NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Reader (taal)vaardigheden Te gebruiken bij alle vakken
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Inhoudsopgave Schrijfvaardigheid ............................................................................................................. 4 Hoe maak ik een werkstuk? ........................................................................................................................... 4 Algemene vormgeving van een werkstuk ...................................................................................................... 6 Hoe schrijf ik een zakelijke brief? ................................................................................................................... 7
Leesvaardigheid.............................................................................................................. 10 Manieren van lezen ...................................................................................................................................... 10 Vragen beantwoorden vanuit de tekst ......................................................................................................... 10 Samenvatting maken .................................................................................................................................... 12
Spreekvaardigheid .......................................................................................................... 13 Formeel en informeel ................................................................................................................................... 13 Hoe geef ik een presentatie/spreekbeurt en waar word ik op beoordeeld? ............................................... 13
Spelling en Grammatica .................................................................................................. 17 Spelling Werkwoorden tegenwoordige tijd ................................................................................................. 17 Spelling Werkwoorden verleden tijd ............................................................................................................ 18 Redekundig ontleden ................................................................................................................................... 19 Taalkundig ontleden ..................................................................................................................................... 21
Kijk- en luistervaardigheid .............................................................................................. 23 Woordenschat ................................................................................................................ 24 Woordhulp ................................................................................................................................................... 24
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Schrijfvaardigheid Hoe maak ik een werkstuk? Een werkstuk bestaat uit de volgende delen:
Omslag Titelblad Inhoudsopgave Inleiding Kern Slotwoord Bronvermelding.
De delen moeten in bovengenoemde volgorde in je werkstuk staan. Omslag Het werkstuk moet worden ingeleverd in een plastic mapje met doorzichtige voorkant. Of alleen in de linkerbovenhoek een nietje plaatsen. Titelblad Op het titelblad moeten de volgende delen voorkomen.
Titel (beginnend met hoofdletter; eindigend zonder punt) Naam Titelblad. Op het moeten de volgende delen voorkomen. titelblad Klas zonder punt) Vak Titel (beginnend met hoofdletter; eindigend Rechts onder aan de pagina. Naam Docent Klas Inleverdatum zoals afgesproken Rechts onderaan op de pagina. Eén Vak of meer illustraties (illustraties mogen niet overheersend zijn) (illustraties moeten passen bij het onderwerp) Docent Inleverdatum zoals afgesproken Voorbeeld: Eén of meerdere illustraties (illustraties mogen niet overheersend zijn) (illustraties moeten passen bij onderwerp werkstuk) Vrij te ontwerpen. Katachtigen Bijvoorbeeld: Vrij te ontwerpen. Lettertype kiezen uit: Naam: Klas: Vak: Docent: Datum:
Jan de Vries 2c Biologie S. Westerink 12 mei 2011
Arial Times New Roman Tahoma
Courier Puntgrootte 12
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Inhoudsopgave In de inhoudsopgave worden alle delen genoemd waaruit het werkstuk bestaat. Achter ieder deel staat vermeld op welke bladzijde dit deel begint. De inhoudsopgave mag niet in verhaalvorm staan. Van alle hoofdstukken moeten zowel de titel als het hoofdstuknummer worden vermeld. Op de pagina met inhoudsopgave mogen geen illustraties en andere teksten voorkomen. Voorbeeld:
Inhoudsopgave Inhoudsopgave
blz. 1
Inleiding
blz. 2
Hfst. 1 + titel Hfst. 2 + titel Hfst. 3 + titel Hfst. 4 + titel Enz.
-
blz. 3 en 4 blz. 5 blz 6 en 7 blz. 8 en 9
Slotwoord
-
blz. 10
Bronvermelding
-
blz. 11
Inleiding Op de pagina met de inleiding mogen geen illustraties en andere teksten voorkomen. In de inleiding moeten worden vermeld:
Waarom dit werkstuk gemaakt moet worden? (voor welk vak, bij welk hoofdstuk, voor welke docent) Waarom is gekozen voor dit onderwerp? (alleen bij vrij te kiezen onderwerpen) Wat je over dit onderwerp te weten wilde komen? Hoe je te werk bent gegaan bij het maken van dit werkstuk.
De kern
De kern moet in hoofdstukken worden verdeeld. Maak de hoofdstukken niet te lang. Ieder hoofdstuk heeft een nummer en een titel van hooguit één regel. Ieder hoofdstuk begint op een nieuwe pagina. De teksten van de kern en de hoofdstukindeling moeten logisch zijn opgebouwd. Als plaatjes worden gebruikt, moeten deze passen bij de tekst. Plaatjes moeten van goede kwaliteit zijn. Moeten plaatjes worden uitgeknipt en opgeplakt, doe dit dan netjes.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Het slotwoord Op de bladzijde met het slotwoord mogen geen illustraties en andere teksten voorkomen. Het slotwoord moet aansluiten bij de inleiding. In het slotwoord staat vermeld wat je bij het maken van het werkstuk hebt geleerd over: het onderwerp waar je werkstuk over gaat (= korte samenvatting) het maken van een werkstuk zelf. In het slotwoord staat je eigen mening over het maken van dit werkstuk.
