REACTIE VTi – CONCEPTNOTA ‘VERNIEUWING VAN HET KUNSTENDECREET EN BELEIDSKADER KUNSTEN’ 16 april 2013 Net als andere actoren leverde VTi een bijdrage aan de oefening over de reflectie en evaluatie van het Kunstendecreet. Het was een interactief traject waarbij in verschillende sessies werd geëvalueerd wat goed en minder goed werkt in het huidige Kunstendecreet. Daarnaast werden mogelijke verbetervoorstellen opgesomd. Belangrijke pluspunten waren de bottom-up-aanpak van het decreet, de inhoudelijke insteek (eerder dan via regels en normen), meerjarige subsidiëring, internationale enveloppenfinanciering, de inhoudelijke openheid in definities die flexibiliteit toelaat, het inhoudelijk gesprek als basis voor kwaliteitsbeoordeling ... Aandachtspunten waren het ontbreken van een algemeen strategisch kader voor de beoordeling, het feit dat de organisatievormen niet meer goed aansluiten op de diversiteit van de praktijk, er zijn de ontwikkelingsgerichte initiatieven die onder druk staan van productiegerichtheid, de degradatie van de projectmatige ondersteuning, de nood aan impulsen die de bottom-up-aanpak completeren, zoals bijvoorbeeld het stimuleren van de interculturele dimensie van de artistieke praktijk. Het resultaat van deze collectieve denkoefening was een nota die gepubliceerd werd op www.vti.be. Op 15 maart 2013 gaf de Vlaamse Regering haar goedkeuring aan de Conceptnota van minister Schauvliege. Vraag hieronder is in welke mate dit voorstel inspeelt op de hierboven geschetste aandachtspunten, en welke noodzakelijke voorwaarden zijn om deze krachtlijnen uit te werken tot een werkbaar kader.
1
Globale reactie op de Conceptnota De Conceptnota bevat heel wat elementen die o.a. voortkomen uit de oefening van VTi en inspelen op de in de VTi-nota beschreven manco’s, terwijl een aantal andere ingrepen de sterktes van het decreet kunnen versterken.
• De nota erkent de noodzakelijke versterking van het strategisch beoordelingskader, middels de visienota aan het begin van de legislatuur. Dat het veld daar, door bemiddeling van het kunstensteunpunt, een rol kan spelen in die visieontwikkeling en het publiek debat, is een interessante piste. Belangrijk is wel dat ook de fondsen/sectorale instellingen bij dit proces betrokken worden, om naar een gesynthetiseerde visie op de kunsten te gaan. Bovendien onderstrepen we graag het belang van een parlementair debat over deze visienota. Een bespreking in het Vlaams Parlement komt het publieke debat over het kunstenbeleid ten goede, en dus ook het draagvlak ervan.
• Het principe van zelfprofilering van projecten en structuren ('DNA') is heel positief, want het erkent en versterkt één van de belangrijkste sterkten van het decreet: de openheid voor nieuwe initiatieven vanuit de praktijk.
• De mogelijkheid van meerjarige projecten en beurzen sluit aan bij een nadrukkelijke vraag uit de podiumkunstenpraktijk.
• Er zijn ontwikkelingsmogelijkheden voor kunstenaars en organisaties, via het systeem van beurzen en projecten. Via de matrix wordt onderzoek en ontwikkeling terecht meer nadrukkelijk erkend als een functie in een dynamisch kunstenlandschap.
• Het genoemde impulsbeleid ‘Kunstenlandschap 2020’ kan een interessante piste zijn voor een aantal kwesties die 'bottomup' te weinig worden opgenomen (bv. stimuleren van de interculturele dimensie).
