Rapportage
Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot.
Titel Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot. Een uitgave van Nederlands Centrum Jeugdgezondheid (NCJ) Churchilllaan 11 3527 GV Utrecht Auteurs Frans Pijpers Noëlle Uilenburg Bettie Carmiggelt Hanneke Romeijn Danielle Spoor Erica Stam © NCJ - Nederlands Centrum Jeugdgezondheid, Utrecht 2013
inhoudsopgave
1. Inleiding
4
2. Pilot
8
3. Resultaten
10
a. Inleiding
10
b.
Het geïntegreerde model
12
c.
De onderzoeksgroep
13
d.
Ervaringen met de signalering bij 2-jarigen
13
e.
Verwijzing naar een Audiologisch Centrum (AC)
13
f. Begeleiding
14
g.
Aandachtspunten implementatie
15
h.
Aantallen kinderen die verwezen zijn naar een AC 17
i.
Aantallen kinderen die begeleid zijn 20
4. Conclusies 21 5. Aanbevelingen
24
Literatuur
25
Bijlagen
26
Bijlage 1 Werkwijze Van Wiechenonderzoek plus VTO-taal-signaleringsinstrument
26
Bijlage 2 Werkinstructie taalsignalering op 2-jarige leeftijd
27
Bijlage 3 Beschrijving onderzoekspopulatie
31
Bijlage 4 Resultaten per organisatie
36
1. Inleiding Een goede taalontwikkeling is van groot belang voor de cognitieve en sociaal-emotionele ontwikkeling van een kind. Ongeveer 5 tot 10% van de kinderen heeft te kampen met een taal(ontwikkelings)stoornis. In de internationale literatuur worden taal(ontwikkelings) stoornissen veelal aangeduid met de term SLI: Specific Language Impairment. Bij kinderen met SLI is er geen sprake van cognitieve, emotionele, neurologische of sociale problemen die de taalproblemen veroorzaken, maar is er sprake van een specifieke taalstoornis (Reep-van den Berg, 1998; Tomblin, 1997; Shriberg, 1999; Law, 2004). Bij jongens komen taal(ontwikkelings)stoornissen vaker voor dan bij meisjes. In Nederland worden taal(ontwikkelings)stoornissen bij kinderen meestal aangeduid met de term ESM (Ernstige Spraak-/taalmoeilijkheden). Dat is echter niet geheel hetzelfde. ESM is geen diagnostische term, maar een term die verwijst naar kinderen met een taal(ontwikkelings)stoornis die AWBZ-geïndiceerde zorg kunnen krijgen via een instelling voor vroegbehandeling of naar kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen die een indicatie kunnen krijgen voor onderwijs op een cluster-2-school. ‘ESM-kinderen’ zijn dus slechts een deel van alle kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen. Kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen hebben een verhoogd risico op sociale, emotionele en gedragsproblemen (Lindsay, 2007; Van Daal, 2007; Nelson, 2008). In een onderzoek van Lindsay (2007) geeft een derde tot de helft van de ouders van kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen aan dat hun kind sociale, emotionele en/of gedragsproblemen heeft, terwijl dat in een normale populatie rond de 10% ligt. Uit een studie bij 71 Nederlandse kinderen met ESM blijkt dat 40% van de kinderen emotionele en/of gedragsproblemen heeft (Van Daal, 2007). Vooral kinderen met taalproblemen op het terrein van de syntaxis en semantiek hebben een verhoogd risico op emotionele en gedragsproblemen. Kinderen met problemen op het gebied van articulatie/fonologie hebben over het algemeen geen verhoogd risico op emotionele en gedragsproblemen (Johnson, 1999). Bovendien hebben kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen een vertraagde ontwikkeling op het gebied van Theory of Mind (ToM) (Farrant, 2006). Dit betekent dat zij zich moeilijker kunnen verplaatsen in iemand anders of dat ze moeilijker iets kunnen interpreteren vanuit het perspectief van een ander. Ook hebben kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen een verhoogd risico op lees- en leerproblemen (Catts, 2002; Nelson, 2008). Hierdoor kunnen deze kinderen op volwassen leeftijd problemen in hun werk en loopbaan ondervinden. Kinderen met taal(ontwikkelings)stoornissen zijn ook vaker het slachtoffer van pesten. Dit kan zelfs tot de volwassen leeftijd doorgaan en overgaan in gepest worden op het werk. Daarnaast wonen volwassenen met een taal(ontwikkelings)stoornis vaker thuis of in een beschermde woonvorm en hebben zij meer moeite met het aangaan van langdurige relaties. Taal(ontwikkelings) stoornissen hebben in het algemeen een negatief effect op de kwaliteit van het leven van het kind (Van Agt en De Koning, 2005).
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
4
Vroege signalering van taalontwikkelingsstoornissen maakt eerdere diagnose, behandeling en begeleiding mogelijk, waardoor veel problemen voorkomen worden (Nelson e.a., 2006). Het tijdig signaleren van taalproblemen op jonge leeftijd is van cruciaal belang om de kansen op nadelige gevolgen voor het gedrag en de kwaliteit van leven van het kind te verkleinen (Law et al., 2004). Vroege behandeling is zinvol. Zowel intensieve coaching van ouders betreffende taalaanbod en interactiestijl als kindgerichte interactieprogramma’s uitgevoerd door professionals blijken effectief. Uit enkele randomized controlled trials (rct’s), waaronder de onderzoeken naar Hanen en interactief voorlezen, blijkt dat programma’s bij jonge kinderen effectief zijn mits de ouders inderdaad hun taalaanbod en interactiestijl aanpassen. Eén studie suggereert zelfs dat een oudergericht programma dat start op ongeveer 1-jarige leeftijd ESM kan voorkomen (Ward, 1999). Samenvattend kan gesteld worden dat er evidentie op het rct-niveau is dat behandelingen gericht op fonologische bewustwording en taalaanbod en interactiestijl van ouders en professionals effectief zijn. Zowel kindgerichte behandelingen als oudergerichte behandelingen zijn effectief. Dit lijkt met name op te gaan voor kinderen met expressieve taalproblemen (problemen met de taalproductie) en in mindere mate voor kinderen met receptieve taalproblemen (problemen met het taalbegrip). Bij kinderen met receptieve taalproblemen zijn er vaak ook meer problemen aan de orde. Receptieve taalproblemen liggen vaak dicht tegen andere ontwikkelingsproblematiek aan. De jeugdgezondheidszorg (JGZ) volgt de groei en ontwikkeling van kinderen en het bereik is groot. De JGZ is daardoor bij uitstek de plaats waar vroegtijdig gesignaleerd kan worden of kinderen relatief achterlopen in hun taal- en spraakontwikkeling. Er is op dit moment echter geen uniforme werkwijze ten aanzien hiervan. In de jeugdgezondheidszorg wordt gebruikgemaakt van verschillende instrumenten om taalachterstanden bij kinderen van 0 tot 6 jaar op te sporen. In het rapport ‘Screening op taalachterstanden en spraakstoornissen bij kinderen van 1 tot 6 jaar door de jeugdgezondheidszorg’ (Van der Ploeg et al., 2007) worden de verschillende werkwijzen en mogelijkheden beschreven. De in Nederland beschikbare methoden en instrumenten om taal(ontwikkelings)stoornissen op te sporen zijn onder de loep genomen. In dit rapport wordt het volgende geconcludeerd: 1. Er bestaat nog onvoldoende duidelijkheid over de effectiviteit van taalscreening om het instellen van een formele screening bij jonge kinderen te rechtvaardigen. 2. Er zijn nog te weinig gegevens beschikbaar over de sensitiviteit en specificiteit van signaleringsinstrumenten of deze werden als onvoldoende beoordeeld. 3. Er is slechts beperkte uniformiteit in de wijze waarop signalering van taalachterstanden in de praktijk plaatsvindt. Deze conclusies zijn door het platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen, bestaande uit deskundigen uit de jeugdgezondheidszorg, diagnostiek, epidemiologie,
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
5
wetenschap, het onderwijs en ouderorganisaties, besproken. De conclusies van het platform waren: 1. In de wetenschappelijke literatuur is voldoende bewijs gevonden dat vroege signalering rechtvaardigt. 2. In Nederland is een grote randomized controlled trial uitgevoerd naar de effecten van vroege signalering met behulp van het VTO-taalsignaleringsinstrument van De Ridder (De Koning et al., 2000). Hieruit bleek dat met het VTO-taalsignaleringsinstrument 40% meer kinderen werden gesignaleerd die een verhoogde kans hadden op een taal(ontwikkelings)stoornis dan met de ‘care as usual’ (veelal met gebruik van het Van Wiechenonderzoek). Deze kinderen waren in 70% van de gevallen terecht gesignaleerd. Langetermijnonderzoek naar dezelfde onderzoekspopulatie op 8-jarige leeftijd laat zien dat er in de groep die gescreend was met het VTO-taalsignaleringsinstrument 30% minder kinderen in het speciaal onderwijs terechtgekomen waren dan in de controlegroep (Van Agt et al., 2011). De sensitiviteit van het VTO-taalsignaleringsinstrument is aanzienlijk hoger dan die van de gebruikelijke signaleringswijze. Ook andere instrumenten, zoals de Spreek Normen Eerste Lijn (SNEL) van Luinge (2005), zijn veelbelovend. 3. Het gebrek aan uniformiteit is juist hét argument om een landelijk uniforme werkwijze te introduceren. Het platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen kwam tot de eindconclusie dat er weliswaar geen pasklare antwoorden beschikbaar zijn, maar dat het handhaven van de gebruikelijke signalering niet acceptabel is, omdat een aanzienlijke winst te behalen is met al beschikbare instrumenten. Het besloot daarom het initiatief te nemen om een ‘uniforme signalering van een vermoeden van taalachterstand en een uniform follow-upbeleid te ontwikkelen’ ( Platform, 2007). In het standpunt ‘Signaleren van taalachterstanden door de jeugdgezondheidszorg’ (NCJ, 2009) wordt in aansluiting op het voorstel van het platform Vroegsignalering aanbevolen te onderzoeken of onderdelen van verschillende veelbelovende testen geïntegreerd kunnen worden in het onderdeel communicatie van het Van Wiechenonderzoek. Door uit te gaan van het Van Wiechenonderzoek wordt optimaal aangesloten bij de werkwijze van de JGZ. Voordelen van een dergelijke geïntegreerde werkwijze zijn: • Herkenbaarheid van het Van Wiechenonderzoek voor de werkers in de jeugdgezondheidszorg. Dit vergroot de bereidwilligheid om ermee te gaan werken, omdat de verandering niet als groot ervaren wordt. • Het kunnen benutten van een bestaande scholing- en certificeringstructuur, namelijk die van het Van Wiechen-onderzoek, versnelt de invoering. • Het voorkomen van dubbelingen in het contactmoment voor het bepalen van ontwikkelingskenmerken is minder belastend voor kind, ouder en onderzoeker. • Er is één registratie via het DD JGZ. • Heldere communicatie mogelijk vanuit het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid over hoe JGZ-professionals dienen om te gaan met signalering van taalstoornissen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
6
Volgens Fleuren (2009) vergroot deze geïntegreerde werkwijze de kans op een snelle en geslaagde invoering. Het Nederlands Centrum Jeugdgezondheid heeft daarom samen met de NSDSK, specialist voor taal en gehoor, en de Adviescommissie Ontwikkelingsonderzoek JGZ met financiering door het ministerie van VWS een pilot uitgevoerd om het signaleringsmodel zoals voorgesteld door het platform te integreren in het Van Wiechenonderzoek en in de praktijk te beproeven. Hierbij zijn onderdelen van het VTOtaalsignaleringsinstrument op de leeftijd van 2 jaar gebruikt. Dit rapport is het resultaat van deze pilot.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
7
2. Pilot Doelstelling en vraagstellingen Het doel van de pilot was te komen tot een geïntegreerd model gebaseerd op het Van Wiechenonderzoek en veelbelovende taalsignaleringsinstrumenten te ontwikkelen en deze werkwijze vervolgens in de JGZ-praktijk op bruikbaarheid te beproeven. Tevens werd onderzocht of het ontwikkelde model tot meer verwijzingen en begeleidingen zou leiden dan de binnen de organisaties gebruikelijke werkwijze. De onderzoeksvragen zijn de volgende. Bruikbaarheid in de praktijk 1. Hoe worden de veranderingen ten opzichte van de huidige werkwijze ervaren? 2. Is het model bruikbaar bij de signalering van taalstoornissen bij kinderen met een andere moedertaal dan het Nederlands? 3. Hoe tevreden zijn de JGZ-artsen en -verpleegkundigen over deze werkwijze? 4. Welke knelpunten signaleren deelnemers bij de uitvoering? 5. Welke knelpunten signaleren deelnemers bij een eventuele implementatie? 6. Welke randvoorwaarden zijn volgens de deelnemers essentieel voor invoering? Aanwijzingen voor de effectiviteit Het aantal verwijzingen en de mate van begeleiden zijn vergeleken met die van de reguliere werkwijze en met een bestaande werkwijze van een JGZ-organisatie waarin het VTO-taalsignaleringsinstrument de Van Wiechen-kenmerken op 2-jarige leeftijd vervangt. 1. Hoeveel 2-jarigen zijn naar een Audiologisch Centrum (AC) verwezen? 2. Was verwijzing naar een AC terecht? 3. Hoeveel 2-jarigen hebben begeleiding gekregen? 4. Wat was de beoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden van de taalontwikkeling van de kinderen die begeleiding hebben gekregen? Onderzoeksopzet Op basis van het Van Wiechenonderzoek is door het projectteam een geïntegreerd model ontwikkeld. De taalsignaleringsinstrumenten die het platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen voor uniforme signalering van taal-/spraakproblemen voorstelt1, zijn in het Van Wiechenonderzoek opgenomen. Het geïntegreerde model is beproefd bij vier JGZ-organisaties verspreid over het land. Het model is vergeleken met de usual care in de vier organisaties en met een bestaande werkwijze waarbij het VTO-taalsignaleringsinstrument de Van Wiechen-kenmerken op 2-jarige 1) Een uniforme signalering van een vermoeden van taalachterstand en een uniform follow-upbeleid. Platform, november 2007.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
8
leeftijd vervangt. Deze laatste werkwijze wordt in bijlage 1 beschreven. De betreffende organisatie werkt sinds 2009 met het model dat door het platform Vroegsignalering is ontwikkeld. Daar is de werkwijze niet geïntegreerd in het van Wiechen-onderzoek, maar wordt de werkwijze naast het Van Wiechenonderzoekuitgevoerd. Voor de start hebben de jeugdartsen en -verpleegkundigen uit de controle- en de experimentele groep van de vier eerste JGZ-organisaties een korte opfriscursus gekregen over taalontwikkeling. De jeugdartsen en -verpleegkundigen in de experimentele groep zijn vervolgens geïnstrueerd in de nieuwe werkwijze en de registratie in het DD JGZ. De beginsituatie is voorafgaand aan het onderzoek in beeld gebracht door de stafarts van elke deelnemende organisatie te interviewen. Deze informatie is aangevuld met gegevens uit jaarverslagen en/of andere rapportages. Enkele maanden na afloop van de periode met 2-jarigenonderzoeken is in elke deelnemende organisatie een focusgroepbijeenkomst gehouden met deelnemende artsen en verpleegkundigen om hun ervaringen met de nieuwe werkwijze in kaart te brengen. Daarnaast zijn er interviews gehouden met een aantal stafartsen en middelmanagers uit JGZ-organisaties die niet aan de pilot deelnamen. Dit is gebeurd om zicht te krijgen op eventuele knelpunten bij implementatie van het ontwikkelde model. Bij elk kind in de experimentele en de controlegroep zijn, zoveel mogelijk met behulp van het DD JGZ, gegevens verzameld: leeftijd, geslacht, score van de taalkenmerken op 2-jarige leeftijd en de eventuele vervolgactie. Elk kind had een identificatienummer om verwijzing en begeleiding te kunnen volgen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
9
3. Resultaten a. Inleiding In dit hoofdstuk wordt eerst de ontwikkeling van het geïntegreerde model beschreven. Vervolgens worden enkele kenmerken van de groep onderzochte kinderen en hun ouders beschreven. Daarna volgen de ervaringen met de nieuwe werkwijze. Vervolgens worden de aantallen verwezen en begeleide kinderen weergegeven, zowel in de experimentele groep als in de controlegroep. Om de verschillen in aantallen verwezen en begeleide kinderen te kunnen begrijpen is voor elke deelnemende organisatie een aantal omstandigheden beschreven waaronder de pilot is uitgevoerd. Tot slot wordt aandacht besteed aan de randvoorwaarden voor invoering.
