5 -minuten versie voor Provinciale Staten Directie
DLB Afdeling Samenleving Registratienummer
HOLLAND
Datum vergadering Gedeputeerde Staten
18november2008
Portefeuillehouder
PZH-2008-923014 (DOS-20080017915)
Verzenddatum
Geheim
.
Nee
18 H0¥. 2008 Paraaf ProvinciesecrelariS| . , ,
Engelshoven - Huls, M, van
J
p c/'U/u-
Termijn Njetvan toepassing
Onderwerp
Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie deel II Bijlagen
Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie deel II
Voorstei van GS aan PS: kennisnemen van bijgaande stukken op basis van controlerende bevoegdheid PS
1. Onderwerp in kort bestek De Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA) bakent, in combinatie met de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) en de bijbehorende Handreiking, het belang van de archeologie in relatie tot de ruimtelijke ordening af. De POA bestaat uit twee delen. Het eerste deel, in december 2007 vastgesteld door Provinciale Staten, beschrijft de culturele geschiedenis van Zuid-Holland in relatie met de ontstaansgeschiedenis van het cultuurlandschap en de vijf onderzoeksthema's waarin deze verbondenheid centraal staat. In het voorliggende tweede deel van de POA krijgt de regionale inkleuring van de onderzoeksthema's gestalte. Met de POA geven wij een aantal thema's aan die vanuit onze optiek van provinciaal, regiooverstijgend, belang zijn. Deze thema's zijn: 1. strijd tegen en met het water; 2. overgangsfasen in de bewoningsgeschiedenis; 3. leven en wonen rond de Limes; 4. de grote ontginningen tussen 900 en 1300; 5. het Zuid-Hollandse platteland in de Middeleeuwen, een feodaal of een vrij landschap? Het tweede deel van de POA beschrijft in welke mate deze thema's waar in Zuid-Holland voor welke gebieden (gemeenten, regie's, streeekplangebieden etc.) relevant zijn. Zo is thema 1 in onze optiek verbonden met bewoning in de kuststreek en langs de grotere rivieren. Thema 2 is dat eveneens; zo zal men de overgang Mesolithicum - Neolithicum niet aahtreffen in het gebied ten noorden van de Oude Rijn. Thema 3 is redelijk nauw geografisch te beperken tot een strook langs de Oude Rijn en langs de toenmalige Noordzeekust. Thema 4 richt zich met name op het gebied van de Krimpenerwaard en de Alblasserwaard Vijfherenlanden. Hoewel Thema 5 zich lijkt te richten op geheel Zuid-Holland kunnen we
1/4
stellen dat de specifieke beantwoording van de vragen uit dit thema vermoedelijk voomamelijk gevonden zal worden in het gebied dat wij nu kennen als het Groene Hart. Met deze beschrijving is al een eerste aanzet gegeven voor een regionale inperking van de thema's zoals die in deel I zijn gepresenteerd. In het kader van de inwerkingtreding van de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening (nWro) willen wij aangeven waarom bepaalde gebieden in Zuid-Holland vanuit provinciale optiek van groot archeologisch belang zijn en andere minder. Wij kunnen niet op voorhand overal in Zuid-Holland de diepte en omvang van de archeologische lagen aangeven, omdat dat per bouwplaats, plangebied of regio sterk kan verschillen, afhankelijk van de bodemopbouw van het betreffende gebied. De provinciale omgang met het archeologisch erfgoed is tot nu toe verwoord in de CHS en de bij de CHS behorende Handreiking (vastgesteld door PS in maart 2007). Met de nWro wordt het echter noodzakelijk om niet alleen het archeologisch belang te omschrijven maar juist ook de provinciale verantwoordelijkheid voor het bodemarchief. De POA gaat hier verder op in en levert daarmee inbreng voor de op te stellen Provinciale Structuur Visie (PSV), eventuele verordening en regioprofielen. Met de in de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) verwoorde zorgplicht nemen wij de verantwoordelijkheid op ons voor het uitwerken van die zorgplicht in ons ruimtelijk beleid. Met het verwoorden van het archeologisch belang en onze verantwoordelijkheid kunnen wij ook criteria opstellen voor het aanwijzen van archeologische attentiegebieden mocht het archeologische belang in die regie's niet afdoende zijn meegenomen. De POA richt zich dan ook op structuren en vragen die bovenlokaal zijn. De meerwaarde overstijgt de waarde van lokale, gemeentelijke vindplaatsen. Een verdere verdieping in de aangegeven thema's wordt gegeven door middel van een beperkte set onderzoeksvragen die wij binnen elk thema beantwoord willen zien. Deze onderzoeksvragen liggen in het verlengde van de vragen die op dit moment in het wetenschappleijke discours gehanteerd worden. Door toepassing van deze vragen kan archeologisch onderzoek binnen onze provincie meer vanuit dezelfde grondslag worden uitgevoerd en kunnen de resultaten van het onderzoek met elkaar in verband worden gebracht. Samenvattend biedt de POA als geheel ons een kader voor de rol van de archeologie binnen de ruimtelijke ordening, met name voor situaties waarbij wij zelf bevoegd gezag zijn en bij die projecten waarbij wij initiatiefnemer zijn. Daarnaast laten wij met de POA aan exteme partijen zien wat wij vanuit de provinciale optiek archeologisch belangrijk vinden. Wij verwachten dat de gemeenten in Zuid-Holland de POA ter hand zullen nemen en aanvullen met gemeentelijke thema's. Daarmee wordt versnippering van de kennis van de archeologie van het ZuidHollandse grondgebied voorkomen. Om te bezien of thema's dan wel onderzoeksvragen nog immer actueel zijn zal regelmatig moeten worden bezien of de POA geactualiseerd moet worden. Overigens is het niet uit te sluiten dat er archeologische vondsten worden gedaan die niet onder de POA vallen maar toch van uitzonderlijk provinciaal belang blijken te zijn.