• De nota erkent ook de nood aan reflectie over samenstelling van en criteria voor de instellingen van de Vlaamse Gemeenschap. Het voorstel met betrekking tot de ‘kunstcanon’ bevat kapstokken om in te spelen op de specifieke positie van een aantal grotere huizen, met een internationale en lokale verankering, eigen infrastructuur, en een combinatie van diverse functies in hun missie ... Het voorstel roept weliswaar ook de vraag op naar de samenstelling van die nieuwe groep instellingen. Hoe verloopt de toetredingsprocedure? Het zou een goede gelegenheid kunnen zijn om voor de verschillende disciplines en sectoren in Vlaanderen meer globaal te onderzoeken welke basisfuncties en/of expertise aanwezig moeten zijn om de dynamiek in een landschap op een duurzame manier te garanderen. (Daarnaast is de vraag of
2
de benaming van een ‘canon’ wel aansluit bij de missie van organisaties die men op het oog heeft.)
• De VTi-nota deed concrete voorstellen voor de uitwerking van een complementair kunstenbeleid. De grootste nood is die aan platformen voor afstemming tussen het beleid van diverse overheidsniveaus, vooral met betrekking tot dossiers van organisaties die op die verschillende beleidsniveaus actief zijn. Wat betreft de Conceptnota, is het betrekken van lokale overheden bij strategische visieontwikkeling interessant, net als de ad hoc afstemming bij de instellingen van de ‘kunstcanon’. Wel zijn er vragen over de implementatie van een criterium als ‘landelijk bereik’, als een beoordelingscriterium dat op basis van objectieve/kwantitatieve parameters vooraf zou gaan aan de eigenlijke inhoudelijke beoordeling van organisaties in de matrix, zoals voorgesteld in de nota van de minister. Het is zinvoller om beoordelingscriteria te maken die betekenis van initiatieven binnen een breder landschap valoriseren, zowel op lokaal, Vlaams als internationaal niveau.
• BAM en VTi hadden al de intentie om te fusioneren. Het eengemaakte kunstensteunpunt moet enerzijds disciplinespecifiek werken en als dusdanig herkenbaar en aanspreekbaar zijn en blijven voor de verschillende disciplines en anderzijds sterk inzetten op de gemeenschappelijke thema's zoals het verzamelen van gegevens voor het analyseren van het veld en het maken van de landschapstekening, de internationale communicatie onder het label Arts Flanders, het werken rond kunsteducatie en het maken van verbindingen met onderwijs, media en andere sectoren. Desalniettemin zijn er ook een aantal vragen en noodzakelijke voorwaarden die van belang zijn voor de verdere uitwerking. De Conceptnota staat of valt immers bij gratie van de verdere uitwerking en verfijning van de krachtlijnen die ze naar voor schuift. Binnen de gehanteerde timing is dit precair. VTi doet een aantal aanbevelingen voor de verdere uitwerking van een aantal punten, die in het licht van een dynamische ontwikkeling van de podiumpraktijk cruciaal zijn:
1. Samenhang tussen structurele en projectmatige ondersteuningsvormen 2. Internationaal instrumentarium 3. Matrix: verdere uitwerking van ‘schottenloosheid’, functies, disciplines 4. Beoordelingsprocedure
1. Samenhang tussen structurele en projectmatige ondersteuningsvormen
3
De tweejarige enveloppes vallen weg en de meerjarige werkingssubsidies gelden voor vijf jaar. Dat leidt
tot
de
bezorgdheid
dat
de
kloof
tussen
structurele
en
projectmatige
ondersteuningsvormen te groot dreigt te worden. Als dit geen ernstige bedreiging wil worden voor dynamiek en vernieuwing in het kunstenlandschap, vereist dit een geheel andere invulling van het denken over projecten, structuren en loopbanen.
• Tweejarige enveloppes waren initieel bedoeld als in- en uitstroom voor vierjarige structuren. Als de tweejarige enveloppes wegvallen, moet in- en uitstroom anders worden ingevuld, zodat voldoende dynamiek kan blijven bestaan in het kunstenlandschap.
• Het recente beleid liet al een budgettaire opwaardering zien van het projectmatige instrumentarium. In lijn met pleidooien uit het zogenoemde Charter en eerdere veldanalyses, is er nu ook een inhoudelijke opwaardering van projecten nodig. De mogelijkheid tot meerjarige projecten suggereert al een omslag, maar zowel de praktijk als het beleid zullen samen moeten werken aan een ander model dat projectmatig werken kan verzoenen met de uitbouw van duurzame trajecten – voor organisaties en voor kunstenaars.
