ETV Q20/Q25 Gebruiksaanwijzing
51171583 06.15
04.13 -
H
Verklaring van overeenstemming
Jungheinrich AG, Am Stadtrand 35, D-22047 Hamburg Producent of in de gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger Type ETV Q20 ETV Q25
Optie
Serienummer
Bouwjaar
Aanvullende gegevens
In opdracht
Datum
H EG-verklaring van overeenstemming
06.15 NL
De ondertekenaars verklaren hiermee, dat het hieronder genoemde energiegedreven interne transportmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen 2006/ 42/EG (machinerichtlijn) en 2004/108/EEG (elektromagnetische compatibiliteit – EMC), inclusief de wijzigingen en wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen in nationaal recht. Alle ondertekenaars zijn individueel gemachtigd om de technische documenten samen te stellen.
3
4
06.15 NL
Belangrijke aanwijzingen voor transport en montage van masten op reachtrucks Transport Het transport kan afhankelijk van de constructiehoogte van de hefmast en de situatie ter plaatse op drie verschillende wijzen geschieden: – Staand, met gemonteerde hefmast (bij lage constructiehoogtes). – Staand, met gedeeltelijk gemonteerde en tegen het bestuurdersbeschermdak geneigde hefmast (bij middelhoge constructiehoogtes), hydraulische leiding voor de heffunctie is afgekoppeld. – Staand, met gedemonteerde hefmast (bij hoge constructiehoogtes), alle hydraulische leidingen tussen basiswerktuig en hefmast zijn afgekoppeld.
Veiligheidsinstructies voor assemblage en inbedrijfstelling
f
De assemblage van het voertuig op de gebruikslocatie, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen door door de fabrikant geschoold en geautoriseerd personeel geschieden.
0903.NL
Pas nadat de hefmast correct gemonteerd is, mogen de hydraulische leidingen op de koppeling basiswerktuig / hefmast worden aangesloten en het voertuig in bedrijf gesteld worden.
1
2
0903.NL
Voorwoord Aanwijzingen voor de handleiding Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte, overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze handleiding worden verscheidene varianten van het interne transportmiddel beschreven. Let er bij de bediening en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat de beschrijving wordt gebruikt die geldt voor het betreffende type interne transportmiddel. Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen hierdoor geen claims met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid. Veiligheidsaanwijzingen en aanduidingen De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kunnen onherstelbaar letsel en zelfs de dood het gevolg zijn. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. OPMERKING Duidt op gevaar van materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. Duidt op de standaarduitvoering Duidt op de optionele uitvoering
06.15 NL
t o
5
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
06.15 NL
www.jungheinrich.com
6
Inhoudsopgave Gebruik volgens bestemming..................................................
11
1 2 3 4 5
Algemeen ................................................................................................ Gebruik volgens bestemming .................................................................. Toegestane gebruiksvoorwaarden .......................................................... Verplichtingen van de exploitant.............................................................. Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen ..............................................
11 11 12 13 13
B
Beschrijving van het voertuig ..................................................
15
1 2 3 4 5 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 7 7.1 7.2 7.3 8 8.1
Beschrijving van de toepassing ............................................................... Voertuigtypen en nominaal hefvermogen................................................ Bepaling van de rijrichting ....................................................................... Beschrijving van de bouwgroepen........................................................... Functiebeschrijving.................................................................................. Technische gegevens.............................................................................. Vermogensgegevens............................................................................... Afmetingen .............................................................................................. Gewichten................................................................................................ Banden .................................................................................................... Batterij ..................................................................................................... Hydraulische installatie............................................................................ Gewicht hefmasten.................................................................................. EN-normen .............................................................................................. Gebruiksvoorwaarden ............................................................................. Elektrische eisen ..................................................................................... Locaties van markeringen en typeplaatjes .............................................. Overzicht gemarkeerde punten ............................................................... Typeplaatje .............................................................................................. Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel .............................. Stabiliteit .................................................................................................. Windlasten...............................................................................................
15 15 16 17 18 22 22 23 25 26 26 26 27 28 29 29 30 30 32 33 35 35
C
Transport en eerste inbedrijfstelling ........................................
37
1 2 2.1 3 4
Transport ................................................................................................. Laden met een kraan............................................................................... Intern transportmiddel met kraan verladen.............................................. Borging van het interne transportmiddel tijdens transport ....................... Eerste inbedrijfstelling .............................................................................
37 38 39 42 43
06.15 NL
A
7
8
Batterij - onderhouden, opladen, vervangen ...........................
45
1 1.1 2 3 4 5 5.1 5.2
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen ...................... Algemene opmerkingen over het werken met batterijen ......................... Batterijtypen............................................................................................. Batterij vrijmaken ..................................................................................... Batterij laden............................................................................................ Batterij demonteren en monteren ............................................................ Batterij demonteren en monteren met hijsmiddelen ................................ Zijdelingse batterij-uitname......................................................................
45 46 47 48 51 52 53 54
E
Bediening ................................................................................
57
1 2 2.1 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 4.9 4.10 4.11 4.12 4.13 5 5.1 5.2 6 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6 6.7 6.8 6.9 6.10 6.11 6.12 6.13
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel ... Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen ................................ Scherm .................................................................................................... Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik ...................................... Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling................. In- en uitstappen...................................................................................... Bestuurdersplaats inrichten ..................................................................... Intern transportmiddel in gebruik nemen ................................................. Veiligheidsregels voor het rijden.............................................................. Gebruiksklaar maken............................................................................... NOODSTOP ............................................................................................ Noodstop ................................................................................................. Rijden ...................................................................................................... Remmen .................................................................................................. Sturen ...................................................................................................... Vorktanden instellen ................................................................................ Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ................................. Bediening van een aanbouwapparaat ..................................................... Montage extra aanbouwapparaten.......................................................... Neerlaten in noodgevallen....................................................................... Intern transportmiddel veilig parkeren ..................................................... Storingshulp............................................................................................. Intern transportmiddel bergen ................................................................. Waarschuwingen ..................................................................................... Extra uitrusting......................................................................................... Bedieningspaneel CanCode.................................................................... ISM-toegangsmodule (o)........................................................................ Werklamp ................................................................................................ Camerasysteem ...................................................................................... Zwaailicht................................................................................................. Hefhoogte-uitschakeling (HHA) ............................................................... Elektrische hefbegrenzing (ESA)............................................................. Sideshift middenpositie............................................................................ Spanningsomvormer 12 V DC/24 V DC .................................................. Knop vork horizontaal.............................................................................. Weegfunctie............................................................................................. Knop vrijgave klemfunctie........................................................................ Regenschermcabine................................................................................
57 59 61 66 66 68 69 76 76 79 81 81 82 84 87 92 95 102 109 110 111 112 112 121 122 122 126 127 128 132 133 134 138 139 140 141 142 143
06.15 NL
D
F
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming.................................................. Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud .......................................... Reinigingswerkzaamheden ..................................................................... Werkzaamheden aan de elektrische installatie ....................................... Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen ..................................................... Banden .................................................................................................... Hijskettingen ............................................................................................ Hydraulische installatie............................................................................ Energieaccumulerende componenten..................................................... Bedrijfsmiddelen en smeerplan ............................................................... Veilig werken met bedrijfsmiddelen ......................................................... Smeerschema ......................................................................................... Gebruiksmiddelen.................................................................................... Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden ................................... Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. ..................................................................................... 4.2 Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken .................................. 4.3 Stoelkap verwijderen ............................................................................... 4.4 Peil hydraulische olie controleren............................................................ 4.5 Controleer elektrische zekeringen ........................................................... 4.6 De bevestiging van de wielen controleren............................................... 5 Intern transportmiddel stilleggen ............................................................. 5.1 Maatregelen vóór de stillegging............................................................... 5.2 Maatregelen tijdens de stillegging ........................................................... 5.3 Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging 6 Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen 7 Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren.................................................. 8 Meting van lichaamstrillingen .................................................................. 9 Onderhoud en inspectie .......................................................................... 10 Onderhoudscontrolelijst........................................................................... 10.1 Exploitant................................................................................................. 10.2 Klantenservice .........................................................................................
145 147 147 148 148 148 149 149 150 151 151 153 154 155 155 156 157 157 159 163 164 165 165 166 167 168 168 169 170 170 173
06.15 NL
1 2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 3 3.1 3.2 3.3 4 4.1
Onderhoud van het interne transportmiddel............................ 145
9
10
06.15 NL
Bijlage Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrich toegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingen van deze fabrikant nageleefd worden.
0506.NL
Z
1
2
0605.NL
A Gebruik volgens bestemming 1
Algemeen Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze gebruikshandleiding worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een andere toepassing is niet beoogd en kan leiden tot letsel en tot schade aan het interne transportmiddel of voorwerpen van waarde.
2
Gebruik volgens bestemming OPMERKING De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijn aangegeven op het draagvermogenplaatje. Deze mogen niet worden overschreden. De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de producent toegestaan aanbouwapparaat. De last moet helemaal worden opgenomen, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 95. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden. Heffen en dalen van lasten. In- en uitslaan van lasten. Transporteren van gedaalde lasten. Rijden met opgeheven last (>30 cm) is niet toegestaan. Vervoeren en heffen van personen is niet toegestaan. Duwen of trekken van lasten is niet toegestaan.
06.15 NL
– – – – – –
11
3
Toegestane gebruiksvoorwaarden GEVAAR! De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt.
Bij gebruik onder extreme voorwaarden is voor het een speciale uitrusting en toelating voor het interne transportmiddel reist. Gebruik in ATEX-zones is niet toegestaan.
06.15 NL
Z
– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving. – Toegestaan temperatuurbereik -25°C tot +40°C. – Uitsluitend gebruiken op versterkte en vlakke ondergrond met voldoende draagvermogen. – Toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen niet overschrijden. – Uitsluitend op goed overzichtelijke door de exploitant vrijgegeven rijbanen gebruiken. – Oprijden van hellingen tot maximaal 15 %. – Het is niet toegestaan om dwars of schuin over hellingen te rijden. Last aan hellingzijde transporteren. – Gebruik op gedeeltelijk openbare verkeerswegen.
12
4
Verplichtingen van de exploitant Exploitant in de zin van deze gebruikshandleiding is elke natuurlijke of rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en bediener van het interne transportmiddel de genoemde bedrijfsplichten moet waarnemen. De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend op de beoogde wijze wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en gezondheid van de bediener en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de naleving van voorschriften voor ongevallenpreventie, overige veiligheidstechnische regels en de richtlijnen voor gebruik en onderhoud bewaken. De exploitant moet ervoor zorgen, dat alle bedieners deze gebruikshandleiding hebben gelezen en begrepen. OPMERKING Bij het niet in acht nemen van deze gebruikshandleiding vervalt de garantie. De garantie vervalt ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object verrichten, zonder toestemming van de producent.
5
Aanbouwapparatuur of opties aanbouwen
06.15 NL
De aan- of inbouw van extra elementen, waarmee de functies van het interne transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel moet toestemming van de plaatselijke autoriteiten worden verkregen. De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de producent.
13
14
06.15 NL
B Beschrijving van het voertuig 1
Beschrijving van de toepassing De ETV Q20/Q25 een elektrische heftruck met uitschuivende mast en vrij uitzicht. De zitplaats staat haaks op de rijrichting en de heftruck heeft drie wielen. Hij is bestemd voor het heffen en transporteren van goederen op een effen vloer. De pallets met open bodemsteunen of dwarslatten kunnen buiten en binnen het bereik van de lastwielen of rolwagen worden opgenomen. Er kunnen lasten worden in- en uitgestapeld en over langere trajecten worden getransporteerd.
2
Voertuigtypen en nominaal hefvermogen Het nominale draagvermogen is afhankelijk van het type. Het nominale draagvermogen kan worden afgeleid uit de type-aanduiding. ETVQ20 ETV Type-aanduiding Q Serie 20 Nominaal draagvermogen x 100kg
06.15 NL
Het nominale draagvermogen is niet altijd gelijk aan het toegestane draagvermogen. Het toegestane draagvermogen is vermeld op lastdiagram dat op het interne transportmiddel is aangebracht.
15
3
Bepaling van de rijrichting De rijrichtingen worden als volgt aangegeven: 1
2
3
4
Rijrichting Links Aandrijfrichting Lastrichting Rechts
06.15 NL
Pos. 1 2 3 4
16
4
Beschrijving van de bouwgroepen 5
6
7
8
9
10 11 12
13
14
16
17
18
19
Pos. 5
Aanduiding t Beschermdak
Pos. 12
t
6
t Bedieningseenheid
13
t
7 8 9
t t t o t t o o
14 15 16 17 18 19
t t t t t t
Aanduiding Bedieningseenheid met display Pedaal ontgrendeling batterijwagen Dodemansknop Rempedaal Rijpedaal Aandrijfwiel Wielarmen Lastwielen
o
Optie
62 11
06.15 NL
15
Hefmast Vrijhefcilinder SOLO-PILOT MULTI-PILOT NOODSTOP-schakelaar Contactslot CanCode ISM-toegangsmodule
t Standaarduitvoering
17
5
Functiebeschrijving Veiligheidssystemen Een gesloten voertuigcontour met afgeronde randen zorgt ervoor dat er veilig met de ETV Q20/Q25-kan worden gewerkt. Het beschermdak (5) beschermt de bestuurder. Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel (17) en de lastwielen (19).
Z
Ook bij gebruik van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voor derden bestaan. Met de NOODUIT-schakelaar (62) kunnen alle elektrische functies in gevaarlijke situaties snel worden uitgeschakeld. Leidingbreukbeveiligingen in de hefcilinders begrenzen de daalsnelheid van de last bij storingen in het hydraulisch systeem. NOODSTOP-veiligheidsconcept Als er storingen worden herkend, activeert de noodstop automatisch een afremming van het interne transportmiddel tot stilstand. Controle-indicaties op de bedieningseenheid met display geven de noodstop aan. Na het inschakelen van het intern transportmiddel voert het systeem altijd een zelfdiagnose uit, die de parkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de controle van de bedrijfsgereedheid positief verliep. Dodemansknop
06.15 NL
Alleen als de dodemansknop (14) in de beenruimte links is ingedrukt, kan de bestuurder met het interne transportmiddel werken. Als de voet van de dodemansknop (14) wordt genomen, worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. De stuur- en remfuncties blijven actief. De werking van de dodemansknop (14) kan zo worden ingesteld, dat na het loslaten van de dodemansknop na een bepaalde tijd de parkeerrem wordt geactiveerd (bescherming tegen onbedoeld wegrollen).
18
Bestuurdersplaats de bestuurdersplaats is ergonomisch uitgevoerd en heeft een grote beenruimte. Voor een ergonomische zithouding kunnen de bestuurdersstoel, de stuurkop en de SOLOPILOT (9) door de bestuurder worden ingesteld. Rij- en rempedaal (16, 15) bevinden zich op dezelfde plaats als bij een auto. Curve Control Automatische snelheidsreductie bij rijden door bochten. Curve Control beperkt de rijsnelheid en de acceleratie bij het rijden door bochten. Het gevaar voor slingeren of kantelen wordt gereduceerd. Rijaandrijving De complete aandrijfeenheid is in het frame van het interne transportmiddel geschroefd. Een vaststaande draaistroommotor met een vermogen van 6,9 kW drijft via een kopse kegelwieloverbrenging het aandrijfwiel (17) aan. De elektronische rijregeling zorgt voor een traploze toerentalverandering van de rijmotor en daarmee voor een gelijkmatig, schokvrij optrekken, krachtig accelereren en elektronisch geregeld afremmen met energieterugwinning. Bedienings- en indicatie-instrumenten Bedieningselementen en weergave-instrumenten zijn overzichtelijk aangebracht op de bestuurdersplaats. Met de logisch opgebouwde SOLO-PILOT (9) kunnen de functies rijrichting, heffen/neerlaten, reachen voor-/achteruit, mastneiging, sideshift links/rechts en de extra hydraulische functie HF5 (o) en claxon met één hand worden bediend. Indicatie-instrument
06.15 NL
Bedienings- en indicatie-eenheid (12) met geïntegreerde indicatie resterende looptijd, batterij-laadindicatie, hef- en rijprofielinstelling en stuurhoekindicatie. Op de bedienings- en indicatie-eenheid (12) zijn de batterij-laadindicatie en de bedrijfsurenteller gecombineerd. De indicatie van het batterijverbruik is een ontlaadbewaker, die bij een lege batterij de heffunctie uitschakelt om een uitputting van de batterij te verhinderen.
19
Reminstallatie Het hydraulisch elektrische remsysteem bestaat uit drie onafhankelijke remsystemen. Bij het indrukken van het rempedaal (15) wordt de rijmotor in tegenstroom geremd. De lastwielremmen worden hydraulisch bediend. De parkeerrem wordt elektrisch bediend en werkt mechanisch (drukveer) op een magneetrem die op de aandrijving is gemonteerd. Deze rem wordt ook gebruikt om te remmen in geval van nood. Een waarschuwingsindicatie licht op bij aangetrokken parkeerrem. Storingen in het stuur- en remsysteem (activering NOODSTOP) worden weergegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid. Stuurinrichting elektrische besturing op alle wielen die elektronisch in verschillende stuurmodi geregelD wordt. Het aandrijfwiel (17) en de lastwielen (19) worden apart door de stuurmotor aangestuurd. Door middel van elektronische regeling worden optimale wielstanden bereikt, voor bewegingen op beperkt oppervlak. De selectie van de stuurmodi en de functie-indicaties van de stuurmodi verschijnen op de bedieningseenheid (6). Als stuurhoekmeter dient het verstelbare stuurwiel. Elektrische installatie
06.15 NL
48 volt-installatie als gescheiden systeem. Standaard elektronische aandrijf-, hef- en stuurregelingen. De elektronische aandrijfregeling regelt de rijsnelheid traploos en maakt een tegenstroomafremming mogelijk bij het omschakelen van de rijrichting. Met de bedienings- en displayeenheid (12) kunnen de rij-en hefparameters op basis van de behoefte worden ingesteld. Op de bedienings- en displayeenheid worden ook waarschuwingen, aanwijzingen bij verkeerde bediening en servicefuncties weergegeven. Batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 47.
20
Hefmast De interne transportmiddelen zijn uitgerust met een vorkneiger of een uitschuifbare hefmast die in de masthouder is gelagerd. Instelbare zijrollen en glijblokken vangen bij eenzijdig geplaatste last de zijdruk aan de vorkdrager op. De vorktanden zijn verstelbaar in de vorkdrager aangebracht. Bij de triplexmast met dubbele heffing (DZ) ontstaat de eerste heffing van de lastslede (vrijheffing) zonder verandering van de bouwhoogte door vrijhefcilinder (8). Hydraulische installatie De hydraulische installatie wordt aangedreven door een pompaggregaat met draaistroommotor en geluidsarme precisiepomp die met hoge druk werkt. De hydraulische installatie wordt bestuurd met de SOLO-PILOT (9). Masthouder De masthouder is op steunrollen gelagerd. De in- en uitreachbeweging vindt rechtstreeks plaats via een enkelvoudig uitschuivende schuifcilinder. De rails voor de masthouder zijn op de wielarmen (18) geschroefd. Uitreachdemping (o) Demping van het natrillen van de uitgeschoven mast en reductie van de rijsnelheid tot kruipgang als de last hoger wordt opgenomen dan de vrije hef. Snelheidsverhoging in vrije hef Bij interne transportmiddelen met een hefhoogte vanaf 3600 mm is de reach- en neigsnelheid in het vrijehefbereik verhoogd om de omslagcapaciteit te verbeteren. In het masthefbereik zijn deze hoge snelheden niet mogelijk. Bij de overgang van het vrijehefbereik naar het masthefbereik worden de schuif- en neigsnelheden automatisch gereduceerd. Aanbouwapparaten
06.15 NL
Als extra uitrusting kan mechanische en hydraulische aanbouwapparatuur worden aangebracht.
21
6
Technische gegevens
Z 6.1
De informatie over de technische gegevens voldoet aan de Duitse richtlijn over typebladen voor interne transportmiddelen. Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
Vermogensgegevens
Q
Aanduiding Draagvermogen (bij c = 600 mm)
ETV Q20 2000
ETV Q25 2500
kg
Rijsnelheid aandrijfrichting met / zonder last Rijsnelheid vorkrichting met / zonder last
14,0
14,0
km/h
11,0
11,0
km/h
Hefsnelheid met / zonder last
0,32/0,60
0,30/0,60
Daalsnelheid met / zonder last
0,50/0,50
0,50/0,50
m/s (±10%) m/s (-15%)
Schuifsnelheid met / zonder last a)
0,12/0,12
0,12/0,12
m/s
Stijgcapaciteit met / zonder last Maximale stijgcapaciteit (KB 5 min) met / zonder last Acceleratie met / zonder last Rijmotor, vermogen S2 60 min Hefmotor, vermogen S3 15%
7/11 10/15
6/11 10/15
% %
4,6/4,3 6,9 10,0
5,0/4,4 6,9 10,0
m/s kW kW
06.15 NL
a) Afhankelijk van hefmast
22
6.2
Afmetingen
␣

h4
h1
h3
l
l4
h6
c
h2 Q
h7
h8 210
m2
x l2
x1
y
s
l7
Wk
D
e b3
b2
b5 b4 b11 b 1
06.15 NL
Wa
a 2
a 2 Ast
23
Aanduiding s/e/l Vorktandafmetingen c Lastzwaartepuntafstand x Lastafstand mast teruggetrokkena)
ETV Q20 50/140/1150 600
ETV Q25 50/140/1150 600
mm mm
380
503
mm
230
230
mm
y
Lastafstand mast vooruit geschovena) Wielstand
1528
1683
mm
h6 h7
Hoogte boven beschermdak Zithoogte / stahoogte
2150 960
2150 960
mm mm
h8 l1
Hoogte wielarmen Totaallengtea)
442 2433
442 2518
mm mm
l2 l4
Lengte inclusief vorkruga) Reachen vooruita)
1283 664
1368 721
mm mm
l7
Lengte boven wielarmen
1957
b1/ b2
Totale breedte
b3 b4
Breedte vorkdrager Breedte tussen wielarmen/ laadoppervlakken
b5
Vorkbuitenafstand (min/max)
b11 Wa
Spoorbreedte, achteraan Draairadiusd)
Ast
x1
2112
mm
1760/1270
mm
800 940
mm mm
356/737
mm
1741
1893
mm mm
Werkgangbreedtea) bij pallets 1000 x 1200 in lengterichting
2763
2858
mm
Ast
Werkgangbreedtea) bij pallets 800 x 1200 in dwarsrichting
2802
2878
mm
D
Voertuigdiagonaald)
2277
m2
Bodemvrijheid midden wielstand Neiging hefmast Į/ȕ b)
a)Waarden gelden voor batterijgrootte veranderen deze waarden
1420
2432 95 1/5
48V/620Ah,
andere
mm mm °
batterijgrootten
b)Afhankelijk van hefmast c) In vorkrichting 11 km/h
06.15 NL
d)Draairadius bij het draaien op de plaats: 1230 mm
24
6.2.1 Afmetingen standaard hefmastuitvoeringen Aanduiding
h1 h2 h3 h4
6.3
Dubbelheftriplexmast (DZ)
Dubbelheftriplexmast (DZ) versterkt
Hoogte hefmast ingeschoven Vrije hef
2400 1670
2400 1670
mm mm
Hef Hoogte hefmast uitgeschoven
5300 6046
5300 6046
mm mm
Dubbelheftriplexmast (DZ) 4060 2310/1750
Dubbelheftriplexmast (DZ) verstevigd 4150 2490/1660
kg kg
670/5390
600/6050
kg
1940/4120
2260/4390
kg
Gewichten Aanduiding
Eigen gewicht inclusief batterija) Aslast zonder last vooraan / achteraan Aslast vork vooruit met last vooraan / achteraan Aslast vork achteruit met last vooraan / achteraan
06.15 NL
a) Waarden gelden voor batterijgrootte 48V/620Ah, andere batterijgrootten en hefmasten veranderen deze waarden.