Bronvermelding Alle bronnen die bij het maken van het werkstuk zijn gebruikt moeten hier worden vermeld. De bronnen moeten worden onderverdeeld in: boeken, tijdschriften/kranten, CD-roms, internet. Boeken:
Van gebruikte boeken moeten worden vermeld: De titel, Naam schrijver, Gebruikte delen of bladzijden.
Tijdschriften:
Van gebruikte tijdschriften moeten worden vermeld: Naam van tijdschrift, Jaargang + nummer, Gebruikte pagina’s, Titel van het artikel, Naam van de schrijver.
Kranten:
Van gebruikte kranten moeten worden vermeld: Naam van krant, Datum, Gebruikte pagina’s, Titel van het artikel, Naam van de schrijver.
CD-roms:
Van gebruikte CD-roms moeten worden vermeld: De titel, De uitgever.
Internet:
Bij informatie die van het Internet is verkregen moeten worden aangegeven: De adressen van de geraadpleegde websites (=homepages) en de adressen van de afzonderlijke pagina’s.
Algemene vormgeving van een werkstuk
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Het werkstuk moet worden ingeleverd in een plastic mapje met doorzichtige voorkant. Of een nietje plaatsen in de linkerbovenhoek.
De afzonderlijke pagina’s mogen niet in plastic hoesjes worden opgeborgen.
Het overnemen van letterlijke tekst moet zoveel mogelijk worden vermeden.
Werkstuk moeten bij voorkeur worden gemaakt m.b.v. de computer.
Kies bij het maken van een werkstuk m.b.v. de computer uit één van de volgende lettertypes:
Arial, Times New Roman, Tahoma, Courier.
Wil je bepaalde woorden benadrukken gebruik dan vet, cursief of onderstreept. Heb je eenmaal een keuze gemaakt, pas die dan consequent toe.
Met uitzondering van titels moeten teksten worden uitgevoerd in puntgrootte 12.
Alle bladzijden van het werkstuk moeten worden genummerd, te beginnen bij de inhoudsopgave. Gebruik bij voorkeur de automatische paginanummering. Stel de automatische paginanummering als volgt in: Klik op Invoegen. Klik op Paginanummers … Kies bij Positie voor “Onderaan pagina (voettekst)”. Kies bij Uitlijnen voor “Rechts”. Haal het vinkje weg bij “Nummer op de eerste pagina”. Klik op Opmaak... Vul achter “Beginnen bij” het paginanummer van de inhoudsopgave in.
Stel de marges aan boven-, onder- en zijkanten van de bladzijden in op 2,5 cm. Stel de marges als volgt in: Klik op Bestand. Klik op Pagina-instelling. Klik op het tabblad Marges. Stel bij boven, onder, links en rechts de marges in op 2,5 cm.
Stel de regelafstand in op “Enkel”. Doe dit als volgt: Klik op Opmaak. Klik op Alinea. Stel de regelafstand in op Enkel.
Zorg voor regelmaat in de opbouw van de tekst. Voorkom lange stukken tekst. Gebruik alinea’s of lege regels.
