat kennisverwerving mogelijk is. Alleen: alle structuur en detail die de constructivist in de werkelijkheid opmerkt is door de geest van de waarnemer op de werkelijkheid geprojecteerd. Voor de constructivist bestaat de werkelijkheid, maar is alles wat we er wetenschappelijk over weten de makelij van de wetenschap. Voor de constructivist is het begrip waarheid als het begrip schoonheid: het zit tussen de oren van de waarnemer en is daarmee in objectieve zin verdacht. De constructivist erkent geen objectieve epistemologische claims. Ik vermoed dat ’t Hart (1991) een constructivistische opstelling kiest. Relativisme Een relativist is een anti-realist: hij doet geen ontologische claim, omdat de relativist gelooft dat letterlijk niets van de werkelijkheid kan worden gekend. In de relativistische houding kan de taal derhalve niet zijn betekenis aan de werkelijkheid ontlenen. Voor de relativist berust de
referentiële semantiek op een misverstand en is het bovenstaande, referentiële waarheidsbegrip onbestaanbaar. De relativist erkent alleen subjectieve epistemologische claims – maar die kunnen niet in referentieelsemantische zin worden begrepen (of alleen, wanneer taaluitingen naar elkaar kunnen verwijzen, want de wereld is er voor relativisten niet om via referentie uitingen waar te maken). Derrida claimt een zuivere relativist te zijn. Tussenbalans 2: Claims en cultuurverschillen Realisten en constructivisten kunnen elkaar meestal wel verstaan, er is geen realistische diehard meer die niet erkent dat epistemische methoden altijd tenminste deels besmet zijn door subjectieve elementen. Behalve wanneer het exclusief om ontologisch en epistemologisch subjectieve claims gaat (en dan gaat het voor de meeste realisten en constructivisten al spoedig niet meer om wetenschap) heeft de relativist evenwel een serieus probleem met het au serieux nemen van de bevindingen van realisten en constructivisten, en dat geldt ook omgekeerd. Het lijkt hier van belang vast te stellen, dat, wanneer een realist epistemologische claims heeft, dat de wetenschappelijke beschrijving ervan veelal rust op een referentiële semantiek. Zoals eerder gezegd berust voor de relativist de referentie naar de wereld op een misverstand en is het waarheidsbegrip irrelevant. Dit maakt de cognitieve kloof tussen relativist en realist – althans wanneer het niet gaat over de persoonlijke, innerlijke ervaring – prima facie onoverbrugbaar. Zo kan Devitt (1997) een hooggewaardeerd handboek over Realism and Truth schrijven zonder één enkele expliciete referentie naar het werk van Derrida, Foucault of Lyotard. Wel wijst hij op het volgende (refererend aan de rol van het relativisme), p. ix : But consider its role in France, in the social sciences, in literature departments, and in some largely well-meaning, but confused, political movements. Constructivism has led to a veritable epidemic of ‘World-making’. It attacks the immune system that saves us from silliness.
Deze formulering doet niet onder (in generaliserende intellectuele arrogantie) voor de formuleringen die mijn aanvankelijke afweerreactie (als weergegeven in paragraaf 1.2) opriepen. De indruk dat de verschillen in semantische benaderingen belangrijke wetenschappelijke cultuurverschillen opleveren wordt derhalve bevestigd. Daaraan valt nog toe te voegen dat deze verschillen worden versterkt door een ermee samenhangend onderscheid in ontologische claims. De indruk bestaat dat de combinatie realisme-referentiele semantiek een heel andere wetenschappelijke cultuur oplevert dan de relatie relativisme-gebruikssemantiek
Naar ik meen geeft Garver in zijn voorwoord bij de vertaling van enkele essays van Derrida (in Derrida, 1972) een aanzet tot een uitweg uit deze impasse. Ik acht het niet uitgesloten dat een dergelijke uitweg van belang zal zijn voor de vorming van een interdisciplinaire rechtswetenschap. Methoden Ook aan de hand van verschillen in gebruikte methoden voor kennisverwerving kan worden gepoogd na te gaan of belemmeringen aan het licht treden waardoor verschillende wetenschappelijke culturen kunnen ontstaan. Als wetenschappelijke kennis bestaat uit overtuigingen waarvoor goede wetenschappelijke redenen zijn, dan spelen werkwijzen met behulp waarvan goede wetenschappelijke redenen voor overtuigingen kunnen worden gevonden een belangrijke rol in de wetenschappen. Ik onderscheid methoden voor kennisverwerving, aan de hand van modificaties op een onvermijdelijk lijkend raamwerk (de structuur van de empirische cyclus). Die modificaties leiden tot (i) empirische methoden, (ii) ontwerpmethoden, (iii) deconstructie en (iv) normatieve methoden. (Voor methoden van begripsvorming verwijs ik naar paragraaf 2.5). Een onvermijdelijk raamwerk – de structuur van de empirische cyclus Als we de werkelijkheid willen beschrijven maken we gebruik van waarneming en ervaring. Wanneer we verder willen komen maken we gebruik van analyse. Voor analyse moeten we dus beschikken over op waarneming gebaseerde kennis en ervaring. Ik acht het aannemelijk dat de empirische cyclus zoals De Groot (1961) al postuleert is ingebakken in de menselijke natuur (althans die van het lerende kind) en daarmee een onvermijdelijk raamwerk voor kennisverwerving oplevert.
Figuur 1: Een onvermijdelijk raamwerk: de structuur van de empirische cyclus Het gaat om empirische kennisverwerving. We willen iets weten over de wereld. En daarbij gebruiken we noodzakelijkerwijze onze ervaring. Waarnemen, theoretiseren, hypothesevorming, waarnemen ter controle, toetsen, evalueren en eventueel opnieuw deze cyclus doorlopen zijn belangrijke kenmerken. De ezel stoot zich niet twee keer aan dezelfde steen. Het kind dat leert van de kachel af te blijven door zijn hand te branden. Het gaat om een ingebakken raamwerk met behulp waarvan we praktische kennis verwerven. Analytisch in vragen neergezet luidt het raamwerk als hiernaast aangegeven. Het raamwerk komt (met aanpassingen) in alle nader te noemen methoden van kennisverwerving terug. En de voorwaarden die worden gesteld aan de wijze waarop de vragen (mogen, moeten) worden beantwoord, dragen bij tot de bestempeling van de uitkomsten als wel of niet wetenschappelijk. In de volgende reeks vragen kan deze cyclus worden getypeerd. 1. Wat neem ik waar (initiële waarneming)? 2. Wat is een aannemelijke verklaring (theorieselectie/vorming)? 3. Wat kan ik met behulp van die verklaring voorspellen (hypothesevorming)? 4. Wat neem ik waar als ik blijf kijken (controlewaarneming)? 5. Komen de voorspellingen uit, of moet ik de theorie verwerpen (toetsing van de theorie aan de hand van controlewaarneming(en))? 6. Weet ik genoeg om de verklaring te aanvaarden/in de praktijk te gebruiken of begin ik opnieuw (evaluatie)?
Onderzoek vindt plaats in een geproblematiseerde context. Dat wil in termen van de cyclus zeggen dat er initieel een probleem wordt gezien, en dat daarvoor een oplossing wordt gezocht. Dat zoeken noem ik onderzoek. Het probleem kan urgent zijn (een faillissement dreigt, een vluchteling dreigt te worden uitgezet, een slagaderlijke bloeding, de remmen van de auto doen het niet bij de afdaling van de Brennerpas, het demonteren van een vliegtuigbom) en dan is het onderzoek meestal toegepast. Het probleem kan ook minder urgent zijn (‘ik zou wel eens willen weten’) en dan is het vaak theoretisch of formaliserend. De geproblematiseerde context speelt een belangrijke rol bij de evaluaties die in het raamwerk moeten worden gemaakt. Die rol slaat niet alleen op het tempo waarmee de cyclus wordt doorlopen, of het aantal malen, maar ook op de zorgvuldigheid waarmee de deeltaken worden uitgevoerd en het risico dat zal worden genomen bij de evaluatie die voorafgaat aan het gebruik. Zo kan het beschikbare theoretische kennisrepertoire soms aanzienlijk worden uitgebreid door studie van relevante bronnen, maar daar is niet steeds tijd voor.
