qwertyuiopasdfghjklzxcvbnmq wertyuiopasdfghjklzxcvbnmqw ertyuiopasdfghjklzxcvbnmqwer tyuiopasdfghjklzxcvbnmqwerty Narcisme: zelfliefde of slachtoffer van onzekerheden uiopasdfghjklzxcvbnmqwertyui Universiteit van Amsterdam opasdfghjklzxcvbnmqwertyuiop asdfghjklzxcvbnmqwertyuiopas dfghjklzxcvbnmqwertyuiopasdf ghjklzxcvbnmqwertyuiopasdfgh jklzxcvbnmqwertyuiopasdfghjkl zxcvbnmqwertyuiopasdfghjklzx cvbnmqwertyuiopasdfghjklzxcv bnmqwertyuiopasdfghjklzxcvbn mqwertyuiopasdfghjklzxcvbnm qwertyuiopasdfghjklzxcvbnmq wertyuiopasdfghjklzxcvbnmqw 5-12-2011
Sophie de Vries Robles, begeleiding Arjen Noordhof
Inhoud Inleiding ............................................................................................................................................... 2 Paragraaf 1: het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en narcisme ........ 6 Paragraaf 2: het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en zelfregulerende mechanismen en het verband met narcisme ................................................. 10 Paragraaf 3: het Agency model .................................................................................................. 17 Discussie ............................................................................................................................................... 20 Literatuur ............................................................................................................................................. 24
Abstract: In dit literatuuronderzoek worden de mogelijke verbanden onderzocht tussen een discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen, zelfregulerende mechanismen en narcisme. Dit gebeurd aan de hand van het Masker- en het Agency model. Empirisch onderzoek is gebruikt om de modellen te toetsen. Geconcludeerd kan worden dat empirische studies niet eenduidig de Maskertheorie ondersteunen. Aan de hand van het Agency model wordt een verklaring gezocht voor de inconsistentie tussen de empirische studies en het Maskermodel. Het veronderstelde verband zoals beschreven in het Maskermodel tussen zelfvertrouwen en narcisme is niet evident, terwijl dat tussen zelfvertrouwen en zelfregulerende mechanismen zwak is. Een mogelijk verband tussen een onevenwichtige eigenwaarde (agentic/ communal), zelfregulerende mechanismen en narcisme, zoals verondersteld in het Agency model, wordt door empirisch onderzoek wel bevestigd. Toch hoeft het Agency model het Masker model niet uit te sluiten. Mogelijk is de oorzaak voor de onevenwichtige eigenwaarde een diepgewortelde onzekerheid. Verder onderzoek wordt aanbevolen om de mogelijke relatie tussen beide vast te stellen.
Inleiding “It is possible to have a strong self-love without any self-satisfaction, rather with a self- discontent which is the more intense because one’s own little core of egoistic sensibility is a supreme care” (George Elliot)
Narcisme is een begrip dat voor het eerst werd geïntroduceerd in de Griekse mythe Narcissus. De mythe gaat over de exceptioneel mooie jager Narcissus die verliefd werd op zijn eigen schoonheid. Toen hij besefte dat een liefde met zichzelf onmogelijk was, stierf hij. Tegenwoordig wordt narcisme als een eigenschap gezien die invloed heeft op de manier van denken, voelen en gedragen. Een narcistische persoonlijkheid wordt gekenmerkt door een grandioos beeld wat men van zichzelf heeft, een gebrek aan empathie, het gevoel recht te hebben op alles en een focus die voornamelijk op de eigen persoon is gericht (Campbell & Foster, 2007) Volgens Campbell en Foster (2007) leidt minder dan 1% van de bevolking aan narcisme. Recent zijn steeds meer clinici overtuigd geraakt dat de groep narcisten groter is dan eerder is gesuggereerd (Campbell & Foster, 2007). Beargumenteerd wordt dat het voorkomen van de stoornis wellicht te laag wordt ingeschat vanwege het feit dat narcisten niet snel in therapie zullen gaan. Immers waarom zou een individu in therapie gaan wanneer deze een perfect zelfbeeld heeft? Bovendien, wanneer narcisten in therapie zijn, worden vaak andere aandoeningen behandeld dan
het narcisme. Het gevolg is dat het therapeutische proces in gevaar komt: vaak tonen de narcisten weerstand en blijkt de gekozen therapie niet effectief. Het komt daarom dan ook veelvuldig voor dat deze individuen de therapie beëindigen (Snellen & Eurlings - Bontekoe, 2009). Wellicht zou een beter inzicht in het narcistische construct het de therapeut vergemakkelijken om het narcisme te herkennen. Dientengevolge zou de juiste behandelwijze beter gekozen kunnen worden en het staken van therapie worden verlaagd. Diverse theorieën zijn ontwikkeld om verschillende interventies te bestuderen. Kennis van deze theorieën zal het kiezen van een interventie voor narcisme vergemakkelijken.
Theorieën over narcisme Theorieën over narcisme benadrukken het verband tussen narcisme en zelfvertrouwen (Campbell & Foster, 2007). De oudste theorieën over narcisme, zoals ontwikkeld door Havlock Ellis (1898) en Freud (1914/ 1957), beschrijven dat narcisme wordt gekenmerkt door het hebben van een grandioos zelfbeeld, namelijk het willen kussen van zichzelf en de eigen persoon prefereren boven de ander. Eén van de meest bekende theorieën over narcisme is het zogenoemde Masker model (Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality Disorder, 2011). Het Masker model stelt dat één van de hoofdkenmerken van narcisme – het hebben van een grandioos zelfbeeld – een masker is om een diepgewortelde onbewuste onzekerheid te beschermen. In de meest recente versie van het Masker model stellen Morf & Rhodewalt (2001) eveneens dat er een discrepantie bestaat tussen een bewust gevoel van grandioos te zijn en een onbewuste zelftwijfel. In het Masker model wordt een onderscheid gemaakt tussen een onbewust en bewust gevoel van eigenwaarde. Dit wordt ook wel aangeduid met de termen impliciet en expliciet. Expliciet zelfvertrouwen verwijst naar een bewuste evaluatie van de eigen persoon. Impliciete eigenwaarde is een automatische evaluatie van zichzelf, die vaak niet bewust is. Volgens de duaal proces theorie (Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality Disorder, 2011) hebben deze twee constructen een andere oorsprong en kunnen daardoor onafhankelijk van elkaar bestaan. Hierdoor kan er een discrepantie ontstaan. De expliciete eigenwaarde is een cognitief informatie verwerkingsproces die bewuste en gecontroleerde zelfevaluaties over ervaringen maakt. Daarentegen wordt het impliciete zelfvertrouwen gevormd door vroege ervaringen en wordt automatisch geactiveerd door stimuli. Door deze discrepantie zijn narcisten continu bezig om te proberen hun hoge gevoel van eigenwaarde te behouden. Dit gebeurd aan de hand van zelfregulerende mechanismen, die zich uiten in specifieke gedragingen. De zelfregulerende processen zijn zowel interpersoonlijk als intrapersoonlijk. Intrapersoonlijke processen zijn self-enhancement en vermijding. Self-enhancement is het overschatten van het eigen uiterlijk, intelligentie en competenties. Vermijding kan gedefinieerd
worden als het inhiberen van informatie die niet overeenkomt met het hoge gevoel van eigenwaarde. Defensief gedrag is een interpersoonlijk proces. Hierbij horen kenmerken als het degenereren van meningen van andere, zichzelf boven andere plaatsen en agressief gedrag vertonen naar iemand die een bedreiging vormt. Tegenover het Masker model staat het recent uitgedachte Agency model van Campbell (Campbell & Foster, 2007). Dit model stelt eveneens dat narcisme een zelfregulerend dynamisch proces is dat de individu in staat stelt om het gevoel van eigenwaarde hoog te houden. Echter, in tegenstelling tot het Masker model wordt de verklaring van deze zelfregulerende mechanismen niet bij een discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen gezocht maar bij een discrepantie in agentic en communal zelfvertrouwen. Campbell stelt dat bij narcisten het bewuste en onbewuste zelfvertrouwen weliswaar overeenkomstig is, maar dat op bepaalde eigenschappen het zelfvertrouwen hoger is. Alleen op de zogeheten agentic eigenschappen hebben narcisten een hoger zelfvertrouwen dan gewone mensen. Bij communion eigenschappen daarentegen hebben narcisten juist een normaal zelfvertrouwen. Agentic domeinen zijn onder andere succes, macht en dominantie. Bij communion domeinen kan gedacht worden aan warmte, moraliteit en empathie. Het model stelt dat een hoog zelfvertrouwen in agentic eigenschappen wat gepaard gaat met een normale een normale communal eigenwaarde de drie zelfregulerende processen stimuleert zoals deze ook in het Masker model zijn beschreven Het hebben van hoge agentic kwaliteiten wordt als fijn ervaren en narcisten willen dit gevoel behouden. Des te meer de processen worden toegepast hoe hoger het vertrouwen in de agentic kwaliteiten worden. Dit zet vervolgens weer aan om nog meer de zelfregulerende processen toe te passen en dus zal het agentic zelfvertrouwen steeds grandiozer worden.