25
6.4
Banden Aanduiding Banden
ETV Q20 ETV Q25 Vulkollan
Bandenmaat vooraan (aandrijfwiel)
343 X 140
mm
Bandenmaat achteraan (lastwielen)
343 X 140
mm
Wielen, aantal vooraan/achteraan (x=aangedreven)
6.5
1x/2
Batterij Toegelaten batterijtypen zie "Batterijtypen" op pagina 47.
6.6
Hydraulische installatie ETV Q20 150 20
ETV Q25 150 20
bar l/min
06.15 NL
Aanduiding Werkdruk voor aanbouwapparatuur Oliestroom voor aanbouwapparatuur
26
6.7
Gewicht hefmasten Het gewicht van de hefmast kan met de hieronder aangegeven rekenformules worden berekend. De daarvoor benodigde gegevens als voertuignaam, constructie en lengte van de uitgeschoven hefmast (hefhoogte) staan vermeld op het typeplaatje. Het gewicht van het interne transportmiddel en de batterij staan vermeld op het typeplaatje.
6.7.1 Voorbeeld berekening van het gewicht van de hefmast
20
21
ETV Q20
22
GNE 160 740 DZ
3750 kg
– – – –
1306/1371 kg
23
Voertuignaam (20): ETV Q20 Hefmast (22): achtertrek; GNE Gewicht hefmast = 1,1 x hefhoogte (22) + 490 kg Gewicht hefmast = 1,1 * 740 + 490 kg = 1304 kg
6.7.2 Overzicht van de toe te passen formules Constructie Standaard Achtertrek; GNE Vorkversteller (VV)
Berekening Gewicht = 1,0 x hefhoogte + 415 kg Gewicht = 1,2 x hefhoogte + 425 kg Gewicht = 1,0 x hefhoogte + 900 kg
06.15 NL
Truckserie ETV Q20/Q25 ETV Q20/Q25 ETV Q20/Q25
27
6.8
EN-normen Gemiddeld geluidsdrukniveau – ETV Q20/Q25: 70 dB(A) conform EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z
Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald conform de normgegevens en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien. Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de chauffeur. Trilling – ETV Q20/Q25 MSG 20: 66 m/s² – ETV Q20/Q25 MSG 65: 0,81 m/s² conform EN 13059
Z
Z
De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende trillingsacceleratie voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert uit een meting waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens worden één keer voor het interne transportmiddel gemeten en mogen niet worden verwisseld met de lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/ EG Trillingen" die geldt voor exploitanten. Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere service, zie "Meting van lichaamstrillingen" op pagina 168. De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdere afwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillen in gewicht van de bestuurder. Elektromagnetische comptabiliteit (EMC) De producent bevestigt de naleving van grenswaarden voor uitgezonden elektromagnetische stoorsignalen en stoorvastheid, maar ook de controle van ontlading van statische elektriciteit conform EN 12895 en de daar genoemde normatieve verwijzingen.
Z
U mag elektrische of elektronische onderdelen uitsluitend veranderen of verplaatsen met schriftelijke toestemming van de producent. WAARSCHUWING!
06.15 NL
Storing van medische apparaten door niet-ioniserende straling Elektrische uitrustingen van het interne transportmiddel, die niet-ioniserende stralen afgeven (bijvoorbeeld draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparatuur (pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne transportmiddel gebruikt kan worden.
28
6.9
Gebruiksvoorwaarden Omgevingstemperatuur
Z
– Bij gebruik -25°C tot +40°C Bij voortdurend gebruik bij extreme schommelingen in temperatuur en condenserende luchtvochtigheid is voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toelating vereist.
6.10 Elektrische eisen
06.15 NL
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de vervaardiging van de elektrische uitrusting bij beoogd gebruik van het interne transportmiddel volgens EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde transportwerktuigen - Elektrische eisen".
29
7
Locaties van markeringen en typeplaatjes
7.1
Overzicht gemarkeerde punten 24
28
25, 26, 27
29
30 31
32 33 34 35 36
mV 1,5 V
38
39
31
06.15 NL
37
30
Aanduiding Veiligheidsgordel omdoen Lastdiagram, draagvermogen / sideshift Lastdiagram, draagvermogen / lastzwaartepunt / hefhoogte Lastdiagram, draagvermogen / lastzwaartepunt / vorken Verbodsplaatje "niet onder de opgenomen last gaan staan" Verbodsplaatje "niet door de hefmast grijpen" Plaatje "eindcontrole uitgevoerd" Bevestigingspunten voor verladen met kraan Testlabel (o) Serienummer truck Typeplaatje intern transportmiddel Overzicht reserveonderdeelnummers elektronische componenten Waarschuwingsplaatje "voorzichtig: elektronica met laagspanning" Let op: Gebruikshandleiding lezen! Steun vulopening hydraulische olie Bevestigingspunten voor krik
06.15 NL
Pos. 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39
31
7.2
Typeplaatje
20
40
41
42
21
22
43
44
45
23 46 47
Pos. 20 40 41 42 21 22
Z
Naam Pos. Naam Type 43 Bouwjaar Serienummer 44 Lastzwaartepunt-afstand in mm Nominaal hefvermogen in kg 45 Aandrijfvermogen Batterijspanning in V 23 Batterijgewicht min/max in kg Leeg gewicht zonder batterij in kg 46 Fabrikant Optie 47 Logo van de fabrikant
Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van onderdelen het serienummer. Het serienummer van het interne transportmiddel is op het typeplaatje en in het voertuigframe geslagen.
7.2.1 Positie serienummer
06.15 NL
Het serienummer bevindt zich aan dwarswand in de batterijvak linksonder (33)
32
7.3
Hefvermogenplaatje van het interne transportmiddel
7.3.1 Hefcapaciteitsplaatje Op het hefcapaciteitsplaatje (26) is de hefcapaciteit Q in kg van het interne transportmiddel bij verticale hefmast vermeld. Een tabel geeft aan hoe groot de maximale hefcapaciteit is bij een genormeerde lastzwaartepuntafstand* C (in mm) en de gewenste hefhoogte H (in mm). De pijlvormige markeringen (48) aan binnen- of buitenmast geven voor de bestuurder aan, wanneer hij de hefhoogtegrenzen volgens het lastdiagram heeft bereikt. *)De genormeerde lastzwaartepuntafstand houdt naast de hoogte ook rekening met de breedte van de last. 26 48 X.XXXX.XX.XX 4250 3600 2900
850 1105 1250
850 1105 1250
600 850 850
500
600
700
Uitvoering lastdiagram volgens Australische richtlijnen (59) 59
Voorbeeld voor het bepalen van de maximale hefcapaciteit Bij een lastzwaartepunt C van 600 mm en een maximale hefhoogte H van 3600 mm bedraagt de maximale draagcapaciteit Q 1105 kg.
06.15 NL
7.3.2 Lastdiagram aanbouwapparaat Het lastdiagram voor aanbouwapparaten bevindt zich naast het lastdiagram van het interne transportmiddel en geeft het draagvermogen Q (in kg) aan van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat. Het op het lastdiagram voor het aanbouwapparaat aangegeven serienummer moet overeenkomen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat. 33
7.3.3 Hefcapaciteitsplaatje sideshift Het hefcapaciteitsplaatje (25) geeft de verminderde hefcapaciteit Q kg aan bij uitgeschoven sideshift.
25
7.3.4 Bevestigingspunten voor krik Het plaatje "Bevestigingspunt voor krik" (39) geeft de punten aan voor het heffen en opbokken van het interne transportmiddel (zie "Onderhoud van het interne transportmiddel" op pagina 145).
06.15 NL
39
34
8
Stabiliteit De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van de techniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische en statische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan. De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door de volgende factoren: – batterijmaat en -gewicht – Banden – Hefmast – Aanbouwapparaat – Getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt) – Bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de steunschotels – Positie van de masthouderbevestigingen Een wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit. Een vooruitgeschoven of niet vergrendelde batterij leidt tot een verslechtering van de stabiliteit.
8.1
Windlasten Bij het heffen, neerlaten en transporteren van grote lasten beïnvloeden windkrachten de stabiliteit van het interne transportmiddel. Wanneer lichte ladingen blootstaan aan windkrachten, moeten deze ladingen bijzonder goed worden geborgd. Daardoor wordt voorkomen dat de lading kan verschuiven of vallen.
06.15 NL
In beide gevallen moet het gebruik worden gestaakt.
35
36
06.15 NL
C Transport en eerste inbedrijfstelling 1
Transport Afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandigheden kan het transport op drie verschillende wijzen worden uitgevoerd: – staand, met gemonteerde hefmast (bij lage bouwhoogten) – staand, met gedeeltelijk gemonteerde en naar het beschermdak geneigde hefmast (bij gemiddelde bouwhoogten), hydraulische leiding voor de heffunctie is losgekoppeld. – liggend, met gedemonteerde hefmast (bij grote bouwhoogten), alle mechanische verbindingen en alle hydraulische leidingen tussen basistoestel en hefmast zijn losgekoppeld. Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling WAARSCHUWING! De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te verrichten.
06.15 NL
Pas nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische leidingen worden aangesloten op de aansluiting van het basisvoertuig en de hefmast en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
37
2
Laden met een kraan WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door onvakkundig verladen met kraan Door gebruik van ongeschikte hijsgereedschappen en een onjuiste toepassing kan het interne transportmiddel tijdens het verladen met een kraan naar beneden vallen. Het interne transportmiddel bij het heffen niet stoten en ongecontroleerde bewegingen voorkomen. Indien nodig intern transportmiddel met behulp van geleidingskabels vasthouden. XAlleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. XBij het verladen met een kraan persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsschoenen, veiligheidshelm, waarschuwingsvest, veiligheidshandschoenen etc.) dragen. XNiet onder zwevende lasten gaan staan. XNiet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. XUitsluitend hijsgereedschappen met voldoende draagvermogen gebruiken (zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel). XDe hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen. XBevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken. XBevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
38
2.1
Intern transportmiddel met kraan verladen VOORZICHTIG! Hefmast kan worden beschadigd XHet laden met kraan is enkel bestemd voor het transport voorafgaande aan de inbedrijfstelling. XHet verladen met kraan moet worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel volgens de aanbevelingen van de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. GEVAAR!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door het breken van hijsmiddelen XUitsluitend hijsmiddelen met voldoende draagvermogen gebruiken. XLaadgewicht = leeg gewicht van het interne transportmiddel (+ batterijgewicht bij elektrische trucks). XDe hefmast moet helemaal achterover geneigd zijn. XDe hijsmiddelen aan de hefmast moeten een vrije minimale lengte van 2 m hebben. XBevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het hijsen niet in contact komen met aanbouwdelen of het beschermdak. XNiet onder zwevende lasten gaan staan. XAlleen personen die geschoold zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en hijsgereedschappen mogen het interne transportmiddel verladen. XBij het verladen met een kraan veiligheidsschoenen dragen. XNiet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan. XDe hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en tegen verschuiven borgen.
39
Intern transportmiddel verladen
met
kraan
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111. Benodigd werktuig (gereedschap) en mat eriaal – Hijsmiddelen – Bevestigingsmiddelen – Wiggen
49
50
Werkwijze • Hijsstrop om de twee bevestigingspunten (49) aan de steunbalk van het beschermdak leggen. • Hijsmiddelen aan de twee bevestigingspunten (50) aan de wielarmen bevestigen. • Intern transportmiddel verladen. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111. • Het interne transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen!
06.15 NL
Intern transportmiddel is verladen.
40
Intern transportmiddel en cabine met kraan verladen Voorwaarden –Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111. Benodigd werktuig (gereedschap) en m ateriaal –Voldoende brede traverse –Hijsmiddelen met haak –Wiggen Werkwijze •Hijsmiddelen aan de bevestigingspunten (51) bevestigen. Het interne transportmiddel met regenschermcabine (o) of koelhuiscabine (o) kan slechts beperkt worden verladen met een kraan. Omdat er gevaar bestaat voor het breken van de ruit mogen de hijsmiddelen en de hijsstroppen niet via de frontdeur lopen. •Intern transportmiddel verladen. •Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig
Z
51
51
parkeren" op pagina 111. • Het interne transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen beveiligen!
06.15 NL
Intern transportmiddel is verladen.
41
3
Borging van het interne transportmiddel tijdens transport WAARSCHUWING! Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transport Ondeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het transport kan tot ernstige ongevallen leiden. XHet verladen mag uitsluitend worden uitgevoerd door speciaal daarvoor geschoold vakpersoneel. Het vakpersoneel moet in de ladingborging op voertuigen voor het wegverkeer en in de hantering van ladingborgmiddelen geïnstrueerd zijn. De juiste dimensionering en de te nemen veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd per geval vastleggen. XBij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel vakkundig worden vastgesjord. XDe vrachtwagen of aanhanger moet voorzien zijn van sjorogen. XIntern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoelde bewegingen borgen. XEnkel sjorriemen met voldoende nominale sterkte gebruiken. XSlipvaste materialen voor het borgen van de laadhulpmiddelen (pallet, wiggen, ...) gebruiken, bijvoorbeeld een antislipmat. Intern transportmiddel voor transport borgen Voorwaarden – 2 spanriemen Werkwijze • Sjorriemen (53) door de doorvoer aan de beschermdakstang trekken. • Sjorriemen (53) aan de sjorogen bevestigen. • Sjorriemen (53) met spansysteem (52) vasttrekken. Het interne transportmiddel is beveiligd voor het transport.
52
06.15 NL
53
42
4
Eerste inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door onjuiste montage De montage van het interne transportmiddel op de plaats van gebruik, de inbedrijfstelling en de instructie van de bediener mogen enkel door de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent worden uitgevoerd. WAARSCHUWING! Gevaar door gebruik van ongeschikte energiebronnen Gelijkgerichte wisselstroom beschadigt de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie. Ongeschikte kabelverbindingen (te lang, te kleine kabeldoorsnede) naar de batterij (sleepkabels) kunnen verhit raken waardoor het interne transportmiddel en de batterij kunnen verbranden. XIntern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom gebruiken. XKabelverbindingen naar de batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een kabeldoorsnede van 50 mm² hebben.
Z
Werkwijze • Controleren of de uitrusting volledig is. • Indien nodig batterij monteren. zie "Batterij demonteren en monteren" op pagina 52, batterijkabel niet beschadigen. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51. De instellingen van het interne transportmiddel moeten overeenkomen met het batterijtype (wanneer de batterij door de klant werd geplaatst). • Hydraulische-oliepeil controleren, indien nodig bijvullen (zie "Peil hydraulische olie controleren" op pagina 157). • Intern transportmiddel in gebruik nemen (zie "Intern transportmiddel in gebruik nemen" op pagina 76).
06.15 NL
Intern transportmiddel is bedrijfsklaar.
43
44
06.15 NL
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen 1
Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen Onderhoudsmedewerkers Uitsluitend hiervoor opgeleid personeel mag de batterijen opladen, onderhouden en vervangen. Deze handleiding en de voorschriften van de producent van de batterij en het batterijlaadstation moeten bij deze werkzaamheden opgevolgd worden. Brandpreventiemaatregelen Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. De ruimte moet geventileerd zijn. Er moeten blusmiddelen worden klaargezet. VOORZICHTIG! Gevaar voor brandwonden door gebruik van ongeschikte blusmiddelen Bij brand kan bij het blussen met water leiden tot een reactie met het batterijzuur. Daardoor kunnen brandwonden door zuren ontstaan. XPoederblusser gebruiken. XBrandende batterijen nooit met water blussen. Onderhoud van de batterij Houd de cellendeksels van de batterij droog en schoon. Klemmen en kabelschoentjes moeten schoon, met weinig accupoolvet ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn. Batterijen met niet-geïsoleerde polen afdekken met een slipvaste isoleermat. VOORZICHTIG! Zorg er vóór het sluiten van de batterijkap voor, dat de batterijkabel niet wordt beschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er een gevaar op kortsluiting. Batterij afvoeren
06.15 NL
Batterijen mogen alleen worden afgevoerd met inachtneming van de nationale milieubepalingen of de wetgeving voor het afvoeren van batterijen. De aanwijzingen van de producent over het afvoeren opvolgen.
45
1.1
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijen De batterijen bevatten opgelost zuur, dat giftig en corrosief is. Contact met batterijzuur beslist voorkomen. XOud batterijzuur op de voorgeschreven wijze afvoeren. XBij het werken aan de batterijen moeten altijd beschermende kleding en oogbescherming worden gedragen. XBatterijzuur niet op de huid, kleding of in de ogen terecht laten komen, indien nodig batterijzuur met veel schoon water uitspoelen. XBij letsel (bijvoorbeeld na aanraking van huid en ogen met batterijzuur) meteen een arts opzoeken. XGemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren. XEr mogen uitsluitend batterijen worden gebruikt met gesloten batterijtrog. XDe wettelijke voorschriften in acht nemen. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door gebruik van ongeschikte batterijen Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Verandering van de batterij-uitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangezien door de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. Bij het vervangen / inbouwen van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de batterijruimte van het interne transportmiddel.
06.15 NL
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, het interne transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111).
46
2
Batterijtypen VOORZICHTIG! Enkel batterijen gebruiken, waarvan de afdekking of onder spanning staande onderdelen zijn geïsoleerd. Het batterijgewicht is aangegeven op het typeplaatje van de batterij. Afhankelijk van de toepassing wordt het interne transportmiddel uitgerust met een bepaald batterijtype. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien: Batterijtype 48 V - 4PzS 48 V - 5PzS 48 V - 6PzS
Capaciteit Extra capaciteit (HX) 560 Ah 620 Ah 700 Ah 775 Ah 840 Ah 930 Ah
Massa [kg]1 970 1170 1360
06.15 NL
1. Tolerantie +/- 5%
47
3
Batterij vrijmaken VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door bewegende onderdelen Bij het vrijleggen van de batterij wordt de mast verplaatst. Hierbij bestaat er een hoger gevaar voor ongevallen en beknelling in de gevarenzone. XPersonen uit de gevarenzone sturen. XBij het schuiven van de masthouder mag er zich niets tussen de batterij en de masthouder bevinden.
54
9
55
Batterij vrijmaken Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 66.
9
T
06.15 NL
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (55) in pijlrichting U (T) duwen, masthouder tot de aanslag in de richting van de batterij verplaatsen. SOLO-PILOT (9) loslaten (mast bevindt zich in de eindpositie). • SOLO-PILOT (9) opnieuw in de pijlrichting (U) duwen en masthouder verder in de richting van de batterij verplaatsen tot aan de aanslag (voorbereiding voor batterijontgrendeling) en in deze stand laten staan.
48
• Pedaal batterijontgrendeling (56) met de rechtervoet ontgrendelen en in positie houden.
56
Z
Z
Lichtvlak "Batterij ontgrendeld" (rood symbool) (54) brandt op het display. • SOLO-PILOT-hendel (55) in de pijlrichting (T) duwen masthouder met gekoppelde batterijwagen zover vooruit schuiven, totdat de batterij vrij ligt voor onderhoud. • Pedaal batterijontgrendeling (56) loslaten. • NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen. De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden in kruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (54) niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddel moet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagen en masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (54) moet zijn gedoofd
06.15 NL
Batterij vrij gemaakt.
49
Batterij erin schuiven Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 66. – Batterij vrij gemaakt.
Z Z
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (55) in pijlrichting (U) trekken en masthouder inschuiven. Rood symbool "Batterij ontgrendeld" (54) op het display gaat uit. De veiligheidsschakelaar van de batterijontgrendeling laat uitsluitend rijden in kruipgang toe zolang de batterijwagen is ontgrendeld en het controlelampje (54) niet is gedoofd. Voor het opnieuw in bedrijf stellen van het interne transportmiddel moet eerst de batterijwagen in de uitgangspositie worden gezet, om batterijwagen en masthouder te ontkoppelen. Controlelampje (54) moet zijn gedoofd
06.15 NL
Batterij erin geplaatst.
50
4
Batterij laden WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XVerbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en intern transportmiddel zijn uitgeschakeld. XLader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XDe oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen. XAls er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XBrandblussers moeten worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. Batterij opladen Voorwaarden – Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 48. – Indien nodig aanwezige isoleermat van de batterij nemen. Werkwijze • Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker verbinden. • Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en het laadstation.
06.15 NL
Batterij is opgeladen.
51
5
Batterij demonteren en monteren WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterij Door het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij letsel ontstaan. XNeem de paragraaf „Veiligheidsvoorschriften in de omgang met zuurbatterijen“ in dit hoofdstuk in acht. XDraag bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidshandschoenen. XGebruik uitsluitend batterijen met geïsoleerde cellen en geïsoleerde poolconnectoren. XZet het interne transportmiddel horizontaal, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt. XVervang de batterij alleen met kraanhulpmiddelen met voldoende draagvermogen. XGebruik alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij (batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.). XLet er op dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
52
5.1
Batterij demonteren en monteren met hijsmiddelen
57
58
59
Batterij demonteren Voorwaarden – Batterij vrijgelegd, zie "Batterij vrijmaken" op pagina 48. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijsmiddelen
Z
Werkwijze • Contramoer (58) van de batterijvergrendeling (57) losdraaien. • Borgbout (59) losdraaien. • Batterijvergrendeling (57) eruit trekken. • Batterijafdekplaat verwijderen. • Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen. Haken zodanig aanbrengen, dat ze bij ontspannen hijsmiddelen niet op de batterijcellen kunnen vallen. Hijsmiddelen moeten verticaal trekken, zodat de batterijtrog niet wordt samengedrukt. • Batterij met hijsmiddelen vrijheffen en aan de zijkant eruit schuiven.