De empirische cyclus wordt in verschillende varianten gebruikt. Ik noem de empirische-, de ontwerp-, de deconstructie- en de normatieve methoden voor kennisverwerving. Empirische methoden De empirische methode wordt in verschillende vakgebieden toegepast. Deze kunnen ruwweg worden gerubriceerd aan de hand van soorten waarnemingsobjecten. Natuurwetenschappen bestuderen de eigenschappen en het gedrag van de materie. De psychologie bestudeert de eigenschappen en het gedrag van het individu. De sociologie bestudeert eigenschappen en het gedrag van groepen. Antropologie bestudeert de eigenschappen en gedrag van culturen. Opgemerkt zij dat aan de empirische methode een realistische houding ten grondslag ligt. Dit komt onder meer tot uiting wanneer (bij de toetsing) een theorie wordt verworpen door de waarneming van aspecten van de werkelijkheid die met de voorspellingen in strijd zijn. Het gezag dat het gebruik van de empirische methode zal genereren hangt af van de gebruikte methodologie, dat wil zeggen van de normatieve voorschriften met behulp waarvan de kwaliteit wordt ondersteund. Zo dienen controlewaarnemingen te worden gedaan onafhankelijk van degeen die de theorie voorstelt (en die doorgaans de initiële waarneming verricht), en dienen de hypothesen logisch voort te vloeien uit de te toetsen theorie. Het gezag van de resultaten van empirisch onderzoek voor het gebruik ervan hangt eveneens af van de mate waarin de verkregen ervaringskennis van toepassing kan worden geacht. Hier is Searle’s onderscheid in brute en institutionele feiten mogelijk relevant. Een interessant voorbeeld zijn verkiezingspeilingen. Deze kunnen een maand voor de verkiezingen een goed beeld geven van de dan geldende verhoudingen. Ze zullen de verkiezingen zelf evenwel niet kunnen vervangen. Ontwerpmethoden, analyses Bij de ontwerpmethode wordt eerst een conceptueel model gemaakt van het beoogde resultaat. De werking ervan wordt theoretisch beproefd en beoordeeld. Wanneer de werking niet voldoet wordt de cyclus opnieuw doorlopen. Het lijkt allemaal zeer sterk op de empirische methode, alleen wordt het model niet getoetst aan zijn voorspellende kracht over de controlewaarnemingen, maar aan de gewenste functionaliteit of aan andere meer theoretische criteria. Toetsing geschiedt aan doel-
specificaties, niet aan voorspellende waarde. Bij het gebruik van simulatiemethoden worden modellen in kunstmatige werelden beproefd. Hier is het doel van het onderzoek niet de kennis over een regel, maar de vormgeving van een zaak, of, bijvoorbeeld in het geval van de rechtdoende strafrechter, de vormgeving van een straf of maatregel. Bij ontwerpmethoden wordt in de simulatiefase gebruik gemaakt van hypothetische situaties, andere dan situaties in de werkelijkheid. Bij de ontwerpmethode is een bekend probleem de volledigheid van de ceteris paribus clausule. Ontwerpers hebben nogal eens een optimistische kijk op de maakbaarheid van de samenleving. De moeilijkheid van het voorzien van verstorende invloeden van buiten betreffen vooral de relatie van het te realiseren object tot zijn omgeving. De zogenoemde 2000 problematiek is een voorbeeld uit de toegepaste informatica. Het feitelijk gebruik van sociale zekerheidsinstrumenten in de jaren zeventig en tachtig in Nederland is een voorbeeld uit de bestuurskunde.
Ontwerpen is het toepassen van betrouwbare, bestaande kennis en het vormgeven naar individueel vermogen op basis van als doel geformuleerde randvoorwaarden. Het is de methode van de toegepaste kunsten (de dichter die werkt binnen de vormvoorschriften van een sonnet), maar, bijvoorbeeld, ook van de schaker (als hij verschillende mogelijke zetten "doorrekent"). Ook van de jurist die een contract formuleert, van een officier van justitie die een eis moet formuleren of van een rechter die in een voorliggende casus een straf toemeet of schadevergoeding oplegt. Bij de toegepaste informatica is de methode van het ontwerp de kern (Wieringa, 1996). De meest in het oog springende methodologische afwijking van de empirische cyclus is de omstandigheid dat op basis van de initiële waarneming en de geselecteerde theorie verschillende hypothesen worden opgesteld die onderling worden geëvalueerd. Dat houdt in dat het evalueren niet geschiedt met het oogmerk de theorie te toetsen, maar met het oogmerk verschillende toepassingen ervan te waarderen en de beste ervan te selecteren (op basis van buitentheoretische doelstellingen). De- en reconstructie Voor een realist (en dat denk ik te zijn) lijkt het onbegonnen werk om de methoden voor relativistische kennisverwerving te beschrijven – sterker nog, dat lijkt zelfs in te gaan tegen de code of cultuur van de wetenschappelijke realist. Zo kan Devitt (1997) als gezegd een hooggewaardeerd handboek over Realism and Truth schrijven zonder één enkele expliciete referentie naar het werk van Derrida, Foucault of Lyotard. En juist daardoor werd mijn nieuwsgierigheid dan toch gewekt. Ik geef een lang citaat van Derrida in gesprek (Caputo, 1997: pp. 16-18) omdat daarmee mijns inziens het beste een korte karakteristiek kan worden
gegeven van diens ‘deconstructie’ als methode voor kennisverwerving (De cursivering in dit citaat ondersteunt de latere aanname dat Derrida op momenten dat het hem uitkomt gebruik maakt van een realistische grondhouding – waar hij overigens een verklaard relativist is): I made this statement – in a nutshell – that the law could be deconstructed. There is a history of legal systems, of rights, of laws, of positive laws, and this history is a history of the transformations of laws. That is why they are there. You can improve law, you can replace one law by another one. There are constitutions and institutions. This is a history, and a history, as such, can be deconstructed. Each time you replace one legal system by another one, one law by another one, or you improve the law, that is a kind of deconstruction, a critique and a deconstruction. So, the law as such can be deconstructed and has to be deconstructed. That is the condition of historicity, revolution, morals, ethics, and progress. But justice is not the law. Justice is what gives us the impulse, the drive, or the movement to improve the law. Without a call for justice we would not have any interest in deconstructing the law. That is why I said the condition of the possibility of deconstruction is a call for justice. Justice is not reducible to the law, to a given system of legal structures. That means that justice is always unequal to itself. It is non-coincident. … If someone tells you "I am just," you can be sure that he or she is wrong, because being just is not a matter of theoretical determination. I cannot know that I am just. I can know that I am right. I can see that I act in agreement with norms, with the law. I stop at the red light. That is no problem [cursivering AS]. But that does not mean that I am just. To speak of justice is not a matter of knowledge, of theoretical judgment. You can calculate what is right. You can judge; you can say that, according to the code, such and such a misdeed deserves ten years of imprisonment. That may be a matter of calculation. But the fact that it is rightly calculated does not mean that it is just. A judge, if he wants to be just, cannot contend himself with applying the law. He has to reinvent the law each time. If he wants to be responsible, to make a decision, he has not simply to apply the law, as a coded program, to a given case, but to reinvent in a singular situation a new just relationship; that means that justice cannot be reduced to a calculation of sanctions, punishments or rewards. That may be right or in agreement with the law, but that is not justice. … Once you relate to the other as the other, than something incalculable comes on the scene, something which cannot be reduced to the law or to the history of legal structures. That is what gives deconstruction its movement, that is, constantly to suspect, to criticize the given determinations of culture, of institutions, of legal systems, not in order to destroy them or simply to cancel them, but to be just with justice, to respect this relation to the other as justice. … As soon as the gift appears as such then the movement of gratitude, of acknowledgment, has started to destroy the gift, if there is such a thing – I am not sure, one never is sure that there is a gift, that the gift is given. If the gift is given, then it should not even appear to the one who gives it or to the one who receives it, not appear as such. That is paradoxical, but it is the condition for a gift to be given. That is the condition the gift shares with justice. A justice that could appear as such, that could be calculated, a calculation of what is just and what is not just, saying what has to be given in order to be just – that is not justice. That is social security, economics. Justice and gift should go beyond calculation. That does not mean we should not calculate. We have to calculate as rigorously as possible. But there is a point or limit beyond which calculation must fail, and we must recognize that. What I tried to think or suggest is a concept of the political and of democracy that would be compatible with, that could be articulated with, these impossible notions of the gift and justice. A democracy or a politics that we simply calculate, without justice and the gift, would be a terrible thing, and this is often the case.