b. Het geïntegreerde model Het startpunt voor de ontwikkeling was het Van Wiechen-onderzoek. Het Van Wiechenonderzoekis een methode om de ontwikkeling van kinderen vanaf 0 tot 4 jaar te volgen op drie ontwikkelingsgebieden: ‘fijne motoriek, adaptatie, persoonlijkheid en sociaal gedrag’, ‘communicatie’ en ‘grove motoriek’, met behulp van gestandaardiseerde observaties en vragen aan ouders. De methode kent geen verwijscriteria, maar geeft de onderzoeker bij elk kenmerk achtergrondinformatie en overwegingen om te betrekken bij het afwegen van zijn vervolgacties.2 Afname van het Van Wiechenonderzoekduurt 2 tot 3 minuten per contactmoment. In schema 1 worden de ontwikkelingskenmerken van het ontwikkelingsgebied communicatie weergegeven. Schema 1. Communicatiedeel Van Wiechenonderzoek 1 mnd.
- Reageert op toespreken (M3)
18 mnd.
- Zegt 3 ‘woorden’ (M) - Begrijpt spelopdrachten (M)
2 mnd.
- Lacht terug (M)
24 mnd.
- Zegt zinnen van 2 woorden (M) - Wijst 6 lichaamsdelen aan bij pop (M)
3 mnd.
- Maakt geluiden terug (M)
30 mnd.
- Noemt zichzelf mij of ik (M) - Wijst 5 plaatjes aan in het boek
6 mnd.
- Maakt gevarieerde geluiden (M)
36 mnd.
- Zegt zinnen van 3 of meer woorden (M) - Is verstaanbaar voor bekenden (M)
9 mnd.
- Zegt ‘dada-baba’of ‘gaga’
3 jr. 6 mnd.
- Praat spontaan over gebeurtenissen thuis/ speelplaats (M) - Stelt vragen naar wie, wat, waar en hoe (M)
12 mnd.
- Brabbelt bij zijn spel (M) - Reageert op mondeling verzoek (M) - Zwaait ‘dag, dag’ (M
4 jaar
- Is goed verstaanbaar voor onderzoeker - Stelt vragen naar hoeveel, wanneer, waarom (M)
15 mnd.
- Zegt 2 ‘geluidswoorden’ (M) - Begrijpt enkele dagelijks gebruikte zinnen (M)
2) Handboek Ontwikkelingsonderzoek in de jeugdgezondheidszorg. 3) M = mededeling. Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
10
Hoe eerder de spraak-/taalachterstand wordt gesignaleerd en hulp kan worden geboden, hoe groter de kans dat problemen op latere leeftijd kunnen worden voorkomen (Van Agt, 2011). De pilot heeft zich daarom gericht op de jongst mogelijke leeftijd waarop de taalontwikkeling met de nodige zekerheid beoordeeld kan worden, de leeftijd van 2 jaar. Tot de leeftijd van 18 maanden verloopt de ontwikkeling van het taalgebied in de hersenen erg snel, wat de detectie van spraak-/taalproblemen moeilijk maakt. Op de leeftijd van 2 jaar verloopt dit proces geleidelijker en dit is dan ook het vroegste moment voor een redelijk betrouwbare beoordeling van een adequate taalontwikkeling (Pujol, Soriano-Mas, Ortiz, Sebastián-Gallés, Losilla & Deus, 2006). Er is voor gekozen het VTO-taalsignaleringsinstrument te integreren, omdat in een grootschalig gerandomiseerd onderzoek is aangetoond dat gebruik van het VTO-taalsignaleringsinstrument voor 2-jarigen de signalering van taalproblemen door de jeugdgezondheidszorg effectiever maakt (De Koning et al., 2000). Met dit instrument, dat in het onderzoek naast het Van Wiechenonderzoekwerd gebruikt, werden 40% meer kinderen met taal-/spraakproblemen opgespoord dan met de gebruikelijke manier van werken in de jeugdgezondheidszorg. Van de ontwikkelde werkwijze bij 2-jarigen zoals deze is weergegeven in figuur 1 wordt een geringe extra tijdsinvestering verwacht. De werkinstructie wordt in bijlage 1 beschreven. Dit model is voorgelegd aan de Adviescommissie Ontwikkelingsonderzoek JGZ en aan het platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen. Deze hebben het voorstel enthousiast ontvangen. Figuur 1. Procedure signalering taalproblemen bij 2-jarigen Kenmerk 41
Observatie
Zin 2 of meer woorden
Mededeling Nee
Score In 1 situatie
0
Gestandaardiseerd
In 2 situaties 1 woord
In 2 situaties 2 woorden
1
In 1 situatie 2 woorden en 1 situatie 1 woord
Ja
2 42
Nee Lichaamsdelen Gestandaardiseerd
Wisselend
Gestandaardiseerd
Nee
Ja
0 1
Ja
2 +
Spel Gestandaardiseerd
<4 Nee Ja
Score
4
EIND
+ 4
EIND
0 1
Verwijzing 0-1 Begeleiding 2-3 Score
Kinderen met een score 0 of 1 worden getypeerd als kinderen die een onvoldoende score behalen. Zij worden direct en rechtstreeks door de jeugdarts naar een Audiologisch Centrum verwezen. Kinderen met een score 2 of 3 worden getypeerd als kinderen met een twijfelachtige score. Voor ouders van deze kinderen is een methode ontwikkeld om
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
11
hen te begeleiden bij het stimuleren van de taalontwikkeling van hun kind. Deze begeleiding kan worden gegeven door zowel een jeugdverpleegkundige als door een logopedist. Schoon (2010) heeft aangetoond dat de taalomgeving in het gezin de vroege taalontwikkeling sterk beïnvloedt en dat het belangrijk is dat ouders de taalontwikkeling van hun kind stimuleren. De begeleiding bestaat uit een huisbezoek waarin samen met de ouders een plan van aanpak wordt gemaakt, een vervolgcontact (huisbezoek, consultatiebureaubezoek of telefonisch contact) om de voortgang te bespreken en een evaluatie en herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden op het consultatiebureau. De ouders moeten zelf aan de slag om de taal van hun kind zoveel mogelijk te stimuleren. De verwachting is dat een deel van de kinderen met een score 2-3 door deze extra stimulering binnen een half jaar naar de voldoende-range zal groeien. De begeleiding is in drie organisaties door de verpleegkundige uitgevoerd en in één organisatie door logopedisten. Zowel de verpleegkundigen als de logopedisten hebben een training gehad. Kinderen die een score 4 behalen op het 24 maandenmoment stromen door in de reguliere Van Wiechen-contactmomenten waarin de reguliere monitoring van de taalontwikkeling wordt uitgevoerd.
c. De onderzoeksgroep De ontwikkelde werkwijze is beproefd door JGZ-organisaties van wisselende omvang, met verschillende geografische kenmerken (grote stad, middelgrote stad en platteland) en verschillende samenstellingen van de populatie (laag- en hoogopgeleiden, verschillende etnische en culturele groepen).
Organisatie 1. Er zijn ongeveer 1700 geboortes per jaar. De pilot is uitgevoerd in een middelgrote stad en enkele kleinere gemeenten met een plattelandskarakter. Er hebben 7 JGZ-teams met 7 verpleegkundigen en 5 artsen deelgenomen aan de pilot. Door hen zijn 163 2-jarigen onderzocht. Van 163 kinderen waren er voldoende gegevens beschikbaar. Organisatie 2. Er zijn ongeveer 3000 geboortes per jaar. De pilot is uitgevoerd in een middelgrote stad. Er hebben 5 JGZ-teams met 8 artsen en 14 verpleegkundigen deelgenomen. 175 2-jarigen hebben deelgenomen. Van 89 kinderen waren er voldoende gegevens beschikbaar. Organisatie 3. Er zijn ongeveer 7100 geboortes per jaar. De pilot is uitgevoerd in een grote stad met veel verschillende nationaliteiten. Er hebben 6 locaties, 16 artsen en 10 verpleegkundigen deelgenomen. Sommige artsen werken op twee locaties. 752 2-jarigen hebben deelgenomen. Van 128 kinderen waren er voldoende gegevens beschikbaar. Organisatie 4. Er zijn ongeveer 2238 geboortes per jaar. De pilot is uitgevoerd in twee middelgrote steden en enkele kleinere gemeenten met een plattelandskarakter. Er hebben 7 teams, 10 artsen en 0 verpleegkundigen deelgenomen. De huisbezoeken zijn door 7 logopedisten gedaan. 258 2-jarigen hebben deelgenomen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
12
In de gebruikelijke werkwijze werken allen met het Van Wiechenonderzoekals leidraad voor het signaleren van taalproblemen, maar zijn er verschillen in de overige taalgerichte activiteiten ingegeven door eigen beleid en/of door de maatschappelijke omgeving.
d.
Ervaringen met de signalering bij 2-jarigen
De algemene conclusie van alle deelnemende artsen en verpleegkundigen was dat het geïntegreerde model goed aansluit bij de bestaande werkwijze. Het kostte bovendien alleen meer tijd als er iets aan de hand was. Het werd als prettig ervaren om duidelijke criteria te hebben. Het werd hierdoor ook gemakkelijker om ouders uit te leggen dat de taalontwikkeling van hun kind niet goed verloopt. Wel was een aantal professionals niet overtuigd van het strikt moeten hanteren van de criteria: ‘2 jaar is nog wel erg jong’ en: ‘Als de rest van de ontwikkeling goed gaat, kun je best afwachten.’ Bij anderstaligen speelt wel de gebruikelijke taalbarrière. Het is moeilijk om uit te leggen wat er bedoeld wordt. De meesten wilden graag doorgaan met deze werkwijze. In de bijlage worden de ervaringen met de signalering bij 2-jarigen per organisatie in het kort beschreven.
e.