Testen van de modellen Daar de bovenstaande modellen onbewuste en automatische processen beschrijven, is het jarenlang niet mogelijk geweest om de modellen te testen. De komst van technieken die niet gecontroleerde reacties uitlokken, hebben een oplossing geboden. Zoals hierboven beschreven, wordt er in het Masker model een onderscheid gemaakt tussen een onbewust en bewust gevoel van eigenwaarde.
Het expliciete zelfvertrouwen wordt vaak
gemeten met zelfrapportage vragenlijsten. Eén van de meest toegepaste metingen is de Rosenberg Self Esteem Questionnaire. Dit is een zelfrapportage vragenlijst die het globale zelfvertrouwen meet. Een voorbeeldvraag is: ‘ik heb een gevoel een waardig persoon te zijn’. Hierbij moet op een schaal van 1 tot 5 antwoord gegeven worden, waarbij 1 totaal niet mee eens is en 5 heel erg mee eens. De deelnemers krijgen de instructie om hun antwoorden te baseren op hoe ze normaal gesproken over zichzelf denken. (Zeigler-Hill, 2006).
Tegenover de zelfrapportage metingen, bestaan ook testen die het impliciete zelfvertrouwen in kaart brengen. Anders dan bij de zelfrapportage lokken deze metingen een niet gecontroleerde reactie uit. Het doel hiervan is om een onbewuste zelfevaluatie te ontrafelen. Twee metingen die voornamelijk gebruikt worden zijn de Implicit Association Test (IAT) en Name Letter Task (NLT). Bij de impliciete associatie taak krijgen de deelnemers woorden op een computerscherm te zien, die zo snel mogelijk in een categorie geplaatst moeten worden. Er zijn twee categorieën – plezierig versus onplezierig en eigen versus niet bij zichzelf vinden passen – deze staan aan de linker en rechterkant van het computerscherm. Door middel van een knop kunnen de deelnemers de woorden in de categorieën plaatsen. De test telt verder meerdere rondes waarin de verschillende categorieën afwisselend worden gebruikt. Het impliciete zelfvertrouwen wordt gemeten aan de hand van de reactietijd. Beargumenteerd wordt dat deelnemers met een hoog impliciet zelfvertrouwen een snelle reactietijd zullen hebben bij het maken van de test, wanneer woorden getoond die zij als plezierig ervaren en die zij als passend bij zichzelf categoriseren. Omgekeerd zullen deelnemers met een laag impliciet zelfvertrouwen een langzame reactietijd hebben bij woorden die zij als plezierig en als eigen bestempelen (Bosson et al, 2008; Jordan et al., 2003; Campbell, 2010). Daarnaast is er de zogenoemde ‘naam letter taak’. Hier krijgen de proefpersonen een rij met letters te zien, aan de letter moeten een score gegeven worden. Wanneer de deelnemers de letters van hun eigen naam hoog beoordelen hebben ze een hoog impliciet zelfvertrouwen en omgekeerd.
Huidig literatuuroverzicht In dit literatuuroverzicht zal het mogelijke verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en narcisme onderzocht worden. Aan de hand van het Maskermodel zullen studies besproken worden om na te gaan of het model valide is. Vervolgens zal aan de hand van het Agency model een verklaring gezocht worden voor mogelijke inconsistenties in de resultaten. Voor de vraagstelling wordt eerst een overzicht gegeven van empirische onderzoeken die de gesuggereerde verbanden van het Masker model hebben onderzocht. Er is hier onderscheid gemaakt naar het verband tussen een discrepantie in zelfvertrouwen en narcisme (paragraaf 1) en het verband tussen een discrepantie in zelfvertrouwen en de drie zelfregulerende mechanismen: defensief gedrag (paragraaf 2.1), self- enhancement (paragraaf 2.2) en vermijding (paragraaf 2.3). Met behulp van de besproken onderzoeken zal een uitspraak gedaan worden of de Maskertheorie valide is, dat wil zeggen of er een verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen (laag impliciet/ hoog expliciet), de mechanismen en narcisme. De hypothese is dat als het Masker model valide is er discrepanties in een hoog expliciet en laag impliciet zelfvertrouwen aantoonbaar zijn in het empirisch onderzoekt.
Vervolgens zal in de derde paragraaf een verklaring gezocht worden voor mogelijke inconsistenties in de studieresultaten versus wat vanuit het Maskermodel verwacht mag worden. Dit zal aan de hand van het Agency model worden gedaan. Verwacht wordt dat narcisten een hoog zelfvertrouwen hebben op agentic eigenschappen en een normaal zelfvertrouwen hebben op communion eigenschappen, alsmede dat dit geld op impliciet en expliciet niveau.
Paragraaf 1: het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en narcisme De theorieën zoals besproken in de inleiding suggereren een verband tussen de volgende drie constructen: discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen, zelfregulerende mechanismen en narcisme. In deze paragraaf wordt eerst een theoretische uitleg gegeven over de mogelijke verbanden. Vervolgens wordt er in deze en de volgende paragraaf een overzicht gegeven van diverse onderzoeken waar dit mogelijke verband is onderzocht. Onder psychologen is het algemeen geaccepteerd dat narcisten ogenschijnlijk een grandioos beeld van zichzelf hebben. Volgens de Maskertheorie gaat dit hoge zelfvertrouwen gepaard met een onbewuste zelftwijfel. Narcistische neigingen zoals een vijandige houding na een bedreiging van het ego kunnen een reflectie zijn van deze discrepantie. Tracy & Robbins (2003, aangehaald in Bosson & Perwitt, 2007) stellen dat de discrepantie de narcistische persoonlijkheid intact houdt. Eveneens zou er volgens het Masker model een verband bestaan tussen zelfvertrouwen en de zelfregulerende mechanismen. Aanvankelijk werden de constructen van zelfregulatie geassocieerd met een hoog zelfvertrouwen (Jordan et al., 2003). In recente onderzoeken is echter naar voren gekomen dat er wellicht een samenhang bestaat tussen deze mechanismen en een discrepantie in het impliciete en expliciete zelfbeeld. Er wordt gesteld dat mensen met een hoog expliciete en een lage impliciete eigenwaarde een instabiel zelfbeeld hebben (Kerniss et al, 2008; Jordan et al, 2003). Deze instabiliteit zou ontstaan omdat de hoge expliciete eigenwaarde negatief kan veranderen zodra men zich van het lage impliciete zelfvertrouwen bewust wordt. Wanneer een persoon een grandioos gevoel van eigenwaarde heeft, zal diegene sneller bedreigingen van het ego ervaren. De instabiele persoonlijkheid zal alles doen om het expliciete zelfvertrouwen hoog te houden en bereikt dit voornamelijk door bevestiging van buitenaf te zoeken. Voorbeelden zijn het zoeken van bevestiging over bereikte successen in studie en werk, bewondering en fysiek aantrekkelijk
bevonden
worden.
Wanneer
deze
referentiekaders
onvoldoende
een
waardigheidsgevoel geven, zullen de impliciete gedachten de overhand nemen, waardoor het expliciete zelfvertrouwen wordt bedreigd (Kerniss, 2008).