Zonder te vervallen in beschouwingen over de meer controversiële aspecten van Derrida’s deconstructie kan uit dit fragment worden gelezen dat de kern van de methode bestaat uit het uiteen nemen van gevestigde theorieën en het reconstrueren daarvan op een doordachte manier, zodanig, dat er geen automatisme blijft bestaan waar dat ongewenst zou zijn. Los van de vraag welke daarvoor de criteria zijn past deze gedachtengang naadloos in het onvermijdelijke raamwerk van de kennisverwervende methoden (in de structuur van de empirischecyclus). Nu valt evenwel de nadruk op de theorieselectie/vorming. Deconstructie is dan het zorgvuldig opnieuw opstellen van een theorie, het steeds weer uitdagen en toetsen van een bestaande werkwijze, van bestaand beleid, zo u wilt, of van bestaande standaardprocedures. Ik vermoed dat het deze eigenschap is die het enthousiasme van auteurs als ’t Hart aanspreekt. Met deze korte schets zijn we er evenwel niet. Het is niet zo dat Derrida’s relativisme via een naïeve inlijving in de structuur van de empirische cyclus
recht wordt gedaan. Dat is binnen het kader van deze bijdrage ook onmogelijk en ook niet de bedoeling. Het is de bedoeling om te onderzoeken waardoor onoplosbaar ogende wetenschapsculturele verschillen worden veroorzaakt. En of die oorzaken werkelijk leiden tot elkaar logisch uitsluitende posities. Juist in dit opzicht lijkt er iets bijzonders aan de hand. Het cyclische aspect van de empirische cyclus - laat ik het de traditie of het proces van ontwikkeling noemen, in elk geval speelt iets als een geheugen een rol - leent zich niet zonder meer voor een realistische referentieel-semantische benadering omdat de ontwikkeling van levende begrippen in relatie tot de ‘werkelijkheid’ impliceert dat eenzelfde term (talige naam) naar verschillende werkelijkheden zou refereren – en zonder nadere maatregelen verliest de referentiële waarheidssemantiek dan zijn belangrijkste voordeel: zijn consistentie. Opmerkelijk is nu dat Derrida vasthoudt aan een referentiële semantiek, maar de verwijzing vindt plaats tussen chronologisch geordende namen (teksten) die hun betekenis toch voor een deel weer aan tamelijk realistisch gelezen situaties lijken te ontlenen. [Een begrijpelijke associatie is hier het mechanisme van de mogelijke werelden semantiek. Deze biedt mijns inziens evenwel geen oplossing – een stelling waarvan de toelichting hier te ver zou voeren]. Normatieve methoden De professionele jurist in actie krijgt steeds weer een feitelijke situatie te beoordelen. Daarbij wordt een vraag gesteld waarop het antwoord te maken heeft met belangen van natuurlijke en rechtspersonen. Onder de professionele jurist in actie versta ik de rechter, de raadsman of advocaat, de officier van justitie, de bedrijfsjurist. Niet: de wetgever, het parlement, het bestuur. Van de aanpassing van de empirische cyclus, met behoud van structuur, tot een normatieve cyclus geef ik de zes oorspronkelijke vragen en een voorbeeld in een juridische context. 1. Wat neem ik waar (initiële waarneming)? [Man ontrukt tas aan oude dame] 2. Wat is een aannemelijke verklaring (theorieselectie/vorming)? [diefstal met geweld, art 312 Sr] 3. Wat kan ik met behulp van die verklaring voorspellen (hypothesevorming)? [telastelegging] 4. Wat neem ik waar als ik blijf kijken (controlewaarneming)? [qualificatie van de feiten door de rechter] 5. Komen de voorspellingen uit, of moet ik de theorie verwerpen (toetsing van de theorie aan de hand van controlewaarneming(en))? [leveren de feiten overtreding van art 312 Sr. op?] 6. Weet ik genoeg om de verklaring te aanvaarden/in de praktijk te gebruiken of begin ik opnieuw (evaluatie)? [Motivering, hoger beroep?]
Voor het geven van de beoordeling is antwoord op twee voorvragen nodig: Wat zijn de feiten? Wat is de norm (via: wat staat er in de wet, wat zegt de hoge raad)?
Het beantwoorden van die voorvragen maakt deel uit van de juridische methode. Deze vragen kunnen in verband worden gebracht met de
empirische cyclus: ze komen overeen met de eerste twee vragen. Dat wil zeggen dat de empirische methode en de deconstructie-methode beide aan de orde komen. De normatieve hoofdvraag is evenwel Wat is de normatieve status van de voorgelegde situatie?
Voor het methodisch beslissen is de beschikbaarheid van kennis over de situatie een vereiste, maar ook de beschikbaarheid van toepasselijke regels is van belang - en kennis over hun betekenis in concrete gevallen en in de culturele context van het moment. Over deze normatieve methode is veel geschreven [zie voor de civielrechtelijke varianten Scholten (1974) en Vranken (1995)], ze behoort bij uitstek tot de rechtswetenschappelijke culturele context. Essentieel is, dat het gaat om de beoordeling van individuele gevallen. Een deel van de mogelijkheid van rechtsbescherming rust erop, dat bij elk nieuw geval kan worden overwogen dat de belangen, gelet op de gewijzigde maatschappelijke opvattingen, anders moeten worden geïnterpreteerd of gewaardeerd. De vierde vraag van de normatieve cyclus is in zekere zin het omgekeerde van de vierde vraag van de empirische cyclus: de feiten worden getoetst aan de norm, en niet andersom (de theorie wordt getoetst aan de waargenomen feiten). Nog twee afsluitende vragen: Hoe groot is de inbreuk op de rechtsorde, of: wat is de schade? Hoe dient die te worden gecompenseerd, hersteld of verevend?