Verwijzing naar een Audiologisch Centrum (AC)
De rechtstreekse verwijzing naar een AC wordt als positief ervaren. Eerder verliep dit via de huisarts, wat in een aantal gevallen tot uitval en vertraging leidde. Een voordeel van het AC dat door verschillende deelnemers genoemd is, is de brede analyse van het probleem, zodat alle factoren die van invloed zijn op de taalontwikkeling ook goed onderzocht worden en er werkelijk differentiaaldiagnostiek wordt uitgevoerd. De samenwerking met een AC verschilde per organisatie en AC. Op sommige plaatsen vraagt dit nog wel aandacht. In één regio was de wachttijd voor het AC drie maanden of meer. In één regio gaven ouders aan de reistijd naar het AC als een belemmering te ervaren, terwijl dit punt in andere regio´s niet speelde. In opdracht van het projectteam heeft een stagiaire een onderzoek gedaan naar factoren die een rol spelen bij ouders die niet naar een AC verwezen willen worden.4 Mogelijke factoren zijn: • De gedragsattitude beïnvloedt de acceptatie van een verwijzing naar een AC negatief. Ouders geloven wel in een positief resultaat van de doorverwijzing naar een AC, maar schatten de waarde van de uitkomst laag in. Zij denken dat de verwijzing naar het AC (nog) niet noodzakelijk is voor hun kind. Hun kind is nog jong. • Ook spelen subjectieve normen een rol, omdat ouders angst voor stigmatisering kunnen hebben, ouders elkaar beïnvloeden of beïnvloed worden door de crèche of andere soortgelijke kinderorganisaties.
4) B. Bexkens. An exploratory study into factors that influence parents’ intention to be referred to an Audiological Centre. Amsterdam/Utrecht 2012.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
13
• Ook praktische redenen kunnen een verwijzing naar een AC negatief beïnvloeden. Ouders kunnen belemmeringen ervaren door de reisafstand, het ontbreken van vervoer, de totale tijdsduur die zij kwijt zijn voor het bezoek of een wachtlijst bij een AC. • Redenen genoemd door artsen en verpleegkundigen die een rol kunnen spelen zijn: ouders ervaren de verwijzing als falen, de religie, vage screeningscriteria op het consultatiebureau en/of een taalbarrière tussen de jeugdarts en ouders.
f. Begeleiding Bij kinderen met de score 2-3 zijn er twijfels over de taalontwikkeling. Aan hun ouders wordt begeleiding aangeboden in de vorm van een huisbezoek om een plan van aanpak te maken, een voortgangscontact na een maand en een herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden. De ervaringen met deze vorm van begeleiding zijn positief. Ouders en professionals zien er de meerwaarde van in. Bij een aantal ouders was het duidelijk merkbaar dat zij naar aanleiding van de adviezen meer met taal bezig waren. De meeste JGZ-professionals vonden de begeleiding een aanvulling in het arsenaal van de jeugdgezondheidszorg. De ervaringen van verpleegkundigen waren wisselend. Dit heeft onder andere te maken met het al dan niet gebruikelijk zijn van het afleggen van huisbezoeken. Sommige verpleegkundigen leggen al wel huisbezoeken af met als doel taalstimulering en andere niet. Een aantal verpleegkundigen voelde zich nog onvoldoende voorbereid na de scholing. De in de scholing gegeven werkinstructies en materialen waren niet concreet genoeg voor hen. De reacties van ouders zijn overwegend positief. De meeste ouders stonden overal voor open en hebben alle adviezen opgevolgd. De ervaringen van de logopedisten waren ook positief. Zij gaven wel een aantal praktische knelpunten aan, zoals de reistijd en het moeilijk kunnen inplannen. De reacties van ouders zijn wisselend. Sommige ouders stonden overal voor open en hebben alle adviezen opgevolgd die de logopedist had gegeven. Het spelen met het kind door de logopedist was verhelderend voor de ouders, want zo konden de ouders precies zien hoe het zou moeten. Een aantal ouders was sceptisch. Deze ouders hadden het gevoel dat de spraak-/ taalontwikkeling nog wel op gang zou komen en dat kinderen tegenwoordig te veel al jong moeten kunnen. Ze waren verbaasd dat hun kind op 2 jaar al bepaalde dingen moest kunnen zeggen. Het is belangrijk om heel goed uit te leggen waarvoor de begeleiding nodig is. In opdracht van het projectteam heeft een stagiaire een onderzoek gedaan naar ervaringen met de begeleiding.5 Over het algemeen waren de reacties op de begeleiding positief.
5) F. Rutte, Guiding parents of Children with a doubtful Speech and language development. Amsterdam/Utrecht 2012.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
14
Zowel de ouders als de professionals noemden dat er een verbetering was opgetreden in de taalomgeving thuis ten gevolge van de begeleiding. Ouders hadden meer aandacht voor de taalontwikkeling van hun kind. De attitude van ouders is van belang voor de effectiviteit. Ouders moeten open staan voor de begeleiding. Zij zullen gemotiveerd moeten zijn om de adviezen op te volgen. Soms zijn zij ook van mening dat ze voldoende weten over de taalontwikkeling. De juistheid van deze mening viel niet altijd goed te beoordelen. In een aantal gevallen bleken ouders niet door de professional overtuigd te kunnen worden dat begeleiding gewenst was. Sommige ouders twijfelden aan de expertise van de professional op taalgebied. Ook bleek dat sommige artsen niet goed op de hoogte waren van de inhoud van de begeleiding. Dit werkte niet overtuigend. Op mesoniveau is het belangrijk dat de begeleiding goed ingebed is in de organisatie. De informatie-uitwisseling tussen de arts en de begeleider moet goed geregeld worden. Ook kan overleg tussen verschillende begeleiders over hun ervaringen bijdragen aan het verbeteren van de begeleiding. Afstemming met taalstimuleringsactiviteiten van anderen zoals VVE, door het AC en door vrijgevestigde logopedisten is ook gewenst.
g.
Aandachtspunten implementatie
Aan de deelnemers is gevraagd welke knelpunten zij hebben ervaren tijdens de pilot. Ook is hun gevraagd wat naar hun idee randvoorwaarden zijn voor invoering. Er worden door hen verschillende punten genoemd die bij implementatie van belang zijn. De belangrijkste zijn: 1. Digitalisering. Naar de mening van de deelnemers moet het model in de Basisdataset (BDS) en het DD JGZ ingebouwd worden en het DD JGZ moet het werken met het model faciliteren. 2. De scholing en werkinstructie moeten nog concreter zijn om een goede start te maken, met name de scholing gericht op de huisbezoeken. 3. In de scholing zal ook aandacht moeten zijn voor misvattingen over de taalontwikkeling en mogelijkheden om te interveniëren. Collega’s moeten gemotiveerd worden door duidelijk te maken wat het doel is van taalsignalering bij 2 jaar en dat eerder signaleren voordelen heeft. Met cijfers uit het onderzoek van het VTO-taalsignaleringsinstrument is het mogelijk te laten zien dat vroege opsporing essentieel is. 4. Er moet aandacht zijn voor concrete materialen voor de begeleiding. 5. Preventie, dat wil zeggen bevorderen van de taalontwikkeling, moet ook voor de leeftijd van 2 jaar aandacht krijgen. Dit zal mogelijk helpen om ouders van kinderen die op de leeftijd van 2 jaar verwezen moeten worden voor te bereiden. 6. Belangrijke randvoorwaarden zijn aansluiting bij VVE, een goede communicatie naar de organisaties en evidence voor de begeleiding. Ervaringen in de JGZ-organisatie die het Van Wiechenonderzoek naast het VTO-taalsignaleringsinstrument gebruikt en die al langere tijd volgens deze werkwijze werkt, leren
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
15
dat het monitoren van de nieuwe werkwijze belangrijk is. In deze organisatie werden bijvoorbeeld elke drie maanden overzichten van verwijzingen per team gemaakt en teruggekoppeld. De verschillen werden vervolgens met elkaar besproken. Ook is onderhoud nodig, omdat de werkwijze in de praktijk op den duur met minder enthousiasme en minder nauwkeurig wordt uitgevoerd. Nieuwe collega´s moeten geschoold worden. Nadat de nieuwe werkwijze is gestart, moet er zo min mogelijk aan de werkwijze veranderen. Er wordt geadviseerd om daarom met een pilot te beginnen waarin een bij de organisatie passende werkwijze wordt ontwikkeld en getest. In opdracht van het projectteam heeft een stagiaire een onderzoek gedaan naar factoren die volgens middenmanagement en staf van een aantal niet-deelnemende JGZ-organisaties een rol spelen bij implementatie van de ontwikkelde werkwijze.6 De geïnterviewden waren enthousiast over de items die het Van Wiechenonderzoek aanvulden. Hierdoor kan beter een inschatting gemaakt worden van de taalontwikkeling van het kind. De huisbezoeken waren echter wel een punt waar commentaar op was. Veel organisaties hadden zelf al projecten lopen die een beeld gaven van de taalomgeving van het kind of de ouders hielpen bij de stimulatie van taal. Het doen van huisbezoeken zou, als de pilot aantoont dat er meer uitgevoerd moeten worden dan gebruikelijk, extra kosten met zich meebrengen. Mocht dit het geval zijn, dan moeten er duidelijke bewijzen zijn dat de huisbezoeken effectief zijn. Anders wordt het lastig voor organisaties om de financiering rond te krijgen. Een aantal ondervraagden zou graag de indicatie voor de Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) geïntegreerd terug willen zien. De kinderen die twijfelachtig scoren zouden bijvoorbeeld in aanmerking kunnen komen voor VVE. Mocht dit inderdaad geïntegreerd worden in een richtlijn, dan is het van belang om ook peuterspeelzalen en kinderdagverblijven mee te nemen in de verspreiding van die richtlijn. Zij zijn immers degene die de VVE uitvoeren. Voor de implementatie van nieuwe werkwijzen is het zeer belangrijk dat er duidelijk over gecommuniceerd wordt. Dit werd door alle geïnterviewden aangedragen op verschillende punten. Voor de planning van de scholing voor een richtlijn is het bijvoorbeeld belangrijk dat organisaties ruim van tevoren weten wanneer zij een richtlijn kunnen verwachten. Ook zou het prettig zijn als zo vroeg mogelijk duidelijk wordt wat de relevante verschillen zullen zijn met de bestaande werkwijze en welke materialen een organisatie moet aanschaffen. Ook het leveren van kant-en-klare scholing zou een goede manier zijn om de implementatie van richtlijnen te ondersteunen. Een veelgenoemde optie is het beschikbaar stellen van e-learningmodules. Een andere suggestie is een managementdeel, specifiek voor het management. Hierin staan de voor hen belangrijkste feiten, dus wat moet er geregeld worden en wat voor effecten heeft dit.
6) M. de Groot. Implementation of clinical guidelines in the youth healthcare. A case study regarding the implementation of the adapted guideline regarding the detection of children with language disorders. Amsterdam/Utrecht 2012.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
16
Naast de communicatie met de jeugdgezondheidszorgorganisaties zullen ook betrokkenen bij het vervolgtraject goed geïnformeerd moeten zijn. En communicatie over deze manier van werken richting de ouders is belangrijk. Bij hen moet het nut duidelijk zijn, anders zou er weerstand kunnen ontstaan, bijvoorbeeld tegen de huisbezoeken.
h.
Aantallen kinderen die verwezen zijn naar een AC
In deze paragraaf wordt ingegaan op de aantallen kinderen die in de pilot naar een AC verwezen zijn. Er wordt een aantal factoren beschreven die het aantal verwijzingen beïnvloed kunnen hebben. Ter vergelijking worden de gegevens van de controlegroep en van de organisatie die naast het Van Wiechenonderzoekhet VTO-taalsignaleringsinstrument gebruikt (organisatie 5), weergegeven. In onderstaande tabel worden de resultaten van de nieuwe werkwijze weergegeven in termen van geregistreerde onvoldoende uitslagen en aantallen verwezen kinderen voor de kinderen in de experimentele groep versus kinderen in de controlegroep. De aantallen voor de verschillende organisaties zijn klein, waardoor de percentages minder betrouwbaar lijken. Tabel 1. Aantal kinderen dat naar het AC verwezen is Organisatie 1
Organisatie 2
Organisatie 3
Organisatie 4
Organisatie 5
Kinderen in de experimentele groep
162 (162)*
89 (175)*
218 (752)*
258 (258)*
918
Kinderen met de score 0-1
5
3,1%
1
1,1%
17
8%
3
1,2%
22
3,9%
Naar AC verwezen kinderen
5
3,1%
1
1,1%
17
8%
3
1,2%
18
3,2%
Kinderen in de controlegroep
189
Naar AC verwezen kinderen
0
367 0,0%
1
712 <0,01 %
13
2%
-
* Tussen haakjes staat het aantal kinderen waarbij het geïntegreerde model is toegepast. Zonder haakjes staan de aantallen kinderen waarvan voldoende gegevens zijn.