06.15 NL
Batterij is gedemonteerd.
53
Batterij monteren Voorwaarden – Batterij gedemonteerd. – Batterijafdekplaat verwijderd. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Hijsmiddelen Werkwijze • Hijsmiddelen aan beide zijden van de batterijtrog bevestigen. • Batterij met hijsmiddelen optillen, zijwaarts erin tillen en neerlaten. • Batterijvergrendeling (57) erin steken. • Aan de batterijvergrendeling (57) borgbout (59) en contramoer (58) resp. greep (60) vastdraaien. • Batterijstekker met voertuigstekker verbinden. • Batterijafdekplaat gemonteerd. Batterij is gemonteerd.
5.2
Zijdelingse batterij-uitname
60
06.15 NL
57
54
Batterij met batterijwagen demonteren Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwagen Werkwijze VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door ongeborgde batterij De batterij kan bij het verwijderen van de batterijvergrendeling (57) eruit rollen als het interne transportmiddel niet horizontaal staat. XIntern transportmiddel horizontaal parkeren. • • • •
Greep (o) (60) losmaken. Batterijvergrendeling (57) eruit trekken. Batterijafdekplaat verwijderen. Batterij zijwaarts op batterijwagen trekken.
06.15 NL
Batterij is gedemonteerd.
55
OPMERKING Schade door geknikte batterijkabel Bij het inschuiven van de batterij kan deze knikken als de batterijkabel zonder kabelgeleiding wordt gemonteerd. XBatterij enkel met kabelgeleiding (61) monteren. XKabelgeleiding (61) moet passen bij de gebruikte batterij. De lengte van de batterijkabel is afhankelijk van het batterijtype. XBij het vervangen van de in de fabriek gemonteerde batterij, contact opnemen met de klantenservice van de producent.
61
Batterij met batterijwagen monteren Voorwaarden – Batterij gedemonteerd. – Batterijafdekplaat verwijderd. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Batterijwagen Werkwijze • Batterij met batterijwagen tegen het interne transportmiddel plaatsen. • Batterij van de batterijwagen in de batterijruimte schuiven. • Batterijvergrendeling (57) erin steken. • Aan de batterijvergrendeling (57) borgbout (59) en contramoer (58) resp. greep (60) vastdraaien. • Batterijstekker met truckstekker verbinden. • Batterijafdekplaat monteren.
06.15 NL
Batterij is gemonteerd.
56
E Bediening 1
Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel Rijbevoegdheid Het interne transportmiddel mag alleen worden gebruikt door personen die zijn opgeleid in de bediening van het interne transportmiddel, die hun vaardigheden in het rijden en hanteren van lasten hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en die van deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het interne transportmiddel. Rechten, plichten en gedragsregels voor de bediener De bediener moet onderricht hebben ontvangen in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze gebruikshandleiding. Verbod op gebruik door onbevoegden De bediener is tijdens de gebruikstijd verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. De bediener moet onbevoegden verbieden met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen meegenomen of opgetild worden. Beschadigingen en gebreken Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld aan de leidinggevende. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze op de voorgeschreven wijze zijn gerepareerd. Reparaties
06.15 NL
Zonder toestemming en zonder speciale opleiding mag de bediener geen reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel doorvoeren. De bediener mag de werking van de veiligheidssystemen of schakelaars in geen geval veranderen of buiten werking zetten.
57
Gevarenzone WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen en letsel in de gevarenzone van het interne transportmiddel De gevarenzone is het bereik, waarbinnen de rij- of hefbewegingen van het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen of de last een gevaar vormen voor personen. Hiertoe behoort ook de zone waar een vallende last of een dalend / vallend arbeidsmiddel terecht kan komen. XOnbevoegde personen uit de gevarenzone sturen. XBij gevaar voor personen moet er tijdig een waarschuwingsteken worden gegeven. XWanneer onbevoegde personen ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, het interne transportmiddel onmiddellijk stilzetten. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door vallende voorwerpen Tijdens het gebruik van het intern transportmiddel kan de bediener letsel oplopen door vallen voorwerpen. XDe bediener moet zich bij het gebruik van het interne transportmiddel in de beveiligde zone van het beschermdak ophouden. Veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes en waarschuwingen De in deze gebruikshandleiding beschreven veiligheidssystemen, waarschuwingsplaatjes (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 30) en waarschuwingen beslist in acht nemen. VOORZICHTIG! Letselgevaar door gereduceerde hoofdruimte Interne transportmiddelen met gereduceerde hoofdruimte zijn uitgerust met een waarschuwingsplaatje in het gezichtsveld van de bediener. XDe op he waarschuwingsplaatje vermelde max. lichaamslengte moet beslist in acht worden genomen. XDe hoofdruimte wordt nog eens extra beperkt door het dragen van een veiligheidshelm. VOORZICHTIG!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden.
58
2
Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen 12
13
11
62
63
64 9 65
66 67
68
69 71
70
15
16
06.15 NL
14
59
t o
11
Contactslot
t
ISM-toegangsmodule Codeslot
o
12
Bedienings- en indicatie- t eenheid
13 14
Batterijwagenontgrendeli t ng Dodemansknop t
15 16 62
Rempedaal Rijpedaal NOODUIT-schakelaar
t t
64 65 66 67
Houdgreep Stuurkolomvergrendeling Stuurhoekknop Knop sideshift middenpositie Knop weegfunctie Knop lastvork horizontaal Overbruggingsknop ESA en HHA Vergrendeling armsteun
t t t o
Bedieningseenheid rijmodi
t
68 69 70 71 116
60
Functie
o o o t
Bediening van de functies: – rijrichting vooruit /achteruit – lastopname heffen / neerlaten – hefmast voorover neigen / achterover neigen – Claxonknop – Sideshift links / rechts (o) – Extra hydraulica (o) – Reachen vooruit / achteruit Stuurstroom in- en uitschakelen. Door de sleutel uit het contactslot te trekken is het interne transportmiddel beveiligd tegen inschakelen door onbevoegden. Code-instellingen en inschakelen van het interne transportmiddel. Indicatie van belangrijke rij- en hefparameters; weergave van stuurmodi, waarschuwingsindicaties, aanwijzingen bij verkeerde bediening en service-indicaties Ontgrendelen van de batterijwagen – niet ingedrukt: Rijden en hydraulische functies geblokkeerd, intern transportmiddel remt af. – ingedrukt: Rijden en hydraulische functies vrijgegeven. Traploze regeling van het remwerking. Traploze regeling van de rijsnelheid Het stroomcircuit wordt onderbroken. Alle elektrische functies worden uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch geremd.
Pendelen tussen stuurbereik 180° en 360°. Sideshift wordt naar het midden verplaatst Wegen van de last Lastvork horizontaal positioneren Voorkomt beschadiging van het interne transportmiddel of de last. Verstelling van de armsteun in lengterichting Selectie van de rijmodi
06.15 NL
Pos. Bedienings- en displayelement 9 SOLO-PILOT 63 MULTI-PILOT
2.1
Scherm Beschrijving De displayeenheid vormt de gebruikersinterface voor het interne transportmiddel. Deze dient als indicatie- en bedieningseenheid voor de bediener. Door het indrukken van de vier knoppen (92, 93, 95, 96) worden de instellingen op het interne transportmiddel ingesteld. De LED's van de 11 lichtvlakken (54, 89 - 89) kunnen 3 toestanden aangeven: aan, knipperend of uit. De displayeenheid geeft informatie over de rijrichting, de ingeslagen stuurhoek, de laadtoestand van de batterij en de geselecteerde truckparameters. 72 73
74
75
76
77
78
79 80
81 82
83
84 85
86 87
88
54 89
91
92
93
94
95
96
06.15 NL
90
61
Pos.
Aanduiding
54
Indicatie Rood pictogram brandt, als de batterij batterijvergrendeli ontgrendeld is. ng
72
Indicatie langzaam rijden
73
Indicatie sideshift Groen pictogram brandt, wanneer sideshift in in middelste stand het midden staat.
74
Servicemodus
75 76
77
78 79 80
Functie
Groen pictogram brandt, als langzaam rijden is ingesteld. De rijsnelheid is beperkt.
Geel pictogram – knippert als de service-interval verstreken is. – knippert snel, wanneer de servicecomputer en het interne transportmiddel met elkaar zijn verbonden. Stuurhoek Indicatie stuurhoek in stappen van 30°. Rijrichtingindicatie Indicatie van rijrichting en de stuurmodus – Halve cirkel = 180° – Cirkel = 360° continu sturen Resttijdindicatie Indicatie van resterende looptijd met ingebouwde batterij in het formaat uren:minuten Tijd Indicatie van de tijd in formaat uren:minuten Indicatie Indicatie laadtoestand van de batterij. laadtoestand Batterij-indicatie Indicatie laadtoestand van de batterij.
81
Indicatie rijsnelheid
Indicatie van de ingestelde snelheid (aandrijfrichting) van het actuele profiel als balken 1 - 5.
82
Vorken horizontaal Groen pictogram brandt, wanneer het lastopnamemiddel horizontaal staat.
83
Indicatie hefsnelheid
84
Indicatie hefeinde Geel pictogram – brandt wanneer hefeinde is bereikt. – knippert, wanneer de veiligheidshoogte is onderschreden.
85
Profielnummer
Indicatie van de ingestelde snelheid (heffen) van het actuele profiel als balken 1 - 5.
06.15 NL
Indicatie profielnummer van de rijprofielen 1,2 of 3.
62
Pos.
Aanduiding
Functie
86
Dodemansknop
87
Overtemperatuur
Geel pictogram – brandt, wanneer de dodemansknop niet is ingedrukt. Het interne transportmiddel is niet bedrijfsklaar. – knippert, wanneer de dodemansknop tijdens de systeemstart wordt ingedrukt. Rood pictogram brandt bij overtemperatuur van de motor of een besturing.
88
Indicatie waarschuwingen en foutmeldingen
89
90
Indicatie van waarschuwingen, storingsmeldingen en informatiemeldingen als tekst. Rood pictogram Indicatie waarschuwingspic – brandt als er storingen optreden. togram – knippert, wanneer er systeemmeldingen op het display verschijnen. Parkeerremindicat Rood pictogram brandt, als de parkeerrem ie aangetrokken is. Indicatie stopteken
Rood symbool brandt als er storingen optreden.
92
Langzaam rijden
Toets voor instelling van de rijmodus.
93
Toets parkeerrem
Toets voor activering van de parkeerrem.
94
Indicatie waarschuwingen en foutmeldingen
Indicatie van waarschuwingen, storingsmeldingen en informatiemeldingen als tekst.
95
Shift-toets
Toets voor omschakeling van de indicatie.
96
Profieltoets
Toets voor selectie van het rijprofiel 1, 2 of 3.
06.15 NL
91
63
2.1.1 Ladingindicatie De laadtoestand van de batterij wordt met het batterijpictogram (79) aangegeven op het scherm van het interne transportmiddel. Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand leeg is, wordt een leeg batterijpictogram (79) weergegeven.
Z
De batterij-indicatie (80) wordt standaard ingesteld op standaardbatterijen.
2.1.2 Batterijverbruik-bewaker Bij het onderschrijden van de restcapaciteit wordt de heffunctie uitgeschakeld. Dit wordt gemeld op het scherm (88). De heffunctie wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij voor ten minste 70% is geladen. 2.1.3 Restloop-indicatie De restloopindicatie (77) geeft de resterende looptijd aan van het interne transportmiddel totdat de restcapaciteit van de batterij is bereikt. Restlooptijd aangeven Werkwijze • Shift-toets (95) 3 seconden aanhouden. De tijd (78) wordt op de restlooptijd omgeschakeld, het symbool resttijdindicatie (77) wordt aangegeven.
06.15 NL
Restlooptijd wordt aangegeven.
64
2.1.4 Bedrijfsurenteller Bedrijfsuren worden geteld wanneer het interne transportmiddel door contactsleutel, ISM toegangsmodule of codeslot voor bedrijf weer werd vrijgegeven en de dodemansknop bediend is. Kort bedienen van de shifttoets(95) leidt tot een andere toewijzing van de indicatievelden (88 en 94). Is er geen hefhoogteselectie (o) of zijn er geen lastsensoren (o) beschikbaar, wordt over de regels hefhoogte en lastgewicht (heen) gesprongen.
Z
Is geen hefhoogteselectie (o) en zijn er geen lastsensoren (o) beschikbaar, blijft het indicatieveld rechts (88) leeg. Indicatieveld links (94) Bedrijfsuren Bedrijfsuren Hefhoogte Lastgewicht
Indicatieveld rechts (88) Lastgewicht Hefhoogte Lastgewicht Hefhoogte
2.1.5 Energieterugwinning bij regeneratief dalen en regeneratief remmen
06.15 NL
Tijdens de toestand „energieterugwinning“ wordt de verbruiksindicator op het bestuurdersvenster omgeschakeld, zodat de balken in de batterijtrog van onderen naar boven worden gevuld. Dit vindt cyclisch plaats en onafhankelijk van de laadtoestand waarin de batterij zich bevindt (vol of gedeeltelijk ontladen). De indicatie dooft wanneer de energieterugwinning is beëindigd.
65
3
Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik
3.1
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling WAARSCHUWING! Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) kunnen tot ongevallen leiden. Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of andere gebreken aan het interne transportmiddel of aanbouwapparaat (opties) worden vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct is gerepareerd. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. Intern transportmiddel voor de dagelijkse inbedrijfstelling controleren
06.15 NL
Werkwijze • Het hele interne transportmiddel (met name wielen, wielbouten en lastopnamemiddel) visueel controleren. • Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals scheuren, verbogen of sterk afgesleten lastvorken. • Vorktandvergrendeling en borging van de vorktanden (117) controleren, zie "Vorktanden instellen" op pagina 92. • Zichtbaar bereik van het hydraulische systeem visueel controleren op beschadigingen en lekkages. • Controleren of bestuurdersstoel goed is vergrendeld. • Controleren of de claxon en indien aanwezig achteruitrijzoemer (o) werken. • Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn. • Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken. • Controleren of het stuursysteem werkt. • Controle stuurhoekindicatie, stuurwiel in beide richtingen tot de aanslag draaien en controleren, of de wielstand op de bedieningsconsole wordt weergegeven. • Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen. • Controleren of veiligheidsgordel (o) goed werkt. Gordeluittrekking moet bij plotseling eruit trekken blokkeren. • Hydraulische functies heffen / neerlaten, neigen en indien aanwezig ook van het aanbouwapparaat controleren. • Bevestiging van de batterij en de kabelaansluitingen visueel controleren. • Controleren of de batterijstekker goed vastzit. • Controleren of de batterij vastzit. • Vergrendeling van de batterij controleren.
66
• Geïntegreerde sideshift (o): Controleren of de bouten van het veiligheidssysteem en de vorkborging (97) goed vastzitten, indien nodig bouten vastdraaien. Aanhaalmoment (98): 190 Nm. Aanhaalmoment (97): 85 Nm. 97
98 97
Z
98 Weergave boven: sideshift ETM, weergave onder: sideshift ETV.
06.15 NL
Intern transportmiddel is gecontroleerd.
67
3.2
In- en uitstappen In- en uitstappen
06.15 NL
Werkwijze • Voor het instappen greep (64) vasthouden, zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 59. • Op het interne transportmiddel stappen of uitstappen.
68
3.3
Z
Bestuurdersplaats inrichten Bestuurderstoel, stuurkolom en eventueel armleuning voordat u gaat rijden zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zonder moeite bediend kunnen worden.
3.3.1 Stoel instellen
Z
De instelling van de stoel heeft betrekking op de standaard uitvoering. Voor uitvoeringen die hiervan afwijken gebruikt u de instelbeschrijving van de fabrikant. Bij de instelling erop letten, dat alle bedieningselementen goed toegankelijk zijn. VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoel XBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel en framewand of beschermdak grijpen.
Z
Bij de optie stoelverwarming (49) vindt de bediening plaats met de schakelaar op de bestuurdersstoel. Bestuurdersgewicht instellen OPMERKING De bestuurdersstoel moet zijn ingesteld op het bestuurdersgewicht om een optimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht bij onbelaste bestuurdersstoel instellen. Instelbereik van de stoelvering: 50 - 130 Kg. Werkwijze 99 100 101 102 • Gewichtsinstelhendel (101) in de pijlrichting tot aan de aanslag trekken en weer terugplaatsen. Gewichtinstelling wordt op de minimale waarde gezet. • Gewichtsinstelhendel (101) in de richting van de pijl trekken, totdat het gewenste gewicht op de schaalverdeling is bereikt. • Gewichtsinstelhendel (101) in de uitgangspositie zetten.
06.15 NL
Het bestuurdersgewicht is ingesteld.
69
Rugleuning instellen Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Hendel (100) voor de instelling van de rugleuning trekken. • Neiging van de armleuning instellen. • Hendel (100) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld. Rugleuning is ingesteld. Zitpositie instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) in de richting van de pijl omhoog trekken. • Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) laten vastklikken. Zitpositie is ingesteld. Stoelverwarming in- en uitschakelen
06.15 NL
Werkwijze • Schakelaar stoelverwarming (99) bedienen. Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld. Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld.
70
3.3.2 Comfortabele stoel instellen (o) VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar bij het instellen van de bestuurdersstoel XBij het instellen van de bestuurdersstoel niet tussen de bestuurdersstoel en framewand of beschermdak grijpen.
Bestuurdersgewicht instellen
103 101
OPMERKING De bestuurdersstoel moet zijn ingesteld op het bestuurdersgewicht om een optimale stoelvering te bereiken. Bestuurdersgewicht instellen bij een belaste stoel.
Z
Werkwijze • Gewichtsinstelhendel (101) volledig uitklappen in pijlrichting. 99 104 100 • Gewichtsinstelhendel (101) omhoog en 102 omlaag bewegen, om de stoel op een hoger gewicht in te stellen. • Gewichtsinstelhendel (101) omlaag en omhoog bewegen, om de stoel op een lager gewicht in te stellen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld, wanneer de pijl zich in de middelste stand van het kijkvenster (103) bevindt. Het bereiken van het minimale of maximale gewicht wordt gevoeld aan een lege slag van de hendel. • Gewichtsinstelhendel (101) na het instellen van het gewicht volledig inklappen. Het bestuurdersgewicht is ingesteld. Rugleuning instellen Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Hendel (100) voor de instelling van de rugleuning trekken. • Neiging van de armleuning instellen. • Hendel (100) weer loslaten. Rugleuning wordt vergrendeld.
06.15 NL
Rugleuning is ingesteld.
71
Zitpositie instellen VOORZICHTIG! Gevaar voor verwonding als bestuurderstoel niet is vastgezet Een bestuurderstoel die niet is vastgezet kan tijdens het rijden leiden tot uitglijden en vallen. XBestuurdersstoelvergrendeling moet vastgeklikt zijn. XBestuurderstoel niet instellen tijdens het rijden. Werkwijze • Op de bestuurderstoel gaan zitten. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) in de richting van de pijl omhoog trekken. • Bestuurderstoel door vooruit of achteruit schuiven in de juiste zitpositie plaatsen. • Vergrendelingshendel voor het vastzetten van de bestuurdersstoel (102) laten vastklikken. Zitpositie is ingesteld. Stoelverwarming in- en uitschakelen Werkwijze • Schakelaar stoelverwarming (99) bedienen. Schakelaarstand 1 = stoelverwarming ingeschakeld. Schakelaarstand 0 = stoelverwarming uitgeschakeld. Lendenwervelsteun instellen Werkwijze • Handwiel (104) in de gewenste positie draaien. Positie 0 = geen welving in de lendenwervelzone. Positie 1 = welving naar de bovenste lendenwervelzone toenemend. Positie 2 = welving naar de onderste lendenwervelzone toenemend.
06.15 NL
Lendenwervelsteun is ingesteld.
72
3.3.3 Stuurkolom instellen Stuurkolom instellen Werkwijze • Stuurkolomvergrendeling losmaken. • Stuurkop (105) positioneren. • Stuurkolomvergrendeling vastzetten.
(65) 65 (65)
105
Stuurkolom is gepositioneerd.
3.3.4 Armsteun instellen Armsteun instellen
71
Werkwijze • Vergrendeling voor armsteun (71) optillen. • Armsteun (106) in de gewenste positie zetten (lengterichting). • Vergrendeling voor armsteun (71) loslaten. 106
06.15 NL
Armsteun is ingesteld.
73
3.3.5 Veiligheidsgordel (o) OPMERKING Optionele uitvoering veiligheidsgordel Voor bijzondere toepassingssituaties kan het interne transportmiddel op verzoek van de klant met een veiligheidsgordel worden uitgerust. XVeiligheidsgordel omdoen voordat u het interne transportmiddel enige beweging laat maken. XGeen veranderingen aan de veiligheidsgordel aanbrengen. XBeschadigde of niet werkende veiligheidsgordels uitsluitend laten vervangen door vakpersoneel. XVeiligheidsgordels moeten na ieder ongeval worden vervangen. XBij namontage en reparaties uitsluitend originele reserveonderdelen gebruiken.
Z
Veiligheidsgordel beschermen tegen verontreiniging (bijvoorbeeld: afdekken tijdens stilstand) en regelmatig reinigen. Ontdooi een bevroren gordelsluiting of gordelspanner en droog hem om opnieuw bevriezen te vermijden. De temperatuur van de warme lucht mag niet hoger zijn dan +60 °C. Veiligheidsgordel omdoen Werkwijze • Gordelhoogteverstelling (107) van de lichaaamsgrootte overeenkomstig instellen. • Op de bestuurdersstoel gaan zitten, met de rug tegen de rugleuning. • Veiligheidsgordel zonder schokken uit de oproller trekken. • Veiligheidsgordel strak tegen het lichaam omdoen. Veiligheidsgordel daarbij niet verdraaien. • Slotklep (108) in het slot (109) laten vastklikken. Veiligheidsgordel is omgedaan
107
108
109
Veiligheidsgordel afdoen
Veiligheidsgordel is afgedaan.
74
06.15 NL
Werkwijze • Slotklep (108) met één hand vasthouden. • Rode toets op slot (109) indrukken. • Slotklep (108) met de hand terugleiden in de gordelspanner.
Hoe het interne transportmiddel starten wanneer het erg schuin staat Bij een sterke schuinstand van het interne transportmiddel blokkeert de blokkeerautomaat de gordelspanner. U kunt de veiligheidsgordel dan niet meer uit het span/oprolmechanisme trekken. Rijd het interne transportmiddel voorzichtig uit de schuine stand en breng de gordel aan.