• Met name voor de kunstenaars – die de minister nog beter wenst te ondersteunen – stelt de vraag zich het scherpst: als de drempel om een structurele werking uit te bouwen te hoog ligt, hoe
continuïteit
opbouwen
met
een
combinatie
van
projecten
en
beurzen
en
samenwerkingsverbanden, zonder dat dat tot overdreven planlast leidt?
• Voorgaande punten impliceren dat we anders moeten nadenken over loopbaan- en organisatieontwikkeling, voorbij de traditionele groeimodellen die impliciet ingeschreven staan in het huidige instrumentarium. (Voor kunstenaars: beurzen > residenties in werkplaatsen > projectsubsidies > coproducties door kunstencentra > eigen structurele subsidies; voor organisaties: projecten > tweejarige structurele subsidie > vierjarige structurele subsidie). Vraag is vervolgens: welke elementen maken deel uit van dit nieuwe denken over projecten? Suggesties met betrekking tot het opwaarderen van projecten:
• De kloof tussen projecten en structuren wordt dus groot. Binnen het huidige voorstel is de mogelijkheid van meerjarige projecten datgene wat deze kloof zou kunnen dichten.
• Cruciale vraag om dynamiek in de podiumkunsten te kunnen behouden en versterken is: kun je ook een meerjarige projectsubsidie aanvragen voor (aspecten van) de werking van een organisatie? Er zijn in de Conceptnota instrumenten voor kunstenaars om zich te ontwikkelen, te heroriënteren en om projecten te doen, maar geen instrumenten om zich te organiseren (buiten de vijfjarige enveloppes). Dit is echter cruciaal om instroom en dynamiek te kunnen genereren – zeker nu in Nederland het niveau van de productiehuizen uit het bestel is verwijderd, wat het
4
opstartende kunstenaars nagenoeg zeer moeilijk maakt om te produceren. Bepaalde werkingen zijn immers moeilijker projectmatig te denken omdat ze procesmatig zijn (managementbureaus, kunstenaarscollectieven ...). De vraag is dan ook dat personeelskosten (omkadering, ondersteuning ...) en investeringskosten kunnen meegenomen worden in de opmaak van een projectbudget.
• De huidige definitie – ‘project: een initiatief op het vlak van de kunsten dat zowel qua opzet of doelstelling als in de tijd afgebakend kan worden’ – moet dan ook juist en open ingevuld worden. Een project mag dan wel ‘afgebakend’ zijn, het is niet noodzakelijk klein in ambitie en budget. Als de projectmatige ondersteuning het hele spectrum van een kortlopend eenvoudig project tot netgeen-vijfjarige-structuur moet dekken, dan moet ook een combinatie van functies binnen een project mogelijk zijn. (Als de projecten zich verhouden tot de matrix, moet dat in principe mogelijk zijn). Een concreet voorbeeld: een belangrijke zorg in de praktijk vandaag is: hoe kunnen projecten een publiek vinden? Spreiding valt er vandaag bij de opmaak van projectaanvragen vaak uit, omdat het budget dan sterk dreigt op te lopen.
• Als projecten combinaties van functies kunnen vervullen, wordt het jaarbudget van (meerjarige) projecten dus aanzienlijk groter dan de huidige enveloppes. De budgettaire consequenties daarvan moeten uitgewerkt worden. Inhoudelijke opwaardering van projecten leidt allicht tot budgettair zwaardere projecten. Dan is er binnen de globale middelen een sterkere verschuiving nodig dan de 90/10-verhouding.
• Het combineren van verschillende projecten door een kunstenaar moet in principe mogelijk zijn. • De nota spreekt zich niet uit over de precieze lengte van meerjarige trajecten. We stellen voor dat de aanvrager zelf vrij de lengte van het project kan bepalen (max. 5 jaar).
• De tijd tussen aanvraag, beoordeling en beslissing moet korter worden. Dat geldt voor kortlopende, maar zeker ook voor langlopende projecten (omdat het over langlopende engagementen van mensen gaat, waarover men snel zekerheid wil).