Deze laatste twee vragen impliceren een tweede doorlopen van de cyclus, maar dan in de zin als beschreven bij de ontwerpmethode. De juridische methode omvat derhalve een empirische cyclus (beschrijving van de feiten), een normatieve cyclus (toetsing van de feiten) en een ontwerpcyclus (het bepalen van de juridische verevening). Voor de juridische methode is in elk geval een realistische houding ten aanzien van de vast te stellen feiten noodzakelijk. Iets anders is de vaststelling van de toepasselijke rechtsregels. En helemaal iets anders is de toepassing van die regels. Bij de toepassing van rechtsregels is een soort omgekeerd realisme nodig: de feiten worden beoordeeld aan de hand van de theorie. Het is (althans in beginsel) niet de theorie die wordt getoetst, maar de werkelijkheid. Om dat met zin te kunnen doen gaat het altijd om mede door mensenhanden gemaakte werkelijkheid (met een dader of verantwoordelijke) die wordt getoetst. Nader onderzoek naar de ontologische status van rechtsregels kan mogelijk de positie van de rechtswetenschap ten opzichte van de andere wetenschappen verhelderen [terzijde: L. Mommers is daarmee bij de afdeling Recht & Informatica aan de RUL thans doende]. Het is duidelijk dat de empirische
methode, de deconstructie-methode, de normatieve methode en de ontwerpmethode met elkaar zijn vervlochten in de juridische methode. De vraag wat de feiten zijn is een empirische vraag. De vraag welke norm relevant is, is een vraag van de- en reconstructie. De vraag of een controlewaarneming wel of niet de hypothese verwerpt (of een voorspelling uitkomt) is een normatieve vraag, omdat daaraan interpretatie te pas komt. De strafrechtelijke vraag welke straf moet worden opgelegd is, evenals de civielrechtelijke bepaling van de hoogte van de schadevergoeding of de alimentatie, een ontwerpvraag. Wanneer ik nu zou proberen de methode van kennisverwerving van de rechtswetenschap in verband te brengen met het constructivistische karakter van de rechtsvorming, dan zijn ook methoden van begripsvorming voor de rechtswetenschap van groot belang. Ik noem de openbare discussie, het openbaar debat, dat enerzijds verloopt via de rechtspraak en de bijbehorende motivering en openbaarmaking van de normatieve beoordeling van individuele situaties en dat anderzijds verloopt via de parlementaire behandeling van bestuurlijke plannen en van wetgeving. Hierop wordt in paragraaf 2.5 kort ingegaan. Tussenbalans 3: Methoden en cultuurverschillen Een opmerkelijke en hoopgevende hypothese die aan de hand van het voorafgaande kan worden gesteld is dat de structuur van de empirische cyclus een natuurlijke plaats lijkt in te ruimen voor verschillende combinaties van ontologische claims en semantische benaderingen, die juist tot controverses lijken aanleiding te geven. De genoemde methoden van kennisverwerving maken daarmee in beginsel het positief combineren van wetenschappelijke culturen mogelijk. Domeinmodellen Referentiële semantiek is vooral voor technische en kunstmatige talen die beogen te beschrijven van belang. Om de eigenschappen van zinnen en redeneringen in die talen te bestuderen is het handig om bij de referentiële semantiek een relatie tussen constanten in de kunstmatige taal en dingen in de werkelijkheid te leggen. Die relatie kan worden uitgedrukt in een model – en het domein uit dat model (ook wel: domain of discourse) kan weer apart worden weergegeven als een tussenstation. Dat tussenstation maakt het vanuit de formele taal bezien mogelijk te abstraheren van de werkelijkheid en vanuit de werkelijkheid bezien mogelijk een gebiedje te schetsen waarover met behulp van een formele taal kan worden gesproken. Ik noem dat tussenstation een domeinmodel.
Een voorbeeld van zo’n domeinmodel tekent Gamut I (1991) op p. 92. De betekenis ervan voor de conceptualisering van wiskundige abstractie geeft Kuper (1994) op p. 163-168.
Zo’n domeinmodel heeft twee betekenisrichtingen: (1) naar de taal toe bevat het voldoende informatie om referentieel-semantische uitspraken over de betekenis van zinnen in de taal te doen, onder de aanname, dat het domeinmodel de werkelijkheid voldoende getrouw weergeeft; (2) naar de werkelijkheid toe bevat het model de informatie in een zodanige structuur, dat aan de voorwaarden die door de formele taal worden gesteld om er geldig mee te redeneren is voldaan. Domeinmodellen worden op drie zozeer verschillende manieren gebruikt, dat het uitnodigt onder ogen te zien of ze tot wetenschappelijke cultuurverschillen leiden. Het domeinmodel als blinddoek: de theoretische instelling Wanneer het model wordt ingeschakeld als een semantische tussenschakel, die het verder onnodig maakt aandacht aan de werkelijkheid te besteden, treffen we meestal een theoretisch georiënteerde wetenschappelijke cultuur aan. Het gaat dan om de intern semantische analyse van de endogene eigenschappen van de (redeneringen met een) formele taal (logica, theoretische informatica e.d.). Vaak wordt hier gesproken van zuivere wetenschap. Of de resultaten ook zullen worden toegepast wordt binnen de onderzoeksgemeenschap vaak irrelevant gevonden. De theoretische instelling draagt zo bij aan een specialisatie die ertoe kan leiden dat binnen één en dezelfde discipline twee wetenschappelijke culturen ontstaan die elkaar niet goed kunnen verstaan: de theoretische en de toegepaste. Toch is die communicatie van belang: theoretische resultaten moeten beschikbaar komen voor de toepassing en toepassingsresultaten moeten worden teruggekoppeld voor theoretische evaluatie. Het domeinmodel als afbeelding: de toegepaste instelling Wanneer het model wordt ingeschakeld als een zo getrouw mogelijke beschrijving van de relevante werkelijkheid is de relatie tussen model en werkelijkheid voor de wetenschapsbeoefening belangrijk. Het gaat dan om beschrijvende en toegepaste wetenschappen (rechtsgeleerdheid, empirische wetenschappen, toegepaste informatica e.d.). Het domeinmodel als theater: de spelende of formaliserende instelling Wanneer het model wordt ingeschakeld als een semantische tussenschakel, die refereert naar een kunstmatige, voorgestelde werkelijkheid (als: een schaakspel, de gehele getallen – maar ook: als een
toneelstuk), dan is er sprake van een andere houding: de werkelijkheid wordt vervangen door een overzichtelijk samenhangend systeem van geconstrueerde tokens, typen en regels. Opmerkelijk is dat de spelende of formaliserende houding niet afhankelijk is van enige vorm van realisme, maar wel gebruik maakt van de semantische structuren van, bijvoorbeeld, de toegepaste houding. De meest vooraanstaande wetenschappelijke discipline met deze houding is de wiskunde. De formaliserende houding is natuurlijk bij het spreken over getallen en hun relaties, over spelen, over het testen van computerprogramma’s – maar ook over kunstwerken. De ontwerper heeft in deze zin een spelende houding. Tussenbalans 4: Domeinmodellen en cultuurverschillen De rollen van domeinmodellen zijn vooral het overbrugbaar maken van anders onoverbrugbare cultuurverschillen. In dat licht geven ze een schitterende indicatie voor verschillende wetenschapsculturen. De grootste verschillen zijn die tussen de theoretische en de toegepaste wetenschappelijke houding. De theoreticus kan immers zonder enig bezwaar de ceteris paribus voorwaarde stellen, terwijl de toegepaste houding daarmee ernstig tekort kan schieten. De theoreticus neigt dan ook naar een referentiële semantiek en de practicus naar een situationele semantiek. Begripsvorming Naast methoden voor kennisverwerving onderscheid ik methoden voor begripsvorming. Hoewel dit onderscheid kunstmatig is (en wordt aangevochten) meen ik dat het zinvol is het althans te trachten te maken. Begripsvorming is in zekere zin een uitwerking van de vorming van domeinmodellen en als zodanig van grote betekenis voor een verdere discussie tussen realisten, constructivisten en relativisten. Ik maak onderscheid naar begripsvorming via culturele reproductie (bij natuurlijke taal, maar ook bij wetenschappelijke culturen) en via formele systemen (bij technische talen en de bijbehorende wetenschappelijke subculturen). Begripsvorming via culturele reproductie I: de natuurlijke taal Begripsvorming, de wijze waarop concepten in de taal hun betekenis krijgen, is voor het belangrijkste deel cultureel bepaald en kan worden gerekend tot de culturele reproductie. Kinderen leren een taal in het gebruik ervan. De taal maakt het mogelijk culturele aspecten (waartoe de ingeburgerde resultaten van – meestal toegepaste – wetenschap behoren) van generatie op generatie over te dragen. Het vermogen een taal te leren is daarvoor een noodzakelijke voorwaarde. De gewone natuurlijke taal die op deze wijze door deelnemers aan een cultuur wordt geleerd, wordt
gevormd in het gedeeld gebruik gedurende langere tijd en door de geschiedenis heen. Het resultaat is gemeenschappelijk en spontaan, niet centraal ontworpen of gestipuleerd. De redenen om te geloven dat de begrippen uit deze taal betekenen wat ze betekenen ligt in de wijze waarop die begrippen in de gemeenschap worden gebruikt en begrepen. Er is veel voor te zeggen om de betekenis van de term ‘gezellig’ in deze context in Nederland niet problematisch te oordelen. Het is deze wijze van begripsvorming die Derrida in het voetspoor van Wittgenstein volgt en die voor hem een semantische context biedt die ertoe kan leiden dat de zelfstandige formulering van een begrip (als onderdeel van de werkelijkheid) een belangrijke rol speelt bij de bepaling van de betekenis ervan. Gebruikte formuleringen verwijzen naar elkaar en constitueren in een chronologische ketting een voortschrijdende betekenis van een geabstraheerd "begrip". Deze voorstelling van zaken doet enigszins denken aan de rol van jurisprudentie bij juridische begripsvorming. Ook de terugkerende semantische verwondering bij Borges over de betekenis van de naam van een stromende rivier biedt zich aan.