Hoe
Is het werkstuk klaar laat Word de tekst dan controleren op spelling- en grammatica fouten. Doe dit als volgt: Klik op Extra. Klik op Spelling- en grammaticacontrole. Voorwaarde is dat de taal ingesteld staat op Nederlands. schrijf ik een zakelijke brief? Doe dit als volgt Klik op Extra. Ga naar Taal en Taal instellen. Kies Nederlands(standaard)
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Je kunt om verschillende redenen een zakelijke brief schrijven, bijvoorbeeld voor een sollicitatie, omdat je een klacht over iets hebt, omdat je graag informatie wilt hebben, enz. De inhoud van de brieven is elke keer anders, de opmaak is echter elke keer hetzelfde. De opmaak wordt ook wel de briefconventies genoemd. -
Opmaak zakelijke brief / briefconventies:
Eigen naam Straat + nr. Postcode + Woonplaats (2 regels wit) Naam geadresseerde (bedrijf of persoon) (T.a.v. de heer / mevrouw …..) (deze regel alleen als je weet naar wie je schrijft) Straat + nr. (of postbus +nr.) Postcode + Woonplaats (2 regels wit) Plaats, datum (plaats = plaats waar je de brief schrijft of je woonplaats, de datum moet voluit geschreven worden, vb. 12 november 2009) (2 regels wit) Geachte heer / mevrouw, (als je de naam weet, die toevoegen) (1 regel wit) Alinea 1 Begin je brief nooit met ‘Ik’, dat staat niet netjes. In de eerste alinea schrijf je waarom je de brief schrijft. Alinea 2 / 3 / enz. (tussen de alinea’s doe je altijd 1 witregel) Kern van je brief Slotalinea Afsluiting van je brief (1 regel wit) Met vriendelijke groet, (handtekening) Naam (je hele naam, dus voor- en achternaam)
-
Inhoud van een zakelijke brief
TIP! Als je een brief maakt, schrijf je eerst een kladversie. Besteed bij het maken van je kladversie alleen aandacht aan de inhoud van je brief.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Een zakelijke brief heeft ook een bepaalde indeling als het gaat om de inhoud. Deze indeling is als volgt: inleiding – kern – slot (afsluiting). De inleiding Je inleiding is meestal erg kort. Je schrijft alleen maar op waarom je de brief schrijft. Zo kan degene die de brief onder ogen krijgt in een oogopslag zien waar de brief over gaat. Je inleiding moet dus een kennismaking zijn met het onderwerp van je brief. Denk er goed om dat je de eerste zin van je brief nooit begint met ‘ik’. ( Andere zinnen in je brief mogen best met ‘ik’ beginnen.) Een zin die je bij alle soorten zakelijke brieven kunt gebruiken is: ‘Deze brief schrijf ik, omdat…..’ Het is niet erg origineel, maar wel zeker weten goed. Voel je vrij om met een andere zin te starten. Kern In de kern ga je in op je onderwerp. Wat wil je precies vertellen en hoe ga je dat doen? Als je een nieuw aspect van het onderwerp gaat behandelen, moet je een nieuwe alinea starten. Het gaat om een zakelijke brief, houd het dus ook zakelijk. Wees duidelijk en kort. Een brief moet voor de lezer niet onaantrekkelijk zijn om te lezen, vermijd dus grote lappen tekst. Slot In het slot rond je je brief af. Ga geen nieuw onderwerp meer aansnijden in de laatste alinea. De brief kun je afsluiten met het volgende zinnetje: ‘Ik hoop dat……..’ Nog een aantal tips voor de inhoud van de brief: Vermijd afkortingen; Gebruik geen telegramstijl in je zinnen; Wanneer je de brief start in de ik-vorm, moet je dat de hele brief door blijven doen. Ga niet over in de wij-vorm; Maak korte en duidelijke zinnen. Bij te lange zinnen staat er vaak teveel informatie in een zin, waardoor de lezer de draad kwijt raakt; Probeer je altijd te verplaatsen in de situatie van de brieflezer: wat is voor hem/haar interessant en nodig om te weten? TIP! Controleer je brief altijd goed op taalfouten. Voorkom dat je brief onnodig lang wordt en gebruik niet teveel voorbeelden. Ga ook niet heel veel dingen omschrijven.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Leesvaardigheid Manieren van lezen Voor alle vakken zul je, hoe dan ook, moeten lezen en daarom is het ook erg belangrijk om de leesteksten op de juiste manier aan te pakken. Je kunt een tekst op vier verschillende manieren lezen: 1. Zoekend lezen Deze manier van lezen gebruik je als je snel wilt zien of een bepaalde tekst voor jou interessant of bruikbaar is. Als je op zoek bent naar bepaald informatie, dan selecteer je wat wel en niet bruikbaar is voor wat je moet weten. Op deze manier kun je snel bepalen wat het onderwerp van het boek of de tekst is. (Je let op: titel, tekst op achterkant, inhoudsopgave, voorwoord en naam van schrijver). 2. Globaal lezen Je leest de inleiding en het slot, en alle eerste en laatste zinnen van een alinea om achter de hoofdzaken te komen. 3. Intensief / grondig lezen Je leest de tekst helemaal door om erachter te komen wat de schrijver precies over het onderwerp te zeggen heeft. 4. Studerend lezen Als je een tekst moet leren, dan moet je eerst controleren of je alles begrijpt.