06.15 NL
Z
75
4
Intern transportmiddel in gebruik nemen
4.1
Veiligheidsregels voor het rijden Rijwegen en werkzones Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer. Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. U mag de last uitsluitend op de daarvoor bedoelde plaatsen neerzetten. Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin er voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra uitrusting nodig. GEVAAR! De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijbanen mogen niet worden overschreden. Op onoverzichtelijke plaatsen is het nodig dat een tweede persoon assisteert. De bediener moet ervoor zorgen dat de laadplaat / laadbrug tijdens het laden en lossen niet wordt verwijderd of losraakt. Gedrag tijdens het rijden De bediener moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden. De bediener moet bijvoorbeeld langzaam rijden in bochten en nauwe doorgangen, bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren en op onoverzichtelijke plaatsen. De bediener moet altijd een veilige remafstand aanhouden tot de trucks die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Plotseling remmen (m.u.v. bij gevaar), snel keren, inhalen op gevaarlijke of onoverzichtelijk plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werkof bedienbereik te leunen of te grijpen. Zichtverhoudingen tijdens het rijden
06.15 NL
De bediener moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over het traject dat wordt gereden. Als er lasten worden getransporteerd die het zicht beperken, moet interne transportmiddel tegen de lastrichting in rijden. Als dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon assisteren en naast het interne transportmiddel lopen, zodat deze de rijbaan kan inzien en tegelijkertijd oogcontact met de bediener kan houden. Daarbij enkel in loopsnelheid en met bijzonder voorzichtig rijden. Intern transportmiddel onmiddellijk stopzetten wanneer het oogcontact verloren is.
76
GEVAAR!
06.15 NL
Levensgevaar door kantelend intern transportmiddel Als het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bediener leiden tot zeer ernstig letsel en overlijden. XAls het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddel springen. XBovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. XHet lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen. XVeiligheidsgordel (o) niet losmaken.
77
Rijden over hellingen Hij oprijden van hellingen tot 15 % is alleen toegestaan bij verkeerswegen. De hellingen moeten schoon en stroef zijn, en volgens de technische truckspecificaties veilig kunnen worden bereden. Daarbij moet de last zich aan hellingzijde bevinden. Omkeren, schuin rijden of parkeren van het interne transportmiddel op hellingen is verboden. Op hellingen mag uitsluitend met lage snelheid en permanente gereedheid om te remmen worden gereden. Liften inrijden en laadplaten en laadbruggen oprijden Er mag uitsluitend in liften worden gereden wanneer deze voldoende draagvermogen hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de exploitant zijn vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet voor het rijden worden gecontroleerd. Het interne transportmiddel met de last naar voren de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden uitgesloten is. Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden, wanneer het interne transportmiddel veilig is neergezet, en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne transportmiddel. De bediener moet erop letten, dat tijdens het laden en lossen de laadplaat of de laadbrug niet wordt verwijderd of losgemaakt. Conditie van de te transporteren last De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Hij mag uitsluitend veilig en zorgvuldig geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kantelen of eraf vallen, moet u geschikte veiligheidsmaatregelen nemen. Veiligheidskooien WAARSCHUWING!
06.15 NL
Het gebruik van veiligheidskooien wordt geregeld in de nationale wetgeving. In de afzonderlijke landen kan het gebruik van veiligheidskooien op interne transportmiddelen verboden zijn. Deze wetgeving in acht nemen. Alleen wanneer de wetgeving in het land van gebruik het gebruik van veiligheidskooien toestaat, is dit vrijgegeven. XVoor het gebruik de nationale toezichtsautoriteiten vragen.
78
4.2
Z
Gebruiksklaar maken Het interne transportmiddel voert na het inschakelen een zelftest uit. Tijdens de zelftest geen bedieningselementen bedienen, bijvoorbeeld dodemansknop.
11
62
Intern transportmiddel inschakelen Voorwaarden – Controles en handelingen voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling uitgevoerd, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 66. 14 15 16 Werkwijze • NOODUIT-schakelaar (62) inschakelen door eraan te trekken. • Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor • Sleutel in het contactslot (11) steken en tot de aanslag naar rechts draaien of • code in het codeslot (o) invoeren. Start-PIN 2580 of • kaart of transponder voor de ISM-toegangsmodule houden en afhankelijk van de instelling de groene knop op de ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • Controleren of het stuursysteem werkt. • Controleren of de remmen (15) werken. • Controleren of de knop waarschuwingssignaal werkt. • Controleren of dodemansknop (14) werkt. • Controleren of het rijpedaal (16) werkt. • Controleren of de heffunctie werkt.
06.15 NL
Intern transportmiddel is gebruiksklaar
79
Tijd (78) instellen Werkwijze • Shift-toets (95) 8 seconden indrukken tot het menu "Tijd instellen" wordt weergegeven. • Uren instellen met de toetsen Up (92) en Down (93). • Met shift-toets (95) bevestigen. • Minuten instellen met de toetsen Up (92) en Down (93). • Shift-toets (95) of de profieltoets (96) indrukken om terug te gaan naar de normale bedrijfsmodus. Tijd instellen.
93
95
96
06.15 NL
92
80
4.3
NOODSTOP NOODSTOP-schakelaar indrukken Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (62) indrukken. Alle elektrische functies zijn uitgeschakeld. Het interne transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand.
4.4
Noodstop Het intern transportmiddel is voorzien van een noodstopvoorziening. Wanneer storingen worden waargenomen, wordt het intern transportmiddel automatisch afgeremd tot stilstand. Wanneer een storing in het stuur- of remsysteem wordt waargenomen, verschijnt een infomelding op de indicatie- en bedieningseenheid (12), zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 59. Noodstop opnieuw starten Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar (62) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar (62) door trekken weer ontgrendelen. Noodstop is opnieuw gestart. Als de noodstopindicatie op bedienings- en indicatie-eenheid (12) ook na herhaalde nieuwe start van de noodstop verschijnt, moet de technische dienst van de producent worden geïnformeerd om de storing te verhelpen.
06.15 NL
Z
81
4.5
Rijden GEVAAR! Levensgevaar door kantelend intern transportmiddel Als het interne transportmiddel dreigt te kantelen, kan onjuist gedrag van de bediener leiden tot zeer ernstig letsel en overlijden. XAls het interne transportmiddel kantelt, niet van het interne transportmiddel springen. XBovenlichaam over het stuurwiel buigen en met beide handen vasthouden. XHet lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen. XVeiligheidsgordel (o) niet losmaken. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door ondeskundig rijgedrag XTijdens het rijden niet op van de bestuurdersstoel gaan staan. XControleren of het rijbereik vrij is. XRijsnelheden aan de aard van de rijwegen, de werkomgeving en de lading aanpassen. XHefmast achterover neigen en vorkdrager ca. 200 mm opheffen. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht. VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden. Bij iedere inbedrijfstelling van het interne transportmiddel wordt gecontroleerd of de noodstop-veiligheidsschakeling werkt. De storingsindicatie wordt voor de duur van de bevestigingsvraag op de displayeenheid weergegeven. Alleen indien alles in orde is, is rijden en sturen mogelijk.
06.15 NL
Z
82
93
14
15
110
16
Rijden Voorwaarden – Bedrijfsgereedheid tot stand gebracht, zie "Gebruiksklaar maken" op pagina 79.
Z Z
Z
Werkwijze • Parkeerrem loszetten, daarvoor remknop (93) indrukken. • Rijrichting (R) selecteren, daarvoor rijrichtingknop (110) in de richting van de peil duwen. Iedere keer dat u de rijrichtingknop opnieuw bedient, verandert de rijrichting. • Dodemansknop (14) en rijpedaal (16) tegelijkertijd indrukken. Met de dodemansknop (14) wordt voorkomen, dat de voet van de bediener tijdens het rijden buiten de voertuigcontour steekt. Wanneer deze niet wordt ingedrukt, worden de rij- en heffuncties m.u.v. de stuurinrichting, de bedienings- en indicatieeenheid en de claxon onderbroken. Het interne transportmiddel rolt op basis van de ingestelde parameters uitlooprem uit en wordt na korte tijd door de aandrijfrem tot stilstand gebracht. De rijsnelheid wordt geregeld met het rijpedaal (16).
06.15 NL
Intern transportmiddel rijdt in de gekozen rijrichting.
83
4.6
Remmen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van de bodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalen van het rijgedrag. U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen: – Met de bedrijfsrem – Remmen met de uitrolrem – Met de omkeerrem WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door individueel ingestelde parameters Wanneer het interne transportmiddel door meerdere bestuurders wordt gebruikt (bijvoorbeeld meerploegendienst) moet er op een gewijzigd rem- en rijgedrag door individueel ingestelde parameters worden gelet! XBij inbedrijfstelling de reactie van het interne transportmiddel controleren. WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt in belangrijke mate af van de toestand van de rijweg. XDe bestuurder moet op de toestand van de rijbaan letten en daarmee rekening houden bij het rijgedrag. XIntern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading niet verschuift. XBij het rijden met een aangehangen last moet rekening worden gehouden met een langere remweg. XBij gevaar enkel met de bedrijfsrem remmen.
84
4.6.1 Remmen met de omkeerrem 110
Intern transportmiddel met omkeerrem remmen Werkwijze • Rijrichtingschakelaar (110) tijdens het rijden in de tegenovergestelde rijrichting schakelen. Intern transportmiddel wordt afgeremd, totdat het in tegengestelde rijrichting gaat rijden. Deze modus vermindert het energieverbruik. Er vindt een energieterugwinning plaats die wordt geregeld door de rijregeling. De toevoer van deze energie wordt aangegeven op de bedienings- en indicatie-eenheid.
06.15 NL
Z
85
4.6.2 Remmen met de uitlooprem Intern transportmiddel uitrolrem remmen
met
de
Werkwijze • Voet van het rijpedaal (16) nemen. Intern transportmiddel remt af.
16
4.6.3 Remmen met de bedrijfsrem Intern transportmiddel met de rijrem remmen Werkwijze • Rempedaal (15) volledig intrappen, totdat u remdruk voelt. Intern transportmiddel remt af afhankelijk van de stand van het rempedaal.
15 De aandrijfrem wordt bij sterk intrappen van het rempedaal kort voor stilstand van het intern transportmiddel eveneens geactiveerd en na het loslaten weer gedeactiveerd.
06.15 NL
Z
86
4.7
Sturen
4.7.1 Stuurtype asynchroon sturen Bij vooruit rijden (in de richting van de instap = aandrijfrichting) leidt een stuurbeweging naar links tot een linker bocht, naar rechts tot een rechter bocht. De wielstand van het aandrijfwiel wordt weergegeven op het bestuurdersvenster. 4.7.2 Stuurmodi
Z
De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar de lastopname vanaf de bedienerplaats. Aandrijfwiel en lastwielen staan ingesteld in de laatst geselecteerde stuurmodus van het interne transportmiddel in de betreffende basisstand. Bij het kiezen van een stuurmodus worden aandrijfwiel en lastwielen in de basisstand staan die is gedefinieerd voor de betreffende stuurmodus. Met de door draaien aan het stuurwiel veranderde wielstand, die bij de voorgaande bedrijfsmodus hoort, wordt geen rekening gehouden.
Pos. 111 112 113 114 115
Stuurmodus Normaal rijden Aangepast normaal rijden Overdwars rijden Rondrijden Parallel rijden
111 112
113
114
06.15 NL
115
87
Normaal rijden (111) – – – –
Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck. Stuurinrichting: alleen met het aandrijfwiel. Stuurhoek: +/- 90° 360° continu sturen
Aangepast normaal rijden (112) – Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck. – Stuurinrichting: Besturing op alle wielen. – Stuurhoek: de stuurhoek van het aandrijfwiel en de lastwielen worden afzonderlijk naar stuurwieluitslag geregeld, om een zo goed mogelijk te kunnen manoeuvreren op een beperkt oppervlak. – Stuurhoek: +/- 90° – 360° continu sturen Overdwars rijden (113) – Basisstand: aandrijfwiel en lastwielen staan 90° dwars op de truck. Het elektronisch systeem beslist, rekening houdend met de rijrichting en de aanwezige wielstand, of een wielstandverandering naar links of rechts uitgevoerd wordt. – Stuurinrichting: alleen met de lastwielen. – Stuurhoek: verschillend qua voertuigstand ten opzichte van het middelpunt van de cirkel. Rondrijden (114)
De weergave van deze stuurmodus op het display vindt plaats door in de draairichting cirkelende pijlen.
06.15 NL
Z
– Basisstand: De wielen stellen zich zo in, dat zonder voorwaartsbeweging kan worden gedraaid. – Stuurinrichting: Het stuurwiel heeft in deze stuurmodus geen effect. – Stuurhoek: gericht op de cirkel rondom het interne transportmiddel in het middelpunt.
88
Parallel rijden (115) – Basisstand: 0° in de lengterichting van de truck. – Sturen: Besturing op alle wielen. – Stuurhoek: bij het sturen verandert de stuurhoek van alle drie de wielen in dezelfde mate. – In de stuurmodus "parallel rijden" zijn truckbewegingen in diagonale of dwarsrichting mogelijk zonder dat de lengteas van de truck verandert. – Stuuruitslag: +/- 90° – 360° continu sturen 360° continu sturen
06.15 NL
Bij de 360° continu sturen kan de stuuruitslag van de wielen eindeloos zijn. Deze functie kan worden geactiveerd en gedeactiveerd met de stuurkhoekknop (66), zie "Beschrijving van de indicatie- en bedienelementen" op pagina 59. Het continue sturen kan zo gebruikt worden om het voertuig te laten keren.
89
4.7.3 Stuurmodus wisselen De brandende balk links naast de knop geeft de momenteel geselecteerde stuurmodus aan. De rijmodi met verlichte achtergrond (wit weergegeven) kunnen vanuit de momentele rijsituatie worden geselecteerd. De rijmodi zonder verlichte achtergrond (grijs weergegeven) kunnen niet vanuit de momentele rijsituatie worden geselecteerd.
116 111 112
Toegestane wissel van de stuurmodus
113
Toegestane wissel van de stuurmodus tijdens het rijden zijn aangegeven met een X.
114
115
Normaal rijden/ aangepast normaal rijden Overdwars rijden Parallel rijden
Normaal rijden/ Overdwars rijden aangepast normaal rijden ----X
Parallel rijden
X X
X
Stuurmodus wisselen
Z Z
Werkwijze • Stuurmodus door het indrukken van een knop op de bedieningseenheid rijmodi (116) selecteren. Wanneer u de stuurmodus tijdens het rijden selecteert, beslist de stuurelektronica aan de hand van de actuele stuurmodus over de toelaatbaarheid van het veranderen van de stuurmodus. Wanneer het voertuig stilstaat kunt u iedere stuurmodus selecteren door op de knop van de bedieningseenheid rijmodi (116) te tikken. Het aandrijfwiel en de lastwielen gaan onmiddellijk in de basisstand staan die is gedefinieerd voor de betreffende stuurmodus.
06.15 NL
Stuurmodus is gewisseld.
90
4.7.4 Stuurhoek instellen Door het indrukken van de knop stuurmodus (66) wordt tussen stuurbereik 180° en 360° gewisseld. Het ingestelde bereik wordt op de bedienings- en displayeenheid (12) weergegeven.
12 66
Stuurmodus instellen Werkwijze • Knop stuurmodus (66) indrukken.
06.15 NL
Stuurmodus is ingesteld.
91
4.8
Vorktanden instellen WAARSCHUWING! Letselgevaar door niet-geborgde vorken Bij het vervangen van de vorken bestaat letselgevaar voor de benen. XVorken nooit naar het lichaam trekken. XVorken altijd van het lichaam weg schuiven. XZware vorken voor het omlaag schuiven eerst met een bevestigingsmiddel en kraan borgen. XNa het vervangen van de vorken borgbouten (97) monteren en controleren of de borgbouten goed vastzitten. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm. Vorken borgen
Z
Werkwijze De vorken moeten met de borgbout (97) geborgd zijn tegen vallen. • Controleren of de borgbout (97) goed vastzit, indien nodig vastdraaien. Vorken geborgd.
97 Voor interne transportmiddelen tot december 2014
06.15 NL
Z
92
97
Z Z Z
97
Voor interne transportmiddelen vanaf januari 2015 Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm Weergave zonder lastbeschermrek: Links: ETV, rechts: Vorkenbord
126
Z Z Z
Voor interne transportmiddelen vanaf januari 2015 Weergave met lastbeschermrek: Links: ETV, rechts: Vorkenbord Bij gebruik van een lastrek vervallen de borgbouten (97). De vorken worden vastgezet met de bouten (126). Als het lastbeschermrek wordt gedemonteerd, moeten de borgbouten (97) worden gemonteerd. Aanhaalmoment van de borgbouten: 85 Nm
06.15 NL
Z
126
93
WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde vorktanden Vorktanden moeten zover mogelijk uit elkaar en zo centraal mogelijk op de vorkdrager worden geplaatst, om de last veilig op te nemen. Het lastzwaartepunt moet midden tussen de vorken liggen.
Vorktanden instellen
118
Voorwaarden – Intern transportmiddel veilig geparkeerd, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111. 119 Werkwijze • Vergrendelhendel (118) naar boven zwenken. • Vorktanden (119) op de vorkdrager (120) in de juiste stand schuiven. • Vergrendelhendel (118) omlaag 120 zwenken en de vorktanden (119) verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
06.15 NL
De vorktanden zijn ingesteld.
94
4.9
Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet correcte geborgde of geplaatste lasten Voordat een last wordt opgenomen, dient de bediener zich ervan te overtuigen dat deze op juiste wijze op pallets is geplaatst en dat het toegelaten draagvermogen van het interne transportmiddel niet wordt overschreden. XPersonen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. XAlleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren. Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of eraf vallen, moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen. XTransporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden. XBeschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd. XWanneer de gestapelde last het zicht naar voren belemmerd moet er achteruit worden gereden. XDe op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden. XAfstand tussen de vorken controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig instellen. XVorken zo ver mogelijk onder de last rijden. VOORZICHTIG!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door verminderde stabiliteit Uitgeschoven hefmastdelen bij rijden zonder en met last verlagen de stabiliteit van het interne transportmiddel. XUitsluitend met teruggetrokken masthouder, achterover geneigde hefmast en neergelaten lastopnamemiddel rijden.
95
Heffen en neerlaten met MultiPilot
Z Z
Werkwijze • MultiPilot (63) in richting H trekken om de last op te heffen. • MultiPilot (63) in richting S drukken, om de last neer te laten. • MultiPilot bedienen totdat de gewenste hefhoogte is bereikt. De neiging van de besturingshendel regelt de hef- en daalsnelheid. Bij het bereiken van de eindaanslag is het geluid van het drukventiel te horen. Besturingshendel meteen in de basisstand zetten.
S
63
U
H
Last wordt opgeheven of neergelaten.
Heffen en neerlaten met SOLO-PILOT
Z Z
Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (121) in richting H trekken om de last op te heffen. • SOLO-PILOT-hendel (121) in richting S duwen om de last neer te laten. • SOLO-PILOT-hendel (121) bedienen tot de gewenste hefhoogte is bereikt. De neiging van de regelhendel regels de hef- en daalsnelheid. Wanneer de eindaanslag is bereikt regelhendel meteen in de basisstand zetten.
121
9
S
H
06.15 NL
Last wordt opgetild en neergelaten.
96
Snelheidsreductie in mastheffing (o) De snelheidsreductie in mastheffing voorkomt een ongewild accelereren van het interne transportmiddel wanneer de last zich buiten het vrijhefbereik bevindt. Na activering van de veiligheidsschakeling kan het interne transportmiddel alleen nog in sluipsnelheid bewegen. Snelheidsreductie deactiveren Werkwijze • Lastopnamemiddel neerlaten. • Rijpedaal in rustpositie (nulstand) zetten. De snelheidsreductie wordt gedeactiveerd en normaal rijden weer vrijgegeven. VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar door bewegende onderdelen Bij het verschuiven van de masthouder bestaat er beknellingsgevaar tussen mast en batterijtrog. XNiet tussen mast en batterijtrog grijpen.
Masthouder MultiPilot
verschuiven
met
Werkwijze • MultiPilot (63) voor het uitreachen van de masthouder in richting (T) drukken. • MultiPilot (63) voor het inreachen in richting (U) trekken.
T
U
06.15 NL
Masthouder is uitgereacht.
63
97
Masthouder verschuiven met SOLOPILOT Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (55) voor het vooruit schuiven van de masthouder in richting (T) duwen. • SOLO-PILOT-hendel (55) voor het terugtrekken in richting (U) trekken.
55
9
T
U
Masthouder is vooruit geschoven.
Hefmast/vorkdrager MultiPilot
neigen
met
Werkwijze • MultiPilot (122) voor het voorover neigen in richting (V) drukken. • MultiPilot (122) voor het achterover neigen in richting (R) drukken.
R
V 122
06.15 NL
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
98
Hefmast/vorkdrager SoloPilot
neigen
123
met
Werkwijze • SoloPilot-hendel (123) voor het voorover neigen van de masthouder in richting (V) drukken. • SoloPilot-hendel (123) voor het achterover neigen in richting (R) trekken.
V
R
06.15 NL
Hefmast/vorkdrager it geneigd.
99
Lasten opnemen Voorwaarden – Last correct gepaletteerd. – Vorktandafstand is gecontroleerd voor de pallet en indien nodig ingesteld. – Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne transportmiddel. – Bij zware lasten zijn de vorktanden gelijkmatig belast. Werkwijze • Intern transportmiddel langzaam naar de pallet rijden. • Hefmast verticaal zetten. • Masthouder uitreachen. • Vorktanden tot de juiste hoogte opheffen. • Vorktanden langzaam onder de pallet schuiven, totdat de vorkrug tegen de pallet ligt. • Lastopnamemiddel opheffen. • Hefmast achterover neigen. • Masthouder terugtrekken. • Voorzichtig en langzaam terugzetten, totdat de last zich buiten de magazijnzone bevindt. Bij het rijden in vorkrichting op vrij zicht letten.
06.15 NL
Last opgenomen.
100
Lasten transporteren Voorwaarden – Last correct opgenomen. – Hefmast en lastdeel helemaal achterover geneigd. Werkwijze • Last in transportstand neerlaten. • Intern transportmiddel voorzichtig accelereren en afremmen. • Rijsnelheid aanpassen aan de toestand van de rijwegen en de te transporteren last. • Op kruisingen en doorritten op het overige verkeer letten. • Op onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend rijden met een hulppersoon die instructies geeft. • Op hellingen de last altijd aan de hellingzijde transporteren, nooit dwars over hellingen rijden of keren. OPMERKING
06.15 NL
Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk moeten zijn.