Om dit te voorkomen worden de zelfregulerende mechanismen – defensief gedrag, self – enhancement en vermijding – in gang gezet. Deze beschermen het ego. Door middel van deze mechanismen kan er afstand genomen worden van bedreigende informatie en zullen de onzekere gedachtes niet bewust worden. Hoewel er enigszins een overlap is in hoe de verschillende zelfregulerende systemen het ego beschermen kan er toch een onderscheid gemaakt worden. Defensief gedrag zal bescherming bieden door middel van het degenereren van anderen en een externe oorzaak te geven aan negatieve gebeurtenissen. (Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality Disorder, 2011; Kerniss et al., 2008). Eigenschappen die daarbij horen zijn het bewust vermijden van feedback van andere, agressief gedrag vertonen na het ontvangen van negatieve feedback, geen waarde hechten aan andermans mening en gebrek aan empathie. Defensief gedrag zorgt er dus voornamelijk voor dat negatieve informatie niet binnenkomt, waardoor het zelfvertrouwen niet zal afnemen. Self-enhancement wordt niet zozeer toegepast voor het weghouden van negatieve informatie, maar voor instandhouding van het hoge expliciete zelfvertrouwen. Hierbij wordt het ego beschermt door het overschatten van de eigen persoon. (Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality Disorder, 2011; Paulhus, 1998). Voornamelijk wordt het intelligentieniveau, successen in werk en eigen aantrekkelijkheid overschat. Ten derde wordt vermijding ingezet. Dit gebeurt wanneer de negatieve informatie wel binnenkomt en gevoelens van waardeloosheid optreden. Wanneer de andere zelfregulerende mechanismen niet optimaal werken kan het ego bedreigende informatie zoals gevoelens van waardeloosheid oproepen bij mensen met een discrepantie in het zelfvertrouwen (Zeigler – Hill & Jordan, 2010). Het vermijdingssysteem inhibeert deze gevoelens, waardoor de bedreigende informatie niet bewust wordt. Dit is een automatisch proces. (Hovarth & Morf, 2009). Uitgaand van het Masker model zal de narcistische persoonlijkheid eveneens snel een bedreiging van het ego ervaren. Hiermee zullen narcisten gedragingen vertonen die tot uiting komen door de zelfregulerende mechanismen. Samenvattend gaat het Masker model ervan uit dat er een verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen, zelfregulerende mechanismen met als gevolg narcisme. Het model stelt dat opvoeding een belangrijke rol speelt in het ontwikkelen van een discrepantie in het zelfvertrouwen (Morf & Rhodewalt, 2001). Wanneer de ouders emotioneel afstandelijk zijn ontstaat er bij de kinderen een impliciet laag zelfvertrouwen. De kinderen leren dat alleen door bevestiging van buitenaf een gevoel van een hoog zelfvertrouwen bereikt kan worden. De behoefte aan bevestiging van buitenaf zal zich continueren in de volwassenheid. Wanneer aan deze behoefte niet voldaan wordt, zullen de zelfregulerende mechanismen in gang gezet worden. Deze veroorzaken de gedragingen die de basis zijn van narcisme. Kenmerken hiervan zijn onrealistische fantasieën,
grandioos zelfbeeld, gebrek aan empathie en behoefte aan bewondering. Morf & Rhodewalt (2001) stellen dat positieve feedback dit systeem en daarmee narcisme in stand houdt. Vanwege de discrepantie treden zelfregulerende mechanismen in werking, die vervolgens de discrepantie verder vergroten waardoor narcistische neigingen verder toenemen.
Paragraaf 1.1: Discrepantie tussen het expliciet en impliciet zelfvertrouwen en narcisme In de onderzoeken van Jordan et al. (2003) en Zeigler-Hill (2006) is er een bevestiging gevonden voor het door het Masker model gesuggereerde verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en narcisme. In beide onderzoeken werd de Rosenberg vragenlijst, de Impliciete Associatie Test (IAT) en de Narcissistic Personality Inventory (NPI) afgenomen. Naast deze testen werd er in het onderzoek van Zeigler-Hill twee andere impliciete testen afgenomen: de Name Letter Task (NLT) en de impliciete zelf-evaluatie vragenlijst. Bij de laatste meting werd na een priming taak naar de toegankelijkheid van plezierige en onplezierige woorden gekeken. Zoals verwacht bleek er een interactie te bestaan tussen zelfvertrouwen en narcisme. Bij deelnemers met een hoog expliciet zelfvertrouwen bleek er een negatieve associatie te bestaan tussen de scores van de IAT en de NPI. De proefpersonen met een hoog expliciet zelfvertrouwen en een laag impliciet zelfvertrouwen hadden een hoger niveau van narcisme dan proefpersonen met een congruent zelfvertrouwen. Dit bleek eveneens uit de scores van de impliciete zelfevaluatie test. Bij de NLT werd er echter geen significante interactie gevonden. Tegen de verwachtingen van het Masker model in werd er bij beide onderzoeken geen associatie gevonden tussen het impliciete zelfvertrouwen en narcisme. Verwacht zou worden dat mensen met een hogere mate van narcisme een lager impliciet zelfvertrouwen zouden vertonen. Derhalve was de laatste bevinding opmerkelijk. Daarnaast was het opvallend dat in het onderzoek van Zeigler-Hill er geen interactie werd gevonden tussen zelfvertrouwen en narcisme wanneer de NLT gebruikt werd. Verder was de effectgrootte bij het onderzoek van Joran et al. zeer laag. Deze kan echter wellicht verklaard worden doordat impliciete taken een lage construct validiteit hebben Bosson et al. (2010, aangehaald in Gregg & Sedikides, 2010). Aangezien de onderzoeken van Jordan et al. en Zeigler-Hill geen sterke aanwijzing geven om het Masker model te ondersteunen zijn nogmaals meerdere onderzoeken uitgevoerd (Campbell et al., 2007; Bosson & Perwitt – Freilino, 2007; Gregg & Sedikides, 2010) om het verband tussen narcisme en een discrepant zelfvertrouwen te onderzoeken. In deze onderzoeken is er geen verband aangetoond tussen narcisme en een hoog expliciete en laag impliciete eigenwaarde. In deze onderzoeken werd het expliciete zelfvertrouwen eveneens met de Rosenberg vragenlijst gemeten. Het impliciete zelfvertrouwen is gemeten met de IAT, GNAT en de NLT. De meting van narcisme is gedaan met de NPI. In het onderzoek van Bosson &
Perwitt – Freilino (2007) is echter op een andere manier gebruik gemaakt van de NPI.
De
onderzoekers stelden dat er twee verschillende vormen van narcisme zijn: overt narcism en covert narcism. De eerste is relevant voor de Maskertheorie, deze kenmerkt zich namelijk met een laag impliciet en hoog expliciet zelfvertrouwen. Door middel van een factoranalyse is gebleken dat drie van de subschalen van de NPI - LA, SA en SS - deze vorm van narcisme onderzoekt. Deze schalen meten het hebben van een superior gevoel, leiderschap, assertiviteit, arrogantie en ijdelheid. In de onderzoeken werden er tegen de verwachtingen van het Maskermodel in geen significant interactie effect gevonden. Proefpersonen met een discrepantie in eigenwaarde (laag impliciet/ hoog expliciet) hadden niet een hogere mate van narcisme dan deelnemers met congruent zelfvertrouwen. Daarnaast is bij de onderzoeken van Campbell et al. en Bosson & Perwitt – Freilino eveneens geen correlatie gevonden tussen de scores van de impliciete taken en de NPI. Bij Gregg & Sedikides is er tussen de scores van de GNAT en NPI wel een correlatie gevonden, namelijk een positieve correlatie. De proefpersonen met een hogere mate van narcisme hadden een grotere impliciete eigenwaarde dan proefpersonen zonder narcisme. Dit resultaat is niet in overeenstemming met het Masker model. In alle onderzoeken is er wel aangetoond dat er een verband is tussen expliciet zelfvertrouwen en narcisme. Samenvattend zijn er tegenstrijdige resultaten gevonden voor het verband tussen een discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen en narcisme. De verklaring voor de matige ondersteuning van het verband is driedelig. Ten eerste kan er een verklaring gezocht worden in de woorden die gebruikt zijn in de IAT (Campbell et al., 2007). Deze verklaring is in overeenstemming met het Agency model. Zoals beschreven in de inleiding stelt het Agency model dat er niet een discrepantie is tussen impliciet en expliciet zelfvertrouwen, maar tussen de agentic en communal eigenwaarde. Narcisten hebben een hoog zelfvertrouwen op agentic eigenschappen terwijl hun eigenwaarde op communal kenmerken normaal is. De IAT gebruikt woorden zoals zonneschijn, warmte, plezier, tragedie en rouw. Deze woorden meten het communal zelfvertrouwen, terwijl de meeste metingen voor het expliciete zelfvertrouwen agentic eigenschappen meten. Het kan dus zijn dat de verbanden die gevonden zijn in de onderzoeken van Jordan et al. en Zeigler-Hill niet een ondersteuning zijn voor het Masker model maar voor het Agency model. In de andere onderzoeken is er gebruikt gemaakt van impliciete taken waar wel de agentic eigenschappen zijn gemeten. Hier werd naar verwachting van het Agentic model dan ook geen ondersteuning voor het Masker model gevonden. Ten tweede kan het zijn dat er verschillende vormen van narcisme zijn. De NPI gaat ervan uit dat narcisme één construct is, terwijl gebleken is dat er meerdere vormen van narcisme zijn (Bosson & Perwitt – Freilino, 2007). Aangezien de NPI hier geen rekening mee houdt kan de validiteit van dit meetinstrument in twijfel worden getrokken. Hiermee kan een sterke ondersteuning voor verbanden
uitblijven. Bossen & Perwitt – Freilino hebben in hun onderzoek getracht hier een oplossing voor te vinden door alleen met de subschalen te meten die overt narcism onderzochten. Echter, de betrouwbaarheid van de subschalen los van elkaar bleek erg laag te zijn, wat mogelijk de reden is waarom er geen ondersteuning is gevonden voor het Masker model. Ten derde is gebleken dat de impliciete taken een lage validiteit en betrouwbaarheid hebben (Gregg & Sedikidis, 2010). Dit kan een verklaring zijn waardoor het verwachte verband van het Masker model in sommige onderzoeken niet gevonden is. Daarnaast geeft een lage betrouwbaarheid ook een verklaring voor het uitblijven van hoge effectgroottes. Hierbij is een lage effectgrootte niet een negatieve bevinding, maar laat zien dat er nog veel onbekend is over het construct narcisme.