In dit (historische) proces is het begrijpelijk dat aandacht wordt gevraagd voor het steeds weer heroverwegen van de betekenis van begrippen (en voor nieuwe lesmethoden) die anders in hun gebruik tot automatismen of cliché’s worden. De wetenschapsgeschiedenis laat overigens zien dat met behulp van referentiële semantiek de natuurlijke taal in zijn voortdurende, contextgebonden ontwikkeling en reproductie moeilijk valt te vatten. Syntaxis, betekenisafspraken en definities: formele systemen In veel situaties is de betekenisbepaling van uitspraken door hun gedeeld gebruik niet toereikend. Dan gaat het om grotere precisie, of om nieuwe, geconstrueerde begrippen. Daar speelt de referentiële semantiek ineens een onmisbare rol. Termen krijgen dan vaak expliciet een betekenis met behulp van de specificatie van intensie en extensie. Daarover kunnen afspraken worden gemaakt. Betekenisafspraken hebben soms het karakter van definities. Concepten voor typen kunnen zijn opgebouwd uit intensies en extensie. In formele systemen hebben regels de functie relaties tussen uitspraken te beschrijven. Formalisering van begripsvorming is vooral wetenschappelijk van aard. Maar ook in de juridische context kan er sprake van zijn, met name wanneer de wetgever iets nieuws verzint en daarbij betekenisafspraken geeft in de memorie van toelichting of wanneer de hoge raad een nieuwe definitie geeft.
Opmerkelijk is dat juist formele systemen een erkende problematiek hebben voorzover het aanpassingen in de begripsomschrijving betreft. Een aanpassing van de taal betekent vaak een discontinuïteit: het ene systeem moet worden opgevolgd door het andere, zonder dat de overgang theoretisch kan worden beheerst. De strenge logische vereisten laten bij dergelijke ingrepen een continuering (en daarmee: het opbouwen van ‘historisch besef’) niet toe [in mijn dissertatie (1987) heb ik hieraan al aandacht besteed]. Begripsvorming via culturele reproductie II: de vaktaal Ook in wetenschappelijke disciplines is het gebruikelijk om de basis van de kennis over te dragen via een systeem van culturele reproductie. Maar hier gaat het om een gespecialiseerde (sub)cultuur van vakgenoten. Ook hier zijn er redenen om te geloven dat de betekenis van de begrippen uit deze taal in belangrijke mate verankerd is in de wijze waarop die begrippen in de betreffende wetenschappelijke gemeenschap worden gebruikt en begrepen. Ik wijs op de verschillende citaten in dit stuk waaruit culturele verschillen van wetenschappelijke subculturen soms luid en duidelijk spreken. Een natuurlijk scenario voor culturele dynamiek: de openbare discussie Ik meen dat de cultureel bepaalde, impliciete achtergrondkennis die samenhangt met het lid zijn van de groep waarin een natuurlijke taal of een vaktaal wordt geleerd (ik noem dit complex verder "de culturele context") naar zijn aard dynamisch is, omdat deze achtergrondkennis in relatie staat tot een veranderende wereld. De veranderingen in die wereld worden geanalyseerd en geïnterpreteerd, bijvoorbeeld vanuit een wetenschappelijk gezichtspunt. Een belangrijk deel van de wetenschappelijke resultaten berusten op formalisering, betekenisafspraken en het gebruik van referentiële semantiek. Na verloop van tijd kunnen die resultaten worden opgenomen in de culturele context die via het onderwijs wordt doorgegeven. Vanuit de wetenschappelijke hoek kunnen inzichten bekend worden, en zodanig relevant worden gevonden, dat ze worden opgenomen in de culturele context. Het gevolg van deze culturele assimilatie van resultaten van een wetenschappelijke houding is dat de semantiek verspringt van een hoofdzakelijk referentiële, eventueel via de vaktaal, naar de natuurlijke taal semantiek, dat wil zeggen het gebruik. Een van de wijzen waarop dit proces kan worden ondersteund is de openbare discussie over de wetenschappelijke resultaten. Ik gebruik de
term "openbare discussie" verder als afkorting voor de processen die beogen bij te dragen aan de culturele assimilatie van de resultaten van de activiteiten vanuit de wetenschappelijke gemeenschappen. Tussenbalans 5: Begripsvorming en cultuurverschillen Culturele assimilatie van wetenschappelijke resultaten kan leiden tot uitbreiding van de culturele context. Als dat gebeurt, wordt de oorspronkelijk formele betekenis van vaktermen door het gebruik in het dagelijkse leven ‘besmet’. Ik denk bijvoorbeeld aan de term ‘kunstmatige intelligentie’ in de natuurlijke taal, die daar een connotatie van individualiteit, gevoel, intuïtie en intentionaliteit krijgt die in het vakgebied zelf (als deelgebied in de informatica) niet of nauwelijks aan de orde is. Boeiend is, dat de relevante wetenschappelijke discussie de filosofische discussies over het mental is (cf. Van den Herik, 1991).
Theoretische begrippen krijgen een betekenis in de praktijk en daarna in de natuurlijke taal.
Figuur 2: Culturele assimilatie van wetenschappelijke resultaten Men kan de culturele assimilatie van wetenschappelijke resultaten ook met andere ogen bezien: dan wordt het dagelijks leven besmet door een bombardement van kennis die voortvloeit uit de formaliserende houding. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan het permanente salvo van inzichten over de effecten van voedingsmiddelen op onze gezondheid. Een rationele evaluatie van dergelijke inzichten wordt nog bemoeilijkt door een andere, permanente besmetting: die door economische belangen. Wetenschappelijke inzichten zijn geld waard. Deze dagelijkse culturele context is voor veel wetenschappen problematisch. Het komt dan ook in veel beschouwingen voor onder verschillende namen. Ik geef enkele voorbeelden – grosso modo. In de
informatica wordt gesproken van ‘common-sense’, Searle (1995) gebruikt er de term ‘background’ voor, Habermas (1981, hij spreekt in dit verband meen ik van de kolonialisering van de leefwereld) heeft het in dit verband over de ‘leefwereld’, Lyotard (1979) noemt het ‘het narratieve weten’ en ’t Hart gebruikt er het ‘literaire weten’ (1992) voor. Ik meen dat Wittgenstein (1959) er een lans voor brak de betekenis van huis-tuin-enkeukenbegrippen en van regels in hun gebruik te situeren (dus: in een contextuele semantiek, in plaats van zijn toevlucht te nemen tot een uitsluitend referentiële semantiek) wetenschappelijk acceptabel heeft gemaakt. Figuur 2 laat zien dat in wetenschappelijke kring niet zonder meer interdisciplinair kan worden gecommuniceerd zonder terug te vallen op de gangbare natuurlijke taal en de daarin verankerde culturele context. Dat betekent dat interdisciplinaire samenwerking een aanmerkelijke overhead kent. En dat voor succesvol interdisciplinair onderzoek de bereidheid moet bestaan om de inspanningen te leveren die de wetenschapsculturele belemmeringen kunnen verminderen. Twee van de verschillende hoofdvormen van begripsvorming (respectievelijk definitie en culturele reproductie) vertonen punten van overeenstemming met de eerder geïdentificeerde hoofdoorzaken voor wetenschapsculturele verschillen (respectievelijk realisme/referentiële semantiek en relativisme/situatiesemantiek). De derde hoofdvorm (culturele assimilatie) overbrugt de verschillen. De openbare discussie speelt hierbij en voorname rol. Rationaliteit en andere meta-verhalen Ik meen niet dat de culturele assimilatie van wetenschappelijke resultaten tot stand wordt gebracht via processen die berusten op toeval. Evenmin heeft het veel zin erover te spreken als puur causale processen. Maar een aantal discussies spitst zich toe op de maatschappelijke pretenties die de verschillende wetenschapsculturele benaderingen elkaar verwijten. Deze pretenties betreffen steeds de verhalen achter wetenschappelijke "stijlen". Het meest voor de hand liggende doel van wetenschapsbeoefening is meer te weten te komen. Maar waarom? Om op die vraag antwoord te geven worden verschillende verhalen verteld. Deze verhalen worden dan wel meta-verhalen genoemd. Ze leiden soms tot grote controverses. Het gaat dan om de argumenten waarmee wetenschapsbeoefening (en het komen bovendrijven van bepaalde theorieën en paradigma’s) wordt uitgelegd. Ik onderscheid twee typen meta-verhaal. Eén type betreft de