• Met betrekking tot het onderscheid tussen individuen en organisaties als aanvragers: het beheer van projecten van kunstenaars moet ook in de toekomst nog door meerjarig erkende organisaties kunnen gebeuren. Dat is vandaag al het geval en moet zeker behouden blijven.
• Deadlines: twee deadlines voor projectaanvragen is een inperking ten opzichte van de huidige situatie. Dit is nuttig voor het werkbaar houden van de beoordeling, maar komt de kunstenaars niet ten goede.
Suggesties met betrekking tot beurzen:
5
• Het idee van maandeenheden is een goede innovatie, want het kan de transparantie bij de toekenning van de bedragen vergroten. Vandaag is er bij de toekenning van de beurzen geen basis om de grootte van een budget af te bakenen.
• Onderscheid tussen meerjarige en ontwikkelingsgerichte beurzen is positief, waarbij meerjarige vooral voor heroriëntering van seniors zijn bedoeld. Ook starters en nieuwkomers moeten een plek krijgen binnen de ontwikkelingsgerichte beurzen. Om dat mogelijk te maken, moeten de huidige subsidievoorwaarden lichter geformuleerd worden (in plaats van drie naar één jaar betrokken bij de Vlaamse praktijk).
• Verantwoording bij beurzen moet zoals vandaag beperkt blijven en zou moeten bestaan uit een inhoudelijk verslag.
• ‘Cumuls’ van beurzen en projecten moeten mogelijk zijn. Met beurzen kunnen kunstenaars het projectmatige overstijgen, tijd ‘kopen’ voor reflectie over de eigen praktijk. Dat kan in principe perfect gecombineerd worden met projectsubsidies. Dus: binnen de activiteiten van een jaar/meerdere jaren moet voor een kunstenaar de combinatie van beurzen en projecten mogelijk zijn.
• Beurzen blijven best discipline-gebonden. Met het oog op de beoordeling geven ook kunstenaars best aan tot welke artistieke discipline(s) ze zich verhouden.
2. Het internationaal instrumentarium Met betrekking tot het internationale instrumentarium verwijst de Conceptnota naar de nota Internationaal Cultuurbeleid (2012), die op zijn beurt naar het Kunstendecreet verwijst ... Daardoor laat de Conceptnota onduidelijkheid bestaan over de toekomst van de internationale initiatieven in het Kunstendecreet. Is het zo dat het huidige instrumentarium behouden blijft? Welke aspecten worden door Flanders Art opgenomen, welke via de matrix? Belangrijk is dat de huidige ondersteuning van het internationale – combinatie van enveloppenfinanciering en internationale initiatieven – herdacht moet worden in functie van de nieuwe invulling van structuren, projecten en beurzen.
• De internationale werking van structuren komt in de Conceptnota nergens ter sprake. De grens van 300.000 euro kan behouden blijven (met andere woorden: wie minder middelen heeft in de structurele enveloppe kan bijkomend middelen vragen voor de internationale werking). Toch zou het goed zijn via Flanders Art, het impulsbeleid ‘Kunstenlandschap 2020’ of de initiatieven vermeld in de mededeling aan de regering omtrent het Internationaal Cultuurbeleid een aanvullende internationale dynamiek te ontwikkelen die ook meerjarige structuren ten goede kan komen.
6
• De internationale dimensie van (meerjarige) projecten verdient uitwerking/explicitering. De internationale dimensie van (meerjarige) projecten moet zeker in de projectaanvraag meegenomen kunnen worden. Ook is het van groot belang snel en flexibel te kunnen inspelen op ad hoc mogelijkheden voor de internationale werking. Internationale tournees liggen immers op voorhand al gedeeltelijk vast, maar worden na de première uitgebreid. De combinatie van projectsubsidies (regulier en internationaal) moet dus mogelijk zijn.