Conclusie paragraaf 1: Er werd een onvoldoende bewijs gevonden voor de hypothese dat er een verband is tussen een discrepantie in hoog expliciet en laag impliciet zelfvertrouwen en narcisme. Er zijn meerdere onderzoeken waar het verband niet is gevonden terwijl in een minderheid van de onderzoeken wel een verband is aangetoond. Daarnaast is het opvallend dat het verband alleen voornamelijk gevonden werd indien gebruik werd gemaakt van de IAT test, maar niet wanneer er met andere impliciete taken werd gemeten.
Paragraaf 2: het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en zelfregulerende mechanismen en het verband met narcisme Het Masker model stelt dat er een verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en de zelfregulerende mechanismen. Een hoog expliciet zelfvertrouwen wat gepaard gaat met een laag impliciet zelfvertrouwen zorgt ervoor dat er bevestiging van buitenaf gezocht wordt. Wanneer deze bevestiging niet voldoende bevredigd wordt zullen zelfregulerende mechanismen in gang worden gezet. Deze mechanismen staan volgens het Masker model weer in verband met narcisme. Narcistische neigingen zouden namelijk veroorzaakt worden door het zelfregulerende systeem. In deze paragraaf zal een overzicht gegeven worden van onderzoeken die het verband tussen discrepantie in het zelfvertrouwen en de drie zelfregulerende mechanismen – defensief gedrag, self enhancement en vermijding -, en narcisme hebben onderzocht.
Paragraaf 2.1: discrepantie in het zelfvertrouwen, defensief gedragen narcisme
In meerdere onderzoeken (Jordan et al., 2003; Kernis, Lakey & Heppner, 2008; Schroder – Abe, Rudolph, Wiesner & Scutz, 2007) werd een verband gevonden tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en defensief gedrag. Zowel in het eerder genoemde onderzoek van Jordan et al. (2003) als in het onderzoek van Kernis et al. (2008) is gebleken dat deelnemers met een hoog expliciet en laag impliciet zelfvertrouwen meer defensief gedrag vertoonden dan deelnemers met congruent zelfvertrouwen. In beide onderzoeken werd het expliciete zelfvertrouwen met de Rosenberg zelfvertrouwen vragenlijst gemeten. Voor het meten van de impliciete eigenwaarde heeft Kernis gebruik gemaakt van naam letter taak en Jordan van de impliciete associatie taak. Er werd in deze onderzoeken gekeken naar verschillende vormen van defensief gedrag. Voor het vaststellen van defensief gedrag heeft Kernis gebruik gemaakt van de verbal defensive behavior assesment (VDBA). Dit is een gestructureerd interview van ongeveer een uur, waarbij de geïnterviewde 15 vragen moet beantwoorden over stressvolle levensgebeurtenissen. De reactie van de deelnemer wordt door de beoordelaar in ogenschouw genomen. Wanneer de deelnemer niet bewust is van zichzelf, geen congruente emoties laat zien en de oorzaak extern zoekt dan is er volgens de VDBA sprake van defensief gedrag. In het onderzoek van Jordan werd defensief gedrag gezien als het vertonen van sociale enhancement. Dit werd gemeten door middel van ingroup bias, de deelnemer beoordeelt hierbij iemand van zijn eigen groep hoger dan personen buiten de groep. Geconcludeerd kan dus worden dat twee verschillende vormen van defensief gedrag geassocieerd zijn met een discrepantie tussen expliciet en impliciet zelfvertrouwen. In onderzoek van Schroder-Abe et al (2007) werd eveneens een verband gevonden tussen discrepantie in het zelfvertrouwen en verschillende vormen van defensief gedrag. De resultaten waren echter minder eenduidig dan in het eerder genoemde onderzoek. In een eerste deelonderzoek werd het impliciete zelfvertrouwen gemeten met de impliciete associatie taak en het expliciete zelfvertrouwen met de Rosenberg vragenlijst. Verdedigend gedrag werd gemeten aan de hand van sociale feedback. Door middel van een vragenlijst werd onderzocht of de reactie op deze sociale feedback defensief was. Dit bleek echter geassocieerd met een hoog impliciet en laag expliciet zelfvertrouwen, wat precies tegenovergesteld was aan het verwachtte verband. In een tweede deelonderzoek werd echter wel een verband gevonden tussen laag impliciet en hoog expliciet en defensief gedrag. Ditmaal werd defensief gedrag op een andere wijze gemeten. Hierbij werd onderzocht hoe snel iemand negatieve feedback doorlas. Hoe sneller dit gelezen werd hoe hoger de mate van defensief gedrag. Bij deze manier van meten kunnen echter vraagtekens gezet worden of er wel daadwerkelijk defensief gedrag gemeten wordt. Het snel doorlezen van negatieve feedback is namelijk eveneens kenmerkend voor vermijdend gedrag. Op basis van deze resultaten werd geconcludeerd dat er een verband is tussen defensief gedrag en alle vormen van discrepantie in eigenwaarde. Opvallend was dat de effectsize kleiner bleek te zijn dan .3. Dit betekent dat ondanks
de significante correlatie tussen discrepantie in het zelfvertrouwen en defensief gedrag, het verband tussen de twee constructen niet heel sterk is. Daarnaast is opmerkelijk dat er in het tweede deel van het onderzoek een significantieniveau is gehanteerd van p <.1, waar een waarde van 0.05 gebruikelijk is. De p-waardes van de gevonden interacties waren allen hoger dan 0.05. Bij de meesten onderzoeken zouden deze resultaten als niet significant geïnterpreteerd worden. Naar aanleiding van de statistische analyse kan geconcludeerd worden dat er in dit onderzoek een zwak verband is tussen een discrepant zelfvertrouwen en sommige vormen defensiviteit. Dit is niet in overeenstemming met de hypothesen. Op basis van de Maskertheorie kan worden verwacht dat er eveneens een direct verband bestaat tussen defensief gedrag en narcisme. Dit verband hebben Bushman en Baumeister (1998) onderzocht. In dit onderzoek werd het ego bedreigd door middel van negatieve feedback op een geschreven essay. Nadat deze feedback door de respondenten werd ontvangen, moesten de deelnemers een taak uitvoeren waarin zij zich agressief konden uiten. De onderzoekers zagen agressiviteit als uiting van defensief gedrag, omdat het andere individuen afschrikt. Uit de resultaten bleek dat proefpersonen met narcistische neigingen meer agressief gedrag vertoonden dan proefpersonen zonder deze trekken. De onderzoekers concludeerden dat mensen die een hoge motivatie hadden voor het behouden van hun zelfbeeld - zoals narcisten - de hoogste mate van defensief gedrag vertoonden. Concluderend kan men stellen dat er een redelijke correlatie bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen(laag impliciet/ hoog expliciet) defensief gedrag en narcisme. De statistische resultaten van Schroder- Abe et al. zijn zodanig zwak dat daarmee geen goede uitspraken te doen zijn. Vanwege het feit dat bij de verschillende onderzoeken diverse testmethodieken zijn toegepast is een onderling vergelijk niet goed mogelijk
Paragraaf 2.2: discrepantie in het zelfvertrouwen, self – enhancement en narcisme In de studies van Jones, Pelham en Miernberg (2001) en Bossen et al. (2003) is er een verband gevonden tussen self – enhancement en een discrepantie in zelfvertrouwen. Bij het onderzoek van Bossen et al bleek dat deelnemers met een discrepantie in het zelfvertrouwen (hoog expliciet/ laag impliciet) een hogere mate van self – enhancement hadden dan deelnemers met een congruent zelfvertrouwen. Jones et al. lieten zien dat deze self – enhancement plaatsvindt na een bedreiging van het ego waardoor het expliciete zelfvertrouwen beschermt wordt. Het expliciete zelfvertrouwen werd gemeten met de Rosenberg en de Tafarodi & Swann vragenlijsten. Voor het meten van het impliciete zelfvertrouwen werd gebruik gemaakt van de NLT. Het construct self –