Vragen beantwoorden vanuit de tekst Als je vragen moet beantwoorden bij een tekst is het handig om eerst een goede indruk te krijgen van waar de tekst over gaat. Je kunt ervoor kiezen om de tekst helemaal te lezen. Je kunt ook de eerste en laatste alinea helemaal lezen en van de tussenliggende alinea’s de eerste twee zinnen en de laatste zin lezen. Hieronder volgt een stappenplan voor het lezen: 1. Voor het lezen: Kijk naar de tekst. Let op: • de titel • de kopjes • de illustraties • opvallende woorden (vet, schuingedrukt,onderstreept, ...) • getallen Doe een voorspelling: de tekst gaat over... Wat weet je er al van? Wat heb je gezien, gehoord of gelezen? 2. Tijdens het lezen: Lees de tekst. • Onderstreep belangrijke woorden en signaalwoorden. Let op de verbanden. • Maak aantekeningen en/of een schema. Heb je een goed beeld van de tekst? • Stel vragen over het belangrijkste van de tekst: Wie, Wat, Waar, Wanneer, Waarom, Hoe? Begrijp je nog wat je leest? Wat doe je als je iets niet begrijpt? • Je begrijpt een woord niet -> Gebruik de Woordhulp (zie verderop in de reader). • Je begrijpt een klein stukje tekst niet -> Lees het moeilijke stukje nog een keer.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
3. Na het lezen: Klopte je voorspelling? Kun je de tekst samenvatten? Vertel in een paar zinnen waar de tekst over gaat.
Als je een tekst gelezen hebt, dan kun je daar ook vragen over verwachten. De meeste vragen gaan over de inhoud van de tekst. Wat is het onderwerp van de tekst? Wat is de hoofdgedachte van de tekst? Waarover gaan alinea 3 en 4? Of er wordt gevraagd: Welk kopje geeft het best de inhoud weer van alinea 10? Beantwoord ook deze vragen eerst voor jezelf. Zoek dan het juiste antwoord tussen de keuzemogelijkheden. Je moet uitzoeken wat het doel van de tekst is: Wat wil de schrijver bereiken? De belangrijkste doelen zijn: informeren, aansporen en overtuigen van een mening. Soorten vragen Bij een tekst met vragen naar inhoud kun je twee soorten vragen krijgen: meerkeuzevragen open vragen Meerkeuzevragen Bij meerkeuzevragen krijg je de keus uit drie tot vier mogelijkheden. Het is de bedoeling dat je de letter van het juiste antwoord opschrijft. Bij een meerkeuzevraag ga je als volgt te werk: Lees de vraag en probeer hem voor jezelf te beantwoorden (kijk dus nog niet naar de antwoorden). Lees de antwoordmogelijkheden. Denk erom dat je alle antwoordmogelijkheden leest, ook al heb je voor je gevoel het juiste antwoord al gevonden. Als je zeker weet dat je het juiste antwoord gevonden hebt, schrijf je de juiste letter op. Weet je het antwoord nog niet zeker, streep dan de foute antwoordmogelijkheden voor jezelf weg. Bij meerkeuze vragen is het altijd zo dat er twee antwoorden goed tot redelijk goed passen bij de vraag. Bekijk welk antwoord het beste antwoord geeft op de vraag, dat is het juiste antwoord. Open vragen Open vragen zijn vragen waarop je zelf het antwoord moet bedenken of opzoeken. Bij een open vraag ga je als volgt te werk:
Lees de vraag goed. Kijk wat je precies moet antwoorden: een reden, een uitleg, een voorbeeld, enz. Lees het tekstgedeelte waarover de vraag gaat nog eens heel precies door. Schrijf je antwoord op. Let op: soms wordt er gevraagd naar meer dingen, dan moet je ook meer dan een antwoord geven. Soms wordt er bijgeschreven dat je in maximaal zoveel woorden het antwoord moet geven, gebruik je meer woorden, dan zal het antwoord niet goedgekeurd worden. Controleer je antwoord: past het antwoord bij de vraag?
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Bij open vragen moet je altijd goed kijken naar wat er gevraagd wordt. Een aantal mogelijkheden zijn: o
Citeer een zin……. Je moet een zin van de tekst letterlijk overnemen: niet meer, niet minder. Noteer de eerste twee en de laatste twee woorden van de zin, en zet de regelnummers erachter. Dus zo: ‘Het motief……..kan hebben.’ (r.46-48)
o
Noem twee…../welke twee…… In dit geval moet je antwoord uit twee onderdelen (voorbeelden, argumenten, conclusies) bestaan. Houd je altijd aan het genoemde aantal. Bij meer dan het genoemde aantal antwoorden zal het teveel gegeven antwoord niet worden nagekeken.
o
Wat is het verschil tussen…… Een verschil omschrijven wil zeggen dat je twee dingen met elkaar moet vergelijken. Bijvoorbeeld: Bij voetbal komen relatief meer blessures voor dan bij rugby. In dit geval moet je dus iets zeggen over voetbal en over rugby.
o
Gebruik maximaal 10 woorden… Je mag in een antwoord hoogstens tien woorden gebruiken. Gebruik je meer woorden, dan wordt het antwoord fout gerekend.