• Met betrekking tot het instrumentarium voor kunstenaars is er sprake van internationale beurzen. Van belang is dat die niet enkel op creatie/productie of presentatie gericht zijn, maar ook op ontwikkeling. De Conceptnota verwijst naar het residentiebeleid, maar dit idee vergt nog vertaling/uitbreiding naar de podiumkunstensector. Belangrijk daarbij is een combinatie van diverse invalshoeken: enerzijds de mogelijkheid voor individuele kunstenaars om aanvragen in te dienen voor verblijven/residenties in het buitenland, anderzijds kan de Vlaamse Gemeenschap gericht bilaterale uitwisselingen opzetten met overheden/instituties/arts councils in gerichte buitenlanden, zoals dat al voor andere disciplines het geval is.
• Ook Flanders Art heeft een belangrijke rol te spelen in de internationale ondersteuning. Daarbij enkele opmerkingen:
• Met betrekking tot internationale export: • het belang van snellere procedures werd meermaals aangestipt en is evident. Vraag blijft wel welke onderdelen van het instrumentarium door dit vehikel worden opgenomen en welke via de matrix. Afstemming op andere elementen in de nota is niet duidelijk.
• Voor de ‘onrechtstreekse’ ondersteuning van het internationale (via netwerking etc.) is afstemming met het steunpunt nodig. Deze onrechtstreekse ondersteuning moet noodzakelijk sectorspecifiek en niet overkoepelend worden ingevuld. Vandaag nemen alle kunstensteunpunten initiatieven in de richting van duurzame internationale ontwikkeling. Het is goed dat dit dicht bij het veld gebeurt.
• Het statuut van de creatieopdrachten, die nu binnen de projecten zitten, is niet duidelijk. Valt de creatieopdracht weg als subsidievoorwaarde bij de structurelen?
3. Matrix: verdere uitwerking van ‘schottenloosheid’, functies, disciplines
VTi
pleitte
in
zijn
Kunstendecreetnota
voor
het
afschaffen
van
de
voorgeschreven
organisatievormen in het huidige kunstendecreet. De conceptnota gaat daarop in, en schuift
7
terecht functies naar voor als een insteek bij de zelfprofilering en beoordelingsprocedure. De functionele benadering is een goed en mooi principe om de eigen profilering van elke organisatie mogelijk te maken (‘DNA’), zo alle ruimte te geven aan de ontwikkelingen van de praktijk en verstarrende vaste categorieën te vermijden (cf. ‘kunstencentrum’, ‘werkplaats’ …).
• Het maakt de erkenning en validering mogelijk van alle centrale aspecten van de werking van elke organisatie.
• Het maakt een diversiteit aan werkvormen mogelijk. • Het maakt de evaluatie-op-maat van de ontwikkelde activiteiten van de organisaties mogelijk – per functie kunnen specifieke criteria ontwikkeld worden. Er rijzen vragen bij de invulling van het idee van schottenloosheid dat mee aan de basis ligt van de omslag van werkvormen naar functies, maar waarmee in de Conceptnota meteen ook het belang van de artistieke disciplines in vraag gesteld wordt. Het idee van schottenloosheid verwijst naar enkele richtinggevende principes voor het beleid: • een gelijkwaardige behandeling van alle disciplines en alle dossiers – in beoordeling en in toekenning van middelen.
• ervoor zorgen dat organisaties en initiatieven uit de praktijk die zich ontwikkelen over de grenzen van de categorieën die in het decreet gebruikt worden (organisatievormen, genres, functies …) net als de andere, een kwaliteitsvolle beoordeling op maat krijgen. Schottenloosheid betekent echter niet dat het belang van de disciplines in de realiteit voorbijgestreefd zouden zijn. Artistieke disciplines hebben nog steeds structurerende kracht en legitimiteit. Zo heeft een kunstwerk in artistieke zin betekenis in termen van de ontwikkeling van het genre waartoe het zich verhoudt. Het publiek oriënteert zich op disciplines en kiest bewust voor muziek, theater, dans … Kunstenaars specialiseren en identificeren zich in de regel nog steeds in artistieke disciplines. De waardenketen van organisaties die aaneenschakelen tot het kunstenlandschap volgen nog steeds disciplinaire logica’s. Noodzakelijke voorwaarden bij de uitwerking:
• De vijf functies zijn een goede basis en een vooruitgang ten opzichte van het huidige decreet, door de erkenning van ontwikkeling als functie. (De term ontwikkeling geeft een betere en meer eenduidige benaming dan ‘creatie’, zoals oorspronkelijk in de nota, en markeert bovendien het onderscheid met de functie ‘creatie & productie’ die een meer concrete output als finaliteit heeft).