101
4.10 Bediening van een aanbouwapparaat 4.10.1 Veiligheidsaanwijzingen voor de bediening van extra aanbouwapparaten
Z
Optioneel kunnen de interne transportmiddelen met één of meerdere extra hydraulische systemen voor het gebruik van aanbouwapparaten zijn uitgerust. De extra hydraulische functies zijn gekenmerkt met HF4 en HF5. Extra hydraulische functies voor verwisselbare uitrustingen zijn voorzien van wisselkoppelingen aan de vorkdrager. Montage verwisselbare uitrustingen zie "Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 109. GEVAAR! Gevaar voor ongevallen door aanbouw van verwisselbare uitrustingen. Bij het aanbouwen van verwisselbare uitrustingen kunnen personen letsel oplopen. Er mogen uitsluitend verwisselbare uitrustingen worden gebruikt, die volgens de gevarenanalyse van de exploitant veilig en geschikt zijn. XUitsluitend aanbouwapparatuur met CE-markering gebruiken. XUitsluitend aanbouwapparatuur gebruiken die door de producent van het aanbouwapparaat is bedoeld voor het gebruik met het betreffende interne transportmiddel. XEnkel aanbouwapparaten gebruiken die door de exploitant volgens de bestemming zijn aangebracht. XErvoor zorgen dat de bediener in de omgang met het aanbouwapparaat is geïnstrueerd en deze volgens de bestemming gebruikt. XHet resterende draagvermogen van het interne transportmiddel opnieuw berekenen en bij wijziging door een extra draagvermogenplaatje op het interne transportmiddel aantonen. XHandleiding van de producent van het aanbouwapparaat in acht nemen. XUitsluitend aanbouwapparaten gebruiken, die het zicht in de rijrichting niet beperken. Als het zicht in de rijrichting beperkt is, moet de exploitant geschikte maatregelen bepalen en toepassen, om een veilige gebruik van het interne transportmiddel te garanderen. Eventueel moet een seiner worden gebruikt of bepaalde gevarenzones moeten worden afgezet. Bovendien kan het interne transportmiddel met optioneel verkrijgbare kijkhulpen zoals een camerasysteem of spiegels worden uitgerust. Er moet voorzichtig worden gereden met kijkhulpen.
06.15 NL
Z
102
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur sideshift en vorkversteller WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door beperkt zicht en lagere kantelveiligheid Bij gebruik van sideshifts en vorkverstellers kan de verschuiving van het zwaartepunt leiden tot een lagere kantelveiligheid en daarmee tot ongelukken. Ook moet er rekening worden gehouden met gewijzigde zichtverhoudingen. XRijsnelheden en zichtverhoudingen aan de last aanpassen. XBij achteruit rijden letten op vrij zicht. Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met klemfunctie (bijv. balenklemmen, vatenklem, grijpers etc.) WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door vallende last Er kan een onjuiste bediening plaatsvinden en de last kan per ongeluk vallen. XDe aansluiting van klemmende aanbouwapparaten is alleen toegestaan bij interne transportmiddelen met een toets voor de vrijgave van extra hydraulische functies. XAanbouwapparaten met klemfunctie mogen enkel met interne transportmiddelen worden gebruikt die met een extra hydraulische installatie HF4 of HF5 zijn uitgerust. XBij aansluiting van het aanbouwapparaat erop letten dat de hydraulische leidingen van het aanbouwapparaat met de toegestane aansluitingen zijn verbonden, zie "Montage extra aanbouwapparaten" op pagina 109. Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur met draaifunctie WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door zwaartepunt dat niet in het midden ligt Bij gebruik van draaitoestellen en niet in het midden opgenomen lasten kan het zwaartepunt sterk buiten het midden komen te liggen en zo een verhoogd gevaar voor ongevallen veroorzaken. XRijsnelheid aan de last aanpassen. XLast in het midden opnemen.
103
Veiligheidsaanwijzingen voor telescopeerbare aanbouwapparaten WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door verhoogd kantelgevaar en gereduceerd resterend draagvermogen Bij uitgeschoven telescopeerbare aanbouwapparatuur bestaat verhoogd kantelgevaar. XDe op het draagvermogenplaatje aangegeven maximale lasten niet overschrijden. XTelescoopfunctie enkel gebruiken bij in- en uitstapelen. XBij het transport het telescopeerbare aanbouwapparaat helemaal naar achteren trekken. XRijsnelheid aanpassen aan het gewijzigde lastzwaartepunt.
104
Veiligheidsaanwijzingen voor aanbouwapparatuur en transport van hangende lasten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door pendelende lasten en gereduceerd resterend draagvermogen Het transporteren van hangende lasten kan de stabiliteit van het interne transportmiddel verminderen. XRijsnelheid aan de last aanpassen, lager dan loopsnelheid. XPendelende last bijv. met bevestigingsmiddelen borgen. XResterend draagvermogen reduceren en door een deskundig rapport aantonen. XWanneer het gebruik met hangende lasten gepland is, moet voldoende stabiliteit onder de gebruiksvoorwaarden ter plaatse met een beoordeling door een deskundige worden aangetoond. Veiligheidsaanwijzingen voor stortgoedbakken als aanbouwapparaat WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door hogere belasting van de hefmast XBij de controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 66, moeten vooral vorkenborden, mastrails en mastrollen op beschadiging worden gecontroleerd.
105
Veiligheidsaanwijzingen voor vorkverlengingen WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door niet geborgde en te grote vorkverlengingen XBij vorkverlengingen met geopende doorsnede enkel lasten transporteren, die over de totale lengte van de vorkverlenging liggen. XEnkel vorkverlengingen gebruiken, die overeenkomen met de vorkdoorsnede en de minimale vorklengte van het interne transportmiddel en de gegevens op het typeplaatje van de vorkverlenging. XLengte van de basisvorktanden moet tenminste 60% van de lengte van de vorktandverlenging bedragen. XVorktandverlengingen op de basisvorktanden vergrendelen. XBij controles en activiteiten voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling, zie "Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling" op pagina 66, ook de vergrendeling van de vorkverlenging controleren. XVorkverlenging met onvolledige of defecte vergrendeling kenmerken en stilleggen. XInterne transportmiddelen met onvolledige of defecte vergrendeling van de vorkverlenging niet in bedrijf nemen. Vorkverlenging vervangen. XVorkverlenging mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is verholpen. XAlleen vorkverlengingen gebruiken die bij de insteekopening vrij zijn van vuil en vreemd materiaal. Vorkverlenging indien nodig reinigen.
106
4.10.2 Geïntegreerde sideshift (MULTI-PILOT)
Z
De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar de lastopname vanaf de bedienerplaats.
124 125
X2 Y2
Sideshift verschuiven
Z
Werkwijze • Knop (125) in richting (X1) bedienen. Sideshift rijdt naar links: • Knop (125) in richting (Y1) bedienen. Sideshift rijdt naar rechts: Rekening houden met de lagere hefcapaciteit bij het uitschuiven.
X1
Y1
Sideshift is verschoven.
4.10.3 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT
06.15 NL
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulisch aanbouwapparaat is de regelhendel (124) met de functies X2 en Y2 voorzien (handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
107
4.10.4 Geïntegreerde sideshift (SOLO-PILOT)
Z
De richtingaanduiding "links" of "rechts" heeft betrekking op de kijkrichting naar de lastopname vanaf de bedienerplaats.
124
X2
Sideshift verschuiven
Z
Werkwijze • Knop (125) in richting (X1) bedienen. Sideshift rijdt naar links. • Knop (125) in richting (Y1) bedienen. Sideshift rijdt naar rechts. Rekening houden met de lagere hefcapaciteit bij het uitschuiven. Sideshift is verschoven.
Y2 X1
Y1 125
4.10.5 Bedienen van extra aanbouwapparaten voor MULTI-PILOT
06.15 NL
Voor de bediening van een aan de aansluiting HF5 aangesloten hydraulisch aanbouwapparaat is de regelhendel (124) met de functies X2 en Y2 voorzien (handleiding van de producent van het aanbouwapparaat lezen).
108
4.11 Montage extra aanbouwapparaten WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet correct aangesloten aanbouwapparatuur Door hydraulisch niet correct aangesloten aanbouwapparatuur kunnen ongevallen worden veroorzaakt. XMontage en inbedrijfstelling van aanbouwapparaten mogen enkel door vakkundig en geschoold personeel worden uitgevoerd. XGebruikshandleiding van de producent volgen. XVoor de inbedrijfstelling de bevestigingselementen controleren op correct en goed vastzitten en op volledigheid. XVoor de inbedrijfstelling eerst controleren of het aanbouwapparaat goed werkt. Aanbouwapparaat hydraulisch verbinden Voorwaarden – Drukloze hydraulische slangen. – Beschikbare wisselaansluitingen op het interne transportmiddel zijn gekenmerkt met HF4 en HF5. – Bewegingsrichtingen van de aanbouwapparaten voor de bedieningsrichting van de bedieningselementen overeenstemmend gedefinieerd. Werkwijze • Drukloze hydraulische slangen • Intern transportmiddel uitschakelen en enkele minuten wachten. • Steekkoppeling verbinden en vergrendelen. • Bedieningselementen met symbolen, waarop de functie van het aanbouwapparaat herkenbaar is, markeren. Aanbouwapparaat is hydraulisch verbonden. Uitgestroomde hydraulische olie met geschikte middelen binden en volgens de geldende milieuvoorwaarden afvoeren. Bij aanraking met de huid hydraulische olie grondig met water en zeep afwassen! Bij aanraking met de ogen meteen met stromend water uitspoelen en een arts raadplegen.
06.15 NL
Z
109
4.12 Neerlaten in noodgevallen
Z
Bij een storing in de hydrauliekbesturing kan het lastopnamemiddel met de hand worden gedaald. WAARSCHUWING! Nooddaling van het lastopnamemiddel XBij een nooddaling onbevoegde personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. XNooit onder opgeheven lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan. XHet nooddaalventiel uitsluitend gebruiken, wanneer u naast het interne transportmiddel staat. XAls zich het lastopnamemiddel in de stelling bevindt, is geen nooddaling toegestaan. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel markeren en stilleggen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
Hefmast nooddalen Voorwaarden – Lastopnamemiddel bevindt zich niet in de stelling. – NOODUIT-schakelaar en contactslot uitgeschakeld. – Batterijstekker losgekoppeld. Werkwijze • Draaias-schroefkop (126) 6 mm 126 inbusbout) indien nodig met geschikte verlenging maximaal 1/2 slag losdraaien. • Hefmast en lastopnamemiddel langzaam neerlaten. Indien nodig kan de daalsnelheid worden verlaagd door de bout met de klok mee te draaien, of de last worden gestopt. • Nooddaalklep met een aanhaalmoment van 4,5 Nm aan de draaias sluiten, nadat de last is neergelaten. Hefmast is neergelaten. WAARSCHUWING!
06.15 NL
Het interne transportmiddel mag pas weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en verholpen.
110
4.13 Intern transportmiddel veilig parkeren WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Plaatsing van het interne transportmiddel op hellingen zonder geactiveerde parkeerrem of met omhoog gebrachte last of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en is in principe niet toegestaan. XIntern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere gevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen. XHefmast en lastopnamemiddel altijd helemaal neerlaten. XHefmast naar voren neigen. XVoor het parkeren altijd de parkeerremtoets indrukken. XParkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten vorken. XIntern transportmiddel op hellingen parkeren en verlaten is verboden. Intern transportmiddel veilig parkeren Werkwijze • Lastopnamemiddel helemaal neerlaten en naar voren neigen. • Masthouder volledig terugtrekken. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor bij • contactslot sleutel tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken. • ISM de rode knop indrukken. • CanCode de O-knop indrukken. • NOODUIT-schakelaar indrukken.
06.15 NL
Intern transportmiddel is geparkeerd.
111
5
Storingshulp
5.1
Intern transportmiddel bergen
Z
Als het interne transportmiddel bij storingen stroomloos moet worden bewogen moeten de noodstopvoorziening voor de rijaandrijving en voor de lastwielen worden gedeactiveerd, aangezien deze stroomloos zijn bediend. VOORZICHTIG! Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering mag dit doen. Bij het uitschakelen van de remmen moet u het interne transportmiddel op een vlakke vloer plaatsen, omdat geen remwerking meer aanwezig is. Intern transportmiddel voorbereiden op bewegen zonder eigen aandrijving Werkwijze • NOODSTOP-schakelaar en het contactslot uitschakelen. • Batterijstekker uittrekken. • Intern transportmiddel tegen wegrollen borgen. • Stoelkap verwijderen, zie "Stoelkap verwijderen" op pagina 157. Intern transportmiddel voorbereid.
Magneetrem beluchten
127
Benodigd werktuig (gereedschap) en ma teriaal – Bouten (2 x M5) – Inbussleutel Werkwijze • Tweepolige stekker (127) van de magneetrem loskoppelen. • Borgplaat eraf schroeven. • Bouten (2 x M5) uit de aandrijfplaat en in de boringen van de magneetrem schroeven.
06.15 NL
De magneetrem is belucht.
112
Lastwielrem ontluchten Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Steeksleutel 27 of – Metalen stang, stabiele hendel Werkwijze 128 129
130
131
132
• Linker wielarmafdekkingen (in vorkrichting) demonteren, daarvoor • 3 bouten eraf schroeven en zorgvuldig bewaren • Wielarmafdekking verwijderen. • Rem met een steeksleutel ontluchten, daarvoor • Steeksleutel op remhendel (131) plaatsen en in de richting van de pijl trekken. • Borging (130) met schroevendraaier en pen (132) verwijderen of • Rem met hendel (metalen stang of dergelijke) ontluchten, daarvoor • Hendel tussen veeraccumulator (128) en frame wielarm (129) klemmen in de richting van de pijl duwen. • Borging (130) met schroevendraaier en pen (132) verwijderen. 06.15 NL
Lastwielrem is ontlucht.
113
Wielstand van de lastwielen vastzetten Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Steeksleutel – Schroevendraaier Werkwijze 134 2 mm
133
135
135
• • • •
Z Z
Beschermkap boven de centrale bout verwijderen. Contramoer (134) losdraaien. Steeksleutel op zeskantbout (135) van de stuurmotor steken. Lastwiel in lengte- of dwarsrichting draaien totdat de gewenste wielstand is bereik en de draadpen (133) boven een inbusbout van de draaikrans ligt. • Draadpen (133) in de loodrecht daaronder liggende inbusbout draaien. • Contramoer (134) vastdraaien. • Deze handeling voor de beide lastwielen herhalen. De lastwielen moeten identiek worden uitgelijnd. Stuurwielstand alleen bij stilstaand intern transportmiddel instellen.
06.15 NL
Lastwielen zijn vastgezet.
114
Aandrijfwiel uitlijnen Werkwijze •
• Beschermkap boven de centrale bout verwijderen.
136
VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door gespannen banden Bij het sturen in stilstand wordt de band van het aandrijfwiel opgespannen. Hierdoor kan bij het loslaten van de inbussleutel of de stuurslinger een nastelmoment optreden. XInbussleutel of stuurslinger voorzichtig loslaten.
Z
Stuurwielstand alleen bij stilstaand intern transportmiddel instellen. • Inbussleutel of stuurslinger (136) op de stuuraandrijving steken en het aandrijfwiel in de gewenste stuurstand draaien.
06.15 NL
Aandrijfwiel is uitgelijnd.
115
Intern transportmiddel wegslepen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet geborgd intern transportmiddel Parkeren van het interne transportmiddel op hellingen of met opgeheven last en/of opgeheven lastopnamemiddel is gevaarlijk en niet toegestaan. XIntern transportmiddel op vlakke ondergrond neerzetten. In bijzondere gevallen het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen borgen. XLastopnamemiddel volledig neerlaten. XParkeerplaats zo kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan het neergelaten lastopnamemiddel. XWanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen. WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen Wanneer het interne transportmiddel niet correct wordt weggesleept, kunnen personen letsel oplopen. XIntern transportmiddel enkel met trekvoertuigen wegslepen, die beschikken over voldoende trek- en remkracht voor de ongeremde aanhangerlast. XIntern transportmiddel enkel in reachsnelheid wegslepen. XIntern transportmiddel niet met geloste parkeerrem parkeren.
06.15 NL
Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Sleepkabel, trekkracht > 5 to
116
Werkwijze •
• Sleepkabel zoals afgebeeld om de instapgrepen aan het beschermdak voeren, om het interne transportmiddel in de aandrijfrichting weg te slepen.
•
• Sleepkabel zoals afgebeeld om de hefmast voeren, om het interne transportmiddel in de vorkrichting weg te slepen. • Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam wegslepen. • Reminstallatie op de plaats van bestemming weer bedrijfsklaar maken.
06.15 NL
Intern transportmiddel is weggesleept.
117
Vergrendeling van lastwielen losmaken Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel Werkwijze 134 2 mm
133
• Contramoer (134) losdraaien. • Draadpen (133) uit de verticaal daaronder liggende inbusbout draaien. Afstand draadpen - inbusbout = 2 mm • Contramoer (134) vastdraaien. • Deze stappen voor beide lastwielen herhalen.
06.15 NL
Vergrendeling van lastwielen is losgezet.
118
Lastwielrem activeren Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Steeksleutel 27 of – metalen stang, stabiele hendel Werkwijze 128 129
130
131
132
• Rem met een steeksleutel activeren, daarvoor • Steeksleutel op remhendel (131) plaatsen en in de richting van de pijl trekken. • Pen (132) in vorkkop monteren en zekering (130) monteren, of • rem met hendel (metalen stang of dergelijke) activeren, daarvoor • hendel tussen veeraccumulator (128) en frame wielarm (129) klemmen en in richting van de pijl duwen. • Pen (132) in vorkkop monteren en zekering (130) monteren.
06.15 NL
Lastwielrem is geactiveerd.
119
Magneetrem ontluchten Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – 2 bouten M5 – Inbussleutel Werkwijze • Bouten (2 x M5) uit de boorgaten van de magneetrem en in de aandrijfplaat schroeven. • Borgplaat voor stekker erop schroeven. • Tweepolige stekker aansluiten op de magneetrem.
06.15 NL
Magneetrem is ontlucht.
120
5.2
Waarschuwingen Indicatie 901
904
908
Rijpedaal of SOLO- of MULTIPILOT is bediend, maar de dodemansschakelaar is niet bediend.
909
Rijpedaal bediend en parkeerrem met de toets parkeerrem niet vrijgegeven. Tegelijkertijd bediening van rijen rempedaal. Rempedaal tijdens de systeemstart bediend. SOLO- resp. MULTI-PILOT heffen tijdens de systeemstart bediend. Nulstandherkenning niet mogelijk.
917 927 951
06.15 NL
954
Z
Oorzaak Tijdens de systeemstart kon de ruststand van het rijpedaal niet worden bepaald. Rijpedaal is bediend, maar er is geen rijrichting geselecteerd.
Rijmodustoets tijdens de systeemstart bediend. Zelftest van folietoetsenbord niet mogelijk
961
ISM (optie) heeft een schok in verticale richting herkend.
962
ISM (optie) heeft een schok in horizontale richting herkend.
Oplossing Rijpedaal niet bedienen tijdens de systeemstart. Voet van het rijpedaal nemen, rijrichting selecteren en wegrijden. Dodemansschakelaar bedienen voordat het rijpedaal of SOLO- of MULTI-PILOT worden bediend. Parkeerrem vrijgegeven, daarvoor toets parkeerrem bedienen. Slechts één pedaal tegelijkertijd bedienen. Rempedaal niet bedienen tijdens de systeemstart. SOLO- resp. MULTI-PILOT niet bedienen tijdens de systeemstart. – Intern transportmiddel uitschakelen. – Intern transportmiddel weer inschakelen. – Indien nodig service erbij halen. Bedieningseenheid / toetsenveld niet bedienen tijdens de systeemstart. – Intern transportmiddel uitschakelen. – Intern transportmiddel weer inschakelen. – Indien nodig service erbij halen. Bij gemachtigde (magazijnleider) bevestiging halen en truck weer starten. Bij gemachtigde (magazijnleider) bevestiging halen en truck weer starten.
Bij alle overige waarschuwingen intern transportmiddel uitschakelen en weer inschakelen. Wanneer de waarschuwing opnieuw verschijnt, service bellen. 121
6
Extra uitrusting
6.1
Bedieningspaneel CanCode Beschrijving bedieningspaneel CanCode Het bedieningspaneel bestaat uit 10 cijfertoetsen, een SET-knop en een o-knop. De O-knop geeft de volgende bedrijfstoestanden aan met een rode/groene LED: – Codeslotfunctie (inbedrijfstelling van het interne transportmiddel). – Instellen en wijzigen van parameters.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
6.1.1 Codeslot Na invoer van de juiste code is het interne transportmiddel gebruiksklaar. Het is mogelijk om aan ieder intern transportmiddel, iedere bediener of ook aan een groep bedieners een individuele code toe te wijzen. In de leveringstoestand staat de code vermeld op een opgeplakte folie. Bij de eerste inbedrijfstelling de master- en bedienercode wijzigen!
Z
In de leveringstoestand is de bedienercode bij bestuurdersdisplay en CANCODE (o) 2-5-8-0. Inbedrijfstelling Werkwijze • NOODUIT inschakelen. LED (142) brandt rood. • Code invoeren. Indien de code correct is brandt de LED (142) groen. Wanneer de LED (142) rood knippert, is er een verkeerde code 141 ingevoerd. Invoeren herhalen. Intern transportmiddel is ingeschakeld
1
2
3
4
5
6
7
8
9
Set
0
140
142
De SET-knop (141) heeft in de bedieningsmodus geen functie.
06.15 NL
Z
137 138 139
122
Uitschakelen Werkwijze • O-knop indrukken. Intern transportmiddel is uitgeschakeld.
Z
Het uitschakelen kan ook automatisch plaatsvinden na een vooraf ingestelde tijd. Hiertoe moet de betreffende codeslotparameter worden ingesteld, zie "Parameterinstellingen" op pagina 123. Dit extra veiligheidsmechanisme ontslaat de exploitant geenszins van de plicht het voertuig vóór het verlaten op de voorgeschreven wijze te beveiligen tegen onbevoegde inbedrijfstelling door derden. Daarom moet de exploitant bij het verlaten van het voertuig in ieder geval de uitschakelknop bedienen.