Samenvatting maken Bij een samenvatting moet je de hoofdzaken uit een tekst in je eigen woorden beknopt weergeven. Een samenvatting is het antwoord op de vraag: wat staat er eigenlijk? Een goede samenvatting kan de oorspronkelijke tekst vervangen. Wie zo’n samenvatting leest, krijgt alle belangrijke gegevens gepresenteerd. In de kernzinnen van de alinea’s staan de belangrijkste gegevens. De kernzinnen van een alinea zijn vaak de eerste twee zinnen en de laatste zin van de alinea. Belangrijk is ook om zowel de eerste als de laatste alinea van een tekst helemaal te lezen. Bij een samenvatting ga je als volgt te werk: Lees de tekst die je moet samenvatten eerst globaal door. Stel jezelf vragen over de tekst . Maak onderscheid tussen hoofdzaken en bijzaken. De hoofdzaken verwerk je in de samenvatting, de bijzaken laat je weg. Durf te beslissen wat belangrijk is en prop niet alles in de samenvatting. Maak gebruik van de opbouw in de leerstof. Volg dus de lijn van de oorspronkelijke tekst. Maak de samenvatting in je eigen woorden. Daarmee dwing je jezelf om de leerstof te lezen, verwerken en begrijpen. Het is veel minder nuttig om teksten letterlijk over te nemen.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Spreekvaardigheid Formeel en informeel Je praat vaak met anderen. Wij noemen dit communiceren. Soms is het een officieel gesprek, soms een gezellig praatje met een collega. Dit noem je formele en informele gesprekken. Formeel betekent officieel en informeel is niet zo officieel. Formeel: Je gebruikt ‘u’ om iemand aan te spreken. Je noemt iemand bij zijn achternaam. Informeel: Je gebruikt ‘je’ om iemand aan te spreken. Je noemt iemand bij zijn voornaam.
Hoe geef ik een presentatie/spreekbeurt en waar word ik op beoordeeld? Tips voor het houden van een spreekbeurt/ presentatie Een onderwerp kiezen Informatie verzamelen Alles op een rijtje zetten Lezen en studeren Dan is het tijd om je "in te lezen". Zorg er voor dat je een beetje verstand krijgt van het onderwerp dat je hebt gekozen. Lezen alleen is niet genoeg, tenzij je een supergeheugen hebt. Maak aantekeningen van dingen die heel belangrijk zijn en die je gemakkelijk kunt vergeten. Je kunt dit blaadje later als spiekblaadje gebruiken. Schrijf de dingen zo kort mogelijk op. Organiseren Hoe laat je je materialen en plaatjes zien? Laat je ze rondgaan door de klas? Pas ermee op: je kunt de aandacht ermee verliezen. Je kunt ook na de spreekbeurt spullen rond laten gaan. Heb je spullen van school nodig, bijvoorbeeld een landkaart? Zeg dat dan ruim van tevoren. Moeten er tekeningen op het bord komen? Heb je hulp nodig als je iets wilt laten zien? Wie kun je daarvoor het beste uitkiezen? Publiekgerichtheid De spreekbeurt moet begrijpelijk en interessant zijn en voldoende niveau hebben (t.o.v. het publiek).
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Opbouw
Inleiding: zorg voor een pakkend, origineel begin met aanduiding van het onderwerp; (- begin met een mop of een grap; -maak gebruik van audiovisuele middelen; laat dingen over je onderwerp zien; begin met publieksvragen; etc) leg in het kort uit waarom je het onderwerp gekozen hebt (motivatie); Maak de verdere indeling van je spreekbeurt bekend; gebruik daarbij het bord of een groot vel papier (dit laatste heeft sterk de voorkeur) Kern: nadere omschrijving van het onderwerp (= begripsbepaling); eventueel een stukje geschiedenis; antwoord(en) op de vra(a)g(en), met argumenten. Slot: samenvatting en/of conclusie (= je standpunt (eigen visie) over het onderwerp nog eens kort weergeven); vermelding van de informatiebronnen die je gebruikt hebt. vragen of er nog vragen zijn.
Presentatie
Neem een natuurlijke en ontspannen houding aan; sta niet stokstijf maar wees ook niet te beweeglijk. Ondersteun het spreken met wat gebaren, maar overdrijf niet; Gebruik illustratiemateriaal; Maak gebruik van het bord voor moeilijke namen, schema's e.d. matig gebruik van audiovisuele hulpmiddelen (radio, tv,etc.) is toegestaan. Vertel alles in je eigen woorden. Gebruik geen boekentaal. Leer niet als een acteur een compleet verhaal uit je hoofd. Zonde van de tijd. Voorlezen is ook niet de bedoeling. Gebruik gerust je spiekbriefje! Door de zenuwen ga je vaak te snel of te zachtjes praten. Let er dus op dat je duidelijk praat. Houd er rekening mee dat je publiek niet zoveel van het onderwerp weet als jij. Leg dus alles zo duidelijk mogelijk uit. Probeer je publiek aan te kijken, maak contact. Geef de kinderen in de klas de gelegenheid om vragen te stellen over wat je verteld hebt. Als je een antwoord op de vraag niet weet, is dat geen ramp. Ga niet zomaar een antwoord verzinnen.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Beoordelingsschema presenteren (met PowerPoint)
Algemeen
Inhoudelijk
Taalgebruik
Presentatie
Onvol.