Hoewel de aantallen per organisatie klein zijn, valt de grote variatie in de behaalde resultaten tussen de verschillende organisaties op. In een range van < 0,01% tot 8% is het niet zinvol een gemiddelde aan te geven over het totale aantal kinderen. Er is een aantal verschillende factoren dat het aantal verwijzingen per organisatie beïnvloed kan
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
17
hebben. Bij organisatie 2 hebben de fusie die net haar beslag had gekregen en een scholing aan het eind van een lange en warme werkdag hoogstwaarschijnlijk de uitvoering van de pilot negatief beïnvloed. • Organisatie 1 In organisatie 1 zijn 163 kinderen voor de pilot onderzocht. 5 kinderen (3,1%) zijn naar een AC verwezen. De kinderen waren terecht verwezen. Dit zijn er ruim meer dan in de controlegroep (0 kinderen (0%)) en vergelijkbaar met het aantal in organisatie 5 (3,9%). Het verwijspercentage ligt weliswaar lager dan de prevalentie (5%), maar is beduidend hoger dan het aantal gesignaleerde kinderen in de controlegroep. Een vergelijking met voorgaande jaren is niet mogelijk. De gegevens van voorgaande jaren zijn onbetrouwbaar, omdat het DD JGZ in die jaren nog niet volledig functioneel was. Een factor die een rol speelde, is dat de stafarts/Van Wiechen-instructeur een extra scholing heeft gegeven over de registratie in het DD JGZ en mede daardoor het protocol strak is gehanteerd. Een van de consultatiebureaus liep wel achter, waardoor de kinderen pas op de leeftijd van 2 jaar en 3 maanden werden gezien. Dit is echter binnen de marge van 23 tot en met 29 maanden die is toegestaan bij de oorspronkelijke constructie van het VTO-taalsignaleringsinstrument. • Organisatie 2 In organisatie 2 zijn 175 kinderen voor de pilot onderzocht. Van 89 kinderen zijn er voldoende gegevens geregistreerd. Van deze 89 kinderen is 1 kind naar het AC verwezen. (1,1%). Dit is meer dan in de controlegroep, waarin 1 kind (< 0,1%) verwezen is, en ruim minder dan het percentage verwezen kinderen in organisatie 5 (3,2%). Het verwezen kind was terecht verwezen. Er moet wel rekening mee gehouden worden dat de onderzoeksgroep klein is. Een vergelijking met voorgaande jaren is ook hier niet mogelijk. Gegevens uit voorgaande jaren zijn onbetrouwbaar, omdat er de afgelopen jaren een aantal keren van DD JGZ gewisseld is. Een factor die een rol kan spelen bij het percentage verwijzingen is dat de scholing niet goed is verlopen. De betrokkenen gaven aan dat de omstandigheden waaronder de scholing werd gevolgd niet gunstig waren. Het was aan het eind van een werkdag na veel vergaderingen en het was erg warm. De concentratie was hierdoor erg laag. Een andere factor die in de beoordeling van de taalontwikkeling een rol gespeeld kan hebben is dat een aantal deelnemers van mening was dat 2 jaar nog erg jong is om te worden verwezen. Ook merkten de deelnemers op dat naar hun ervaring kinderen met spraak-/taalproblemen in golfbewegingen komen. De ene week kwamen er 3 kinderen en de andere week 0 kinderen die verwezen moesten worden. Daarom was naar hun mening de pilot eigenlijk te kort (4 maanden) om genoeg kinderen te zien. Er zijn daardoor mogelijk minder kinderen verwezen dan verwacht.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
18
• Organisatie 3 In totaal zijn bij 6 pilotteams van 1 februari tot 1 mei 2012 752 2-jarigenconsulten uitgevoerd, tegen 712 bij de controlelocaties. Van 218 kinderen zijn er voldoende registraties. Pas medio februari is men goed gaan registreren. Ook in de deelnemende locaties blijkt niet iedereen altijd geregistreerd te hebben. 17 kinderen (8%) zijn naar een AC verwezen. 1 kind met een score 2 is naar een logopedist verwezen. Dit is meer dan in de controlegroep, waarin 13 kinderen (2%) verwezen zijn, en ruim meer dan het percentage kinderen in organisatie 5 (3,2%). Door de deelnemers is een aantal argumenten genoemd dat signalering en verwijzing naar een AC zou belemmeren. Het percentage anderstaligen is groot, waardoor een taalbarrière een rol speelt, en een aantal professionals en ouders vinden 2 jaar erg jong om al naar een AC te verwijzen. Er is echter een groter aantal kinderen verwezen dan verwacht. Hier is op grond van de registraties geen verklaring voor te geven. Organisatie 3 kon geen gegevens aanleveren over het verloop van de verwijzingen naar een AC door ontbrekende registraties in het DD JGZ. • Organisatie 4 In organisatie 4 zijn 258 kinderen voor de pilot onderzocht. Van deze kinderen zijn 3 kinderen (1,2%) naar een AC verwezen. De kinderen waren terecht verwezen. Dit is ruim minder dan het percentage verwezen kinderen in organisatie 5 (3,2%). In deze organisatie bleek het niet mogelijk een controlegroep samen te stellen. In 2011 zijn 2348 2-jarigen onderzocht. 72 kinderen (3,1%) scoorden onvoldoende op taalontwikkeling. Er wordt vanuit gegaan dat deze kinderen naar een AC verwezen zijn. Een factor die mee kan spelen in het lage percentage verwijzingen in de pilot is de aandacht die de organisatie al op jongere leeftijd besteedt aan taalstimulering. Mogelijk is een aantal kinderen al op jongere leeftijd verwezen of scoort een aantal kinderen hoger door de aandacht op jongere leeftijd. Het hoge percentage verwijzingen naar logopedisten voor begeleiding kan hier een indicatie voor zijn.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
19
i.
Aantallen kinderen die begeleid zijn
Tabel 2. Aantal kinderen voor begeleiding Organisatie 1
Organisatie 2
Organisatie 3
Organisatie 4
aantal
aantal
aantal
aantal
%
%
89 (175)*
%
218 (752)*
%
Kinderen in de experimentele groep
162 (162)*
258 (258)*
Kinderen met score 2-3
10
6,2%
18
20,2%
47
21%
30
11.6%
Begeleide kinderen
6
3,7%
14
15,7%
33
15%
30
11,6%
Verwezen bij herscreening
3
30%
0
0%
4
13%
* Tussen haakjes staat het aantal kinderen waarbij het geïntegreerde model is toegepast. Zonder haakjes staan de aantallen kinderen waarvan voldoende gegevens zijn.
In de meeste organisaties zijn er meer kinderen die voor begeleiding in aanmerking komen dan het aantal dat daadwerkelijk begeleiding heeft gehad. Er valt op dat het percentage kinderen waarbij twijfels zijn over de spraak-/taalontwikkeling en het percentage kinderen dat begeleid wordt, beide hoog zijn, vooral in organisatie 2. Het verschil tussen het percentage kinderen waarbij twijfels zijn over de spraak-/taalontwikkeling en het percentage kinderen dat begeleid wordt, is in organisatie 3 het grootst. Zo komen in deze organisatie 47 kinderen in aanmerking voor een huisbezoek, maar zijn minder huisbezoeken uitgevoerd omdat veel ouders dit niet wensten. In totaal werd bij 15 kinderen één huisbezoek afgelegd. Bij 18 kinderen werden meerdere huisbezoeken afgelegd. In organisatie 1 zijn van de 6 begeleide kinderen 3 kinderen bij de herscreening op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden alsnog naar een AC verwezen. Er zijn in organisatie 3 van de 33 kinderen met begeleiding geen kinderen bij de herscreening naar een AC of een logopedist verwezen. In organisatie 4 zijn bij de herscreening alsnog 4 kinderen naar een AC verwezen. Van organisatie 2 is dit niet uit de registraties te extraheren. Geen van de organisaties begeleidt in de reguliere werkwijze kinderen met een taalontwikkelingsachterstand.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
20
4. Conclusies In de pilot is een geïntegreerd model ontwikkeld. Het Van Wiechenonderzoek is voor de 2-jarige leeftijd verrijkt met het VTO-taalsignaleringsinstrument. Daarnaast is aandacht besteed aan de verwijzing naar een AC en de begeleiding van kinderen bij wie getwijfeld wordt aan de taalontwikkeling. Dit geïntegreerde model is door vier organisaties in de praktijk beproefd. Dit is gebeurd in van elkaar verschillende organisaties bij sterk uiteenlopende populaties. Er hebben zowel laag- als hoogopgeleide ouders deelgenomen uit zowel lage als hoge sociaal-economische milieus. Ook is het model gebruikt bij ouders met heel verschillende moedertalen. Alle deelnemers waren het erover eens dat de nieuwe werkwijze goed uitvoerbaar is. Allen wilden volgens de nieuwe methode blijven werken. Signalering 2-jarigen Wat betreft de signalering bij 2-jarigen is de conclusie dat de ontwikkelde signalering van taalachterstanden bij 2-jarigen goed aansluit bij de gebruikelijke werkwijze. Het ontwikkelde model is gemakkelijk in te passen in de bestaande werkwijze. De uitvoering vergde eigenlijk alleen extra tijd als er wat aan de hand was. De deelnemers zijn enthousiast over de werkwijze en willen er graag mee doorgaan. Artsen en verpleegkundigen vinden het prettig om met een duidelijk schema en duidelijke criteria te werken. Het helpt hen gerichter met de taalontwikkeling van een kind bezig te zijn. Door de scores ontstaat meer houvast. Wel heeft een aantal twijfels of de leeftijd van 2 jaar niet erg jong is voor verwijzing of begeleiding. Rekening houdend met de gebruikelijke taalbarrière bij ouders met een andere moedertaal is de signaleringsmethode ook goed bruikbaar bij anderstalige ouders. Knelpunten werden vooral ervaren omdat men twijfelde of de ouder de vragen wel begreep. Deze problematiek is echter niet anders dan bij andere onderwerpen die in de consulten aan de orde kunnen komen. Verwijzing naar een AC De deelnemers waren het erover eens dat rechtstreekse verwijzing naar een AC duidelijk voordelen biedt. Verwijzing via de huisarts veroorzaakt in een aantal gevallen uitval of vertraging. Er zijn wel verschillende verbeterpunten. Een aantal ouders heeft bedenkingen over verwijzing op deze leeftijd. Veel van deze ouders gaan ervan uit dat het wel goed komt. Sommigen zijn ook beducht voor stigmatisering. Voor een aantal ouders vormen praktische zaken een belemmering, zoals de reisafstand. Begeleiding van kinderen met twijfels over de taalontwikkeling De huisbezoeken zijn een goede aanvulling in de begeleiding van kinderen bij wie getwijfeld
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
21
wordt aan de taalontwikkeling. De reacties van de ouders op de begeleiding waren overwegend positief. Echter, er is slechts een beperkt deel van de ouders die in aanmerking komen voor de huisbezoeken dat ook daadwerkelijk gebruikmaakt van het aanbod. De ervaringen van de organisaties zijn verschillend. De verschillen hebben vooral te maken met het al dan niet gebruikelijk zijn van het afleggen van huisbezoeken vanwege taalstimulering. Sommige verpleegkundigen leggen al wel huisbezoeken af met als doel taalstimulering en andere niet. De laatste groep verpleegkundigen voelde zich nog onvoldoende voorbereid na de scholing. Zij beoordeelden de werkinstructies en materialen nog als onvoldoende concreet. Niet alle verpleegkundigen voelen zich even zeker bij het begeleiden van ouders met een kind waarbij werd getwijfeld of er een taalprobleem bestaat. Daarom is het van belang een duidelijke instructie te hebben voor die begeleiding. Het begeleidingsprotocol zal verschillende mogelijkheden moeten bieden zodat er ingespeeld kan worden op verschillende situaties. Ouders hebben verschillende kennis en mogelijkheden om de taalontwikkeling van hun kinderen te kunnen stimuleren. Hier zal rekening mee gehouden moeten worden. Op mesoniveau is het belangrijk dat de begeleiding goed ingebed is in de organisatie. Arts en begeleider moeten goed van elkaars acties op de hoogte zijn. Overleg tussen verschillende begeleiders over hun ervaringen kan bijdragen aan het verbeteren van de begeleiding. Afstemming met taalstimuleringsactiviteiten van anderen zoals VVE, door het AC en door vrijgevestigde logopedisten is gewenst. Aantallen verwijzingen De steekproef was klein. Daardoor kunnen geen harde uitspraken over de effectiviteit gedaan worden. De resultaten wijzen echter wel in de richting van een effectieve aanpak. De percentages verwijzingen zijn bij twee organisatie op het niveau dat op grond van de literatuur verwacht wordt en op het niveau van de JGZ-organisatie die sinds enkele jaren het VTO-taalsignaleringsinstrument naast het Van Wiechenonderzoekgebruikt. Bij de andere twee organisaties zijn ze lager. De verschillen hebben waarschijnlijk te maken met verschillen in startsituatie, verschillen bij de invoering van de werkwijze en verschillen in de uitvoering van de pilot. Voorwaarden voor implementatie De conclusie is dat implementatie goed voorbereid en uitgevoerd moet worden. Er worden verschillende punten genoemd die bij implementatie van belang zijn. De belangrijkste zijn: 1. Digitalisering. Naar de mening van de deelnemers moet het model in het DD JGZ ingebouwd worden. Dit betekent o.a. dat de Basisdataset aangepast moet worden. Daarnaast moet het DD JGZ het werken met het model faciliteren. 2. Scholing en werkinstructie. De scholing en werkinstructie moeten concreet zijn om een goede start mogelijk te maken. In de scholing zal ook aandacht moeten zijn voor misvattingen over taalontwikkeling en mogelijkheden om te interveniëren. Professionals