• Het erkennen van de disciplines als een fundament voor de zelfprofilering binnen de matrix: Disciplines blijven noodzakelijk voor de zelfprofilering van kunstenaars, projecten en structuren -
8
hoewel men moet gaan naar een flexibel systeem dat ook mengvormen en post-disciplinaire praktijken gelijkwaardig bejegent.
• Combinatie van functies binnen een werking: een organisatie of werking valt niet samen met een functie, maar kan meerdere functies combineren. Bovendien bestaat ze altijd of vooral uit de manier waarop functies geïntegreerd worden tot één werking. Organisaties zijn levende organismen met een eigen aanpak en karakter en zijn niet zomaar de optelsom van gescheiden functies. Bij de beoordeling is dit van groot belang.
• Combinatie van disciplines binnen een werking: de artistieke matrix moet het uiteraard ook mogelijk maken om ook disciplines met elkaar te combineren. Dit kan een oplossing bieden voor een aantal producenten dat door de multidisciplinariteit bij de beoordeling vandaag moeilijk een plek vindt.
• Best is een veldtoets te organiseren om het idee van de matrix/zelfprofilering af te stemmen op reële praktijken van projecten en structuren.
• De vertaling naar het beoordelingssysteem die in de huidige nota van de minister wordt gemaakt, gebeurt best met disciplines als het leidende/primaire principe, en vervolgens de functies.
• De representatie van de disciplines in het decreet kan aangepast worden. Veel van de ‘performance’, ‘hybride’ of ‘multidisciplinaire dossiers’ van kunstenaars/gezelschappen laten zich misschien moeilijk plaatsen in de huidige categorieën als ‘dans’, ‘theater’ en ‘muziektheater’, maar blijven wel heel duidelijk werken binnen een podiumkunstenlogica. Voor de toekomst kan gedacht worden aan een getrapt systeem van disciplines, waarbij de disciplines worden ondergebracht in koepels. De landschapsblik kan dan per sector gerealiseerd worden (dans, theater, muziektheater …), maar ook naar het hogere niveau van de koepel gebracht worden (podium).
• Sectorspecifieke samenhang beleidsinstrumenten – Een gedifferentieerd kunstenbeleid betekent ook uitgaan van een sectorspecifieke visie op de implementatie van het instrumentarium. Hoe beurzen, projecten en structuren in een landschap in elkaar haken en ingezet (moeten) worden, is een sectorspecifieke oefening. Reflectie over dit samenspel moet dan ook zijn plek krijgen in de ontwikkeling van het strategisch kader en bij de toewijzing van budgetten.
4. Beoordeling Doelstellingen en opzet van de herziening van het beoordelingssysteem zijn:
• Aansluiting bij het principe ‘beoordeling-op-maat’ op basis van de matrix van functies en disciplines
9
• Remediëring van problemen met het huidige systeem: werklast beoordelaars verminderen, vermijden dat dossiers tussen de beoordelingscommissies invallen, meer meerstemmigheid inbrengen om de schijn van partijdigheid weg te halen. In de VTi-nota over pistes voor het Kunstendecreet beschreven wij twee mogelijke scenario’s die hieraan tegemoetkomen. Scenario 1 presenteerde een nieuw systeem op basis van poolvorming. Scenario 2 vertrok van het huidige commissiesysteem, dat werd geamendeerd om een antwoord te bieden aan de huidige problemen. Voor meer precieze details over de uitwerking van deze scenario’s verwijzen we naar de eerdere VTi-nota, die ook een aantal basisprincipes voor de beoordeling naar voor schuift. Het voorstel omtrent de beoordeling in de Conceptnota sluit dus eerder aan op het idee van de poolvorming (VTi’s eerste scenario). Weliswaar zijn er een aantal aandachtspunten. Inhoudelijke criteria die functiespecifiek zijn is een goed idee; weliswaar moet – zoals hierboven geargumenteerd – ook het disciplinespecifieke zijn plek krijgen bij de beoordeling.