Voldoende
Goed
Uitstekend
-Het lijkt wel alsof de presentatie in een half uurtje gemaakt is -Je hebt weinig tot geen achtergrondinformatie gebruikt. -Wat je gezegd hebt, was verwarrend en moeilijk te volgen. -Je hebt niet/onvoldoende je eigen woorden gebruikt.
-Hier en daar was je verhaal rommelig. -Je had meer gevonden informatie moeten gebruiken. -Sommige zaken die je hebt besproken waren niet ver genoeg uitgediept. -Zo hier en daar heb je niet je eigen woorden gebruikt.
-Je presentatie zag er verzorgd uit. -Je hebt behoorlijk wat informatie gegeven. -Je had sommige zaken die je hebt besproken nog verder moeten uitdiepen. -Je hebt geprobeerd je eigen woorden te gebruiken.
-Je presentatie was duidelijk en goed te begrijpen. Het geheel zag er perfect verzorgd uit -Achtergrondinformatie uitgebreid weergegeven, hierdoor werd alles nog duidelijker. De zaken die je hebt besproken heb je goed uitgediept.. -Je presentatie was informatief en overtuigend. -Je hebt je eigen woorden gebruikt.
-Van je informatie klopt niet veel. -De opgegeven onderwerpen zijn bij jou niet/onvoldoende uitgewerkt. -Je presentatie lijkt te zijn gemaakt met knippen/plakken van Internet. -Je hebt zelf weinig/geen teksten geschreven. -Jouw eigen visie is niet/onvoldoende onderbouwd met argumenten.
-Je informatie is op een aantal punten niet correct. -De opgegeven onderwerpen zijn bij jou maar matig uitgewerkt. -Hier en daar lijkt je presentatie door middel van knippen/plakken van Internet te zijn overgenomen. -Je had meer argumenten aan moeten dragen voor je eigen visie.
-In je informatie zitten hier en daar kleine foutjes. -Jouw informatie is bruikbaar en goed omschreven. -Je lijkt de informatie van Internet zelfstandig en goed verwerkt te hebben. -Jouw eigen visie mag je nog meer naar voren brengen.
-Je hebt een bijna foutloos verhaal verteld Jouw informatie is zeer bruikbaar en prima omschreven. -Je lijkt de informatie van Internet zelfstandig en goed te hebben verwerkt. -Jouw eigen visie heb je overtuigend en goed onderbouwd naar voren gebracht.
-Je hebt veel taalfouten gemaakt -Je zinnen lopen slecht.
-Sommige woorden heb je verkeerd gebruikt. -Ook kloppen hier en daar de zinnen niet.
-Je maakt weinig taalfouten. -Je zinnen lopen goed.
-Geen taalfouten, je zinnen lopen goed. -Inleiding, kern en slot, het klopte allemaal.
-Je hebt een onverschillige of nonchalante houding. -Je kijkt de luisteraars niet niet aan en staat vaak met de rug naar hen toe. -Je mompelt, praat binnensmonds, bent moeilijk te verstaan of intoneert nauwelijks.
-Je houding ondersteunt het verhaal niet. -Je kijkt de klas af en toe aan. -Je spreekt vrij eentonig.
-Gebaren die je maakt voegen iets toe. -Je hebt contact met de klas. -Duidelijk verstaanbaar, goed geïntoneerd.
-Je straalt enthousiasme uit. -Je reageert op de klas. -Het is plezierig om naar jou te luisteren.