enhancement werd bij beide onderzoeken anders gemeten. In het onderzoek van Bosson et al. werd dit gemeten met de onrealistische optimisme schaal. Bij Jones et al. werd self – enhancement als impliciet egoïsme beschouwd. Volgens de onderzoekers is de NLT in staat dit impliciet egoïsme te meten, hierdoor was bij dit onderzoek de NLT een meting voor self – enhancement. De deelnemers moesten deze test maken na een manipulatie voor een bedreiging van het ego. Er waren meerdere condities, degene die in de bedreiging conditie zaten, moesten drie zinnen opschrijven over wat ze graag aan zichzelf zouden willen veranderen. In de zelfbevestigende conditie moesten de deelnemers drie zinnen opschrijven over welke eigenschappen ze positief aan zichzelf vonden. Bij beide onderzoeken werd er een significant interactie effect gevonden. Het bleek dat proefpersonen die een hoge score op de expliciete vragenlijst hadden en een lage score op de impliciete taak een hogere mate van onrealistisch optimisme hadden. Daarnaast is gebleken dat proefpersonen die een hoog expliciet zelfvertrouwen hadden na een bedreiging van het ego meer naam letter preferentie vertoonde en daarmee volgens de onderzoekers een hogere mate van self – enhancement hadden. Deze resultaten zijn in overeenstemming met wat op basis van het Masker model wordt verwacht, namelijk een verband tussen een discrepantie in zelfvertrouwen en self - enhancement. Het is echter wel opmerkelijk dat in het onderzoek van Jones et al. de NLT als meting voor self – enhancement is gebruikt. Deze test is namelijk ontwikkeld voor het meten van impliciet zelfvertrouwen en niet voor impliciet egoïsme, met deze reden kan er getwijfeld worden aan de validiteit van het onderzoek. Hiermee kan de conclusie dat self – enhancement wordt toegepast om het expliciete zelfvertrouwen te beschermen onjuist zijn. Daarnaast is er in het onderzoek van Bosson et al. sprake van een effectgrootte van <.02, dit is zeer laag. Deze effectgrootte kan twee oorzaken hebben: 1) lage betrouwbaarheid van de NLT. Hierbij is de bevinding niet negatief maar geeft het aan dat op basis van deze resultaten slechts informatie bekend is geworden over een specifieke vorm van self – enhancement en 2) Er is wel een verband tussen self – enhancement en een discrepantie in het zelfvertrouwen alleen is deze niet heel sterk. Wanneer dit het geval is zal het verband waarschijnlijk niet causaal zijn, dit is niet in overeenstemming met het Masker model. Aangezien de evidentie op basis van deze onderzoeken voor het verband tussen self – enhancement en een discrepantie niet heel sterk is, kan gesteld worden dat er een matig verband is. Het Masker model stelt dat onder andere self – enhancement narcistische gedragingen veroorzaakt, op basis hiervan wordt er verwacht dat er een verband bestaat tussen self – enhancement en narcisme. Dit verband werd in het onderzoek van Paulhus (1998) bevestigd. Narcisme werd met de NPI gemeten. Self – enhancement werd gemeten door te testen of iemand zichzelf hoger beoordeelde dan zijn groepsgenoten dat deden. Bij het onderzoek werden deelnemers ingedeeld in groepen van 4 of vijf personen. De groepen moesten wekelijks een uur bij elkaar komen, dit gebeurde zeven keer. De eerste en laatste keer werd een vragenlijst afgenomen waar iedereen
elkaar moest beoordelen inclusief zichzelf. Uit de resultaten bleek dat deelnemers met narcistische neigingen zichzelf veel positiever beoordeelde dan hun groepsgenoten deden na de laatste week. De onderzoekers concludeerde hieruit dat er een verband bestaat
tussen narcisme en self-
enhancement. Op basis van deze onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er een verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen, self – enhancement en narcisme. Dit verband berust echter - gezien de psychometrische eigenschappen van Jones et al. en Bosson et al. - niet op sterke evidentie.
Paragraaf 2.3: discrepantie in het zelfvertrouwen, vermijding en narcisme
In het Masker model wordt een verband gesuggereerd tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en vermijding. Daarnaast zal er volgens het model een verband zijn tussen vermijding en narcisme. In de onderzoeken beschreven in deze paragraaf is er echter geen onderscheid gemaakt tussen deze twee verbanden. De onderzoekers hebben namelijk geredeneerd vanuit het Masker model en hebben een discrepantie in het zelfvertrouwen gelijk gesteld aan narcisme. Hierdoor is het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en vermijding niet onderzocht. Desalniettemin kan meegaand met de redenatie van de onderzoekers toch een aantal conclusies getrokken worden over dit verband. Vermijding lijkt op defensief gedrag, beide mechanismen beschermen het ego door middel van het weghouden van de negatieve informatie. Ondanks dat de twee constructen op elkaar lijken valt de onderscheiding voornamelijk te maken in het bewustzijn. Vermijding is een onbewust proces, terwijl defensief gedrag bewust is. Wanneer ego bedreigende informatie binnenkomt, roept dat volgens het Masker model bij mensen met een discrepantie in het zelfvertrouwen – zoals narcisten onbewuste gevoelens van waardeloosheid op. Vanwege de vluchtige activatie van deze gevoelens is het mogelijk dat er ook een snelle inhibitie plaatsvindt. Dit is deels bevestigd in de onderzoeken van Zeigler – Hill (2006) en Hovarth & Morf (2009). Uit het onderzoek van Zeigler – Hill is gebleken dat deelnemers met een incongruent zelfvertrouwen sneller een activatie zullen ervaren van waardeloosheidsgevoelens dan deelnemers met een congruent zelfvertrouwen. Hierbij werd het expliciete zelfvertrouwen gemeten met de Rosenberg vragenlijst. Voor de meting van het impliciete zelfvertrouwen is gebruik gemaakt van de IAT. De activatie van gevoelens van waardeloosheid is gemeten aan de hand van de instabiliteit meting. De Rosenberg vragenlijst werd aangepast. De deelnemers moesten nu antwoorden op basis van hoe ze zich op dat moment voelden. Deze aangepaste versie van de Rosenberg vragenlijst moesten de deelnemers mee naar huis nemen en 12
weken lang invullen. Er werd een significant interactie effect gevonden. Deelnemers met een discrepantie in hun zelfvertrouwen lieten hogere mate van instabiliteit zien dan deelnemers met een congruent zelfvertrouwen. In het onderzoek van Hovarth & Morf werd aangetoond dat deze activatie uiteindelijk uitmond in inhibitie. Hierbij werd narcisme met de NPI gemeten en het expliciete zelfvertrouwen met de Rosenberg test. Deze konden de deelnemers thuis maken. Vervolgens moesten ze naar het lab komen om een lexical decision taak te maken. Hier moesten woorden in verschillende categorieën geplaatst worden. Sommige woorden die werden gebruikt lokte gevoelens van waardeloosheid uit. Aan de hand van reactietijd werd gekeken of de stimuli ten eerste gevoelens van waardeloosheid uitlokte en vervolgens ook tot inhibitie leidde. Er werd inderdaad een significant effect gevonden. Wanneer deelnemers met narcistische neigingen de waardeloze woorden kort kregen te zien, lokte dit gevoelens van waardeloosheid uit – dit bevestigde de resultaten van Zeigler – Hill - en wanneer deze woorden lang werden getoond vond inhibitie plaats. Op basis van de resultaten van de onderzoeken van Zeigler – Hill en Hovarth & Morf kan er geconcludeerd worden dat er een verband bestaat tussen discrepantie in het zelfvertrouwen, vermijding en narcisme. Dit is in overeenstemming met het Masker model. Ondanks het gevonden verband tussen de drie constructen is de evidentie niet heel sterk. Dit komt omdat een discrepantie in een laag impliciet en een hoog expliciet zelfvertrouwen gelijk werd gesteld aan narcisme. Met deze rede is in het onderzoek van Hovarth & Morf de NPI afgenomen en niet een meting gedaan naar een discrepantie in eigenwaarde. Een onderzoek naar het directe verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en vermijding ontbreekt aldus. Op basis van deze onderzoeken is slechts een bevestiging gevonden dat er een verband bestaat tussen vermijding en narcisme. Vervolg onderzoek naar het verband tussen discrepantie in het zelfvertrouwen is aan te raden. Daarnaast was de effectgrootte in het onderzoek van Hovarth & Morf laag, namelijk <.03. Samenvattend kan gesteld worden dat de hypothese dat er een verband bestaat tussen narcisme en vermijding ondersteund wordt door empirisch onderzoek. De relatie tussen vermijding en een discrepantie in het zelfvertrouwen is moeilijk vast te stellen vanwege het ontbereken van gegevens.
Conclusies paragraaf 2:
In deze paragraaf zijn twee hypothesen van het Masker model getest: 1) het verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen (hoog expliciet/ laag impliciet) en de zelfregulerende mechanismen en 2) het verband tussen de zelfregulerende mechanismen en narcisme.