6.1.2 Parameterinstellingen Voor de wijziging van de toegangscode moet de mastercode worden ingevoerd.
Z
De fabrieksinstelling van de mastercode is 7-2-9-5. Mastercode bij eerste inbedrijfstelling veranderen! Instellingen aan intern transportmiddel wijzigen
Z
Werkwijze • O-knop (140) indrukken. • Mastercode invoeren. • Invoer van het driecijferige parameternummer. • Invoer met de SET-knop (141) bevestigen. • Instelwaarde volgens de parameterlijst invoeren. Bij niet toegestane invoer knippert de LED (142) van de O-knop (140) rood. • Parameternummer opnieuw invoeren. • Instelwaarde opnieuw invoeren of wijzigen. • Invoer met de SET-knop (141) bevestigen. • Stappen voor volgende parameters herhalen. • Vervolgens op de O-knop (140) indrukken.
06.15 NL
De instellingen zijn gewijzigd.
123
Parameterlijst Nr. 000
001
Functie
Bereik instelwaarde Mastercode 0000 - 9999 veranderen: De lengte of (4- tot 6-cijferig) van de 00000 - 99999 mastercode bepaalt ook of de lengte (4- tot 6000000 - 999999 cijferig) van de code. Zolang de codes zijn geprogrammeerd, kan alleen een nieuwe code van gelijke lengte worden ingevoerd. Als de codelengte moet worden gewijzigd, moeten eerst alle codes worden gewist.
Code toevoegen (maximaal 250)
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard Opmerkingen over instelwaarde werkprocedure 7295 – (LED 137 knippert) invoer van de actuele code – bevestigen (Set 141) – (LED 138 knippert) Invoer nieuwe code – bevestigen (Set 141) – (LED 139 knippert) herhalen nieuwe code – bevestigen (Set 141) 2580 – (LED 138 knippert) Invoer van een code – bevestigen (Set 141) – (LED 139 knippert) de ingevoerde code herhalen – bevestigen (Set 141)
06.15 NL
LED 137-139 bevinden zich in de toetsenveld 1-3.
124
Nr.
Functie
Bereik instelwaarde 0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
002
Code wijzigen
003
Code wissen
004
Codegeheugen wissen (wist alle codes)
3265
010
Automatische tijduitschakeling
00-31
0000 - 9999 of 00000 - 99999 of 000000 - 999999
Standaard Opmerkingen over instelwaarde werkprocedure – (LED 137 knippert) Invoer actuele code – bevestigen (Set 141) – (LED 138 knippert) Invoer nieuwe code – bevestigen (Set 141) – (LED 139 knippert) code opnieuw invoeren – bevestigen (Set 141) – (LED 138 knippert) Invoer van een nieuwe code – bevestigen (Set 141) – (LED 139 knippert) de ingevoerde code herhalen – bevestigen (Set 141) – 3265 = wissen – andere invoer = niet wissen 00 – 00 = geen uitschakeling – 01 - 30 = uitschakeltijd in minuten – 31 = uitschakeling na 10 seconden
LED 137-139 bevinden zich in de toetsenveld 1-3.
06.15 NL
Gebeurtenismeldingen van het bedieningspaneel De volgende storingen worden weergegeven door het rood knipperen van de LED (142): – Nieuwe mastercode is reeds code – Nieuwe code is reeds mastercode 125
– – – –
6.2
ISM-toegangsmodule (o) *Bij uitvoering met ISM-toegangsmodule of CanCode, zie handleiding "ISMtoegangsmodule" of handleiding "CanCode".
06.15 NL
Z
Code die gewijzigd moet worden bestaat niet Code moet worden gewijzigd in een andere reeds bestaande code Code die gewist moet worden bestaat niet Codegeheugen vol.
126
6.3
Werklamp 143
144
145
146
Z
Pos. 143 144 145 146
Aanduiding Werklamp in lastrichting Knop werklamp AAN/UIT voor pos. 143 Knop werklamp AAN/UIT voor pos. 146 Werklamp in aandrijfrichting
De werklampen zijn voorzien van een verbindingstuk dat naar alle kanten kan worden gedraaid. Werklamp in- of uitschakelen Werkwijze • Knop werklamp (144, 145) bedienen.
06.15 NL
Werklamp is in- of uitgeschakeld.
127
6.4
Camerasysteem VOORZICHTIG! Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereiken XHet camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het interne transportmiddel. XRijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen! XCamera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
06.15 NL
De camera is aan de binnenkant van de rechter vork bevestigd. Het camerabeeld wordt via een aan het beschermdak gemonteerde monitor weergegeven. In combinatie met een vorkversteller is het camerasysteem uitgerust met een breedhoekcamera.
128
147 148 149 150 151 152 153 154 Aanduiding Cameraselectie
Functie Een camera handmatig selecteren. De led naast de toets geeft aan dat de cameraselectie geactiveerd is. Door nog een keer op de toets te drukken kan de cameraweergave worden omgeschakeld. Door de toets in te drukken kan tussen ABCmodus, dag- en nachtinstelling worden gewisseld.
148
Instelling dag / nacht
149
Contrast
Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. Het gewenste contrast kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
150
Helderheid
Door op de toets te drukken kan de instelmodule worden geactiveerd. De gewenste helderheid kan worden ingesteld met de toetsen plus en min.
149+ 150
Verzadiging
151
Vorig menu
Door de contrasttoets en de helderheidstoets tegelijkertijd in te drukken kan de instelmodus worden geactiveerd. De verzadiging kan met de toetsen plus en min worden ingesteld. Door het indrukken van de toets verschijnt het vorige menupunt op de monitor.
06.15 NL
Pos. 147
129
Pos. 152
Aanduiding Minus
Functie Door het indrukken van de toets gaat men naar het volgende menupunt of in de selectie een item naar links.
153
Plus
Door het indrukken van de toets gaat men naar het vorige menupunt of in de selectie een item naar rechts.
154
Enter
Door het indrukken van de toets kan het systeem in stand-by worden geschakeld of binnen het menu de geselecteerde optie worden geactiveerd.
6.4.1 Servicemenu Servicemenu openen Werkwijze • Toetsen (147), (152), (153) tegelijkertijd indrukken. 6.4.2 Camera-instellingen Camera-instellingen openen Voorwaarden – Servicemenu is geopend. Werkwijze • Camera-instellingen met de toets (150) openen. • Met de toetsen (152) en (153) de camera-instellingen selecteren. • Met de toets (154) bevestigen. • Met de toet (152) en (153) de waarde selecteren die moet worden gewijzigd. • Met de toets (154) waarde omschakelen of wisselen voor het wijzigen de waarden. Indien nodig met de toetsen (152) en (153) de gewenste waarde instellen. 6.4.3 Systeeminstellingen Systeeminstellingen openen Voorwaarden – Servicemenu is geopend.
06.15 NL
Werkwijze • Met de toetsen (152) en (153) de systeeminstellingen selecteren. • Met de toets (154) bevestigen.
130
6.4.4 Toetsenblokkering Toetsenblokkering deactiveren Voorwaarden – Systeeminstellingen zijn geopend. Werkwijze • Met de toetsen (152) en (153) toetsenbord selecteren en met de toets (154) bevestigen. • Met de toetsen (152) en (153) toetsenblokkering selecteren en met de toets (154) bevestigen. • In het instellingenmenu de gewenste toetsenblokkering selecteren. 6.4.5 Gebruikersmenu Gebruikersmenu openen Voorwaarden – Toetsenblokkering is gedeactiveerd.
06.15 NL
Werkwijze • Toetsen (152) en (153) tegelijkertijd indrukken.
131
6.5
Zwaailicht 147
148
Pos. Aanduiding 147 Zwaailicht 148 Schakelaar zwaailicht AAN / UIT Zwaailicht in- of uitschakelen Werkwijze • Knop zwaailicht (148) indrukken.
06.15 NL
Zwaailicht is in- of uitgeschakeld.
132
6.6
Hefhoogte-uitschakeling (HHA) De hefhoogte-uitschakeling is een elektrische hefbegrenzing voor beperking van de maximale hefhoogte in het masthefbereik. De uitschakelhoogte wordt gedefinieerd met een magneet (150). Wanneer de schakelaar (149) en magneet (150) zich op dezelfde hoogte bevinden wordt de pompmotor uitgeschakeld en is de heffunctie is geblokkeerd.
149
Hefhoogte-uitschakeling zonder overbruggingstoets overbruggen
150 Werkwijze • SOLO-PILOT-hendel (121) of MULTIPILOT (63) één keer in de neutrale stand zetten. • SOLO-PILOT-hendel (121) of MULTI-PILOT (63) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 95. Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd. De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd. Hefhoogte-uitschakeling met overbruggingstoets overbruggen Werkwijze • Knop overbrugging HHA (70) indrukken en tegelijkertijd SOLO-PILOT-hendel (121) of MULTI-PILOT (63) in richting H trekken, zie "Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten" op pagina 95.
06.15 NL
Hefhoogte-uitschakeling is overbrugd. De heffunctie kan met een lagere hefsnelheid worden uitgevoerd.
133
6.7
Elektrische hefbegrenzing (ESA) ESA staat voor eindschakelaarinstallatie en is beschikbaar in de varianten ESA 1, ESA 2 en ESA 3. ESA heeft als taak beschadiging van het intern transportmiddel of de last in het bereik van de wielarmen door van bedieningsfouten te verhinderen.
73
70
06.15 NL
Pos. Aanduiding 73 Indicatie sideshift 70 Knop overbrugging ESA
134
6.7.1 ESA 1
Z
ESA 1 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift. Werkwijze ESA 1 bepaalt de stand van de mast en het vorkenbord met sensoren aan de hefmast. Wanneer de mast compleet uitgereacht is of wanneer het vorkenbord zich buiten de veiligheidszone (20 - 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevindt schakelt ESA 1 alle hydraulische functies vrij. Wanneer de mast niet compleet is uitgereacht of wanneer de last zich binnen het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mast-reachen, neerlaten en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Wanneer de mast compleet uitgereacht is en de last zich binnen het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mast-reachen geblokkeerd, het is dan niet mogelijk om de mast terug te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
06.15 NL
De vrijschakeling van de geblokkeerde hydraulische functies vindt automatisch plaats zonder invoer van de gebruiker. Door de automatische midden-vrijschakeling is het mogelijk, dat – bij de middenspositie van de sideshift de mastneiging automatisch ook in het bereik van de wielarmen wordt vrijgegeven. – het neerlaten op de vloer bij middelste sideshift mogelijk is. – de middelste positie op de bedienings- en indicatie-eenheid wordt aangegeven met een controle-indicatie (73).
135
6.7.2 ESA 2
Z
ESA 2 is leverbaar voor interne transportmiddelen met geïntegreerde sideshift of diverse aanbouwapparaten, bijvoorbeeld tandversteller, balenklemmen. Werkwijze ESA 2 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Als de mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (20 - 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 2 alle hydraulische functies vrij. Als de mast niet volledig is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om de mast naar achteren te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd. Hydraulische functies met overbruggingstoets vrijschakelen Voorwaarden – Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de veiligheidszone. Werkwijze • Toets overbrugging ESA (70) indrukken en tegelijkertijd de gewenste functie uitvoeren. Hydraulische functies zijn vrijgeschakeld, zolang de toets wordt ingedrukt. Hydraulische functie zonder overbruggingstoets vrijschakelen Voorwaarden – Uitgevoerde functie is geblokkeerd. Mast of vorken bevinden zich in de veiligheidszone.
Z
Werkwijze • Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) in de neutrale stand zetten. • Bedieningselement (SOLO-PILOT of MULTI-PILOT) opnieuw in de oorspronkelijke richting bedienen. Alleen de oorspronkelijk bediende functie met gereduceerde snelheid wordt vrijgeschakeld. • Deze handeling voor iedere functie apart uitvoeren.
06.15 NL
Hydraulische functie is vrijgeschakeld.
136
6.7.3 ESA 3
Z
ESA 3 is leverbaar voor interne transportmiddelen met mastneiger in combinatie met een tandversteller. Werkwijze ESA 3 bepaalt de stand van de mast en de vorken met sensoren aan de hefmast. Als de mast compleet uitgeschoven is of als de vorken zich buiten de veiligheidszone (20 - 24 in (500 - 600 mm) boven de wielarmen) bevinden, schakelt ESA 3 alle hydraulische functies vrij. Als de mast niet helemaal is uitgeschoven of als de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, worden sideshift, mastshift, dalen en hydraulische extra functies uitgeschakeld. Als de mast helemaal uitgeschoven is en de last zich in het bereik van de wielarmen bevindt, wordt alleen de functie mastshift geblokkeerd; het is niet mogelijk om de mast naar achteren te trekken. Heffen en neigen zijn nooit geblokkeerd.
06.15 NL
ESA 3 controleert bovendien of de vorken niet tegen de wielarmen kunnen botsen en geen last hebben. Als aan beide criteria is voldaan worden de functie mastshift en dalen vrijgeschakeld. Sideshift en extra hydraulische functies blijven geblokkeerd.
137
6.8
Sideshift middenpositie 73
151
Pos. Aanduiding 151 Knop "Sideshift middenpositie" 73 Indicatie "Sideshift middenpositie" Door het indrukken van de toets (151) "sideshift middelste stand", kan de sideshift tijdens het in- en uitstapelen in het midden worden gepositioneerd. Sideshift in het midden zetten Werkwijze • Knop "sideshift in het midden" (151) indrukken totdat de sideshift in het midden staat. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerd en op het display verschijnt "sideshift in het midden" (73).
06.15 NL
Sideshift staat in het midden.
138
6.9
Spanningsomvormer 12 V DC/24 V DC
Pos. 152 153
Aanduiding Schakelaar spanningsomvormer 24 V Schakelaar spanningsomvormer 12 V
Voor de aansluiting van een draadloze datatransmissie of andere externe apparatuur waarvoor een voedingsspanning van 12 volt of 24 V nodig is zijn er spanningsomvormers beschikbaar.
Z
Met het inschakelen van een spanningsomvormer worden de aangesloten verbruikers ingeschakeld.
152
153
Spanningsomvormer inschakelen Werkwijze • Schakelaar (153) bedienen om de spanningsomvormer 12 V DC in te schakelen. • Schakelaar (152) bedienen om de spanningsomvormer 24 V DC in te schakelen.
06.15 NL
Spanningsomvormers zijn ingeschakeld.
139
6.10 Knop vork horizontaal 82
69
Pos. Aanduiding 69 Knop "Vork horizontaal" 82 Indicatie "Vork horizontaal" Met de knop "Vork horizontaal" (69) kan het lastopnamemiddel horizontaal worden uitgelijnd. Lastopnamemiddel horizontaal uitlijnen Werkwijze • Knop "vork horizontaal" (69) indrukken totdat het lastopnamemiddel horizontaal is uitgelijnd. Tijdens deze procedure zijn alle overige hydraulische functies geblokkeerd en op het display verschijnt "vork horizontaal" (82).
06.15 NL
Lastopnamemiddel is horizontaal uitgelijnd.
140
6.11 Weegfunctie
kg
68 Pos. Aanduiding 68 Knop "Weeginrichting" Tijdens het indrukken van de knop "weeginstallatie" (68) wordt de last ca. 3.94 in (10 cm) opgeheven en weer neergelaten. Via deze procedure wordt het lastgewicht bepaald en op het display weergegeven. De weegfunctie is geen vervanging voor een geijkte weegschaal. De weegfunctie mag niet worden gebruikt voor het vrijheffen van de last. Tijdens het wegen zijn alle andere hydraulische functies geblokkeerd. Last wegen
Z
Werkwijze • Knop "weeginstallatie" (68) indrukken en ingedrukt houden totdat het wegen is beëindigd. Als de knop voor beëindiging van het wegen wordt losgelaten wordt het wegen afgebroken en er kan geen geldige waarde worden bepaald. Op het display verschijnt "- - - - kg".
06.15 NL
Last is gewogen en wordt op het display weergegeven.
141
6.12 Knop vrijgave klemfunctie
154 kg
Pos. Aanduiding 154 Knop "Vrijgave klemfunctie"
06.15 NL
Bij bediening van de knop "Vrijgave klemfunctie" en tegelijkertijd bedienen van de betreffende hydraulische functie wordt de functie van de klemmen vrijgegeven.
142
6.13 Regenschermcabine 155
148
156
157
158
159
160
161
162 163 164 158 165 166 Aanduiding Zwaailicht Schakelaar ruitenwisser Lamp aan aandrijfzijde Lamp aan lastzijde Geen functie Hamer voor noodgevallen Regenschermcabine, met/zonder cabinedeur Sproeiwatertank (achter bestuurdersstoel) Ventilator Schakelaar stoelverwarming Pomp ruitsproeiwater Lamp stoelverwarming Verwarming
06.15 NL
Pos. 148 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166
143
144
06.15 NL
F Onderhoud van het interne transportmiddel 1
Bedrijfsveiligheid en milieubescherming De in dit hoofdstuk beschreven controles en onderhoudswerkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de onderhoudsintervallen in de onderhoudscontrolelijsten. WAARSCHUWING! Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelen Iedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen) is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddel worden gewijzigd. Er mag niets op de voorruit worden geplakt. Uitzondering: Exploitanten mogen enkel wijzigingen aan door motorisch aangedreven interne transportmiddelen aanbrengen of laten aanbrengen als de producent zich uit de handel heeft teruggetrokken en er geen opvolger is. De exploitanten moeten echter: – ervoor zorgen, dat de uit te voeren wijzigingen door een vakingenieur voor interne transportmiddelen worden aangebracht en de veiligheid ervan gepland, gecontroleerd en uitgevoerd wordt – duurzame documentatie van de planning, controle en uitvoering van de wijziging hebben – de betreffende wijzigingen aan de informatieplaatjes over het draagvermogen, aan de pictogrammen en stickers, evenals aan de bedienings- en werkplaatshandboeken laten aanbrengen en laten verifiëren – een duurzame en goed zichtbare markering aan het interne transportmiddel aanbrengen, waaruit de aard van de aangebrachte wijzigingen, de datum van de wijzigingen en naam en adres van de organisatie, aan wie deze taak werd toevertrouwd, blijken. OPMERKING
06.15 NL
Uitsluitend originele vervangingsonderdelen zijn onderworpen aan de kwaliteitscontrole des producent. Om een veilige en betrouwbare werking te garanderen mogen uitsluitend vervangingsonderdelen van de producent worden gebruikt. Om redenen van veiligheid mogen in de buurt van de computer, de besturingen en de IG-sensoren (antennes) alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd, die speciaal door de producent op dat interne transportmiddel zijn afgestemd. Deze componenten (computer, besturingen, IG-sensor (antenne)) mogen dus ook niet worden vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit dezelfde serie.
Z
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden beschreven in de paragraaf „Intern transportmiddel weer in gebruik nemen
145
06.15 NL
na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden“ (zie "Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 166).
146
2
Veiligheidsvoorschriften voor het onderhoud Personeel voor het onderhoud Het onderhoud van het interne transportmiddel mag alleen door de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de fabrikant worden uitgevoerd. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met de betreffende verkoopafdeling van de producent.
2.1
Reinigingswerkzaamheden VOORZICHTIG! Brandgevaar Het interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd. XVoor aanvang van de reinigingswerkzaamheden batterijstekker eruit trekken. XVoor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst alle veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door kortsluiting) uit te sluiten. VOORZICHTIG! Gevaar voor beschadigingen aan de elektrische installatie Het reinigen van de bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie met water, kan de elektrische installatie beschadigen. XElektrische installatie niet met water reinigen. XElektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen. VOORZICHTIG! Gevaar voor beschadiging van componenten bij het reinigen van het interne transportmiddel Een reiniging met hogedrukreiniger kan tot storingen door vocht veroorzaken. XVoordat het interne transportmiddel met een hogedrukreiniger wordt gereinigd eerst alle bouwgroepen (besturingen, sensoren, motoren e.d.) van de elektronische installatie zorgvuldig afdekken. XDe reinigingsstraal van de hogedrukreiniger niet op de gemarkeerde punten richten, om de gemarkeerde punten niet te beschadigen (zie "Locaties van markeringen en typeplaatjes" op pagina 30). XIntern transportmiddel niet met een stoomstraal reinigen. Na reiniging de werkzaamheden uitvoeren die worden beschreven in paragraaf "Nieuwe inbedrijfname van het intern transportmiddel na reinigings- en onderhoudswerkzaamheden "Weer in gebruik nemen van het interne transportmiddel na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden" (zie "Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging" op pagina 166).
06.15 NL
Z
147
2.2
Werkzaamheden aan de elektrische installatie WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door elektrische stroom Er mag uitsluitend in spanningsvrije toestand aan de elektrische installatie worden gewerkt. De in de besturing ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn. De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor begin van de onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie: XUitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmedewerkers mogen werkzaamheden uitvoeren aan de elektrische installatie. XVoor het begin van werkzaamheden moeten eerst alle maatregelen worden getroffen die nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten. XIntern transportmiddel veilig parkeren (zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111). XBatterijstekker eruit trekken. XRingen, metalen armbanden etc. afdoen.
2.3
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen VOORZICHTIG! Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XBij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
2.4
Banden WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door gebruik van banden, die niet voldoen aan de specificaties van de producent De kwaliteit van de banden beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne transportmiddel. Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel minder en de remweg langer. XAls de banden worden vervangen, moet erop worden gelet dat het interne transportmiddel niet scheef komt te staan. XBanden altijd per paar vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts. In de fabriek gemonteerde velgen en banden uitsluitend vervangen door originele vervangingsonderdelen van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet in acht worden genomen. Bij vragen contact opnemen met de klantenservice van de producent. 06.15 NL
Z
148
2.5
Hijskettingen WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigde hijskettingen Hijskettingen zijn veiligheidselementen. Hijskettingen mogen geen wezenlijke verontreiniging laten zien. Hijskettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en goed gesmeerd zijn. XHijskettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum of dieselbrandstof. XHet is niet toegestaan om de hijskettingen met een stoomstraal-hogedrukreiniger of chemische reinigers te reinigen. XNa het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in met kettingspray. XHefketting alleen na in onbelaste toestand bijsmeren. XHefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.