NOVEMBER ‘13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Voldoet de PowerPoint aan de volgende eisen? 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Openingsdia is voorzien van onderwerp, naam en klas De tweede dia geeft de inhoud van de presentatie weer Slotdia is voorzien van conclusie / samenvatting / ‘zijn er nog vragen?’ Lettertype: Arial, Verdana en Calibri De titels zijn vet en groter De achtergrond leidt niet af, dus geen felle kleuren of drukke prints De powerpoint ondersteunt je presentatie; er staan dus geen lange teksten op, maar punten waar je over wilt vertellen. 8. Je gebruikt foto’s en/of filmpjes om je Powerpoint aantrekkelijk te maken. 9. Alle dia’s hebben dezelfde lay-out, hetzelfde lettertype, lettergrootte en indeling. 10. Maak niet onnodig gebruik van animaties
onvoldoende 1 Algemeen Inhoudelijk Taalgebruik Presentatie PowerPoint Score 4 pt 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
3,0 3,5 4,0 4,5 5,0 5,5 6,0 6,4 6,8 7,2 7,6 8,0 8,4 8,8 9,2 9,6 10
voldoende goed 2 3
Uitstekend 4
ja / nee ja / nee ja/ nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee ja / nee
Beoordelen PP: Onvoldoende: 5 -1x ja Voldoende: 7- 6x ja Goed: 9 -8x ja Uitstekend: 10x ja
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Spelling en Grammatica Spelling Werkwoorden tegenwoordige tijd
Stappenplan: Stap 1: Noteer hele werkwoord
Stap 2: Maak de ‘ik’-vorm
(vaak -en) Stap 3: Controleer met werkwoord lopen Vb.: Stap 1: Stap 2: Stap 3:
Vb.: Stap 1: Stap 2: Stap 3: 17
houden ik houd ik loop Hij loopt
branden brand het huis loopt
dus: ik houd dus: hij houdt
dus het huis brandt
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Spelling Werkwoorden Verleden tijd
Stappenplan Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
Noteer hele werkwoord Maak stam (-en) Wat is de laatste letter van de stam Is de laatste letter van de stam 1 van de letters van ‘t ex-kofschip of xtc-koffieshop
Ja - t
Nee - d
te achter de stam bij enkelvoud
de achter de stam bij enkelvoud
ten achter de stam bij meervoud
den achter de stam bij meervoud
Vb.: Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
18
Vb.: wensen wens s ja: ik wenste
Stap 1: Stap 2: Stap 3: Stap 4:
branden brand d nee: het huis brandde
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Redekundig ontleden Persoonsvorm (pv)
: Zin vragend maken. 1e werkwoord is pv Vb.: Ik ga fietsen. Ga ik fietsen?: ga is 1e ww, dus pv
Werkwoordelijk Gezegde (wwg)
: Alle werkwoorden in de zin (dus ook de pv!) Ww kun je altijd vinden door er een vorm van ik, jij, hij, enz. voor te zetten. Vb.: Ik wil gaan voetballen. wwg: wil gaan voetballen
of Naamwoordelijk Gezegde (nwg)
: Alle werkwoorden + eigenschap (eigenschap = naamwoordelijk deel) Je vindt een nwg door de volgende 3 vragen te stellen: 1.Staat er een vorm van één van de koppelwerkwoorden in de zin? (koppel werkwoorden: zijn, worden, blijven) 2. Gaat het in de zin om een ‘toestand’, ook wel eigenschap genoemd? 3. Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?
Onderwerp (ow)
: Wie/wat + gezegde Vb.: Ik ga fietsen. Wie gaat fietsen? Ik = ow
Lijdend Voorwerp (lv)
: Wie/wat + wwg + ow Vb.: Ik eet een broodje. pv = eet / ow = ik Wat eet ik? Een broodje = lvw
Meewerkend voorwerp (mw)
: Kun je aan/voor voor zetten of weglaten Vb.: Ik geef aan haar een kus. Je kan aan weglaten: Ik geef haar een kus. mvw = aan haar
Bijwoordelijke bepaling (bwb)
: Wat overblijft in de zin. Moet antwoord geven op de vraag: waar, wanneer, hoe, etc.
19
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Nu alles in 1 zin: Vandaag geven de ouders hun zoon 10 euro. pv : Geven de ouders hun zoon vandaag 10 euro? 1e ww is geven. pv: geven wwg : Alle ww in de zin. wwg: geven ow : Wie geven? De ouders. ow: De ouders lv : Wat geven de ouders? 10 euro. lv: 10 euro mw : De ouders geven aan hun zoon 10 euro. Aan kun je toevoegen. mw: hun zoon bwb : Vandaag blijft over. Wanneer geven de ouders hun zoon 10 euro? bwb: vandaag Nog een keer: Het lieve hondje heeft het kind in de neus gebeten. pv : Heeft het lieve hondje het kind in de neus gebeten? 1e ww is heeft. pv: heeft wwg : Alle ww in de zin. wwg: heeft gebeten ow : Wie heeft gebeten? Het lieve hondje. ow: Het lieve hondje lvw : Wie heeft het lieve hondje gebeten? Het kind. lvw: het kind mvw : x bwb : In de neus blijft over. Waar heeft het lieve hondje het kind gebeten? bwbp: in de neus Een voorbeeld van een zin met een naamwoordelijk gezegde: De lessen Nederlands blijven belangrijk. pv : Blijven de lessen Nederlands belangrijk? 1e ww is blijven. pv = blijven (=koppelwerkwoord) nwg : Kun je ‘blijven’ vervangen door de andere koppelwerkwoorden? ja Wordt er een eigenschap aan het ow gekoppeld? ja, de lessen Nederlands = belangrijk werkwoordelijk deel: blijven naamwoordelijk deel: belangrijk Nwg: blijven belangrijk ow : Wie/wat blijven belangrijk? ow = de lessen Nederlands lvw :x wvw : x bwb : x
20
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Taalkundig ontleden Werkwoorden (ww)
: Kun je een vorm van ik, jij, enz. voor zetten. Vb.: lopen, liggen, staan, zwemmen
Lidwoorden (lw)
: de, het, een Vb.: De auto staat voor het huis.