De eerste hypothese is deels bevestigd. Een redelijke correlatie is aangetoond tussen een discrepantie in zelfvertrouwen en defensief gedrag. Ondanks dat in elk onderzoek het verband is bevestigd, was het statistisch bewijs in het onderzoek van Schroder – Abe zwak door hoge p waarden en een lage effectgrootte. Verder bleek dat in de diverse onderzoeken het construct defensief gedrag anders is gemeten, waardoor indirect vergelijk niet mogelijk is. Hierdoor is er geen sterke evidentie voor het verband tussen defensief gedrag en een discrepantie in het zelfvertrouwen. Ten tweede bleek er een verband te bestaan tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en self – enhancement. Ook bij het onderzoek naar dit verband bleken psychometrische eigenschappen het bewijs te verzwakken. Jones et al. (2001) gebruikte de NLT om self – enhancement te meten. Aangezien deze test is ontworpen om impliciet zelfvertrouwen te meten kan er getwijfeld worden over de validiteit van de conclusies. Hierdoor is er eveneens geen sterke ondersteuning voor het verband tussen een discrepantie in eigenwaarde en self – enhancement. Ten derde werd er geen verband gevonden tussen een discrepantie in eigenwaarde en vermijding. Dit komt omdat er geen onderscheid in narcisme en een discrepantie in het zelfvertrouwen werd gemaakt. De resultaten uit de onderzoeken van Hovarth & Morf en Zeigler – Hill suggereren echter wel dat er een verband bestaat tussen de twee constructen, met deze reden kan een verband tussen een discrepantie in eigenwaarde en self – enhancement niet uitgesloten worden. Deze is alleen nog niet onderzocht. Samenvattend kan gesteld worden dat er een redelijk verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en de zelfregulerende mechanismen. Sterke ondersteuning voor dit verband blijft echter momenteel nog uit. Deze conclusie en de resultaten uit de eerste paragraaf veronderstellen een tekortkoming in Masker model: narcisme ligt mogelijk niet ten grondslag aan het verband tussen zelfregulerende mechanismen en een discrepantie in eigenwaarde. Het mogelijke verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen en de zelfregulerende mechanismen zou niet relevant zijn voor narcisme, maar wellicht voor andere psychische stoornissen. Het kan zijn dat een discrepantie in het zelfvertrouwen schadelijk is voor het psychisch welzijn, wellicht zijn de verbanden met narcisme uitgebleven omdat de discrepantie niet narcisme veroorzaakt maar andere stoornissen. Vervolgonderzoek naar het verband tussen discrepantie in het zelfvertrouwen, de zelfregulerende mechanismen en andere psychische stoornissen wordt geadviseerd. De tweede hypothese wordt bevestigd. Ten eerste bleek er een verband te bestaan tussen defensief gedrag en narcisme. Daarnaast werd ook het verband tussen self – enhancement en narcisme evident. Ten derde is er een verband tussen vermijding en narcisme vastgesteld. Op de psychometrische eigenschappen van de onderzoeken is weinig aan te merken, met deze reden kan er gesproken worden van een sterk verband tussen de zelfregulerende mechanismen en narcisme. Wellicht is deze bevinding niet heel verassend, aangezien veel van de kenmerken van de
zelfregulerende mechanismen overeenkomstig zijn met de kenmerken van narcisme. Wellicht is het interessanter om te weten of er een causaal verband tussen beide constructen bestaat. Vervolgonderzoek naar het causale verband is dan ook aan te raden. Het uitblijven van het verband tussen een discrepantie in de eigenwaarde en narcisme in de eerste paragraaf en het gevonden verband in deze paragraaf kan betekenen dat de discrepantie in zelfvertrouwen (impliciet/expliciet) niet correleert met de zelfregulerende mechanismen en narcisme. Dit zou niet in overeenstemming zijn met het Masker model. Het kan zijn dat de zelfregulerende mechanismen door een andere discrepantie in het zelfvertrouwen in stand wordt gehouden, namelijk een discrepantie in de agentic en communal eigenschappen. Dit is in overeenstemming met het Agency model. Deze stelt dat de zelfregulerende mechanismen inderdaad narcisme in stand houdt en dat dit een positief feedback systeem is. Het systeem wordt volgens deze theorie niet in gang gezet door een discrepantie in het impliciete en expliciete zelfvertrouwen, alleen door een discrepantie in communal en agentic eigenschappen. Deze theorie zal in de tweede paragraaf onderzocht worden. Concluderend kan gesteld worden dat op basis van de eerste twee paragrafen het Masker model matig ondersteund wordt.
Paragraaf 3: het Agency model De Agency theorie suggereert een verband tussen de volgende constructen: een hoog agentic zelfvertrouwen, normaal communal zelfvertrouwen en narcisme. In deze paragraaf zal eerst een theoretisch overzicht van deze verbanden gegeven worden, vervolgens zal er een overzicht gegeven worden van empirische studies.
Theorie Het Agency model stelt dat narcisten geen discrepantie in het zelfvertrouwen hebben op impliciet en expliciet niveau. Dit kan een reden zijn waarom sommige verbanden van het Masker model matig bevestigd worden (Campbell & Foster, 2007; Campbell et al., 2002). Het Agency Model veronderstelt dat het zelfvertrouwen van narcisten niet goed in balans is. Aanhangers van deze gedachtegang maken een onderscheid tussen twee soorten zelfvertrouwen: agentic en communal. Volgens het model hebben narcisten een verhoogde eigenwaarde op agentic eigenschappen zoals extraversie, openheid en intelligentie. Daarentegen hechten de narcisten weinig waarde aan communal eigenschappen - warmte, betrokken zijn en empathie – de eigenwaarde voor deze eigenschappen is dan ook normaal. Deze discrepantie in eigenwaarde is zowel op impliciet als expliciet niveau gelijk. Uit de onevenwichtigheid tussen agentic en communal eigenwaarde vloeit een
persoonlijkheid voort die zich kenmerkt door sociaal vaardig zijn, snel aardig gevonden worden, niet bang zijn om misbruik van andere te maken en er naar streven om er goed uit te zien en te voelen zonder enige bezorgdheid over anderen. Volgens het Agency model zorgt dit persoonlijkheidsprofiel ervoor dat de zelfregulerende mechanismen in gang worden gezet. Narcisten vinden het geschetste persoonlijkheidsprofiel namelijk aangenaam en zullen alles aan doen om deze in stand te houden. Dit gebeurd via de zelfregulerende mechanismen. De Agency theorie stelt net zoals het Masker model dat er onderscheid gemaakt kan worden in verschillende soorten zelfregulerende strategieën: defensief gedrag, self – enhancement en vermijding. Uitgaand van het Agency model kan het zijn dat er in de eerste paragraaf waarbij het Masker model is onderzocht tegenstrijdige resultaten zijn gevonden omdat de discrepantie in het zelfvertrouwen (laag impliciet/ hoog expliciet) mogelijk niet narcisme veroorzaakt. Het Agency model gaat ervan uit dat de zelfregulerende mechanismen in gang worden gezet door de onevenwichtigheid in het zelfvertrouwen en het persoonlijkheidsprofiel wat daar uit voort vloeit. Het kan zijn dat in de onderzoeken van Jordan et al. (2003) en Zeigler – Hill (2006) significante correlaties werden gevonden omdat de onevenwichtigheid in het zelfvertrouwen werd getest. De gebruikte IAT test bevat voornamelijk woorden die het communal zelvertrouwen testen, terwijl de meting voor het expliciete zelfvertrouwen de agentic eigenschappen meet. Desalniettemin hoeft het Agency model het Masker model niet uit te sluiten (Campbell & Foster, 2007). Gebleken is dat er meerdere vormen van narcisme zijn (Bosson & Perwitt – Freilino, 2007). Wellicht is het zo dat de verschillende vormen van narcisme samen gaan met andere vormen van zelfvertrouwen. Hierbij zou het dus kunnen zijn dat het Masker model past bij een bepaalde vorm van narcisme en het Agency model bij een andere vorm. Tevens kan verondersteld worden dat het Agentic model de missing link is in het Masker model. Hiermee wordt bedoeld dat de onevenwichtigheid in de eigenwaarde inderdaad de zelfregulerende mechanismen veroorzaakt, maar dat de oorzaak voor de onevenwichtigheid ligt in een diepgewortelde onzekerheid. Hierbij zou er dan onderzoek gedaan moeten worden naar het verband tussen een discrepantie in een laag impliciet en hoog expliciet zelfvertrouwen en een onevenwichtige eigenwaarde (agentic/ communal) en niet zozeer naar het verband tussen een discrepant zelfvertrouwen en narcisme.