2.6
Hydraulische installatie OPMERKING Hydraulische slangen controleren en vervangen Hydraulische slangen kunnen door veroudering poreus worden en moeten regelmatig worden gecontroleerd. De gebruiksvoorwaarden van het interne transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de veroudering van de hydraulische slangen. XHydraulische slangen minimaal 1x per jaar controleren en indien nodig vervangen. XBij zwaardere gebruiksvoorwaarden moeten de inspectie-intervallen overeenkomstig verkort worden. XBij normale gebruiksvoorwaarden wordt een preventieve vervanging van de hydraulische slangen na 6 jaar aanbevolen. Voor een langer gebruik zonder dat er gevaren ontstaan moet de exploitant een risicobeoordeling uitvoeren. De daaruit resulterende veiligheidsmaatregelen moeten worden aangehouden en het inspectie-interval moet overeenkomst worden verkort. WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen door lekkende hydraulische installaties Uit een lekkende of defecte hydraulische installatie kan hydraulische olie stromen. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel kenmerken en buiten bedrijf stellen. XIntern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en verholpen. XUitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
149
WAARSCHUWING! Letselgevaar en infectiegevaar door defecte hydraulische slangen Onder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren in de hydraulische slangen ontsnappen. Poreuze hydraulische slangen kunnen tijdens het bedrijf barsten. Personen in de buurt van het interne transportmiddel kunnen door de uittredende hydraulische olie letsel oplopen. XBij letsel meteen een arts raadplegen. XOnder druk staande hydraulische slangen niet aanraken. XVastgestelde gebreken direct bij de leidinggevende melden. XDefect intern transportmiddel markeren en stilleggen. XIntern transportmiddel pas weer in bedrijf nemen nadat het defect is gevonden en verholpen.
2.7
Energieaccumulerende componenten VOORZICHTIG! Gevaar voor ongevallen door hoge voorspanning De dempcilinder (167) van de uitreachdemping bevat drukveren met hoge voorspanning. Bij het onjuist openen bestaat er gevaar voor ongevallen. XDe dempcilinder van de uitreachdemping (o) mag niet worden geopend.
06.15 NL
167
150
3
Bedrijfsmiddelen en smeerplan
3.1
Veilig werken met bedrijfsmiddelen Werken met bedrijfsmiddelen Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de instructies van de producent worden gebruikt. WAARSCHUWING! Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaar Bedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn. XBreng bedrijfsmiddelen niet in contact met hete onderdelen of open vuur. XSla gebruiksmiddelen uitsluitend op in vaten die voldoen aan de voorschriften. XVul gebruiksmiddelen uitsluitend in schone vaten. XMeng bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet door elkaar. U mag uitsluitend afwijken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in deze handleiding. VOORZICHTIG!
06.15 NL
Gevaar voor uitglijden en het milieu door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen Door uitgestroomde en gemorste bedrijfsmiddelen bestaat er gevaar voor uitglijden. Dit gevaar wordt in combinatie met water versterkt. XBedrijfsmiddelen niet morsen. XUitgestroomd en gemorst bedrijfsmiddel direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren.
151
WAARSCHUWING! Gevaar door onjuiste omgang met olie Olie (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig. XOude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren XOlie niet morsen. XGemorste of uitgelopen olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en olie volgens de geldende voorschriften afvoeren. XDe wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen. XGeschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie. XErop letten dat er geen olie op hete motordelen komt. XNiet roken bij het werken met olie. XAanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. XAls olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. XDoordrenkte kleding en schoenen direct vervangen. VOORZICHTIG!
06.15 NL
Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XBij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
152
3.2
Smeerschema E
G
E
D
G E H 2,9 l
Max.= 29 l 1)
B
195 -10 Nm
A
c Aftapbout hydraulische olie
s
Smeernippels
b Vulpijp transmissieolie
Vulpijp hydraulische olie
a Aftapbout transmissieolie
06.15 NL
g Glijvlakken
153
3.3
Gebruiksmiddelen Code Bestelnumm Hoeveelheid Aanduiding er A 50 449 669 5,0 l H-LP 46, DIN 51524 51 132 827* 5,0 l Jungheinrich hydraulische olie B 29 200 680 5,0 l CLP 100 DIN 51517 D 29 200 150 1,0 l Remvloeistof E 29 201 430 1,0 kg Vet, DIN 51825 G 29 201 280 400 ml Kettingspray H 50 002 004 400 ml Glijspray
Z
Toepassing Hydraulische installatie
Drijfwerk Reminstallatie Smeerservice Kettingen Vertanding
*De interne transportmiddelen worden standaard geleverd met een speciale hydraulische olie (de hydraulische olie van Jungheinrich, herkenbaar aan de blauwe kleur) of de biologische hydraulische olie "Plantosyn 46 HVI". De hydraulische olie van Jungheinrich kan uitsluitend via de serviceorganisatie van Jungheinrich worden verkregen. Het gebruik van een genoemde alternatieve hydraulische olie is toegestaan, maar kan leiden tot een slechtere werking. Het is toegestaan een mengsel te gebruiken van de hydraulische olie van Jungheinrich met een van de genoemde alternatieve hydraulische oliesoorten.
Z
Hydrauliekolie bij het vullen de de hydrauliektanks tot aan de markering V vullen. Vet-richtwaarden
Code Verzepingstyp Druppelpun Walkpenetra NLG1-klasse Gebruikstemp e t tie bij 25 °C eratuur °C °C Lithium
185
265 - 295
2
-35/+120
06.15 NL
E
154
4
Beschrijving van de onderhoudswerkzaamheden
4.1
Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden. Om ongevallen bij onderhouds- en revisiewerkzaamheden te voorkomen moeten alle noodzakelijke veiligheidsmaatregelen worden getroffen. De volgende voorwaarden realiseren: Werkwijze • Intern transportmiddel op een vlakke ondergrond parkeren. • Hoofdheffing en extra heffing volledig neerlaten. • Intern transportmiddel veilig parkeren, zie "Intern transportmiddel veilig parkeren" op pagina 111. • Intern transportmiddel uitschakelen, daarvoor: • Sleutel in contactslot tot de aanslag naar links draaien en eruit trekken, of • CanCode (o) toets O indrukken, of • rode toets van ISM-toegangsmodule (o) indrukken. • NOODSTOP-schakelaar indrukken. • Batterijstekker eruit trekken en zo het interne transportmiddel beveiligen tegen ongewilde ingebruikname. • Bij werkzaamheden onder opgeheven intern transportmiddel moet deze zo worden beveiligd dat neerlaten, kantelen of wegglijden uitgesloten is. WAARSCHUWING!
06.15 NL
Gevaar voor ongevallen bij werkzaamheden onder het lastopnamemiddel, bestuurderscabine en intern transportmiddel XBij werkzaamheden onder het opgetilde lastopnamemiddel, bestuurderscabine of intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat dalen, kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. XBij het heffen van het interne transportmiddel moeten de vermelde aanwijzingen worden nageleefd, zie "Transport en eerste inbedrijfstelling" op pagina 37. Intern transportmiddel beveiligen tegen onbedoeld wegrollen (bijv. door wiggen), wanneer u aan de parkeerrem werkt.
155
4.2
Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door kantelend intern transportmiddel Voor het heffen van het interne transportmiddel mogen uitsluitend geschikte bevestigingsmiddelen aan de daarvoor bestemde plaatsen worden bevestigd. XRekening houden met het gewicht van het interne transportmiddel dat op het typeplaatje vermeld is. XUitsluitend een krik met voldoende draagvermogen gebruiken. XIntern transportmiddel onbelast op een vlakke vloer opheffen. XBij het opheffen moet met geschikte middelen (wig, hardhouten blokken) worden uitgesloten dat de truck wegglijdt of kantelt. Intern transportmiddel veilige opheffen en opbokken Voorwaarden – Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden (zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 155). Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Krik – Hardhouten blokken
Z
Werkwijze • Krik tegen bevestigingspunt zetten. Bevestigingspunt voor krik, zie "Bevestigingspunten voor krik" op pagina 34. • Intern transportmiddel heffen. • Intern transportmiddel met hardhouten blokken ondersteunen. • Krik verwijderen.
06.15 NL
Intern transportmiddel is veilig opgeheven en opgebokt.
156
4.3
Z
Stoelkap verwijderen De aandrijfeenheid en het hydraulisch aggregaat worden voor het onderhoud toegankelijk gemaakt door de stoelkap te verwijderen. Stoelkap verwijderen Werkwijze • Vergrendelingshendel (102) van stoel naar boven trekken en stoel in richting van stuurwiel trekken en eraf halen. • Stekkerverbinding met ventilator loskoppelen. • Bouten (168) losdraaien en stoelkap (57) eraf halen. • De montage vindt in omgekeerde volgorde plaats.
102 168
Stoelkap is verwijderd.
4.4
Peil hydraulische olie controleren VOORZICHTIG!
06.15 NL
De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voor gezondheid en milieu. XOnder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken. XOude olie op de voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de afvoer veilig en op de voorgeschreven wijze bewaren. XMors niet met hydraulische olie. XUitgelopen hydraulische olie direct met geschikt bindmiddel verwijderen. XHet mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschriften afvoeren. XDe wettelijke voorschriften voor het omgaan met de hydraulische olie in acht nemen. XBij de omgang met de hydraulische olie veiligheidshandschoen dragen. XErop letten dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt. XNiet roken bij het werken met hydraulische olie. XAanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar direct een arts raadplegen. XNa inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren. XAls er olie met de huid in contact is gekomen, de huid met water spoelen. XAls olie met de ogen in contact is gekomen, de ogen met water spoelen en meteen een arts raadplegen. XDoordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
157
VOORZICHTIG! Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen zijn schadelijk voor het milieu Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze, conform de geldende milieuvoorschriften worden afgevoerd. Voor het verversen van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent ter beschikking. XBij de omgang met deze stoffen de veiligheidsvoorschriften in acht nemen.
Peil hydraulische olie controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhoudsen revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 155. – Stoelkap verwijderd, zie "Stoelkap verwijderen" op pagina 157. Werkwijze • Peil hydraulische olie in de 169 hydraulische tank (169) controleren. Het peil van de hydraulische olie moet tussen de MIN- en MAX-markering liggen. • Indien nodig hydraulische olie met de juiste specificaties in de vulopening bijvullen. • Stoelkap weer erop zetten en met bouten bevestigen. • Stekker ventilator aansluiten. • Stoel weer erop schuiven en vergrendelhendel weer vastklikken.
06.15 NL
Peil hydraulische olie is gecontroleerd
158
4.5
Controleer elektrische zekeringen Zekeringendeksel verwijderen Werkwijze VOORZICHTIG! Beknellingsgevaar XAfdekking voorzichtig eraf trekken.
170
• Zekeringendeksel (170) aan de punten (153) linksboven en rechtsonder met gebruik van kracht eraf trekken en wegzetten. • Monteren in omgekeerde volgorde. Zekeringendeksel is verwijderd.
Armaturenkap verwijderen
Z
171
Werkwijze • Bouten van de veiligheidsruit losdraaien. • Stuurwiel in de richting van de bestuurdersstoel schuiven (uiterste stand). • Armaturenkap (171) verwijderen. De hoofdzekeringen bevinden zich onder de armaturenkap. • Montage in omgekeerde volgorde. Armaturenkap verwijderd. Bodemplaat demonteren
Z
Werkwijze • Inbusbout en moer aan rempedaal losdraaien en verwijderen. • Bouten in bodemplaat losdraaien en verwijderen. • Bodemplaat aan rempedaal optillen en naar boven toe verwijderen. De zekeringen bevinden zich bij de pedaalhouders in het voertuig. • Montage in omgekeerde volgorde. Bodemplaat gedemonteerd.
06.15 NL
Elektrische zekeringen controleren Voorwaarden – Zekeringendeksel is verwijderd. – Armaturenkap verwijderd.
159
Werkwijze • Zekeringen controleren op de juiste waarde volgens de tabel en indien nodig vervangen. Elektrische zekeringen zijn gecontroleerd.
172
173
174
175
178
177
176
Zekeringwaarden
Pos.
Aanduiding
Gebruik
Waarde [A]
172
1F1
Rijmotor
250
173
3F1
Stuurregeling
30
174
2F1
Pompmotor
250
175
F13
Ventielen / remmen
30
176
5F6
Cabine
301
177
F1
Regelzekering
30
178
F8
Hoofdzekering
355
06.15 NL
1. Afhankelijk van cabine-uitvoering
160
179 180 181 182 183 184 185 186 187 188 189 190 191 192
194
06.15 NL
193
161
Zekeringwaarden
Pos.
Aanduiding
Gebruik
Waarde [A]
F17
Draadloze datatransmissie
7,5
180
4F11
Bedienings- en indicatie-eenheid
5
181
5F7
Beschermdak (o)
10
182
2F17
MFC-hydraulica
2
183
3F14
Stuurinrichting rechter stuurwiel
3
184
1F13
Regelzekering MFC rijden / remmen
7,5
185
2F16
Hefregeling
2
186
4F10
Ventilator
3
187
1F12
Rijregeling
2
188
3F2
Stuurbekrachtiging
3
189
9F2
Stoelverwarming
7,5
190
3F13
Stuurinrichting linker stuurwiel
3
191
2F18
MFC-hydraulica
10
192
1F14
MFC rijden / remmen
10
193
3F8
Stuurmotor rechter lastwiel
30
194
3F7
Stuurmotor linker lastwiel
30
06.15 NL
179
162
4.6
De bevestiging van de wielen controleren Aanhaalmomenten
Lastwielen (1x cilinderbout midden)
120 Nm
Aandrijfwiel
300 -10 Nm
Wielbevestiging controleren Voorwaarden – Intern transportmiddel is voorbereid op onderhouds- en revisiewerkzaamheden, zie "Bereid het interne transportmiddel voor ten behoeve van de onderhoudwerkzaamheden." op pagina 155. Benodigd werktuig (gereedschap) en materiaal – Momentsleutel
Z
Werkwijze • Wielbouten kruislings vastdraaien met een momentsleutel. Aanhaalmoment zie tabel:
06.15 NL
De wielbevestiging is gecontroleerd.
163
5
Intern transportmiddel stilleggen Als het interne transportmiddel langer dan een maand wordt stilgelegd, mag hij uitsluitend in een vorstvrije en droge ruimte worden opgeslagen. De maatregelen voor, tijdens en na stillegging uitvoeren, zoals hierna beschreven. Het interne transportmiddel tijdens de stillegging zodanig opbokken dat de wielen geen contact meer hebben met de ondergrond. Uitsluitend op deze manier is gegarandeerd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z
Intern transportmiddel opbokken, zie "Intern transportmiddel veilig optillen en opbokken" op pagina 156.
06.15 NL
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 6 maanden wordt stilgelegd, moeten verdergaande maatregelen worden afgesproken met de klantenservice van de producent.
164
5.1
Z 5.2
Maatregelen vóór de stillegging Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op pagina 147. • Intern transportmiddel met wiggen tegen ongewild wegrollen borgen. • Hydraulisch oliepeil controleren, indien nodig hydraulische olie bijvullen, zie "Bedrijfsmiddelen en smeerplan" op pagina 151. • Een dunne olie- of vetlaag aanbrengen op alle mechanische componenten van de machine, die niet zijn voorzien van een dunne olie- of verflaag. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie "Smeerschema" op pagina 153. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51. • Batterijklemmen loskoppelen, batterij reinigen en poolbouten invetten met poolvet. Bovendien de aanwijzingen van de batterijproducent in acht nemen.
Maatregelen tijdens de stillegging OPMERKING Beschadiging van de batterij door diepontlading Door zelfontlading van de batterij kan er diepontlading voorkomen. Door diepontlading gaat de batterij minder lang mee. XBatterij minimaal om de 2 maanden opladen. Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51.
06.15 NL
Z
165
5.3
Werkwijze • Intern transportmiddel grondig reinigen, zie "Reinigingswerkzaamheden" op pagina 147. • Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren, zie "Smeerschema" op pagina 153. • Batterij reinigen, de poolbouten met poolvet invetten en de batterij aansluiten. • Batterij opladen, zie "Batterij laden" op pagina 51. • Transmissieolie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn. • Hydraulische olie verversen. Er kan condenswater gevormd zijn. De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice. • Intern transportmiddel in gebruik nemen, zie "Intern transportmiddel voorbereiden op gebruik" op pagina 66.
06.15 NL
Z
Opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na stillegging
166
6
Veiligheidscontrole na verloop van tijd en buitengewone gebeurtenissen Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na bijzondere gebeurtenissen of minimaal één keer per jaar (nationale voorschriften in acht nemen) controleren. De producent biedt voor de veiligheidsinspectie een service aan, die wordt uitgevoerd door speciaal voor deze werkzaamheden opgeleid personeel. De technische toestand van het interne transportmiddel moet met het oog op de veiligheid bij ongevallen worden onderworpen aan een algehele controle. Daarnaast moet het interne transportmiddel grondig worden gecontroleerd op beschadigingen.
06.15 NL
De exploitant is ervoor verantwoordelijk dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
167
7
Definitief buiten bedrijf stellen; afvoeren
Z
Bij de definitieve buitenbedrijfstelling moet het interne transportmiddel vakkundig buiten bedrijf worden gesteld en afgevoerd volgens de geldende wettelijke voorschriften in het land waar het transportmiddel wordt gebruikt. Vooral de voorschriften voor het afvoeren van de batterij, de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie moeten worden nageleefd. De demontage van het interne transportmiddel mag enkel door geschoolde personen volgens de door de producent voorgeschreven werkwijze plaatsvinden.
8
Meting van lichaamstrillingen Trillingen die in de loop van de dag tijdens het rijden op de bediener inwerken, worden als lichaamstrillingen beschouwd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange termijn schadelijk voor de gezondheid van de bediener. Ter bescherming van de bediener is daarom de Europese exploitantenrichtlijn "2002/ 44/EG/Trilling" van kracht geworden. Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
06.15 NL
Z
168
9
Onderhoud en inspectie WAARSCHUWING! Gevaar voor ongevallen door verwaarloosd onderhoud Verzuim van regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel en vormt bovendien een potentieel gevaar voor personen en bedrijf. XEen grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. De randvoorwaarden tijdens het gebruik van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke invloed op de slijtage van de componenten. De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een enkele ploegdienst en normale toepassingsvoorwaarden. Bij hogere belastingen, zoals veel stof, sterke temperatuurschommelingen of gebruik in meerdere ploegen, moeten de intervallen worden verkort. OPMERKING Voor het afstemmen van de onderhoudsintervallen wordt aanbevolen om door de producent ter plaats een gebruiksanalyse te laten maken om beschadigingen door slijtage te voorkomen. In de volgende onderhoudscontrolelijst worden de uit te voeren werkzaamheden en het tijdstip aangegeven waarop ze moeten worden uitgevoerd. De volgende onderhoudsintervallen zijn gedefinieerd: W A B C t k
Z
= = = = =
Om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week Om de 500 bedrijfsuren C= om de 1000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar C= om de 2000 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per jaar Onderhoudsinterval standaard Onderhoudsinterval koelhuis (aanvulling op onderhoudsinterval = standaard)
De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
06.15 NL
In de inrijfase van het interne transportmiddel na circa 100 bedrijfsuren – van het interne transportmiddel moet de exploitant beslist de wielmoeren en -bouten controleren en deze indien nodig vaster draaien.
169
10
Onderhoudscontrolelijst
10.1 Exploitant 10.1.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Controleren of de remmen werken.
W A B C t
Elektrische installatie Alarm- en veiligheidssystemen aan de hand van de handleiding 1 controleren. 2 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt.
W A B C
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 3 functioneert en vastzit.
W A B C
Rijden 1 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren.
W A B C t
Frame en opbouw 1 Deuren en/of afdekkingen controleren. Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 2 zijn. Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen en 3 bevestiging. 4 Controleren of steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn.
W A B C t
Hyd. bewegingen Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen 1 smeren. 2 Controleren of de hydraulische installatie werkt. 3 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 4 beschadigingen.
W A B C
t t
t t t
t t t
t t t
06.15 NL
t
170
10.1.2 Optie Werklamp Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
W A B C t
Flitslicht / zwaailicht Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
W A B C t
Elektrische verwarming Frame en opbouw 1 Controleren of de verwarming werkt.
W A B C t
Nietmachine Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren. Koelhuiscabine Frame en opbouw 1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. 3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C k k k t
Veiligheidssysteem Frame en opbouw Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren 1 niet is beschadigd en werkt.
W A B C t
Sideshift
06.15 NL
Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren.
171
Telescoopvorken Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren. Weerbescherming Frame en opbouw 1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C k t
Ruitensproeier Frame en opbouw W A B C Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, 1 t indien nodig ruitensproeiwater bijvullen. Vorkversteller Hyd. bewegingen W A B C Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 1 t smeren. Opties W A B C t
06.15 NL
Frame en opbouw Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, 1 ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd.
172
10.2 Klantenservice 10.2.1 Standaarduitvoering Remmen 1 Controleren of de remmen werken. 2 Remmechanisme controleren, indien nodig instellen en invetten. Vulstand remvloeistof in expansievat controleren, indien nodig 3 corrigeren. Opmerking: Remvloeistof na 2000 bedrijfsuren of om de twee jaar 4 verversen. Reminstallatie ontluchten. 5 Watergehalte in remvloeistof controleren, indien nodig verversen. 6 Aansluitingen en leidingen op lekkages controleren. 7 Remvoering controleren.
W A B C t t
Elektrische installatie 1 Kabel- en motorbevestiging controleren. Waarschuwings- en veiligheidssystemen aan de hand van de 2 gebruikshandleiding controleren. 3 Controleren of de indicaties en bedieningselementen werken. 4 Controleren of de NOODSTOP-schakelaar werkt. 5 Contactgevers en/of relais controleren. 6 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 7 Framesluiting controleren. Elektrische bedrading op beschadiging (beschadigde isolatie, 8 aansluitingen) controleren. Controleren of de aansluitingen van de kabels goed vastzitten.
W A B C t
Energietoevoer Controleren of de aansluitingen van de batterijkabel goed vastzitten 1 en schoon zijn, indien nodig polen invetten. 2 Batterij en batterijcomponenten controleren. 3 Zuurdichtheid, zuurstand en batterijspanning controleren. Batterijkabel en batterijkabelgeleiding op beschadigingen 4 controleren, indien nodig vervangen. Controleren of de batterijstekker niet beschadigd is, goed 5 functioneert en vastzit.
W A B C
t
t t t
t t t t t t t
t t t t
06.15 NL
t
173
Rijden Transmissieoliepeil of vetvulling van de transmissie controleren, 1 indien nodig bijvullen. 2 Controleren of de dodemansschakelaar werkt. 3 Controleren of de aandrijvingsdragerplaat bevestigd is. 4 Transmissie controleren op geluiden en lekkages. 5 Transmissieolie verversen. 6 Wielen op slijtage en beschadigingen controleren. 7 Wiellagers en wielbevestiging controleren.