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
22
moeten gemotiveerd worden door duidelijk te maken wat het doel is van taalsignalering bij 2 jaar en dat eerder signaleren voordelen heeft. 3. Concrete materialen voor de begeleiding. Een aantal medewerkers geeft aan behoefte te hebben aan concrete materialen voor de begeleiding. 4. Eerst een pilot. Bij de invoering eerst proefdraaien om een bij de organisatie passende werkwijze te ontwikkelen en te testen is wenselijk. Nadat er begonnen is met de nieuwe werkwijze, moet er zo min mogelijk veranderd worden. 5. Preventie ook vóór de leeftijd van 2 jaar. Het bevorderen van de taalontwikkeling moet ook voor de leeftijd van 2 jaar aandacht krijgen. Dit zal mogelijk ook kunnen bijdragen aan acceptatie van een verwijzing op de leeftijd van 2 jaar. 6. VVE en andere voorzieningen op het terrein van taalstimulering. Belangrijke randvoorwaarden zijn aansluiting en afstemming met VVE en andere voorzieningen op het terrein van taalstimulering binnen de gemeenten en een goede communicatie tussen alle organisaties. 7. Evidence voor de begeleiding. Verschillende deelnemers gaven aan behoefte te hebben aan onderzoek naar effecten van de begeleiding. 8. Monitoren. Een belangrijke activiteit bij de invoering van de werkwijze moet zijn dat periodiek overzichten van verwijzingen en begeleidingen per team gemaakt en teruggekoppeld worden en dat verschillen tussen teams besproken worden. 9. Borging. Onderhoud is nodig om kennis en vaardigheden op te frissen en nieuwe collega´s in te werken. 10. Financiën. Voldoende financiën zijn zoals altijd een belangrijke randvoorwaarde.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
23
5. Aanbevelingen Er wordt geadviseerd om het standpunt ‘Signaleren van taalachterstanden door de jeugdgezondheidszorg’ te actualiseren door een handreiking uit te brengen gebaseerd op het geïntegreerde model en de ervaringen in de pilot. Het is essentieel de werkwijze goed te implementeren onder een strakke invoeringsstrategie. Doordat het model zo naadloos aansluit bij de gebruikelijke werkwijze, kan de neiging bestaan te gemakkelijk over de verschillen heen te kijken. Voor de begeleiding is een concrete en praktische scholing nodig. De begeleiding moet zo flexibel zijn dat er maatwerk geleverd kan worden, bijvoorbeeld begeleiding voor ouders die al op vele manieren stimuleren en begeleiding voor ouders die dat niet doen. Het is wenselijk scenario’s te ontwikkelen voor ouders die niet begeleid of verwezen willen worden. En er wordt geadviseerd al eerder dan op 2-jarige leeftijd gerichte aandacht aan de taalontwikkeling te besteden. Het is wenselijk eerst goede afspraken over het verwijzen naar een AC te maken als de verwijzing nog niet soepel verloopt. Dit omvat bij voorkeur ook afspraken over rechtstreeks verwijzen door de jeugdarts.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
24
Literatuur Agt, H.M.E. van e.a. A Cluster-Randomized Trial of Screening for Language Delay in Toddlers Pediatrics, 2007; 120;1317-1325 Agt, H.M.E. van, Stege H.A., van der, De RidderSluiter, H., Verhoeven, L.T.W. & De Koning, H.J. A cluster-randomized trial of screening for language delay in toddlers: Effects on school performance and language development at age 8. Pediatrics, 2007; 120(6):1317-1325. Catts, H.W., Fey, M.E., Tomblin, J.B., Zhang, X. A longitudinal investigation of reading outcomes in children with language impairment. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 2002; 45:1142-1157. Daal, J. van, Verhoeven, L., Van Balkom, H. Behaviour problems in children with language impairment. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 2007; 48(11):1139-1147. Goorhuis-Brouwer, S.M., Coster, F.W. & Nakken, H. (1997) Ernstige spraak- en taalmoeilijkheden en gedragsproblemen. ‘Van Horen Zeggen.’ 37:9-15. Johnson, C.J., Beitchman, J.H., Escobar, M., Atkinson, L., Wilson, B., Brownlie, E.B., Douglas, L., Taback, N., Lam, I. & Wang, M. (1999). Fourteen-year follow-up of children with and without speech/language impairments: speech/language stability and outcomes. Journal of Speech, Language, and Hearing Research, 42, 744-760.
Lindsay, G., Dockrell, J.E., Strand, S. Longitudinal patterns of behaviour problems in children with specific speech and language difficulties: Child and contextual factors. British Journal of Educational Psychology 2007; 77:811-828. Platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen. Een uniforme signalering van een vermoeden van taalachterstand en een uniform follow-upbeleid, Utrecht, november 2007. Postma S. Standpunt ‘Signaleren van taalachterstanden door de jeugdgezondheidszorg’ RIVM/ Centrum Jeugdgezondheid, februari 2009. Pujol, J., Soriano-Mas, C., Ortiz, H., Sebastián-Gallés, N., Losilla, J. M. & Deus, J. (2006). Myelination of language-related areas in the developing brain. Neurology, 66, 339-343. Schie, C. van, Rip, R., Denderen, M. van, Wiefferink, K. & Uilenburg, N. Tijdig signaleren van spraak-taalproblemen bij JGZ Kennemerland. TJGZ nr. 3 juni 2011, jaargang 43, blz. 51-54. Shriberg, L.D., Tomblin, J.B., McSeeny, J.L. Prevalence of speech delay in 6-year-old children and comorbidity with language impairment. Journal of Speech, Language, and Hearing Research 1999; 42:1461-1481.
Koning H.J. de, de Ridder, J.G., Agt, H.M.E., van e.a. Vroegtijdige onderkenning van taalontwikkelingsstoornissen 0-3 jaar. ISBN 90-72245-93-8 , maart 2000. Law, L. (1997). Evaluating intervention for language impaired children: A review of the literature. European Journal for Disorders of Communication; 32:1-14. Law, J., Garret, Z., Nye, C. The efficacy of treatment for children with developmental speech and language delay/disorder: A meta-analysis. Journal of Speech, Language, and Hearing Research 2004; 47:924-943.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
25
Bijlage 1. Werkwijze Van Wiechenonderzoek plus VTO-taalsignaleringsinstrument In 2009 heeft Jeugdgezondheidszorg Kennemerland een pilot7 uitgevoerd met de werkwijze die het platform Vroegsignalering Taalachterstand bij Kinderen heeft ontwikkeld. Naar aanleiding van de pilot heeft de organisatie ervoor gekozen de werkwijze binnen de gehele organisatie in te voeren. De werkwijze wordt hierna schematisch weergegeven. 1 mnd.
- Reageert op toespreken (M8)
12 mnd.
- Brabbelt bij zijn spel (M) - Reageert op mondeling verzoek (M) - Zwaait ‘dag, dag’ (M
2 mnd.
- Lacht terug (M)
15 mnd.
- Zegt 2 ‘geluidswoorden’ (M) - Begrijpt enkele dagelijks gebruikte zinnen (M)
3 mnd.
- Maakt geluiden terug (M)
18 mnd.
- Zegt 3 ‘woorden’ (M) - Begrijpt spelopdrachten (M)
6 mnd.
- Maakt gevarieerde geluiden (M)
24 mnd.
VTO-taalsignaleringsinstrument - Aanduiden/benoemen eten of drinken - Aanduiden/benoemen speelgoed - Vragen rondom spelen - Aanwijzen 6 lichaamsdelen
9 mnd.
- Zegt ‘dada-baba’of ‘gaga’
Verwijscriteria: • onvoldoende score (0 en 1): verwijzing Audiologisch Centrum • net voldoende score (2 en 3): begeleiding + 2,5 jaar consult bij JGZ-verpleegkundige • bij voldoende score (4 en 5): geen verdere actie
7) Schie, C. van , Rip, R., Denderen, M. van, Wiefferink, K. & Uilenburg, N. Tijdig signaleren van spraak-taalproblemen bij JGZ Kennemerland. TJGZ nr. 3, juni 2011, jaargang 43, blz. 51-54. 8) M = mededeling.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
26
Bijlage 2. Werkinstructie taalsignalering op 2-jarige leeftijd Op 2-jarige leeftijd vindt signalering van taalontwikkelingsproblemen op de volgende manier plaats. 1. Ontwikkelingskenmerk 41 Van Wiechen: zegt zinnen van 2 of meer woorden (taalproductie). Observatie: De onderzoeker observeert of het kind zinnen van 2 of meer woorden zegt of lokt dit zo nodig uit door tegen het kind te praten. Score: Zo ja, dan is de registratie in het Van Wiechenschema + en de score 2 punten en gaat onderzoeker door naar ontwikkelingskenmerk 42. Anamnese: Als de onderzoeker het gewenste gedrag niet tijdens het consult kan observeren, vraagt de onderzoeker hiernaar op gestandaardiseerde wijze conform VTO aan de ouder. De onderzoeker vraagt aan de ouder over drie situaties in het dagelijks leven, hoe het kind dan reageert. Om te beginnen gaat het over de woordjes van ….Als u aan gisteren denkt. Vraag 1. Hoe noemt … mensen in zijn omgeving? (Opwarmvraag, telt niet mee in score.) Vraag 2. Wat zegt … als hij iets wil eten of drinken? Vraag 3. Wat zegt … als … met speelgoed wil spelen? Antwoordcategorieën zijn: • zinnetje • woord of naam • noemt bij geluid of duidt dat aan • papa/mama • aanwijzen De score is 1 punt wanneer de ouder bij vraag 2 en 3 aangeeft dat het kind op woordniveau produceert of een naam noemt. De score is 2 wanneer de ouder aangeeft dat het kind bij vraag 2 en 3 twee woorduitingen produceert of wanneer de ouder aangeeft dat het kind bij een van beide vragen op woordniveau produceert of een naam noemt en bij de andere vraag op niveau van een 2 woorduiting. Wanneer het kind niet op woordniveau produceert, is de score 0 punten. De onderzoeker gaat vervolgens door naar ontwikkelingskenmerk 42. 2. Ontwikkelingskenmerk 42 Van Wiechen: wijst zes lichaamsdelen aan bij pop (taalbegrip). Observatie: De aandacht wordt gevangen door het kind de pop te laten zien en te
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
27
zeggen: ‘Kijk eens, hier is een popje.’ En vervolgens te vragen: ‘Waar zijn de oogjes, waar is de mond, waar is de buik, waar is de voet, waar is het haar, waar is de hand?’ De onderzoeker observeert of het kind het gevraagde onderdeel bij de pop aanwijst. Zo nodig mag de onderzoeker het kind aanmoedigen door het gemakkelijkste onderdeel, de neus, bij zichzelf aan te wijzen: ‘Waar is jouw neus?’ en vervolgens door te gaan met aanwijzen van de neus bij de pop en vervolgens de andere lichaamsdelen bij de pop. Wanneer een vraag niet wordt begrepen, kan hij een keer worden herhaald in dezelfde bewoordingen. Score: Bij dit onderdeel zijn maximaal 2 punten te behalen. Het kind krijgt 2 punten als het alle lichaamsdelen goed aanwijst. De buik doet in VTO in tegenstelling tot in het Van Wiechenonderzoekniet mee in de scoring. Wanneer het kind niet alle lichaamsdelen zelf aanwijst maar de ouder aangeeft dat het kind ze thuis wel goed aangeeft, krijgt het kind 1 punt voor deze vraag. 3. Subscore. De onderzoeker telt de punten van ontwikkelingskenmerken 41 en 42 op. Als het aantal punten 4 punten is, is het resultaat voldoende en gaat de onderzoeker verder met de andere secties van het Van Wiechenonderzoek. Als het aantal punten 1, 2 of 3 is, voert de onderzoeker het spelenonderdeel uit. Als de score 0 is, hoeft het spelenonderdeel niet uitgevoerd te worden. Het kind dient dan verwezen te worden naar een Audiologisch Centrum. 4. Spelen (interactie). Aan de ouder worden 3 vragen gesteld die gaan over de ouder-kindinteractie en het speelgedrag van het kind. Inleidende vraag: ‘Deze vragen gaan over samen spelen met uw kind. Als u terugdenkt aan de laatste week, hoe vaak spelen u en … samen, schat u?’ Als het antwoord ‘nooit’ is, wordt de volgende vraag overgeslagen. Vraag 1: ‘Wat spelen jullie het liefst samen?’ Als de ouder tv-kijken antwoordt, wordt gevraagd of ouder en kind dan ook met elkaar praten. De vraag wordt positief beoordeeld als naar het oordeel professional er een goede interactie is tussen de ouder en het kind tijdens het spel. Vraag 2: ‘Speelt … graag in zijn eentje?’ Bij ‘ja’ vragen wat het kind dan het liefste doet. Score: Bij dit onderdeel kan het kind maar 1 punt halen. Beide situaties/vragen moeten positief beantwoord worden. 5. Totaalscore. De punten van het spelenonderdeel en de subscore (stap 3) worden opgeteld. Bij 0 of 1 punten is de score onvoldoende en is verwijzing naar een Audiologisch Centrum voor verdere diagnostiek noodzakelijk. Kinderen met score 2 en 3 worden begeleid en er vindt een herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden plaats.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
28
Herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden De kinderen met een twijfelachtige score (2 of 3) op 2-jarige leeftijd worden op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden opnieuw beoordeeld met behulp van de ontwikkelingskenmerken 41, 43 en 44.