Empirische studies naar het verband tussen agentic en communal eigenwaarde en narcisme
Het Agency model suggereert dat narcisten een patroon laten zien van hoge agentic eigenschappen en lage communal eigenschappen. Dit patroon is bevestigd door Campbell & Foster. Zij hebben dit onderzocht aan de hand van hoe narcisten in een relatie staan. Het bleek dat narcisten weinig
verbintenis met hun partners voelden (Foster, 2008), continu bezig waren met het krijgen van een andere ‘betere’ partner en geen moeite hadden om hun partner snel te verlaten als zij het gevoel hadden daar beter van te worden (Campbell & Foster, 2002). Dit reflecteert het persoonlijkheidsprofiel wat door het Agency model geschetst wordt: weinig warmte voor andere, misbruik maken van anderen en continu bezig zijn met er goed uitzien zonder enige bezorgdheid over anderen te hebben. Bij de onderzoeken werd narcisme gemeten met de NPI test. De Rosenberg vragenlijst werd gebruikt om het zelfvertrouwen te meten. De tevredenheid van de relatie werd gemeten met een relatietest die ontwikkelt was door Rusbult en de IMS. Uit de resultaten bleek dat narcisme een negatieve associatie had met verbintenis. Hoe hoger de mate van narcisme, hoe minder de verbintenis. Daarnaast bleek dat narcisten meer bezig waren met alternatieve opties dan mensen zonder narcistische neigingen. Ook bleek dat narcisten de kwaliteiten van de partner belangrijker vonden dan deelnemers zonder narcistische eigenschappen. De afweging om bij iemand te blijven of weg te gaan werd gemaakt aan de hand van kwaliteiten van de partner. De onderzoekers concludeerde hieruit dat narcisten waarde hechten aan agentic eigenschappen, maar niet aan communal eigenschappen. Volgens het Agency model zou dit patroon ook terug te vinden moeten zijn op zelfvertrouwen vragenlijsten op zowel impliciet als expliciet niveau. Het model stelt dat narcisten op het agentic domein een hoge eigenwaarde hebben, terwijl op het communal domein hun zelfvertrouwen niet boven gemiddeld is. In de onderzoeken van Campbell, Rudich & Sedkides (2002) en van Campbell et al. (2007) is dit onderzocht. Uit het onderzoek van Campbell (2002) blijkt dat narcisten zichzelf hoger beoordelen op agentic eigenschappen dan op communal domeinen. Deelnemers moesten de NPI, Rosenberg test en een vergelijkingstest maken. Uit de resultaten bleek dat narcisten zichzelf inderdaad beter dan gemiddeld beoordeelde op agentic eigenschappen; dit was echter niet het geval voor de communal domeinen. Dit komt overeen met de hypothese dat narcisten een hoog agentic zelfvertrouwen hebben. In het onderzoek van Campbell et al. (2007) zijn vervolgens drie nieuwe impliciete associatie testen ontwikkeld: de agentic, communion en normale test. De deelnemers moesten de drie IAT testen maken, vervolgens moesten ze de aangeboden woorden in deze testen expliciet beoordelen. Daarnaast werd ook nog de NPI en de Rosenberg zelfvertrouwen vragenlijst afgenomen. Uit de resultaten bleek dat er een significante positieve correlatie bestond tussen de scores van de impliciete en expliciete agentic metingen en narcisme. Deelnemers met narcistische neigingen vertoonden een hogere mate van agentic zelfvertrouwen. Er werd geen correlatie gevonden tussen narcisme en communal eigenschappen. Deze onderzoeken bevestigen de hypothese dat narcisten een hoog agency zelfvertrouwen hebben en een normaal communal zelfvertrouwen, op zowel impliciet als expliciet niveau.
Conclusie paragraaf 3 In deze paragraaf werd de hypothese getest dat narcisten een onevenwichtig zelfvertrouwen hebben (agentic/communal). Voor deze hypothese is een sterke bevestiging gevonden. Het bleek dat narcisten meer waarde hechten aan agentic dan aan communal eigenschappen. Daarnaast bleek dat hun zelfvertrouwen op de agentic eigenschappen hoger was dan de eigenwaarde op communal eigenschappen. De bevestiging van het Agency model geeft wellicht een verklaring voor het uitblijven van de correlaties in de eerste paragraaf, namelijk dat narcisme niet wordt veroorzaakt door een discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen. Dit hoeft echter niet geval te zijn, het kan ook zijn dat de twee modellen elkaar aanvullen of dat ze verbonden zijn met andere vormen van narcisme. Vervolgonderzoek hiernaar wordt geadviseerd.
Discussie In het literatuuroverzicht is gekeken naar een verband tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen, zelfregulerende mechanismen en narcisme. Dit is gedaan aan de hand van twee modellen: het Masker model en het Agency model. Het Masker model werd matig ondersteund. Het verband onderzocht in paragraaf 1 – discrepantie in zelfvertrouwen (impliciet/expliciet) en narcisme – werd niet evident ondersteund. Het tweede verband wat werd onderzocht tussen de zelfregulerende mechanismen en een discrepantie in het zelfvertrouwen werd weliswaar bevestigd, maar de evidentie voor dit verband is niet heel sterk. Het derde verband wat werd onderzocht was de relatie tussen de zelfregulerende mechanismen en narcisme. Er werd een sterke ondersteuning gevonden voor dit verband. Samenvattend kan gesteld worden dat de hypothese dat er een verband bestaat tussen een discrepantie in het zelfvertrouwen (impliciet/ expliciet), zelfregulerende mechanismen en narcisme deels ondersteund wordt. De evidentie voor dat narcisten een grandioos zelfbeeld hebben wat gepaard gaat met onbewuste gevoelens van onzekerheid is echter uitgebleven. Aangezien dat de basis is van het Masker model kan er geconcludeerd worden dat er een matige bevestiging is voor dit model. Het Agency model stelt dat het Masker model niet sterk ondersteund wordt omdat narcisme niet voortkomt uit een discrepantie in impliciet en expliciet zelfvertrouwen maar uit een discrepantie tussen agentic en communal eigenwaarde. In de laatste paragraaf werd onderzocht of narcisten een
hoger zelfvertrouwen hebben op agentic eigenschappen dan op communal eigenschappen, op zowel impliciet als expliciet niveau. Er werd een sterke ondersteuning gevonden voor deze hypothese. Op basis van de beschreven onderzoeken lijkt het Agency model het beste narcisme te verklaren. Hieruit kan er geconcludeerd worden dat er een verband bestaat tussen een discrepantie in agentic en communal zelfvertrouwen en narcisme en dat narcisme in stand wordt gehouden door de zelfregulerende mechanismen.
Het Masker model versus het Agency model Beide modellen kennen een andere oorzaak toe aan het ontstaan van narcisme. Bij het verschil in theorie behoort ook een verschil in interventie. Momenteel gaan veel clinici van het Masker model uit. Hierdoor berusten de behandelingen van narcisme hierop. Schema therapie is één van de interventies die uitgaat van het Masker model. Bij deze interventie wordt ervan uitgegaan dat narcisten mal-adaptieve schema’s in hun hoofd hebben. Het betreft hier onder ander schema’s van wantrouwen, gevoel recht te hebben op, misbruik, bevestiging zoekend en emotionele deprivatie. Deze schema’s worden veel sneller geactiveerd dan bij personen zonder narcisme, om zo kwetsbare gevoelens te beschermen. Het doel van de therapie is ervoor te zorgen dat deze schema’s minder snel geactiveerd worden zodanig dat de kwetsbare persoon naar boven kan komen. Het behandeldoel is om uiteindelijk de narcistische gedragingen tegen te gaan. Het Agency model is recenter dan het Masker model. Op dit ogenblik zijn er nog geen specifieke therapieën ontwikkeld die van het Agency model uitgaan. Recentelijk is hier wel onderzoek naar gedaan door Finkel et al. (2009). Volgens het Agency model wordt narcisme in stand gehouden door het persoonlijkheidsprofiel wat uit een discrepantie in agentic en communal eigenwaarde voortvloeit. Dit profiel streeft een fijn gevoel na en om dit gevoel te behouden worden de zelfregulerende mechanismen ingezet. Finkel et al. (2009) hebben onderzoek gedaan naar een interventie die als doel heeft het verhogen van de communal eigenwaarde. Hierdoor zal het persoonlijkheidsprofiel aangepast kunnen worden, zodanig dat de zelfregulerende mechanismen niet in gang worden gezet en daarmee de narcistische gedragingen uitblijven. Er is gebleken dat het stimuleren van de communal eigenwaarde bij narcisten voor meer verbintenis in een relatie zorgt. Deze resultaten wijzen erop dat deze therapievorm mogelijk effect zal hebben in het verhelpen van narcisme. Zoals beschreven in de derde paragraaf betekent een bevestiging van het Agency model niet dat het Masker model moet worden uitgesloten. Vandaar dat behandelingen die gebaseerd zijn op het Masker model klinische relevantie behouden. Zoals in het onderhavige literatuuroverzicht is beschreven lijkt empirisch onderzoek het Agency model meer te ondersteunen. Vandaar dat op basis van de gevonden resultaten overwogen moet worden om meer onderzoek te
doen naar de interventievormen die ontwikkeld zijn vanuit het Agency model. Wellicht komt er dan in de toekomst een effectieve interventie bij.