rationaliteit van wetenschappelijke ontwikkeling; het tweede type betreft de pretentie van wetenschappelijke ontwikkeling in relatie tot maatschappelijke vooruitgang. Verhalen van de rede De rationaliteitsvraag heeft betrekking op de wijze waarop wetenschappelijke kennis wordt gerecipieerd. Kan die wijze als rationeel worden geschetst? Ik geef enkele benaderingen. De Groot (1961) en Kuhn (1962) ruimen voor het openbare wetenschappelijke debat een belangrijke plaats in. Daarbij speelt het forum een doorslaggevende rol, door de aanvaarding van de nieuwe theorie door een gezaghebbende, gezichtsbepalende kring van wetenschappers. Rationaliteit is hier een vorm van wetenschappelijke oligarchie Lakatos (1970) analyseert wat hier het openbare wetenschappelijke debat wordt genoemd in termen van positieve en negatieve heuristieken. Zijn rationaliteit berust op het verklarende vermogen. Tussen Kuhn en Lakatos is een hardnekkig debat geweest dat ik met behulp van de voorafgaande inventarisering niet verder in wetenschapstheoretische termen kan duiden. Met behulp van het methodische raamwerk (empirische cyclus) kan wel worden vastgesteld dat de controverse zich afspeelt bij de evaluatie. Feyerabend (1975) doet alvast afstand van Habermas’ (1981) latere aanname van goede wil (waarachtigheid) en herkent in de rationaliteit van de openbare wetenschappelijke discussie mede de retoriek van de macht. Ook hij heeft een langdurige discussie met Lakatos gevoerd – en over dezelfde evaluatiemechanismen. Habermas (1981) brengt het begrip rationaliteit in verband met culturele assimilatie, een rationaliteit die is opgebouwd uit drie parallel werkende, individuele evaluatiemechanismen, respectievelijk gebaseerd op: (i) waarheid – doelmatigheid, (ii) juistheid – rechtvaardigheid en (iii) waarachtigheid – expressiviteit. Met andere woorden: ook Habermas besteedt aandacht aan (en geeft een nadere uitwerking van) de evaluatiefunctie. Het verhaal van nieuwsgierigheid Vroeger werd wel verdedigd dat de vrije wetenschapsbeoefening, op basis van wetenschappelijk interessante probleemstellingen, de samenleving ten goede zou komen. Daarvoor werden verschillende verklaringen en theorieën gegeven. Anno 1998 zijn deze argumenten, die eerder over de
ontwikkeling van de wetenschap gaan dan over "sturing" van de wetenschap vrijwel volkomen ondergesneeuwd onder het sturingspotentieel dat de economische en de publieke organisaties (ongestraft door het maatschappelijk draagvlak) in stelling brengen. Het gaat om een oud verhaal en om een gewantrouwd verhaal. Nieuwsgierigheid heeft iets onzekers en onderzoek uitsluitend op die basis heeft een grote kans maatschappelijk irrelevant te zijn. En dat zou nog niet zo erg zijn, wanneer aannemelijk zou kunnen worden gemaakt dat nieuwsgierigheid, die als een vrij algemene menselijke drijfveer wordt gezien, niet heel moeilijk kan worden geïsoleerd van andere drijfveren (die in dit verhaal nogal eens buiten beschouwing worden gelaten). Het verhaal van winst, welzijn en maakbaarheid
Economisch emplooi voor onderzoek hangt samen met de marktpositie van bedrijven die goeddeels berust op een kennisvoorsprong. Een dergelijke kennisvoorsprong is naar zijn aard tijdelijk, zodat van de marktwerking voor vernieuwing een versnellende impuls uitgaat. Het gaat om toepassingsgericht onderzoek, het is wenselijk dat de uitkomsten bruikbaar zijn voor het financierende bedrijfsleven. En het langs deze weg gefinancierde onderzoek wordt dan ook in deze richting gestuurd. Het is de financier om het even welke wetenschappelijke cultuur de onderzoeker aanhangt, zolang hij maar iets heeft aan de resultaten. De publieke vraag naar onderzoek past in het zeer brede kader van de kwaliteitsbewaking van de taakuitoefening van de overheid. Dat kader is thans zeer breed omdat steeds kan worden zichtbaar gemaakt dat het legaliteitsprincipe er niet is om de machten te scheiden, maar vooral om ze in evenwicht te houden (Nieuwenhuis, 1998). Door de accelererende vernieuwingsimpuls die uitgaat van het begrijfsleven wordt de overheid steeds sneller geconfronteerd met de bijverschijnselen van die vernieuwing in de samenleving. Als die bijverschijnselen de publieke zaak raken moet daaraan door de overheid weer iets worden gedaan. Met andere woorden: hier is er behoefte aan sturing van onderzoek. Vanuit economische optiek is onderzoek goed voor de economie. Vanuit de publieke taak is onderzoek nodig voor het maatschappelijk welzijn. Beide gezichtspunten genereren specifieke onderzoeksprobleemstellingen, die, tezamen met de financieringsmogelijkheid leiden tot sturing van onderzoeksactiviteiten. Dit is (zoals inmiddels genoegzaam bekend) slecht voor de positie van de onafhankelijke instituten voor onderzoek in Nederland, de universiteiten.
In beide gevallen gaat het om een hele reeks kleine verhalen (individuele onderzoeksgroepen die werven om individuele onderzoeksopdrachten) en een groot verhaal (de ‘marktwerking’ als adequate besturing van onderzoekstalent). Maar de pretentie die vaak aan dit verhaal wel wordt gekoppeld is dat aldus gestuurde wetenschappelijke bedrijvigheid goed voor de samenleving zou zijn. Het verhaal van de relativisten De moderne, meta-wetenschappelijke verklaringen die samenhangen met vrije wetenschapsbeoefening zijn, volgens de postmodernen (en dat zijn grosso modo relativisten), gebaseerd op een vooruitgangsgedachte en ze worden in de kring van het postmodernisme aangeduid als de "grote verhalen". En deze grote verhalen zijn niet houdbaar gebleken (Lyotard, (1979), Gutwirth (1993)). Op welke wijze is me – als realist – nooit helemaal duidelijk geworden, maar de postmoderne opvatting verbindt aan de recente geschiedenis dat dit grote verhaal is gefalsificeerd (een opvatting waar overigens wel mee valt te leven). Voor een realist is het moeilijker om in te zien hoe deze meta-vaststelling, en nog wel van bestuurskundige aard, invloed kan hebben op het kwaliteitsoordeel over materiële wetenschappelijke resultaten als wetenschappelijke resultaten. De meest begijpelijke uiteenzetting in deze geest ken ik van Feyerabend (1975) pp. 296-309. Maar zijn betoog roept op tot maatschappelijke emancipatie tegen de mythische proporties die de wetenschappen (en de wetenschapsinstituties) in zijn tijd en land hadden weten te verwerven. Hij pleit geenszins voor omhelzing van een relativistische houding.