Herbeoordeling op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden De kinderen met een twijfelachtige score (2 of 3) op 2 jarige leeftijd worden op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden opnieuw beoordeeld met behulp van de ontwikkelingskenmerken 41, 43 en 44. Ontwikkelingskenmerk 41: Zegt zinnen van 2 of meer woorden Beoordeling: Als de zinnen van 2 of meer woorden worden geobserveerd is de score positief. Wanneer het kind dit niet laat zien in spontane taal, dan worden er drie vragen aan de ouder gesteld. Deze vragen worden afgenomen op identieke wijze als in het contactmoment van 2 jaar. De onderzoeker vraagt aan de ouder over drie situaties in het dagelijks leven, hoe het kind dan reageert. Om te beginnen gaat het over de woordjes van (naam van het kind). “Als u aan gisteren denkt…. • Hoe noemt….. mensen in zijn omgeving? (opwarm vraag, telt niet mee in score) • Wat zegt….als hij iets wil eten of drinken? • Wat zegt … als ….met speelgoed wil spelen? Als volgens de ouder het kind in beide situaties 2 of meer woorden gebruikt is de beoordeling positief. Ontwikkelingskenmerk 43: Noemt zichzelf mij of ik (M) Beoordeling (conform handboek Ontwikkelingsonderzoek JGZ): Wanneer het gewenste gedrag tijdens het consult niet kan worden waargenomen, vraagt de onderzoeker aan de ouder: “Hoe noemt …. zichzelf , bijvoorbeeld als hij iets wil hebben?” Positief: als het kind over zichzelf spreekt benoemt hij zich met “mij” of “ik” Negatief: het spreekt niet over “mij” of “ik” maar benoemt zichzelf met zijn naam of een verbastering daarvan Of
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
29
Het kind gebruikt uitsluitend andere persoonlijke voornaamwoorden (“jij”, “jullie”) En Uit het antwoord van de ouder op de vraag van de onderzoeker is niet af te leiden dat het kind zichzelf aanduidt met “mij” of “ik”. Ontwikkelingskenmerk 44: Wijst 5 plaatjes aan in boek Beoordeling (conform handboek Ontwikkelingsonderzoek JGZ): De plaatjes moeten worden aangewezen of benoemd. Het gaat om de plaatjes: auto, huis, banaan, stoel, eieren en schoen. Positief bij 5 goede plaatjes Negatief bij minder dan 5 goede plaatjes Totaalscore Indien de gecombineerde score van de 3 ontwikkelingskenmerken < 3 plussen is, wordt het kind naar het AC verwezen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
30
Bijlage 3. Beschrijving onderzoekspopulatie De huidige werkwijze voor het signaleren van taalproblemen • Organisatie 1 Taalproblemen worden opgespoord met het Van Wiechenonderzoek. Bij twijfelgevallen wordt er na 2 tot 3 maanden telefonisch contact opgenomen met de ouders of met het kinderdagverblijf of de peuterspeelzaal of volgt er een extra contactmoment op indicatie op het consultatiebureau. Voor verwijzingen zijn er geen eenduidige verwijscriteria. Er wordt behalve naar een AC ook naar logopedisten verwezen. Verwijzing naar een AC gebeurt door de arts. Er wordt alleen naar een kno-arts verwezen bij kno-klachten. Er zijn geen knelpunten bij het verwijzen naar een AC. De verwijzingen worden snel afgehandeld. Er zijn geen wachttijden en snelle rapportages (na 5-6 weken). Ook zijn er geen negatieve geluiden van ouders. Zij zijn over het algemeen tevreden. De reisafstand is geen probleem. Er wordt weinig naar een logopedist verwezen. Er zijn wisselende ervaringen. Soms worden kinderen lang vastgehouden als ze eenmaal bij de logopedist zijn. Je moet als jeugdarts het vervolg zelf in de gaten houden. Er is weinig samenwerking en er zijn geen vaste afspraken. Er wordt liever direct naar een AC verwezen, waarna eventueel begeleiding door een logopedist volgt. In sommige delen van het werkgebied is een logopedische screening door de GGD mogelijk. Dit gebeurt op de GGD-locatie. Hier wordt wisselend gebruik van gemaakt. Dit hangt van het team af. Er zijn geen vaste criteria voor. Er worden geen huisbezoeken voor taalproblemen afgelegd. Soms wordt door de arts of verpleegkundige zelf advies gegeven. In het noordelijke deel van het werkgebied wordt Boekenpret geadviseerd of verwezen naar de bibliotheek. Het belang van een kinderdagverblijf of peuterspeelzaal wordt onder de aandacht van de ouders gebracht. De indicatie voor VVE wordt gesteld op basis van de gewichtenregeling, omgevingsanalyse en de opleiding van de ouders. De richtlijn is niet in iedere gemeente dezelfde. Sommige gemeenten hebben ruime criteria voor VVE, vooral de kleine gemeenten. • Organisatie 2 Het onderzoek van de taalontwikkeling begint bij 18 maanden met het Van Wiechenonderzoek. Vervolgens wordt het Van Wiechenonderzoekaangehouden. Bij twijfels aan de taalontwikkeling is er na 3 maanden telefonisch contact door de verpleegkundige of
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
31
is er een consult door de arts. Een contactmoment op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden is er alleen op indicatie. Huisbezoeken zijn er alleen op indicatie. Een huisbezoek wordt gedaan bij ernstige twijfels over de ontwikkeling van een kind naar aanleiding van signalen van ouders of de observatie van een verpleegkundige. Kinderen kunnen pas vanaf de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden naar de peuterspeelzaal. Op 3-jarige leeftijd is er een regulier consult door de verpleegkundige. Bij een achterstand in de taalontwikkeling wordt er meestal naar logopedisten verwezen. Er wordt naar een AC verwezen als ook gehoor en ontwikkelingsachterstanden een rol spelen. Er zijn wel knelpunten bij verwijzing naar een AC. Het betreffende AC is moeilijk bereikbaar. Soms wordt een tegengestelde interventie door de huisarts voorgesteld. Sommige ouders onderkennen het probleem niet, vooral ouders met een lage sociaal-economische status (SES) of een andere etnische achtergrond dan de Nederlandse. Er is veel contact met de logopedisten en het AC. Zij koppelen goed terug. Kinderen met een twijfelachtige taalontwikkeling worden tot nu toe niet door de JGZ begeleid. Er wordt geprobeerd de taalomgeving te bevorderen door vervroegde kinderopvang, door VVE-projecten, door ouders te wijzen op verschillende mogelijkheden en door folders mee te geven over hoe ouders zelf de ontwikkeling kunnen stimuleren. • Organisatie 3 In de bestaande werkwijze wordt op de leeftijden van 2 jaar, 2 jaar en 6 maanden en 3 jaar een consult aangeboden. De taalontwikkeling wordt gevolgd met het Van Wiechen-onderzoek. Daarnaast staan op de achterzijde van de uitnodigingsbrief voor het consult de eerste 14 vragen van de SNEL-test afgedrukt. Er wordt aan de ouders gevraagd deze te beantwoorden en na 2 keer nee te stoppen met antwoorden. Er wordt uitgelegd dat de vragen voor kinderen tot 6 jaar bedoeld zijn. Tijdens het 2-jarigenconsult wordt de Sneltest als hulpmiddel gebruikt. Wanneer de ouders deze ingevuld hebben, wordt een en ander uitgevraagd, zeker als er erg veel ja’s bij een jong kind staan. Bij 2 onvoldoende kenmerken van het Van Wiechenonderzoekop 2-jarige leeftijd wordt het taalgebruik thuis verder uitgevraagd. Bij zorgen wordt verwezen naar een logopedist en vaak ook naar een AC, maar het betreffende AC heeft regelmatig wachttijden. Daarom wordt ook de logopedist vaak ingeschakeld. Soms, als het taalbegrip en de reacties goed zijn, wordt eerst alleen de logopedist om een oordeel gevraagd. Bij alleen twijfel worden taalstimuleringsadviezen gegeven en een onderzoek op indicatie na 3 maanden afgesproken. Bij minder twijfel wordt gewacht tot het consult op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden. Zijn er dan nog twijfels, dan wordt in overleg met de arts verwezen naar een AC of de logopedist.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
32
Tijdens de contactmomenten wordt ook altijd aandacht besteed aan bezoek van de voorschool en dergelijke. Vanaf 18 maanden wordt dit al aangekaart. Kinderen kunnen vanaf de leeftijd van 2 jaar naar Samenspel. Dit is voor niet-Nederlandstalige kinderen, net als de voorschool, maar ook voor kinderen van Nederlandse afkomst uit een zwak taalmilieu. Bij 18 maanden wordt aan de doelgroepkinderen ook een Taaltas uitgereikt. Deze bevat een boekje met 2 poppen, een dvd over voorlezen en folders van bibliotheek en voorschool. De werkwijze in 2012 is niet veel anders dan die in 2011, met dien verstande dat het standaardcontactmoment bij 2 jaar en 6 maanden is vervallen. Dit wordt niet meer bekostigd door de gemeente. Dit betekent dat bij een twijfelachtige uitslag eerder een onderzoek op indicatie op de leeftijd van 2 jaar wordt afgesproken dan in het verleden, waarbij soms het kind het voordeel van de twijfel kreeg tot de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden. • Organisatie 4. Op de leeftijd van 1, 2, 3, 6, 9, 11 en 18 maanden en 2, 3 en 4 jaar is er aandacht voor de ontwikkeling van de spraak en taal. Hierbij worden de communicatiekenmerken van het Van Wiechenonderzoeken risicofactoren volgens een lijst die overeenkomt met het handboek Eenheid van taal gebruikt. Vanaf 14 maanden wordt de ESAT (autismescreening) gebruikt als de uitkomst van het Van Wiechenonderzoeknegatief is. Voor de ESAT zijn er geen specifieke criteria afgesproken. Het gebruik ervan wordt overgelaten aan het inzicht van de artsen. Zij zijn hierin geschoold. Tussen 0 en 12 maanden wordt er voorlichting gegeven over tweetalig opvoeden. In het eerste huisbezoek wordt de situatie geïnventariseerd en tijdens verpleegkundige contactmomenten kan het onderwerp aan de orde komen. Er kan een huisbezoek uitgevoerd worden. Op de leeftijd van 18 maanden worden de volgende activiteiten uitgevoerd als de taalkenmerken van het Van Wiechenonderzoeknegatief zijn: de KIPPPI-vragenlijst kan zo nodig worden ingezet, er kan advies over spraak-/taalontwikkeling gegeven worden, er kan toegeleid worden naar VVE met behulp van een schema gebaseerd op de risicofactoren en er kan een huisbezoek spraak-/taalstimulering afgelegd worden. Op 2-jarige leeftijd wordt door de arts de Lexilijst gebruikt als de taalkenmerken van het Van Wiechenonderzoeknegatief zijn. Voor de Lexilijst zijn geen specifieke criteria afgesproken. Het gebruik ervan wordt overgelaten aan het inzicht van de arts. Er is wel scholing gegeven.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
33
Er zijn verschillende interventies in gemeenten waar organisatie 4 in werkt: Boekstart in alle gemeenten, niet alleen voor risicokinderen, Opstapje en Instapje in een grote gemeente, met name voor allochtone ouders, in het verleden Expres in diezelfde gemeente (een vrijwilliger komt dan gedurende 20 weken 2 keer per week voor het slapen gaan voorlezen). Voor de 2 laatste interventies doet de JGZ de toeleiding. Er zijn hiervoor geen specifieke criteria afgesproken. Onderzoekspopulatie • Organisatie 1 Een deel van de pilot is uitgevoerd in een plattelandsgebied met een gemiddelde populatie en een redelijke verdeling van sociale klassen. Er is een populatie Turken, Indische mensen, Molukkers en kampbewoners. De pilot is ook uitgevoerd in een gemeente met veel christelijke kinderen die bijvoorbeeld niet naar de peuterspeelzaal gaan. Er wordt hier veel dialect gesproken. Daarnaast is de pilot uitgevoerd in een dorpje met veel gezinnen met een lage SES. Er wordt veel dialect gesproken en er zijn veel grotere gezinnen. Een deel van de pilot is uitgevoerd in een volksbuurt van een middelgrote stad waar de bewoners van gevarieerde afkomst zijn. Er wonen veel mensen met een lage SES, veel Turken en asielzoekers. Het aantal hoogopgeleiden is klein. Ten slotte is de pilot uitgevoerd in een gemeenschap met een mengelmoes van vluchtelingen, buitenlanders, hoogopgeleiden en laagopgeleiden. Alles bijeengenomen een gemengde populatie. • Organisatie 2 De pilot is deels in een middelgrote stad uitgevoerd met een erg diverse bevolking. Daarnaast is de pilot uitgevoerd in een gemeente met veel kinderen die tweetalig worden opgevoed. In deze laatste gemeente is de pilot uitgevoerd in een wijk met hoogopgeleiden, maar ook in een wijk met veel gezinnen met een lage SES afkomstig uit alle continenten. Er zijn Marokkanen, Turken, Somaliërs en Europese allochtonen. Er zijn gezinnen met gemengdtaligheid. Soms gebruikt een kind wel twee of drie talen in een zin. • Organisatie 3 De pilot is uitgevoerd in een grote stad, deels in een buurt met veel gezinnen met een lage SES en veel Turkse, Hindoestaanse en Poolse gezinnen en deels in een gemengde buurt met veel gezinnen met een lage, maar ook met een hoge SES, veel expats. De opvoeding is soms viertalig. De pilot is ook uitgevoerd in een buurt met veel nieuwbouw. Hier wonen veel Nederlandse gezinnen met een lage SES. En in buurten met verschillende bevolkingsgroepen: een buurt met bewoners uit alle naties, een buurt waar bijna de helft van de gezinnen een lage SES heeft, een buurt met een multiculturele samenstelling en veel gezinnen met een lage SES en een buurt met veel expats.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
