R
u
i
m
Kunst BV A4 ~ periode B 2010 – 2011
t
e
Kunst
Algemeen Beeldende Vorming Inleiding In de periodes B en C van dit jaar ga je kennis maken met het vak Kunst. De naam klinkt wellicht wat hoogdravend, en voor sommigen die alleen de maatschappijstroom hebben gekozen om verder te kunnen gaan richting het economieprofiel, misschien zelfs angstaanjagend. Toch hoeft dit niet het geval te zijn, want dit zijn twee introductiemodules voor zowel het vak Kunst Algemeen (A) als voor Kunst Beeldende Vorming (BV). Hiermee hopen we degene die nog twijfelen over de keuze voor een kunstvak in het examen te enthousiasmeren en de mensen die niet zitten te wachten op kunst of een middagje ‘kleien’ een zinvolle aanvulling te geven op het curriculum en een verdieping te bieden waar je iets aan hebt. Allereerst even kort de inhoud van beide vakken die geïntegreerd gegeven gaan worden, maar die in de pre-examenklas en examenklas gescheiden aangeboden worden. Kunst Algemeen is de verdiepende theorie die nodig is om inzicht te krijgen in het ontstaan, de ontwikkeling en de functie van de verschillende kunstdisciplines binnen een aantal cultuurhistorische periodes. Hierbij gaat het dan om de kunstdisciplines dans, theater, beeldende kunst, muziek en film binnen het perspectief van de periodes. Bij de indeling van de periodes kun je denken aan de Massacultuur van 1950 tot heden, Cultuur van de Kerk in de 11 de t/m de 14de eeuw of de Burgerlijke cultuur in Nederland in de 17de eeuw. Kort gezegd is Kunst A dus cultuurgeschiedenis. Kunst Beeldende Vorming is het praktijkonderdeel van het vak Kunst met een klein stukje vakgerelateerde theorie. Hierbij kun je denken aan het leren hanteren van de begrippen die in de beeldende kunst gebruikt worden om een kunstwerk te beschouwen en analyseren. Daarnaast ga je aan de slag met het maken van zowel twee- als driedimensionale werkstukken.
Inhoud van het programma in periode B Bij de theorie gaan we deze periode aan de slag met het kijken naar kunst, het leren kunstbeschouwen. Hierbij ga je leren een analyseschema te gebruiken om gericht naar kunst te kijken. Tijdens de toets in de toetsweek krijg je dan een aantal kunstwerken die je moet kunnen analyseren. Voor de praktijk ga je een werkstuk maken bij het thema R u i m t e .
1
Werkwijze Om het analyseschema eigen te maken ga je in groepjes werken om de betekenis van de begrippen die daarin gebruikt worden op te zoeken. Bij de betekenis zoek je een kunstwerk waarin het begrip duidelijk zichtbaar is als voorbeeld. Dit alles verwerk je tot een paper met je groepje. Vervolgens presenteer je jullie begrippen aan de klas, waarbij je een exemplarisch kunstwerk gebruikt om de begrippen te illustreren. De papers worden gebundeld en dienen als leerstof voor de toets. Voor de praktijk maak je een beeldend werkstuk dat, voorzien van je schetsen en een procesverslag, beoordeeld zal worden na de laatste les.
Het praktijkwerk mag alleen op school gemaakt worden en zonder de hulp van anderen.
In de theorieopdracht in bijlage 2 vind je de inleverdata voor de paper en de presentaties.
De praktijk Bij de praktijk wordt er deze periode gewerkt aan de hand van het thema Ruimte. In de beeldende kunst is het beeldaspect ruimte erg belangrijk. Voor je praktijkwerk mag je dit begrip dan ook in de ruimste zin des woords toepassen. Je kunt kiezen om gebruik te maken van verschillende soorten van ruimtesuggestie in een 2-dimensionaal beeld, zoals bijvoorbeeld lijnperspectief, overlapping of een doorkijk. Ook kun je echt een ruimtelijk, 3-dimensionaal, beeld gaan maken. Misschien ga je liever uit van de inhoud en neem je het thema Ruimte om te brainstormen over verschillende interpretaties van het begrip. Bij een inhoudelijke verwerking kun je denken aan ‘ergens de ruimte voor krijgen’ of meer letterlijk een ruimte in huis of het heelal.