Maar die implicatie ligt wel aan de basis van het verhaal van de postmodernen over de andere wetenschapscultuur. Als – voor de discussie – die implicatie wordt aanvaard, dan wordt het relativisme de enige uitweg. En dat is (volgens de relativisten) goed, want het relativisme heeft in zich het fundamentele vermogen tot verandering, via de deconstructie en metaforen als de lege plaats van de waarheid. De relativisten vrezen de realisten op het meta-niveau van de bestuurskundige evaluatie omdat hun wetenschapsopvatting een statische zou zijn. Het verhaal van de realisten Het aanvaarden van het relativisme wordt evenzeer als bedreigend gezien door realisten, ook door onderzoekers die het vooruitgangsverhaal verwijzen naar de fabelen van de Marxistische wetenschap en de fantasieën van beleidsambtenaren bij OC&W. Searle schreef zijn Construction of social reality mede vanuit de behoefte een realistische houding te verdedigen (p. 197). Opmerkelijk bij dit alles is dat realisten (Devitt, 1991; Searle, 1995) en relativisten (Derrida 1972; Lyotard 1979;
Gutwirth 1993) mogelijk dezelfde argumenten aan de recente geschiedenis ontlenen om elkaars grote verhalen te bestrijden. En er zijn (zoals gezegd) vrijwel geen wetenschappelijke realisten die de waarheid op wetenschappelijke gronden voor praktisch gebruik als duurzaam opvatten, domweg omdat die opvatting zich niet laat verenigen met de toepassing van kennis die berust op het gebruik van een referentiele sematiek bij het onderzoek. En er is, in de ogen van de realisten, geen enkele grond om de bestuurskundige verdiensten van de lege plaats van de waarheid hoger te waarderen dan die van welk alternatief dan ook. Het verhaal van de evolutie Mijns inziens staat de vraag waarom het zin heeft wetenschap te bedrijven, als een vraag naar een wetenschappelijk meta-verhaal nog veel verder buiten de wetenschap dan die naar ontologische claims. Maar wanneer het dan gaat om een dergelijk meta-verhaal in het kader van de verklaring van de wetenschapsgeschiedenis heb ik de neiging te wijzen naar de analogie die Searle (1995) geeft op p. 143: From a philosophical point, the marvelous thing about Darwinian evolutionary biology was not only that it drove teleology out of the biological explanation of the origin of the species, but that it gave us a new kind of explanation, a form of explanation that inverts the order of the explanatory apparatus. So, in pre-Darwinian biology, we would say, for example, "The fish does have the shape that it does in order to survive in the water." In evolutionary biology we perform an inversion on that intentional or teleological explanation, where we substitute two levels of explanation. First, the causal level: We say the fish has the shape that it has because of its genetic structure, because of the way the genotype, in response to its environment, produces the phenotype. Second, the functional level: we say that fish that have that shape are more likely to survive than fish that do not.
Realisme is niet in strijd met dit meta-verhaal. En ik neem aan dat het verhaal heel goed van toepassing kan zijn op de geschiedenis van maatschappelijke en sociale systemen. Het onvermijdelijke raamwerk voor methoden van kennisverwerving (de structuur van de empirische cyclus) behoeft maar een minuscule aanpassing om de evolutie als methode voor kennisverwerving te zien: kennis wordt immers in een geproblematiseerde context gebruikt. Wanneer nu dat gebruik als extra toets wordt gezien, dan kan de empirische cyclus gezien worden als raamwerk voor het beschrijven van de mechanismen van de evolutie. Maar veel aannemelijker is het natuurlijk om de zaken om te draaien en te aanvaarden dat de structuur van het mechanisme van de evolutie valt terug te vinden in onze meest algemene methode van kennisverwerving.
Dit is, in de geest van Lyotard (1979) een heel groot verhaal. Het laat zich evenwel niet falsificeren door het zich voordoen van maatschappelijke catastrofes.
Derde deel: Slotbeschouwing
In het voorafgaande heb ik, mede op het spoor gezet door Garver (1973), getracht aannemelijk te maken dat de wetenschapsculturele verschillen tussen realisten (als Searle) en relativisten (als Derrida) niet principieel onoverbrugbaar zijn. Een steun daarbij kan de explicitering zijn van de posities die in de verschillende indelingen van voorafgaande hoofdstuk de revue passeerden. Van de kant van de realistische wetenschap Opmerkelijk is mijns inziens dat het ‘onvermijdelijke raamwerk’ voor kennisverwerving veelbelovende aanknopingspunten biedt voor de vereniging van aanvankelijk als zeer uiteenlopend ogende wetenschappelijke posities. Een belangrijke rol daarbij spelen (1) de erkenning dat er heel veel is dat niet wordt geweten en (2) de erkenning dat ook (of eigenlijk: juist) bij het inzetten van een referentiële semantiek het problematisch wordt om de taal van het nu en het straks te kunnen spreken en verstaan in een levende wereld en (3) de erkenning dat – wanneer het voldoende is om een enkele momentopname te analyseren – dat dan de referentiële semantiek tezamen met een formeel systeem een subliem en uitgekristalliseerd kader biedt. Maar Derrida heeft laten zien dat de enkelvoudige momentopnames die onvermijdelijk verbonden lijken met formele referentieel-semantische analyses te veel vragen openlaten voor een praktisch aanvaardbaar realisme in een levende cultuur en dat – juist voor dergelijke sociale systemen – de analyse van de betekenis van de ontwikkeling van het verleden naar het heden (desnoods in termen van reeksen van momentopnames) nadere analyse en reflectie behoeft. Het relativisme van Derrida kan denk ik (al vrees ik dat hij zelf grote moeite zou hebben met deze deconstructie van zijn inzichten) met vrucht worden gezien als de door normen omgeven verwerking van een veelvoud van referentieel semantisch beschrijfbare ‘realistische’ momentopnames in hun samenhang. Het is opmerkelijk dat er verschillende malen vanuit de rechtswetenschap is gezocht naar inspiratie bij de realistische wetenschapsmethoden [bijvoorbeeld: Franken, 1975; De Wild, 1980; Schmidt, 1987; Stuurman, 1995] – en dat er ook geïnstitutionaliseerde banden tussen het recht en die
wetenschappen bestaan, bijvoorbeeld via de rol van de getuigedeskundige. Van de kant van de relativistische wetenschap Het is in deze context dat de rechtswetenschap vermoedelijk een bijdrage kan leveren aan de overbrugging van wetenschapsculturele conflicten in de richting van de realistische wetenschapsbeoefening: juist het recht houdt zich al millennia bezig met de maatschappelijke en culturele continuïteit onder wijzigende omstandigheden. En hierbij doel ik er niet op dat het recht zou kunnen worden ingezet als effectief instrument ter bevordering van interdisciplinaire samenwerking (of multidisciplinaire cohesie). Ik doel erop dat de rechtswetenschap beschikt over kennis van bruikbare heuristieken om normatieve orde en identiteit te bewaren in zich ontwikkelende context, bijvoorbeeld: het cultuurrecht van Cliteur (1989) en de algemene beginselen van behoorlijke informatisering van Franken (Franken,1997). En dat het de moeite zou kunnen lonen deze heuristieken per analogie te duiden en te beproeven bij de inrichting van methoden voor multidisciplinaire communicatie bij onderzoek en bij de verdere uitwerking van het grootste wetenschapsculturele struikelblok: de evaluatie (in termen van het raamwerk). Eindbalans en aanbeveling Het komt mij voor dat de verkenningstocht enkele duidelijke hypothesen heeft opgeleverd: 1. Wetenschapsculturele verschillen die interdisciplinaire samenwerking belemmeren kunnen in belangrijke mate worden toegeschreven aan een combinatie van verschillende ontologische claims (de realistische tegenover de relativistische) met verschillende maatschappelijke evaluaties (rationaliteit, vooruitgang, evolutie). 2. Wetenschapsculturele verschillen kunnen in beginsel worden overbrugd vanuit de realistische wetenschappen (en daarmee doel ik op wat in de Angelsaksische cultuur als science wordt aangeduid) via de analyse met behulp van de structuur van de empirische cyclus als raamwerk. 3. Wetenschapsculturele verschillen kunnen in beginsel worden overbrugd vanuit de relativistische wetenschappen (en daarmee doel ik op de rechtswetenschap, en de geschiedswetenschap) via de daar ontwikkelde heuristieken voor het bewaren van de identiteit van begrippen in een zich ontwikkelende wereld. 4. Wetenschapsculturele verschillen moeten in beginsel worden overbrugd via culturele assimilatie – een belangrijk hulpmiddel daarbij is de openbare discussie.