34
• Organisatie 4 De pilot is uitgevoerd in een gemeente met een grote groep allochtonen en een grote variatie aan SES. Daarnaast is de pilot in een gemeente uitgevoerd met een gemiddelde SES. Er wordt weinig dialect gesproken onder de Nederlandse bevolking. Er wonen Marokkanen en Somaliërs. Verder is de pilot uitgevoerd in een gemiddelde wijk en een buurt met een lage SES. In die laatste buurt wonen veel Turken, Marokkanen en Somaliërs. In een andere gemeente, waar de pilot is uitgevoerd, wonen veel Marokkanen, Turken, Polen en Somaliërs. Ten slotte is de pilot uitgevoerd in een gemeente met een heel diverse bevolking. Delen van die gemeente hebben een lage SES, maar er zijn ook betere delen. Er wonen veel gastarbeiders en niet veel tweetalige kinderen. In bepaalde straten is sprake van een wat lagere SES. Er is ook een buurt met een gemiddeld opleidingsniveau met weinig allochtonen. Er woont een aantal Polen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
35
Bijlage 4. Resultaten per organisatie Ervaringen met de signalering bij 2-jarigen • Organisatie 1 De aanwezigen gaven tijdens de focusgroep aan dat ze het leuk vonden om met het geïntegreerde model te werken. Een voordeel ten opzichte van de vroegere werkwijze zijn de duidelijke criteria. Het wordt hierdoor gemakkelijker om te beslissen. Voorheen moest je veel meer informatie verzamelen door te bellen en meer onderzoeken te doen. De werkwijze past ook goed in het Van Wiechen-onderzoek. Als je je het werken met het model eigen hebt gemaakt, ben je veel bewuster met taalontwikkeling bezig. Het werken met de scores in getallen in het model in plaats van met plussen en minnen zoals gebruikelijk in het Van Wiechen-schema zorgt ervoor dat je kinderen minder snel het voordeel van de twijfel geeft. De extra vragen geven meer handvatten en dit geeft meer vertrouwen bij het beslissen. Dit geeft tijdwinst. Wat betreft tijd valt het uitvoeren van de methode mee. Met behulp van een score 0 of 1 is het duidelijker voor ouders dat de spraak nog niet op niveau is. Het model geeft dan ook de mogelijkheid om aan ouders extra uit te leggen waarom we op deze manier werken. Er kan verteld worden wat erachter zit en je gaat dieper in op waarom je dingen doet. Zo kan er eigenlijk meteen een stukje advisering gegeven worden. Dat wordt door de deelnemers als positief ervaren. De deelnemende JGZ-professionals ervaren wel dat anderstalige ouders vaak niet goed begrijpen waar het om gaat en dat hun kinderen lastig te beoordelen zijn. Bij kinderen die een andere taal spreken zal je uit moeten gaan van wat de ouders zeggen, niet van wat je zelf hoort. Het is lastig om dan te beoordelen. Daarnaast kost de taalbarrière zoals bij alle onderwerpen meer tijd. Hierin zou nog een slag gemaakt moeten worden als dit model in heel Nederland ingevoerd gaat worden. • Organisatie 2 Deelnemers aan de focusgroep vonden het model prettig om mee te werken. Je had er houvast aan. Ook kun je ouders laten zien wat de norm is en waar hun kind zich nu bevindt of dat hij of zij niet aan die norm voldoet. Het kost niet veel meer tijd om de methode uit te voeren. Sommige artsen vonden 2 jaar wel erg vroeg om al spraak-/taal problemen te signaleren. Als de arts twijfelt, stuurt hij een kind meestal eerst naar de peuterspeelzaal. Als het dan na een maand nog niet beter gaat, dan kunnen er andere stappen genomen worden. De deelnemers vinden dat het beoordelen met een score in deze methode houvast geeft, maar dat het eigen inzicht van een arts belangrijk is. Bij sommige kinderen ziet een arts dat het met dit kind wel goed gaat komen, ook al is de spraak/taal op de leeftijd van 2 jaar niet binnen de norm. Bijvoorbeeld bij een kind dat niet goed scoort,
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
36
maar waarbij je ziet dat de ontwikkeling op alle andere gebieden wel goed is en dat het kind wel goed contact maakt. Ook de positie in het gezin kan uitmaken. Het is soms voor een kind functioneel nog niet nodig om te gaan praten, omdat het alles toch wel voor elkaar krijgt. Een arts vertelt dat ze niet altijd doorverwezen heeft naar de begeleiding als ze zelf zag dat het met dat kind wel goed ging komen. Ook als ouders alles al goed doen, is er niet altijd doorverwezen naar begeleiding. Je wilt de ouders namelijk niet betuttelen. Als een kind motorisch achterloopt en ook niet goed contact maakt, dan weet een arts zeker dat er iets moet gebeuren. • Organisatie 3 De werkwijze lijkt veel op die van het Van Wiechenonderzoeken in beginsel worden met het ontwikkelde model dezelfde kinderen gevonden. Het geïntegreerde model is alleen strenger en geeft een handvat door de score. De concrete vragen helpen de ouder en de arts om een beter beeld te krijgen van waar een kind in de taalontwikkeling is. Indien de artsen het protocol nog beter onder de knie krijgen, verwachten ze nog beter ouders te kunnen motiveren. De meeste jeugdartsen geven aan geen tijdsdruk te ervaren, met name niet bij kinderen die kletsend binnen komen lopen. Een kind met bijzonderheden kost tenslotte altijd extra tijd. Zij hadden met het geïntegreerde model door willen gaan. De huisbezoeken zijn een verbetering in vergelijking met de gebruikelijke werkwijze waarin alleen een paar adviezen gegeven worden en vervolgens een afspraak na 3 maanden gemaakt wordt. Bij relatief veel ouders was de begeleiding goed besteed. De extra begeleiding werkt en de instrumenten zijn goed. Soms is het moeilijk om een ouder in te laten zien dat er een achterstand is en vinden ouders het te vroeg om op de leeftijd van 2 jaar conclusies te trekken. Het is dan lastig om hen te overtuigen. Ouders denken regelmatig dat alles goed komt. ‘Hij is pas 2, het komt wel’, is bij een aantal ouders een teneur. Ouders weten niet wat je mag verwachten van een kind. Daarbij vergelijken ouders hun kinderen vaak met andere kinderen. Crèche en omgeving hebben dan ook invloed op de mening van ouders. • Organisatie 4 Het werken met deze methode vonden de deelnemers niet heel anders, aangezien de Van Wiechen-kenmerken terugkwamen. De artsen stelden de extra vragen eigenlijk al, misschien komt dat ook omdat ze bij deze organisatie een extra focus op taal hebben. Het was nu wel meer gestructureerd en bij deze methode is het wel anders dat je taal echt moet uitlokken. Een kind moet echt zinnen/woorden uitspreken. De artsen hebben 5 minuten extra gekregen voor de consulten binnen de pilot. Deze hadden zij alleen nodig als er een extra actie nodig was, zoals een verwijzing. Het is de ouders niet opgevallen dat de screening op een andere manier werd uitgevoerd dan normaal. Er is ook niet aan alle ouders uitleg gegeven over het onderzoek. Alleen als er verwezen werd. De ouders vonden het prettig dat ze direct naar de logopedist doorgestuurd konden worden.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
37
Verwijzing naar een Audiologisch Centrum (AC) • Organisatie 1 In organisatie 1 wordt naar twee AC’s verwezen. Het is een voordeel en erg praktisch dat er rechtstreeks verwezen kon worden naar het AC. Vroeger ging dit bij het ene AC via de huisarts. Bij het andere AC kon al wel rechtstreeks verwezen worden. Als het via de huisarts moet, dan zijn er ouders die het te veel of te ingewikkeld vinden. Soms is het moeilijk om ouders te motiveren, omdat zij van mening zijn dat het wel goed komt. Een aantal ouders weet ook niet wat een AC is. En een aantal denkt dat je naar een AC gaat vanwege gedragsproblemen. Dit laatste ligt gevoelig bij ouders. Dit kan een belemmering zijn. Zodra ze weten wat het inhoudt is er vaak geen belemmering meer. De afstand is in de buitengebieden een belemmering. Sommige ouders hebben geen vervoer. Daarom willen sommige ouders het liefst in het dorp zelf geholpen worden, bijvoorbeeld bij een plaatselijke logopedist of peuterspeelzaal. De deelnemende JGZ-professionals waren van mening dat het wel zou kunnen werken als het AC naar de ouders toe kwam. Er zijn nu logopedisten die in de dorpen een gratis inloopspreekuur op woensdag geven. Zij vullen een gat op. Als het AC naar de kinderen toe komt, kan dat goed werken. Zeker voor kinderen waarbij twijfels zijn, zou het mooi zijn. Er zouden dan wel voldoende kinderen moeten zijn om een spreekuur van het AC te vullen. • Organisatie 2 Er is veel contact met het AC. Er wordt goed teruggekoppeld. Ouders vinden het vaak erg vroeg om op 2-jarige leeftijd al aan spraak/taal te werken. Het is vooral lastig om ouders met een lagere SES te overtuigen om naar het AC te gaan. Het wil soms helpen om na te vragen wat ze op het kinderdagverblijf van de spraak/taal vinden. Als ouders van twee kanten horen dat er wat moet gebeuren, kan dit motiverend werken. Met het model kun je ouders laten zien wat de norm is en waar hun kind zich nu bevindt of dat hij of zij niet aan die norm voldoet. • Organisatie 3 Ervaringen met verwijzingen naar een AC waren wisselend. Er speelden veel verschillende redenen een rol. Gezinnen waarin andere problemen veel aandacht vragen, ouders die de verwijzing onzin vinden omdat het naar hun mening allemaal wel goed komt, ouders die moeten wennen aan het idee van een achterstand in de taalontwikkeling van hun kind. Ook kan het doorklinken als een arts de leeftijd van 2 jaar te vroeg vindt. De wachtlijst van 3 maanden bij het betreffende AC is ook een belemmering. Een spreekuur van het AC op het consultatiebureau is al eerder geprobeerd, maar er kwamen te weinig kinderen.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
38
• Organisatie 4 De meeste ouders willen wel graag naar een AC, maar sommige ouders willen niet doorverwezen worden. Redenen zijn heel verschillend. De ene ouder heeft het idee dat de taalontwikkeling nog wel op gang komt. Een andere ouder wilde niet meewerken omdat zijn kind geen proefkonijn was. Maar hier was meer aan de hand dan alleen een probleem met spraak/taal. Als ouders niet willen, zijn ze moeilijk te motiveren. Nabellen is dan een mogelijkheid om het nogmaals te proberen. Vroeger ging de verwijzing naar een AC via de huisarts. Nu dit rechtstreeks gaat, verloopt dit veel soepeler. Het kost niet veel reistijd om naar een AC te gaan. Er zijn twee AC´s in de buurt. Alleen ouders die geen auto hebben, vinden dit toch te ver. Dit zijn vooral allochtonen. Men merkt wel dat verwezen worden naar een logopedist een lagere drempel heeft dan een verwijzing naar een AC. Ouders hebben vaak al gehoord over logopedisten en zijn meer bekend met de werkzaamheden van een logopedist.