2
Stappenplan bij het praktijkwerk 1 Begin met brainstormen: maak een mindmap/woordspin waarbij je het woord RUIMTE in het midden plaatst en daar omheen alles opschrijft waar je aan denkt bij het thema. 2 Kies 3 woorden uit je mindmap die je voorkeur hebben en maak nogmaals een woordspin bij elk woord. Dit doe je om voorbij de clichés en voor de hand liggende oplossingen te komen bij het thema. 3 Verzamel plaatjes uit tijdschriften die met het thema en de door jou gekozen subthema’s uit de stap hierboven te maken hebben en plak deze in collagevorm op een groot vel. Schrijf op de achterkant van je collage WAAROM je tot bepaalde keuzes bent gekomen. 4 Zoek ook minstens 3 afbeeldingen van kunstwerken die je bij het thema vindt passen. Plak deze ook achterop je collage en noteer bij de afbeeldingen wie de kunstenaar is en de titel van het werk. 5 Overleg met je docent met welk subthema je verder wilt en kunt. 6 Daarna begin je met het maken van tenminste 5 schetsen die te maken hebben met het subthema dat je gekozen hebt. Welke beelden komen in je op als je naar je mindmaps kijkt? Wat wil je laten zien bij je subthema? Kijk goed naar de gevonden afbeeldingen of de voorbeelden van kunstenaars en gebruik deze als inspiratie! 7 Hoe kun je nu het beste laten zien wat je bedoelt? Hiervoor ga je onderzoek doen naar de beeldende middelen (kleur, vorm, compositie etc.) om je idee vorm te geven. 8 Nu ga je het ontwerp uitvoeren: maak eerst wat werktekeningen, en doe een aantal proeven (van vorm, materiaal, techniek, kleur), zodat je gericht aan je eindontwerp kunt beginnen. Let er op dat het nieuwe object wel een vanzelfsprekende eenheid vormt: dat kun je bereiken door stileren, vereenvoudigen, eenheid in kleur, materiaal, techniek te gebruiken…, maar het moet ook weer niet te saai worden, dus houd ook rekening met een bepaalde spanning bijvoorbeeld door contrastwerking in vorm, kleur, materiaal, bewerking enz. 7 Maak een eindverslag n.a.v. het reflectieformulier (bijlage 3) bij je opdracht. In het verslag moet je aangeven hoe je zelf vindt dat je werk gegaan is. (sterke en zwakke punten t.a.v. proces + product)
3
Bijlage 1 ANALYSESCHEMA BEELDENDE KUNST VERSCHIJNINGSVORM I INHOUD
Wat is het?
2- of 3-dimensionaal schilderij, tekening, grafisch werk, foto, beeld, collage, installatie Wat is er te zien en waar gaat het kunstwerk over?