Methodologische overwegingen Wellicht is het Masker model niet bevestigd omdat de beschreven onderzoeken zwakke psychometrische eigenschappen hadden. Hieronder zal een overzicht gegeven worden van deze eigenschappen. Het is opmerkelijk dat er bij geen van de onderzoeken gebruik is gemaakt van een klinische populatie. Wellicht komt dit doordat er niet veel mensen zijn met de narcistische persoonlijkheidsstoornis, desalniettemin is het bedenkelijk dat bij onderzoek naar het construct narcisme niet een daadwerkelijke narcist wordt getest. Verder werden de zelfregulerende constructen in elk onderzoek anders geoperationaliseerd, zodanig dat een indirect vergelijk tussen de onderzoeken niet mogelijk is. Daarnaast hebben de toegepaste impliciete taken hebben niet optimale psychometrische kwaliteiten. Zo is gebleken dat zowel de IAT- als de NLT test een betrouwbaarheid hebben van <.6 (Gregg & Sedikides, 2010). Gezien het feit dat een acceptabel betrouwbaarheidsniveau >.7 is, is hier sprake van een zeer lage betrouwbaarheid. Daarnaast wordt ook de validiteit van de impliciete taken in twijfel getrokken. De taken correleren onderling niet wat opmerkelijk is aangezien de taken hetzelfde construct meten (Gregg & Sedikides, 2010). Tevens zijn de onderzoekers ervan uit gegaan dat het impliciete zelfvertrouwen stabiel is. Uit recent onderzoek blijkt dit niet het geval te zijn, het impliciete zelfvertrouwen verschilt per situatie (Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality Disorders, 2011). Wanneer iemand zich ongemakkelijk op het lab voelt zal het impliciete zelfvertrouwen lager zijn, maar dat geld ook omgekeerd. Wanneer een deelnemer zich op zijn gemak voelt is het impliciete zelfvertrouwen hoger. Er is in de beschreven onderzoeken geen rekening gehouden met het fenomeen dat het impliciete zelfvertrouwen context afhankelijk is (The Handbook of Narcissism and Narcissistic Personality, 2011). Ook moet men zich afvragen of de de NPI test een juiste meting is. De NPI is namelijk ontwikkeld op basis van de DSM, terwijl de test wordt toegepast voor onderzoeken in de gewone bevolking. Daarnaast gaat de NPI er niet van uit dat narcisme het functioneren van mensen aantast. Dat narcisme wellicht een negatief construct is, zal niet ondervangen worden door de NPI. Bovendien is er geen duidelijke factorstructuur bij de NPI. Er is geen overeenstemming in hoeveel subschalen de NPI heeft. Hierdoor is het niet duidelijk wat de onderliggende thema’s zijn die de NPI meet. Daarbovenop ziet de NPI narcisme als één construct, terwijl er meerdere vormen van narcisme zijn (Campbell & Foster, 2010).
Vervolgonderzoek Aangeraden wordt om gebruik te maken van een nieuwe test om narcisme te meten. Er zou een test ontwikkeld kunnen worden die rekening houdt met de verschillende vormen van narcisme. Daarnaast zou het aan te raden zijn om de test niet te ontwikkelen op basis van de DSM. Na ontwikkeling van deze test zouden bovenstaande onderzoeken gerepliceerd kunnen worden. Tevens wordt voorgesteld om de beschreven onderzoeken in dit literatuuronderzoek te repliceren voor die gevallen waarbij de IAT werd toegepast en dan hierbij wel rekening te houden met de context. Elke proefpersoon die de IAT test gaat doen moet van te voren een vragenlijst invullen over hoe diegene zich op dat moment voelt. Hierbij kunnen vragen gebruikt worden zoals: ‘ik ben angstig’, ‘ik voel me op mijn gemak’, ‘ik ben verdrietig’ en ‘ik ben bang om te falen’. De resultaten van de IAT kunnen dan gecorrigeerd worden aan de hand van deze test. Eveneens zou onderzoek gedaan kunnen worden naar de interventie die ontwikkeld wordt op basis van het Agency model. Er zouden dan drie condities kunnen zijn: Agency therapie conditie, schema therapie conditie en een placebo therapie. Aan de hand van dit onderzoek zou dan gekeken kunnen worden 1) of het een effectieve therapie is en 2) of deze therapie effectiever is dan degene die ontwikkeld is op basis van het Masker model. Tot slot zou er nog onderzoek gedaan kunnen worden naar het verband tussen een discrepantie in het impliciete en expliciete zelfvertrouwen en de agentic/ communal eigenwaarde. Hierbij kunnen al deze constructen door verschillende zelfvertrouwen tests gemeten worden en vervolgens met een variantie analyse vergeleken worden. Hieruit kan dan blijken of wellicht het Agency model het Masker model aanvult.
Ondanks dat er al veel bekend is van narcisme blijft het nog een mysterieus en raadselachtig construct. Vervolgonderzoek is dan ook aan te raden.
Literatuur Bosson, J.K., Brown, R. P., Zeigler – Hill, V., & Swann, W. B. (2003). Self – enhacement tendencies among people with high explicit self – esteem: The moderating role of implicit self – esteem. Self and Identity, 2, 169 – 187. Bosson, J. K., & Prewitt – Freilino, J. L. (2007). Overvalued and ashamed: Considering the roles of self - esteem and self –conscious emotions in covert narcissism. In J.L. Tracy, R.W. Robins & J. P. Tangecy (Eds), the Self – conscious Emotions: Theory and Research (2nd ed., pp. 407 – 425). New York, NY: Guilford. Bosson, J.K., Lakey, C.E., Campbell, W.K., Zeigler – Hill, V., Jordan C.H., & Kernis M.H. (2008). Untangling the links between narcissism and self esteem: A theoretical and empirical review. Social and Personality Psychology Compass, 3, 2, 1415 – 1439. Bushman, B.J., & Baumeister R.F. (1998). Threatened egotism, narcissism, self-esteem, and direct and displaced aggression: Does self-love or self-hate lead to violence? Journal of Personality and Social Psycholoy, 75, 219 – 229. Campbell, W. K., Bosson, J. K., Goheen, T. W., Lakey, C. E., & Kernis, M. H. (2007). Do narcissists dislike themselves ‘deep down inside’? Psychological Science, 18, 227 – 229. Campbell. W.K., & Foster, J.D. (2002). narcissism and commitment in romantic relationships: An investment model analysis. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 484 – 495. Campbell, W.K., & Foster, J.D. (2007). The narssistic self: Background, an extended agency model, ongoing controversies. In C. Sedikides & S. Spencer (Eds.), Frontiers in Social Psychology: The Self (115 – 138). Philadelphia, PA: Psychology Press. Campbell, W.K., & Miller J.D. (2011). Handbook of narcissism and narcissitic personality disorder. New Jersey: John Wiley & Sons. Campbell, W.K, Rudich, E.A., & Sedikides, C. (2002). Narcissism, self esteem, and positivity of self views: two portraits of self love. Personality and Social Psychology Bulletin, 28, 3, 358 – 368. Finkel, E.J., Campbell, W.K, Buffardi, L.E., Kumashiro, M. & Rusbult, C.E. (2009). The metamorphosis of narcissus: Communal activations promotes relationship commitment among narcissists. Personality and Social Psychology Bulletin, 35, 1271 – 1284. Foster, J.D. (2008). Incorporating personality into the investment model: Probing commitment processes across individual differences in narcissism. Journal of Social and Personal Relationships, 25, 2, 211 – 223.
Gregg, A.P., & Sedikides, C. (2010). Narcissistic Fragility: Rethinking Its Links to Explicit and Implicit Self-esteem. Self and Identity , 9, 2, 142 – 161.
Horvath, S., & Morf, C. C. (2009). Narcissistic defensiveness: Hypervigilance and avoidance of worthlessness. Journal of experimental social psychology, 45, 6, 1252 – 1258. Jones, J. T., Pelham, B. W., Mirenberg, M. C., & Hetts, J. J. (2002). Name letter preferences are not merely mere exposure: Implicit egotism as self-regulation. Journal of Experimental Social Psychology, 38, 2, 170 -177. Jordan, C.H., Spencer, S.J., Zanna, M.P., Hoshino – Browne, E., & Correll, J. (2003). Secure and defensive high self – esteem. Journal of Personality and Social Psychology, 85, 5, 969 – 978.
Kernis, M. H., Lakey, E. C., & Heppner, W. L. (2008). Secure Versus Fragile High Self-Esteem as a Predictor of Verbal Defensiveness: Converging Findings Across Three Different Markers. Journal of Personality, 76, 3, 477 – 512. Morf, C.C, & Rhodewalt, F. (2001). Unraveling the paradoxes of narcissism: A dynamic self – regulatory processing model. Psychological Inquiry, 12, 4, 177 – 196. Paulhus, D. L. (1998). Interpersonal and intrapsychic adaptiveness of trait self-enhancement: A mixed blessing? Journal of Personality and Social Psychology, 75, 1197 – 1208.
Schröder – Abe, M., Rudolph, A., Wiesner, A., & Schütz, A. (2007). Self‐esteem discrepancies and defensive reactions to social feedback. International Journal of Psychology, 42, 3, 174 – 183. Snellen, W., & Eurelings – Bontekoe, L. (2009). Indicatiestelling bij persoonlijkheidsproblemen. In Eurlings – Bontekoe, L., Verheul, R., & Snellen, W. (Eds.), Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 219 – 235). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Zeigler – Hill, V. (2006). Discrepancies between implicit and explicit self-esteem: implications for narcissism and self-esteem Instability. Journal of Personality, 74, 1, 119 – 144.