W A B C t t t t t t t
Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de hefinstallatie werkt, goed is ingesteld en niet is 1 t versleten of beschadigd. Cilinders en zuigerstangen controleren op beschadiging, lekkages t 2 en bevestiging. Instelling en slijtage glijstukken en bevestigingen controleren, indien 3 t nodig glijstukken instellen. 4 Instelling van hefkettingen controleren, indien nodig instellen. t Smering van hefkettingen controleren, indien nodig hefkettingen 5 t smeren. 6 Zijwaartse speling tussen binnenmast en vorkenbord controleren. t Mastrollen visueel controleren en slijtage van de loopvlakken 7 t controleren. 8 Controleren of de hydraulische installatie werkt. t 9 Hydrauliekoliefilter, be- en ontluchtingsfilter vervangen. k t Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en 10 t buisleidingen goed vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. 11 Controleren of de nooddaling werkt. t 174
06.15 NL
Frame en opbouw W A B C 1 Frame- en schroefverbindingen controleren op beschadigingen. t 2 Deuren en/of afdekkingen controleren. t Controleren of de batterijwagenvergrendeling werkt en goed is 3 t ingesteld Controleren of alle markeringen aanwezig, aannemelijk en leesbaar 4 t zijn. 5 Bevestiging en instelfunctie van bestuurdersstoel controleren. t 6 Toestand bestuurdersstoel controleren. t 7 Hefmastbevestiging / lagers controleren. t 8 Eventueel looprails controleren en invetten. t Beschermdak en/of cabine controleren op beschadigingen en 9 t bevestiging. Controleren of de steunschotels / kantelbeveiligingen aanwezig zijn. 10 t Hefhoogte en draagvermogenafhankelijke instellingen controleren.
Hyd. bewegingen W A B C 12 Hydrauliekoliepeil controleren, indien nodig corrigeren. t 13 Controleren of het drukventiel werkt, indien nodig instellen. t 14 Hydrauliekolie verversen. t Vorken of lastopnamemiddel controleren op slijtage en 15 t beschadigingen. Inschroefdiepte en contramoer en/of klemming van de zuigerstangen 16 controleren. Bij twee neigcilinders met gelijke heflengte de instelling t ten opzichte van elkaar controleren. 17 Neigcilinders en lagers controleren. t Controleren of de mastuitschuifdemping werkt en de componenten 18 t ervan in orde zijn. Overeengekomen diensten Proefrit maken met nominale last, indien nodig met klantspecifieke 1 lading uitvoeren. 2 Intern transportmiddel aan de hand van het smeerschema smeren. 3 Demonstratie na geslaagd onderhoud.
W A B C
Sturen Controleren of het elektrische stuursysteem en de componenten 1 ervan werken. Stuurlagers, stuurspeling en stuurvertanding of stuurketting 2 controleren. Stuurvertanding of stuurketting invetten.
W A B C
t t t
t t
10.2.2 Optie ESD-band Elektrische installatie Controleren of de antistatische ESD-band /-ketting aanwezig is en 1 niet is beschadigd.
W A B C t
Akoestische waarschuwingssystemen Elektrische installatie W A B C Controleren of de zoemer / alarmmelding werkt, is bevestigd en niet 1 t is beschadigd.
06.15 NL
Aquamatiek Energietoevoer Controleren of de Aquamatik-stop, slangaansluitingen en vlotter 1 werken en niet lekken. 2 Controleren of de stromingsindicatie werkt en dicht is.
W A B C t t
175
Werklamp Elektrische installatie 1 Controleren of de verlichting werkt.
W A B C t
Automatische sluipsnelheid Rijden Controleren of de sensoren / schakelaars zijn bevestigd, niet zijn 1 beschadigd, schoon zijn en werken.
W A B C t
Flitslicht / zwaailicht Elektrische installatie 1 Controleren of het flitslicht / zwaailicht werkt en niet beschadigd is.
W A B C t
Draadloze datacommunicatie Systeemcomponenten Controleren of scanner en terminal werken, niet beschadigd, goed 1 bevestigd en schoon zijn. 2 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben. 3 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd.
W A B C t t t
Inschuifdemping mastheffing Hyd. bewegingen Controleren of de gasdrukdemper voor de mast-inreachdemping 1 goed werkt en niet is beschadigd.
W A B C t
Elektrische opties Elektrische installatie Controleren of de elektrische opties goed werkt en niet is 1 beschadigd.
W A B C t
Elektrolytcirculatie W A B C t t
06.15 NL
Energietoevoer 1 Filterwatten van het luchtfilter vervangen. 2 Slangaansluitingen controleren en controleren of de pomp werkt.
176
Beschermdakafdekking Frame en opbouw Controleren of de beschermdakafdekking goed is bevestigd en niet 1 is beschadigd.
W A B C t
Brandblusser Overeengekomen diensten Controleren of een brandblusser aanwezig is, goed is bevestigd; 1 inspectie-interval controleren.
W A B C t
Gordelslotbewaking Frame en opbouw Controleren of de gordelslotbewaking goed werkt en niet is 1 beschadigd.
W A B C t
Elektrische verwarming Frame en opbouw 1 Controleren of de verwarming werkt. 2 Ventilatiefilter van verwarming vervangen.
W A B C t t
Hefuitschakeling Hyd. bewegingen Controleren of de hefeinduitschakeling / hefuitschakeling werkt, is 1 bevestigd en niet is beschadigd.
W A B C t
Hefhoogte-indicatie Systeemcomponenten Controleren of de hefhoogte-indicatie werkt en de componenten 1 ervan in orde zijn.
W A B C t
Hefhoogteselectie W A B C t
06.15 NL
Systeemcomponenten 1 Controleren of de hefhoogteselectie werkt en goed is ingesteld.
177
Klemapparaat Hyd. bewegingen W A B C 1 Controleren of de vrijgavetoets werkt. t Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of 2 t beschadigingen heeft. Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig 3 t bijstellen. Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 4 t en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. 5 t Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. 6 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 7 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 8 t smeren. 9 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t 10 Cilinderafdichtingen controleren. t 11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t Koelhuiscabine Elektrische installatie 1 Controleren of de intercom werkt en niet is beschadigd.
W A B C t
Frame en opbouw 1 Controleren of het dakluik werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de ruiten beschadigd zijn. 3 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 4 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd. 5 Koelhuiscabine controleren op beschadigingen en bevestiging.
W A B C t t t t t
Lastrek Hyd. bewegingen Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 1 en dragende elementen controleren.
W A B C t
Veiligheidssysteem
178
W A B C t
06.15 NL
Frame en opbouw Controleren of het veiligheidssysteem bestuurdersstoel controleren 1 niet is beschadigd en werkt.
Schocksensor/datarecorder Elektrische installatie W A B C Controleren of de schoksensor / datarecorder is bevestigd en niet is 1 t beschadigd. Sideshift Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of 1 t beschadigingen heeft. Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig 2 t bijstellen. Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 3 t en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. t 4 Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. 5 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 6 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 7 t smeren. 8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t Controleren of de sideshift werkt, goed is ingesteld en niet is 9 t beschadigd. 10 Cilinderafdichtingen controleren. t 11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t Sideshift-middenstelling W A B C t
06.15 NL
Hyd. bewegingen 1 Controleren of de sideshift in het midden wordt geplaatst.
179
Telescoopvorken Hyd. bewegingen W A B C Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel 1 t en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. t 2 Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 3 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 4 t smeren. 5 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t 6 Cilinderafdichtingen controleren. t Controleren of de hydraulische aansluitingen, slang- en 7 t buisleidingen goed vastzitten, niet lekken of beschadigd zijn. Zuiger en zuigerstang controleren op beschadiging en instelling, 8 t indien nodig instellen. Video-installatie Systeemcomponenten 1 Controleren of de bedrading is bevestigd en niet is beschadigd. Controleren of de camera goed werkt, goed is bevestigd en schoon 2 is. Controleren of de monitor goed werkt, goed is bevestigd en schoon 3 is.
W A B C t t t
Weeginstallatie sensoren / schakelaars Elektrische installatie 1 Controleren of de weeginstallatie werkt en niet is beschadigd.
W A B C t
Weerbescherming W A B C t
Frame en opbouw 1 Controleren of de ruitverwarming werkt en niet is beschadigd. 2 Controleren of de deuren werken en niet zijn beschadigd.
W A B C t t
06.15 NL
Elektrische installatie 1 Controleren of de zekeringen de juiste waarde hebben.
180
Ruitensproeier Frame en opbouw W A B C Controleren of de ruitensproeiertank niet lekt en voldoende gevuld is, 1 t indien nodig ruitensproeiwater bijvullen. Controleren of de ruitenwisser werkt en niet is beschadigd, indien t 2 nodig vervangen. Vorkversteller Hyd. bewegingen W A B C Controleren of de slangrol werkt, en geen lekkages of 1 t beschadigingen heeft. Axiale speling van rollen voor en achter controleren, indien nodig t 2 bijstellen. Bevestiging van aanbouwapparaat aan het interne transportmiddel t 3 en dragende elementen controleren. Controleren of het aanbouwapparaat werkt en goed is ingesteld. t 4 Controleren of het aanbouwapparaat beschadigd is. 5 Controleren of alle glijschoenen aanwezig zijn. t Lagerpunten, geleidingen en bevestigingen van aanbouwapparaat 6 op slijtage en beschadigingen controleren, schoonmaken en t invetten. Smering van aanbouwapparaat controleren, indien nodig reinigen en 7 t smeren. 8 Hydraulische aansluitingen controleren, indien nodig bijdraaien. t 9 Controleren of de vorkversteller werkt en niet beschadigd is. t 10 Cilinderafdichtingen controleren. t 11 Cilinderzuigerstangen en de bussen ervan controleren. t Toegangsmodule Elektrische installatie Controleren of de toegangsmodule werkt, is bevestigd en niet is 1 beschadigd.
W A B C t
Opties Frame en opbouw Controleren of opties zoals spiegels, opbergplaatsen, grepen, 1 ruitenwisser, ruitensproeier etc. werken en niet zijn beschadigd.
W A B C t
06.15 NL
Gemaakt op: 26-8-2014, 10:24:21
181
Voorwoord Aanwijzingen voor de gebruikshandleiding Voor een veilig gebruik van de tractiebatterij is kennis nodig, die u in deze ORIGINELE GEBRUIKSHANDLEIDING vindt. De informatie is in korte, overzichtelijke vorm weergegeven. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt en de pagina's zijn doorgaand genummerd. In deze gebruikshandleiding worden verschillende batterijvarianten en de verschillende opties gedocumenteerd. Bij het gebruik en het uitvoeren van de onderhoudswerkzaamheden moet erop worden gelet, dat de voor het betreffende batterijtype geldende beschrijving wordt toegepast. Onze tractiebatterijen en de opties worden continu doorontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en techniek. Uit de inhoud van deze gebruikshandleiding kunt u daarom geen aanspraken op bepaalde eigenschappen van de tractiebatterij afleiden. Veiligheidsaanwijzingen en markeringen De volgende pictogrammen kenmerken veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg: GEVAAR! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen leidt dit tot ernstig onherstelbaar letsel of overlijden. WAARSCHUWING! Wijst op een buitengewoon gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan onherstelbaar of dodelijk letsel het gevolg zijn. VOORZICHTIG! Wijst op een gevaarlijke situatie. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan licht of gemiddeld letsel het gevolg zijn. AANWIJZING Kenmerk gevaren voor materiële schade. Als deze aanwijzing niet in acht wordt genomen, kan materiële schade het gevolg zijn.
07.13 NL
Z
Staat voor aanwijzingen en toelichtingen. t o
Wijst op de standaarduitvoering Wijs op opties
3
Auteursrecht Het auteursrecht op deze handleiding is in handen van JUNGHEINRICH AG. Jungheinrich Aktiengesellschaft Am Stadtrand 35 22047 Hamburg - Deutschland Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
07.13 NL
www.jungheinrich.com
4
Inhoudsopgave A
Tractiebatterij ..........................................................................
7
Gebruik volgens bestemming .................................................................. Typeplaatje .............................................................................................. Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ Beschrijving ............................................................................................. Gebruik .................................................................................................... Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzVBS............................................................................................................ 6 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 6.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 6.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 6.3 Vullen....................................................................................................... 6.4 Waterdruk ................................................................................................ 6.5 Vulduur .................................................................................................... 6.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 6.7 Batterijslangen......................................................................................... 6.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 6.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 6.10 Servicewagen .......................................................................................... 7 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 7.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 8 Batterijen reinigen.................................................................................... 9 Batterij opslaan........................................................................................ 10 Storingshulp............................................................................................. 11 Afdanking.................................................................................................
7 7 8 9 9 11 14 16 16 17 20 21 21 22 22 22 23 23 23 23 23 23 24 24 26 28 28 28
07.13 NL
1 2 3 4 4.1 4.2 4.3 5 5.1 5.2 5.3
5
6
07.13 NL
A Tractiebatterij 1
Gebruik volgens bestemming Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geen originele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepen plaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt de garantie. Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van de batterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
2
Typeplaatje
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11 12
13
07.13 NL
14
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Type (batterij-aanduiding) Productieweek / productiejaar Serienummer Leveranciersnummer Nominale spanning Capaciteit Aantal cellen Gewicht Artikelnummer Zuurhoeveelheid Producent Logo van de producent CE-markering )alleen voor batterijen vanaf 75 V) Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
7
3
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled. Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid. De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 BattG worden overeengekomen met de producent van de batterij. Roken verboden! Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar! Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden! Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen. Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen). Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen. Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd. Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
07.13 NL
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
8
4
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
4.1
Beschrijving Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Lib en PzM. Aanduiding
Toelichting
PzS
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzB
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "British Standard" en vloeibaar elektrolyt – Breedte van een batterijcel: 158 mm
PzS Lib PzM
– Loodbatterij met pantserplaatcellen "standaard "en vloeibaar elektrolyt – Loodbatterij met langer onderhoudsinterval – Breedte van een batterijcel: 198 mm
Elektrolyt De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominale elektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen, lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorende correctiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30 °C.
07.13 NL
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
9
4.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1,29 kg/l
6.
Nominale temperatuur2
30 °C
7.
Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max" Grenstemperatuur3
55 °C
07.13 NL
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt. 2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit. 3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
10
4.2
Gebruik
4.2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
4.2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Doorsnede van een batterijcel
Bovenaanzicht op een batterijcel
15 15
16
16
17
17
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Z
Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij bijladen, zie "Batterij opladen" op pagina 12. • Elektrolytstand van iedere batterijcel na het laden controleren en indien nodig bijvullen: • Afsluitdop (15) openen. De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden. • Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen, zie "Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt" op pagina 14. • Afsluitdop (15) sluiten.
07.13 NL
Controle is uitgevoerd.
11
4.2.3 Ontladen van de batterij
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen van meer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepontlading). Dat komt overeen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van de ontlading. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
4.2.4 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
07.13 NL
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethoden volgens DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
12
Z
Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Daarom mag pas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45 °C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het laden minimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt. Onder de +10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen. Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het interne transportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Batterij wordt opgeladen.
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit van max. 5 A/100 Ah hebben.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten. Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
07.13 NL
Z
13
4.3
Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
4.3.1 Waterkwaliteit voor bijvullen van elektrolyt
Z
De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
4.3.2 Dagelijks
Doorsnede van een batterijcel
Bovenaanzicht op een batterijcel
15 15
16
16
17
17
– Batterij na iedere ontlading opladen. – Na afloop van het opladen moet de elektrolytstand van iedere batterijcel worden gecontroleerd en indien nodig worden bijgevuld:
De hoogte van de elektrolytstand mag de elektrolytstandmarkering "Min" (16) niet onderschrijden en de elektrolytstandmarkering "Max" (17) niet overschrijden.
07.13 NL
Z
– Afsluitdop (15) openen. – Indien nodig elektrolyt met gereinigd water tot aan de elektrolytstandmarkering "Max" (17) bijvullen. – Afsluitdop (15) sluiten.
14
4.3.3 Wekelijks – Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen. – Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading uitvoeren. 4.3.4 Maandelijks
Z
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bij ingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd. – Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuur van alle cellen worden gemeten en geregistreerd. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
4.3.5 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
15
5
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
5.1
Beschrijving PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurende de volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppen worden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdens het gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld als aan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie van de elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van de celbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z
PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij. Elektrolyt De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolyt kan niet worden gemeten. Aanduiding
Toelichting
PzV
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "standaard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 198 mm
PzV-BS
– Loodbatterij met afgesloten pantserplaatcellen "British Standard" en elektrolyt in gelmassa – Breedte van een batterijcel: 158 mm
5.1.1 Nominale gegevens batterij 1.
Product
Tractiebatterij
2.
Nominale spanning (nominaal)
2,0 V x aantal cellen
3.
Nominale capaciteit C5
zie typeplaatje
4.
Ontlaadstroom
C5/5h
5.
6. 7.
Nominale temperatuur
30 °C
Grenstemperatuur1
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
07.13 NL
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
16
5.2
Gebruik
5.2.1 Inbedrijfstelling Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling Werkwijze • Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op min) en goed contact maakt. • Controleren of de M10-poolschroeven van de eindafleiders en verbinders goed vastzitten, indien nodig bijdraaien met een aanhaalmoment van 23 ±1 Nm. • Batterij opladen, zie "Batterij opladen" op pagina 18. Controle is uitgevoerd. 5.2.2 Ontladen van de batterij
Z
Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteit verlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladen batterijen meteen opladen en niet laten staan.
07.13 NL
Z
Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan 60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
17
5.2.3 Batterij opladen WAARSCHUWING! Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het laden Bij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet worden ontstoken. XLader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern transportmiddel aan- of loskoppelen. XLader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie van de batterij. XVoor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare beschadigingen. XVoor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel wordt opgeladen. XOppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van intern transportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen. XBij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuur worden gebruikt. XIn de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van minimaal 2000 mm geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden. XEr moeten blusmiddelen worden klaargezet. XGeen metalen voorwerpen op de batterij leggen. XDe veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten beslist worden nageleefd. AANWIJZING
07.13 NL
Materiële schade door onjuist opladen van de batterij Onjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrische leidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uit de batterijcel. XBatterij uitsluitend met gelijkstroom laden. XAlle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent vrijgegeven uitvoering toegestaan. XBatterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en het batterijtype. XEventueel de lader door de klantenservice van de producent laten testen of de lader geschikt is. XGrensstromen conform DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
18
Batterij opladen Voorwaarden – Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en +35 °C
Z
Werkwijze • Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen. • De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde lader aansluiten. • Lader inschakelen. Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 °C. Als de temperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is een temperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbij moet de correctiefactor met -0,004 V/Z per °C worden toegepast. Batterij wordt opgeladen.
Z
Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanning gedurende 2 uur constant blijft. Compensatieladen Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor het behoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoende lading.
Z
Compensatielading één keer per week uitvoeren. Tussenladen Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduur verlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die de levensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z
Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
07.13 NL
Z
Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaats van regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
19
5.3
Z
Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS Geen water bijvullen!
5.3.1 Dagelijks – Batterij na iedere ontlading opladen. 5.3.2 Wekelijks – Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen. 5.3.3 Per kwartaal
Z Z
– Totaalspanning meten en registreren. – Afzonderlijke spanningen meten en registreren. – Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten. De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5 uur uitvoeren. Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillen tussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
5.3.4 Jaarlijks
De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 niet lager zijn dan 50 ȍ per volt nominale spanning.
07.13 NL
Z
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel conform EN 1175-1 meten. – Isolatieweerstand van de batterij conform DIN EN 1987-1 meten.
20
6
Waterbijvulsysteem Aquamatik
6.1
Opbouw waterbijvulsysteem 18
19
20 >3m
21 22 23 +
Watertank Tappunt met kogelkraan Stromingsindicator Afsluitkraan Afsluitkoppeling Afsluitstekker op batterij
07.13 NL
18 19 20 21 22 23
-
21
6.2
Functiebeschrijving Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen van de nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen. De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met een steekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Na het openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatikstop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaalde waterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordt gesloten. De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voor de meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
6.3
Vullen De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige oplading van de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat het bijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
6.4
Waterdruk Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8 bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken de functionele betrouwbaarheid van de systemen. Waterkracht Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 en 18 m. 1 m komt overeen met 0,1 bar. Waterdruk
07.13 NL
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 1,8 bar liggen.
22
6.5
Vulduur De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, de omgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. De watertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij worden losgekoppeld.
6.6
Z
6.7
Waterkwaliteit De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die van gezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater door destillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor het maken van elektrolyt.
Batterijslangen De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakeling worden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
6.8
Bedrijfstemperatuur Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes worden opgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
6.9
Reinigingsmethoden De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4 worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudende stoffen of zepen in aanraking komen.
6.10 Servicewagen
07.13 NL
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijke cellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereiste vuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagen en die van de batterij.
23
7
Elektrolytcirculatie
7.1
Functiebeschrijving De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor een vermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd (laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moet voor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn. Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via een slangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolyt vindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte worden dezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd. Pomp Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moeten de filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen. Batterij-aansluiting Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingen uit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerde koppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleid naar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken in de slang komen. Drukbewakingsmodule De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. De drukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Op deze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden met elektrolytcirculatie beschikbaar is.
07.13 NL
Bij eventuele storingen is er een storingsmelding op de lader te zien. Hieronder zijn enkele voorbeelden van storingen beschreven: – Geen verbinding tussen luchtkoppeling van de batterij en de circulatiemodule (bij aparte koppeling) of defecte luchtkoppeling – Lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij – Aanzuigfilter vuil
24
AANWIJZING Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordt gebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen, kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem. XVoorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem, bijvoorbeeld: Afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aan luchttoevoerzijde. Schematische weergave
07.13 NL
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
25
8
Batterijen reinigen Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen, om – de isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe geleidende delen te behouden. – schade door corrosie en door kruipstroom te vermijden. – verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of blokbatterijen door kruipstroom te vermijden. – vorming van elektrische vonken door kruipstroom te vermijden.
07.13 NL
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat – de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid. – bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voor het afvoeren van afval worden nageleefd. – veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen. – celdoppen niet worden verwijderd of geopend. – de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen, uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven worden gereinigd. – na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd, bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken. – Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en met inachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
26
Batterij met hogedrukreiniger reinigen Voorwaarden – Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn – Celstoppen gesloten
Z
Z
Werkwijze • Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen. • Geen reinigingsadditieven gebruiken. • Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140 °C aanhouden. Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de uitlaatsproeier een temperatuur van 60 °C niet wordt overschreden. • Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden. • Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden. • Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te vermijden. Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden. • Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld perslucht of poetsdoeken.
07.13 NL
Batterij is gereinigd.
27
9
Batterij opslaan AANWIJZING De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, anders is hij op lange termijn niet meer functioneel. Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledig opgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteit van de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen worden gekozen: – maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen resp. volledig oplading voor PzV-batterijen één keer per kwartaal. – Onderhoudsladingen bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzM- en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen. Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten deze voor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
10
Storingshulp Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contact worden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z 11
De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van de producent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
Afdanking Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak mogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
07.13 NL
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van de batterij.
28