En ik denk dat het zin heeft om deze hypothesen verder te onderzoeken. Daarbij merk ik op dat de onderzoeksprogrammering door NWO bijna op alle fronten de eis van multidiciplinariteit stelt. Aan die eis kan vermoedelijk
niet zonder meer worden voldaan. De voorafgaande analyse wijst op aanmerkelijke belemmeringen, en hetzelfde spreekt uit het werk van Kline 1995 en van Hessel e.a. 1997. Mijns inziens dient ter voorbereiding van meer structurele aanpak van multidisciplinaire rechtswetenschap kwartiermakend onderzoek te worden verricht. Daarbij zouden de vier genoemde hypothesen op basis van wetenschapstheoretische indelingen nader moeten worden onderzocht voor wetenschappelijke samenwerking waaraan door de rechtswetenschap wordt deelgenomen. Bijvoorbeeld met de godsdienstwetenschappen, de geschiedswetenschap, de sociale wetenschappen, de economische wetenschap, de gezondheidswetenschappen, de natuurwetenschappen, de wiskunde en de informatica. Hier ligt een mooie taak. Post scriptum De betekenis van de voorafgaande ontdekkingsreis voor het antwoord op de vraag of het ICT-en-recht onderzoek binnen het thema Sociale Cohesie van het E.M. Meijers Instituut zal passen moet nog blijken. Maar aan de reis zelf was ik nooit begonnen zonder de maatschappelijke noodzaak daartoe. En achteraf kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat ik er zelf iets van heb opgestoken. En hoewel ik ervan overtuigd ben dat mijn aanvankelijke onbekendheid met de postmodernen het gevolg was van de realistische cultuur waartoe ik mij reken, ben ik er evenzeer van overtuigd dat de bereidheid om me (enigszins) te verdiepen in een relativistische visie, een bereidheid die zou kunnen wijzen op een latent relativisme, daarmee niets van doen heeft. De omstandigheid dat iemand als Toulmin (1990) het verschijnsel zo serieus neem dat hij tot een historische analyse van het modernisme komt vond ik bemoedigend. En de secundaire literatuur kwam me op plaatsen zozeer voor als tegenpropaganda (Van Peursen 1994), dat mijn nieuwsgierigheid werd gewekt. De lege plaats van de waarheid is, sinds Socrates, althans in de wetenschap, universeel: alleen wie dom is kan iets leren.
Literatuur Paul Amselik and Neil MacCormick, 1991. Controversies about Law’s ontology, Edinburgh University Press, Edinburgh. Jon Barwise and John Perry, 1983. Situations and attitudes, MIT Press, Cambridge, Mass. Georges Bataille,1954. De innerlijke ervaring, Gooi & Sticht, Hilversum, 1989 (vertaling van Laurens ten Kate en Wim Kuijt).
C. Boekestijn, 1967. Niveaus van analyse en interdisciplinair profijt, Inaugurele rede VU, Boom, Meppel. John D. Caputo (red.), 1997. Deconstruction in a nutshell – a conversation with Jaques Derrida, Fordham University Press, New York. P.B. Cliteur, 1989. Conservatisme en Cultuurrecht, dissertatie RUL, Amsterdam. Jaques Derrida, 1967/1968. Speech and phenomena and other essays on Husserl’s theory of signs, (vertaald door David B. Allison), Nortwestern University Press, Evanston, 1973. Michael Devitt, 1997. Realism and thruth, Princeton University Press, Princeton. Paul Feyerabend, 1975. Against Method: outline of an anarchistic theory of knowledge, NLB, London. R. Foqué en A.C. ’t Hart, 1990. Instrumentaliteit en rechtsbescherming. Grondslagen van een strafrechtelijke waardendiscussie, Gouda Quint, Arnhem/Antwerpen. H. Franken, 1975. Maat en regel, Gouda Quint, Arnhem. H. Franken, J.C. Arnbak, J.M.A. Berkvens, B.K. Brussaard, A.W. Koers, I.Th.M. Snellen, A.H.J. Schmidt, 1991. Informatietechnologie en recht, Koninklijke Vermande BV, Lelystad. H. Franken, H.W.K. Kaspersen en A.H. de Wild, 1997. Recht en Computer, Kluwer, Deventer. H. Franken, 1997. Juridisch theoretische achtergronden. In: Franken, Kaspersen en de Wild (red). L.T.F. Gamut, 1991. Logic, language, and meaning, Vol. I, University of Chicago Press, Chicago. A.D. de Groot, 1961. Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, Mouton, ’s-Gravenhage. Serge Gutwirth, 1993. Waarheidsaanspraken in recht en wetenschap, VUB Press, Brussel. J. Habermas, 1981. Zie Kunneman 1985. A.C. ’t Hart, 1991. Recht als schild van Perseus, Gouda Quint, Arnhem/Antwerpen. A.C. ’t Hart, 1992. Postmodernisme en strafrecht, DD, p. 997. A.C. ’t Hart, 1997. De meerwaarde van het strafrecht, Sdu, Den Haag. H.J. van den Herik, 1991. Kunnen computers rechtspreken?, Gouda Quint, Arnhem. B. Hessel, G.H. Hagelstein, K. Hellingman, P.C. Ippel, R.J.G.M. Widdershoven (red.), 1997. Het recht over de schutting: de rol van juristen bij interdisciplinair onderzoek, Ars Aequi Libri, Nijmegen.
H. Kunneman, 1985. Habermas’ theorie van het communicatieve handelen, Boom, Meppel/Amsterdam. Stephen Jay Kline, 1995. Conceptual Foundations for Multidisciplinary Thinking, Stanford University Press, Stanford Ca. Jan Kuper, 1994. Partiality in logic and computation, dissertatie UT, Enschede. Jean-Francois Lyotard, 1979. Het postmoderne weten, (vertaling door Cecile Janssen et. al. van La condition postmoderne: rapport sur le savoir), Kampen, 1987. Laurens Mommers, Aernout Schmidt and Eduard Oskamp, 1997. Controversies in the ontology and law debate. In: Proceedings of the first internatonal workshop on legal ontologies, Melbourne, 4 july 1997. Laurens Mommers, 1998. Naar een realistisch fundament voor het recht, te publiceren in 1998 (voor dit stuk werd geraadpleegd het concept dd. 24 december 1997, 19 pp). W.A. van Niekerk e.a. (red.), 1996. Multi- en interdisciplinair onderzoek, verslag van een workshop georganiseerd door de Commissie van Overleg Sectorraden, OC&W, Zoetermeer. J.H. Nieuwenhuis, 1998. Op gespannen voet, NJB, p. 9-17. C.A. van Peursen, 1994. Na het postmodernisme, van metafysica tot philosophisch surrealisme, Kok Agora, Kampen. Aernout Schmidt, 1987. Pallas ex Machina – over informele systemen in het recht, (dissertatie RUL) Koninklijke Vermande bv, Lelystad. Aernout Schmidt, 1997. Apparatuur, programmatuur en infrastructuur. In: Franken, Kaspersen en de Wild (red.). G.J. Scholten, 1931. Algemeen Deel * bij mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1974. John R. Searle, The construction of social reality, Penguin books, London, 1995. C.P. Snow, 1959/1964. The two Cultures: and a second look, Cambridge University Press, Cambridge. C. Stuurman, 1995. Technische normen en het Recht, Deventer (dissertatie VU). Stephen Toulmin, 1990. The hidden agenda of modernity, The Free Press, New York. Michel Villey, 1991. Law in Things, in: Paul Amselik and Neil MacCormick. J.B.M. Vranken, 1995. Algemeen Deel ** bij mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht, W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle. R.J. Wieringa, 1996. Requirements engineering, John Wiley & Sons, Chichester. A. de Wild, 1979. De rationaliteit van het rechterlijk oordeel, Kluwer, Deventer.
Ludwig Wittgenstein, 1953. Filosofische onderzoekingen, Boom, Meppel/Amsterdam 1992. Ludwig Wittgenstein, 1969. Over zekerheid, Boom, Meppel/Amsterdam 1988.