De
Conceptnota suggereert dat dit niet het geval zou zijn. Allicht vindt dit zijn plek bij de samenstelling van de groepen beoordelaars. Werken met wisselende groepen van beoordelaars heeft een aantal voordelen. Meer rotatie van beoordelaren maakt meer ruimte voor tegensprekelijkheid, wat ook recht zou doen aan de dynamiek in het veld. Er is meer flexibiliteit om in te spelen op de zelfprofilering van de organisaties en de diversiteit in het veld. Het wordt mogelijk om meer gericht expertise in te zetten op maat van individuele dossiers of groepen dossiers. Te verwachten is dat het aantal te verwerken dossiers per beoordelaar lager zal liggen dan in het huidige systeem. De werklast per expert zal dus dalen. Tegelijk zijn er een aantal nog onbeantwoorde vragen bij dit poolsysteem:
• Landschapszorg – De vraag is hoe de beoordeling van een landschap of sector als geheel hierin een plek kan krijgen als niet meer alle dossiers van een sector in dezelfde commissie beoordeeld worden. • De kracht van een kunstenlandschap ligt in de diversiteit. Sommige organisaties mogen volop voor artistiek-vormelijk experiment gaan zonder veel publieksgerichtheid, terwijl anderen met kwalitatief werk de grote zalen bespelen. Die diversiteit kun je enkel bewaken als je het geheel van dossiers kan overzien.
10
• De kunstensector is een geheel van verknoopte organisaties en kunstenaars die sterk met elkaar samenwerken. Het gaat dus niet om atomen, afzonderlijke dossiers, maar over een complex van relaties. De kwaliteit van een initiatief heeft dus niet enkel te maken met hoezeer het beantwoordt aan de set beoordelingscriteria, maar ook met welke plaats/rol het inneemt in het landschap. • Doelstellingen met betrekking tot publieksbereik, interculturaliteit, geografische spreiding, participatie van kansengroepen etc. spelen op landschapsniveau: de overheid moet ervoor zorgen dat er in het geheel van de sector voldoende aandacht is voor deze zaken; niet elke individuele organisatie moet aan deze criteria voldoen.
• Hoe toch de nodige continuïteit realiseren in een systeem met meer flexibiliteit en rotatie? • Doorheen de afgelopen jaren hebben de commissies de best practice ontwikkeld om bij de gesubsidieerde organisaties minstens één maal op werkbezoek te gaan tijdens de lopende subsidieperiode, en om gericht collectief zo intensief mogelijk het artistieke werk in de praktijk op te volgen. De waarde van deze initiatieven (die door de wetgever n.b. niet zijn opgedragen) wordt unaniem onderschreven. Deze opvolging van de praktijk kan enkel gebeuren als een groep van mensen ook weet dat ze voor een langere tijd verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van een sector. Zo kan de beoordeling een ruimer zicht blijven houden op het parcours van een kunstenaar, en niet alleen en louter het dossier in behandeling. • Nu in de beoordeling van de kwaliteit van de voorbije werking van gesubsidieerde organisaties mogelijk ook een beoordelingscriterium wordt, wat VTi zeker onderschrijft, wordt deze opvolging des te belangrijker.
• Hoe zit het met de praktische haalbaarheid van dit systeem? Het vraagt een veel grotere set van beoordelaars, jaar na jaar, en een ingenieus planningssysteem. Kan het Agentschap Kunsten & Erfgoed voor honderden dossiers uit de brede kunstensector inschatten hoe ze best geclusterd worden? Wat zijn ‘gelijkaardige profielen’ van organisaties om samen te nemen? Best wordt nog een toets georganiseerd op basis van concrete simulaties.
11