Zelfstandige naamwoorden (znw)
: Alle woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten. Vb.: kast (de kast), huis (het huis)
Eigennamen=znw
: Namen van personen, titels, merken Vb.: Klaas, Henk, Koningin Beatrix, Magnum, Audi, etc.
Bijvoeglijke naamwoorden (bvn)
: Woorden die iets zeggen over een znw. Vb.: het mooie huis. Mooi zegt iets van huis. bvnw = mooi
Voorzetsels (vz)
: ‘Kast’ woorden of ‘het feest’ woorden. Vb.: op (de kast), onder (de kast), tijdens (het feest), etc.
Zelfstandig werkwoord (zww)
: Belangrijkste ww in de zin, kun je nooit weglaten Vb.: De jongens voetballen vanmiddag.
Hulpwerkwoord (hww)
: Ww die je kunt weglaten in de zin, zonder dat de betekenis van de zin verandert. Vb.: De jongens gaan vanmiddag voetballen => De jongens voetballen vanmiddag. hww = gaan
Persoonlijke voornaamwoorden: Woorden die naar personen en/of zaken verwijzen. (pers vnw) Vb.: hij, hem, zij, ik, u, etc. Bezittelijke voornaamwoorden (bez vnw)
: Woorden die een bezit aangeven. Iets is van iemand. Vb.: Mijn fiets. Die fiets is van iemand. Namelijk van mij. Bez vnw = mijn
Aanwijzende voornaamwoorden: die, dit, deze dat. (het ‘wijst’ iets aan) (aanw vnw) Vb.: Die fiets. Aanw vnw = die
21
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Tip: Als je wilt weten of het gaat om een pers vnw, een bez vnw of een aanw vnw kun je het beste deze volgorde aanhouden: 1) Is het woord: deze, die, dit, dat? Ja? aanwijzend voornaamwoord. Nee? Ga verder naar stap 2! 2) Geeft het woord een bezit aan(is iets van iemand)? Ja? bezittelijk voornaamwoord Nee? Persoonlijk voornaamwoorden (dus wat over blijft is pers vnw) Wederkerende voornaamwoorden: Slaat terug op ow Vb.: Ik was me ( me slaat terug op ik) Wederkerige voornaamwoorden : elkaar, elkander, mekaar Bijwoord (bw)
22
: Zegt iets van ww, bvnw, telwoorden (1,2,3, eerste Vb.: bijna, helaas, toen, dan overal
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Kijk- en luistervaardigheid Stappenplan Kijken en Luisteren Stappenplan Kijken en Luisteren 1. Voor het luisteren en kijken Neem een goede luister- en kijkhouding aan: ga rechtop zitten wees stil concentreer je Luister en kijk naar: de titel het onderwerp de beelden Doe een voorspelling na het zien van de titel: Het filmpje gaat over... Wat weet je er al van? Wat heb je gezien, gehoord of gelezen? 2. Tijdens het luisteren en kijken Doe een voorspelling na het eerste fragment: Hoe zal het filmpje verder gaan? 3. Na het luisteren en kijken Klopte je voorspelling? Heb je het goed begrepen? Vertel in een paar zinnen waar het filmpje over gaat.
23
oktober ’13
READER (TAAL)VAARDIGHEDEN
Woordenschat WOORDHULP
Je ziet een woord dat je niet begrijpt. Je wilt weten wat het woord betekent. Wat kun je doen? 1. Lees een stukje terug of verder: • daar staat soms een woord dat ongeveer hetzelfde betekent • daar staat soms een woord dat het tegengestelde betekent • daar wordt soms uitgelegd wat het woord betekent 2. Kijk naar de illustratie bij de tekst Misschien heeft het plaatje iets met het woord te maken. 3. Kijk naar het woord Soms ken je al een stukje van het woord. 4. Soms kom je zelf niet achter de betekenis Vraag het dan aan iemand anders of zoek het op in het woordenboek. 1. Lees de zin opnieuw met de gevonden betekenis. Controleer of het klopt in de tekst.
24