Begeleiding • Organisatie 1 Naar de mening van de deelnemende JGZ-professionals is het huisbezoek een goede manier om ouders te stimuleren met taal aan de slag te gaan. Daarnaast is het goed om een kind thuis te zien. Tijdens een consult op het consultatiebureau mis je veel. Je kunt thuis ook zien wat voor soort speelgoed er aanwezig is en welke boekjes er in de boekenkast staan. Hierdoor kun je op maat adviezen geven. De begeleiding is wel als arbeidsintensief ervaren. Geen van de ouders heeft het huisbezoek geweigerd. De verpleegkundigen hadden het idee dat de ouders na het huisbezoek met de taal aan de slag zijn gegaan of dat het kind naar de VVE is gegaan. Tijdens het huisbezoek zag je dat de begeleiding bij sommige ouders goed uitpakte. Bij hen viel echt het kwartje. Er waren kinderen met een score van 2 of 3 die al bij de logopediste liepen of andere problemen hadden, waardoor zij niet in aanmerking kwamen voor begeleiding. Met de kinderen die al logopedie hadden en daardoor geen begeleiding kregen, werd wel een nieuwe afspraak gemaakt op de leeftijd van 2 jaar en 6 maanden. Ook ouders die geen begeleiding of iets anders wilden, werden altijd opnieuw uitgenodigd met 2 jaar en 6 maanden. Het eerste huisbezoek werd door de verpleegkundigen als spannend ervaren. Zij hadden niet het gevoel dat ze goed voorbereid waren. Men vond de scholing niet concreet genoeg. Eerst moest zelf uitgezocht worden wat handig was om mee te nemen en wat er tijdens het huisbezoek besproken moest worden. De werkbladen uit de presentatie gaven uiteindelijk wel een goede houvast. Ook de video die ze hadden gekregen werkte goed. Toen ze de video en bladen eenmaal in handen hadden, was het voldoende om de begeleiding uit te kunnen voeren. Tijdens het eerste huisbezoek is het duidelijk wat er gedaan moet worden, maar het tweede huisbezoek is lastiger om goed inhoud te geven. Ouders hebben de adviezen
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
39
opgepakt en het is dan niet nodig om er extra over te praten. Daarom is het tweede bezoek soms vervangen voor een telefonisch gesprek, dat was in sommige gevallen voldoende. Dit is ook afhankelijk van de ouder. Niet bij iedereen werkt een telefonisch gesprek goed. Een advies wordt in belangrijke mate bepaald door de ouder die voor je zit en wat die ouder wil. Als verpleegkundige ken je het hele gezin, je weet waar problemen of zorgen liggen. Een verpleegkundige kan goed inschatten wat de mogelijkheden van de ouders zijn en beter zorg op maat leveren. • Organisatie 2 De begeleiding is erg productief gebleken, gaf een van de verpleegkundigen aan. Vooral bij kinderen uit lagere sociaal-economische milieus. De huisbezoeken werden vóór de pilot eigenlijk ook al uitgevoerd, maar zijn nu iets meer gestructureerd. Er is in de gemeente veel ruimte voor huisbezoeken op indicatie. De ervaringen van andere verpleegkundigen waren wisselend. Bij ouders uit hogere sociaal-economische milieus waren de huisbezoeken soms wat ongemakkelijk. Ouders weten eigenlijk al wat ze moeten doen en doen dat ook al. Allochtone ouders proberen vaak Nederlands tegen hun kinderen te praten. Dit is vaak gebrekkig en daarom is het beter om juist de taal te spreken die de ouders zelf het beste spreken. Voor ouders die geen Nederlands spreken is de huiswerkopdracht misschien te lastig, omdat ze de opdracht niet kunnen lezen. De ervaring leert dat tienermoeders, allochtonen en Chinezen minder met hun kind praten. Ook ouders met een verstandelijke beperking praten minder met hun kinderen. De dvd die verpleegkundigen hebben gekregen om aan de ouders te laten zien, werd als leuk en stimulerend ervaren. De dvd kan voor elke ouder van belang zijn. Deze dvd is verhelderend en ouders kunnen er zelf uitpikken wat zij kunnen gebruiken. De dvd wordt nu ook door de verpleegkundigen bij andere activiteiten gebruikt, bijvoorbeeld bij het Voorzorg-tienermoederproject. Bij Voorzorg hebben de verpleegkundigen veel intensiever contact met de ouders. Dan haal je er nog veel meer uit. In de gemeente lopen al veel projecten betreffende taal, aangezien het een speerpunt is dat alle kinderen een goede spraak/taal hebben ontwikkeld op de leeftijd van 4 jaar. Daarom zijn er veel projecten en initiatieven. Deze huisbezoeken vallen binnen de expertise van de verpleegkundigen. Door als verpleegkundige veel met spraak/taal bezig te zijn bouw je ook weer een stukje deskundigheid op. De verpleegkundige heeft het voordeel dat ze bekend is bij de ouders. Een verpleegkundige is naar de mening van de deelnemers laagdrempelig. • Organisatie 3 Er zijn heel wisselende ervaringen met de begeleiding. Volgens een aantal verpleegkundigen is het voor sommige ouders een eyeopener. Zij realiseerden zich pas op dat moment dat het nodig is om ruimte aan kinderen te geven om te praten. De Triple
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
40
P-folder werkt hier goed bij. Soms waren er twijfels of er wat met de begeleiding gedaan werd. Dan bleek meestal in een tweede gesprek dat ouders er toch mee aan de slag waren gegaan. Soms is al snel duidelijk dat er meer aan de hand is dan alleen de achterstand in de spraak-/taalontwikkeling en ouders andere prioriteiten hebben dan de spraak-/taalontwikkeling van hun kind. Bijzonder zijn ook gezinnen waar thuis drie of vier talen gesproken worden. Maar er zijn ook ouders die er de zin niet van inzien, omdat zij 2 jaar te jong vinden. Het moet ook kunnen dat ouders niet begeleid willen worden. Dat maakt het geven van begeleiding minder beladen. Een goede manier om ouders te begeleiden is open te zijn en te kijken hoe je elkaar van dienst kan zijn. Het aanpassen van de begeleiding aan de ouder wordt als heel belangrijk ervaren. De ouders moeten het gevoel hebben dat ze er zelf aan willen werken. Soms moet je ze er daarvoor ook van bewust maken dat het kind mogelijk wat achterloopt met spraak/taal. De Triple P-folder zou eigenlijk ook in andere talen moeten bestaan. Deze folder zou misschien ook eerder aan ouders gegeven kunnen worden. Bijvoorbeeld bij een leeftijd van het kind van 18 maanden, om ouders dan al bewust te maken van de spraak-/taalontwikkeling. Verpleegkundigen hadden veel informatie en spullen voor het huisbezoek gekregen, maar wisten eigenlijk niet concreet hoe ze het huisbezoek moesten aanpakken. Dit was niet helder geworden uit de voorlichting over het huisbezoek. Zij zijn zelf aan de slag gegaan met het maken van een setje met materiaal voor de huisbezoeken en hebben voor zichzelf een stappenplan gemaakt. Dit hadden ze liever op een praktische manier aangereikt gekregen willen hebben. Een tussentijdse bespreking over hoe anderen de begeleiding aanpakken zou ook goed geweest zijn. Elke verpleegkundige geeft nu zijn eigen interpretatie aan de huisbezoeken. Dat is op zich ook wel weer goed, want elke ouder is weer anders en professionele vrijheid is belangrijk, maar je moet niet het bos ingestuurd worden. De verpleegkundigen wilden graag over een setje beschikken met voorlichtingsattributen die mogelijkheden aangeeft voor het huisbezoek. Het motiveren van ouders blijft heel lastig. Het motiveren van ouders om mee te doen met de begeleiding moet al tijdens het consult door de arts gebeuren. De arts moet de begeleiding positief brengen. Er moet duidelijk gemaakt worden dat de begeleiding niet is omdat het kind iets niet kan, maar dat het gaat om een extra stukje stimulatie. Momenteel weten ouders vaak nog niet precies waar de begeleiding om gaat. Een duidelijke uitleg van wat de ouders kunnen verwachten zodat ze niet overvallen worden is nodig. Hoe beter de artsen weten waar het over gaat en hoe enthousiaster zij er zelf over zijn, hoe beter zij dit ook weer over kunnen brengen op de ouders. Artsen zouden dus ook meegeschoold moeten worden in de begeleiding, zodat zij weten hoe het eraan toegaat. Er wordt aangegeven dat drie huisbezoeken wel erg veel is. Eén huisbezoek kan in sommige gevallen ook voldoende zijn. Dan kan al het plaatje opleveren van wat er thuis gebeurt. Een huisbezoek is dan ook heel belangrijk. Aan de andere kant nemen ouders je wel serieuzer als je een tweede keer langskomt.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
41
• Organisatie 4 In de deze organisatie is de begeleiding in de pilot door logopedisten gedaan. Kinderen met spraak-/taalproblemen komen met 2 jaar en 3 maanden terug, zoals ook in de gebruikelijke werkwijze. De afspraak na 3 maanden is wel snel als dan net het verslag van de logopedist binnen is. De manier van verwijzen naar de logopedist verschilde tussen de deelnemers. Bij ouders van wie je niet zeker weet of ze iets zullen doen met een verwijzing helpt het om het nog even na te vragen bij de logopedist of ze gegaan zijn en zo nodig zelf de ouders na te bellen. Een arts meldt het altijd bij de logopedist wanneer een ouder voor begeleiding contact zal opnemen. Ouders kunnen zelf een logopedist kiezen. Daarom is het soms lastig als je wilt nabellen, aangezien je niet weet naar welke logopedist de ouders zijn gegaan. De terugkoppeling van de logopedist naar de jeugdarts vindt plaats met een formulier en via de post. Het secretariaat scant dit formulier in en hangt het aan het Digitaal Dossier. Met Zorgmail zou dit veel handiger zijn. Momenteel wordt het formulier ook nog naar de arts gestuurd, maar er wordt gewerkt aan een signaaltje dat de artsen zouden ontvangen als er een formulier binnen is in het Digitaal Dossier. Dit heeft nog wel tijd nodig. De reacties van ouders zijn wisselend. Sommige ouders stonden overal voor open en hadden alle adviezen opgevolgd die de logopedist had gegeven. Deze ouders stonden opvallend open voor de adviezen. Het spelen met het kind door de logopedist was verhelderend voor de ouders, want zo konden de ouders precies zien hoe het zou moeten. Andere ouders waren sceptisch. Deze ouders hadden het gevoel dat de spraak-/taalontwikkeling nog wel op gang zou komen en dat kinderen tegenwoordig te veel al jong moeten kunnen. Ze waren verbaasd dat hun kind met 2 jaar al bepaalde dingen moest kunnen zeggen. Daarnaast had de moeder het idee dat je aan haar kind kwam. Het is belangrijk om heel goed uit te leggen dat je wilt helpen. Je moet erg oppassen hoe je de begeleiding brengt. Huisbezoeken zijn lastig in te plannen naast de andere werkzaamheden van een logopedist. Het kostte erg veel tijd. De taalfolder van de JGZ-organisatie werd door de logopedisten te simpel gevonden. Daarom werd tijdens de huisbezoeken ook de folder van de NVLF meegegeven. Anderzijds is voor een aantal ouders de folder van de NVLF weer aan de moeilijke kant. Door de logopedisten werd de Taalstandaard gebruikt. Het gebruik ervan werd op verschillende manieren ervaren. Eén uur is weinig tijd om de Taalstandaard in te vullen, adviezen te geven en te spelen met het kind. Sommigen vulden hem na het huisbezoek in de auto of in de praktijk in. Ook waren er twijfels bij de uitslag van de Taalstandaard. Er waren kinderen die goed scoorden bij wie de taalontwikkeling als onvoldoende werd ingeschat door de logopedist. En kinderen die redelijk beoordeeld worden en heel lage scores hadden. Mogelijk zitten er kinderen tussen die begeleiding hebben ontvangen, maar eigenlijk naar een AC doorgestuurd hadden moeten worden. De logopedisten krijgen een uur betaald voor een huisbezoek terwijl ze er eigenlijk
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
42
twee uren mee bezig zijn door het reizen. Mogelijk is het tweede huisbezoek minder nodig en zou dit ook in de praktijk kunnen. Er wordt genoemd dat een vertrouwensband met de logopedisten er ook later voor kan zorgen dat de stap naar een AC minder moeilijk is voor de ouders. De ouders die de logopedisten tegengekomen zijn, waren vaak erg gemotiveerd en betrokken.
Rapportage Uniforme signalering taalachterstanden bij jonge kinderen. Verslag van de pilot
43
Nederlands Centrum Jeugdgezondheid Churchilllaan 11 3527 GV Utrecht www.ncj.nl