Voorstelling
Voorstelling, verhaal, onderwerp, thema en sfeer Stilleven, vanitas, portret, mythologisch, historiestuk, genre-stuk, illustratie, cartoon, cliché, personificatie, allegorie, symbolisch
II VORM
Het waarneembare: de beeldende middelen Waarmee en waar is het van gemaakt? Van welk materiaal en met welke techniek (indien zichtbaar) is het gemaakt? Welke beeldaspecten zijn gebruikt en hoe zijn deze toegepast? Lichtbron: Licht
Kleur
Ruimte
Vorm
natuurlijke lichtbron (zon) < > onnatuurlijk licht (lamp, kaars) Lichtintensiteit: diffuus (getemperd) < > fel Lichtval: direct < > indirect licht Lichtrichting: meelicht, tegenlicht, zijlicht, strijklicht, glimlicht, voetlicht Gevolgen van licht: eigen schaduw, slagschaduw, clair-obscur Kleursoorten en kleurgebruik: primair, secundair, tertiair, complementair, pastelkleuren, tonale kleuren, aardkleuren, kleurverloop, expressieve kleuren, symbolische kleuren Kleurcontrasten: kleur-tegen-kleur, licht-donker, koud-warm, complementair, simultaan Monochroom < > polychroom Ruimtelijkheid (bij een driedimensionaal beeld): ruimtevullend (gesloten, massief) < > ruimteomschrijvend (open) textuur en factuur Ruimtesuggestie door: groot-klein, overlapping, afsnijding, hoog-laag, centraal perspectief, lijnperspectief, kleurperspectief, atmosferisch perspectief, omklapping, verkorting, plasticiteit, coulissewerking, spiegeling, doorkijk Vormsoorten: ruimtelijke < > vlakke vormen geometrische < > organische vormen open < > gesloten symmetrisch < > asymmetrisch Vormcontrasten: geometrisch/constructief - organisch enkelvoudig - samengesteld positief - negatief (restvorm) symmetrisch – asymmetrisch gesloten – open figuratief – abstract In hoeverre suggereert het kunstwerk de werkelijkheid? >figuratief, realistisch > geabstraheerd, gestileerd, gedeformeerd > non-figuratief, abstract
Vormgeving
Abstrahering
Samenhang
Hoe zijn de middelen geordend? (in tijd en ruimte)
Compositie
Compositiegrondvormen: horizontaal, verticaal, diagonaal, driehoek, centraalcompositie, ‘over-all’ Gevolgen van ordening: statisch < > dynamisch symmetrisch < > asymmetrisch
4
Bijlage 2 Theorie-opdracht kunstbeschouwen A4 periode B Om het analyseschema te leren toepassen moet je eerst de begrippen kennen. Hier gaan jullie in groepen informatie voor opzoeken en dit aan elkaar presenteren. A. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8.
De volgende onderwerpen uit het analyseschema moeten verdeeld worden: Verschijningsvorm Voorstelling Licht Kleur Ruimte Vorm Abstrahering Compositie
B.
Verdeel binnen je groep de genoemde begrippen uit het analyseschema bij je onderwerp;
C.
Zoek in het boek Beeldende Begrippen de betekenis van de begrippen op en noteer deze;
D.
Ga vervolgens in Kunst op Niveau (aanwezig in het lokaal) op zoek naar kunstwerken die het begrip goed illustreren;
E.
Verwerk alle informatie tot een overzichtelijke paper bij jullie onderwerp en voeg de gevonden afbeeldingen van internet toe aan de uitleg. Gebruik voor je paper lettertype Times New Roman en lettergrootte 12;
F.
Lever de paper in tijdens de les van week 47;
G.
Maak met je groep een PowerPoint waarin jullie onderwerp helder en overzichtelijk gepresenteerd wordt aan de rest van de klas. Gebruik hiervoor 1 of 2 kunstwerken die de begrippen illustreren. De presentatie mag niet langer dan 5 minuten duren;
H.
Presenteer je onderwerp tijdens de les van week 48.
5
Bijlage 3 Naam: ………………………………………………………………………………………………………………… Reflectieformulier bij het praktijkwerkstuk Beantwoord de volgende vragen met betrekking tot je werkstuk zo helder mogelijk. 1
Inhoudelijk
Geef aan op welke manier je het thema hebt benaderd. Met het werkstuk wil ik het volgende uitbeelden, namelijk; ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 2
Materiaal, techniek en vormgeving
Geef aan welke materialen en technieken je voor de uitwerking hebt gekozen en leg uit waarom je juist daarvoor hebt gekozen. Benoem ook eventuele problemen waar je tegenaan bent gelopen en hoe je deze hebt opgelost. Hoe heb je idee vormgegeven en sluit dit aan bij je idee? ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… 3
Het eindresultaat
Beschrijf wat je van het eindresultaat vindt. Waar ben je tevreden mee, wat heb je geleerd en zou je de volgende keer iets anders doen? ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………
6