2.
Afbakening van (wettelijk) kader en partijen a.
Europees/nationaal/provinciaai wettelijk en beleidskader In 1992 heeft Nederland in Europese verband het Verdrag van Malta ondertekend. Dit verdrag is er op gericht het Europese archeologische erfgoed beter te beschermen. Na jarenlang interimbeleid "in de geest van Malta" is op 1 September 2007 de Wet op de archeologische monumentenwet vastgesteld. Hiervoor is de Monumentenwet uit 1988 ingrijpend gewijzigd, evenals de Ontgrondingenwet, de Wet Milieubeheer en de
2/4
Woningwet. Met het oog op de archeologische monumentenzorg is ook de wet- en regelgeving op hetterrein van de ruimtelijke ordening aangepast. In verband met de inwerkingtreding van de Wamz is met de eind 2006 vastgestelde nota archeologie het provinciaal beleid en de verantwoordelijk ten opzichte van het archeologisch erfgoed ingevuld. Binnen de Wet op de archeologische monumentenzorg en de Wet op de ruimtelijke ordening wordt de provincie geacht haar belangen inzake het culturele erfgoed en meer in het bijzonder het archeologisch bodemarchief vast te leggen. Met de POA wordt de provinciale verantwoordelijkheid voor dit erfgoed thematisch afgebakend.
b. Relatie andere interne beleidsterreinen De provincie is betrokken bij ruimtelijke ontwikkelingen en ontgrondingen die verstoring van het archeologisch bodemarchief tot gevolg kunnen hebben. In aanvulling op de CHS biedt de POA een gericht kader met betrekking tot de afweging van de belangen van het archeologisch erfgoed in Zuid-Holland. In de PSV hebben wij aangegeven het provinciaal belang van archeologie geformuleerd en de POA vormt hiervan een verdere uitwerking. c.
Relatie externe partijen De POA is tot stand gekomen na consultatie van een groot aantal archeologisch deskundigen, beroepsmatig en anderszins werkzaam in Zuid-Holland.
3.
Procesbeschrijving en rol Staten
a.
Voorgeschiedenis In de POA dl. I hebben wij u toegezegd met een verdere uitwerking te komen. Het nu voorliggende stuk is daarvan het resultaat.
b.
Waar staan we nu? De fase van beleidsuitwerking Nu is de fase van beleidsuitwerking aan de orde.
c.
Vervolgprocedure De POA dient een plaats te krijgen binnen ons provincaal ruimtelijke instrumentarium. Het is voorts wenselijk dat de POA op ruime schaal verspreid wordt onder gemeenten en andere belanghebbenden. De POA deel II zal net als deel I worden opgenomen in de zogenaamde toolkit voor gemeenten en worden verspreidvia het Provinciaal Steunpunt Monumentenzorg en Archeologie.
4.
Financiele aspecten (dekking en risico's)
n.v.t.
3/4
Technische & proces vragen en informatie bij
4/4
Ambtenaar
Telefoon
070 - 441 82 63
A.C.M. Gerrits
Kamer
C 387
De provinciale onderzoeksthema's (POA 11} Llnieiding In samenhang met de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg (Wamz) in September 2007 is met de eind 2006 vastgestelde Nota Archeologie het provinciaal beleid bepaald. In de nota werd aangekondigd dat de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS) zou worden geactualiseerd en de Provinciale Onderzoeksagenda Archeologie (POA) zou worden uitgebracht. De geactualiseerde CHS is in maart 2007 vastgesteld. Wat betreft de POA is er voor gekozen deze uit te brengen in twee delen. Deel I, waarin de provinciale onderzoeksthema's uitgebreid zijn beschreven, is in december 2007 vastgesteld. Deel II geeft een verdere regionale inkleuring van deze thema's en gaat nader in op de onderzoeksvragen per thema. De POA is aanvullend op de CHS en de daarbij behorende Handreiking CHS waarin het beleidskader random de CHS is aangegeven. In de regel, en zeker in Zuid-Holland, zijn talloze onderzoeksvragen mogelijk, hetgeen kan leiden tot onwenselijke willekeur, onduidelijkheid en onnodig lange procedures bij het plannen en uitvoeren van benodigd archeologisch onderzoek. Om dit te voorkomen bakent de POA, in samenhang met de geactualiseerde CHS, het belang van de archeologie in relatie tot de ruimtelijke ordening verder af. In aanvulling op de CHS biedt de POA: • een afwegingskader voor Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland bij het opstellen van Plannen van Aanpak en Programme's van Eisen en bij de uitvoering van archeologisch onderzoek waar de provincie bevoegd gezag is. • houvast voor de initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen bij het bepalen van wat de provincie in haar beleid van belang acht. • steun voor gemeenten bij de bepaling van lokale onderzoeksvragen en in meer algemene zin voor de ontwikkeling van eigen gemeentelijk archeologisch beleid. Los van de Wamz maar daar wel zijdelings aan gerelateerd is op 1 juli 2008 de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening (nWro) in werking getreden. Deze nieuwe wet legt de verantwoordelijkheid voor het tot stand komen, toetsen en uitvoeren van het bestemmingsplan bij de gemeenten neer. De gemeente stelt in principe het bestemmingsplan zelf op. Rijk en provincie kunnen gemeenten algemene regels geven, die de gemeenten in acht moeten nemen. Als het Rijk of de provincie vinden dat ze zelf verantwoordelijk zijn voor een bepaalde ontwikkeling of gebied, dan kunnen ze zelf het bestemmingsplan vaststellen. De provincie Zuid-Holland is onder de nWro dus op een andere manier betrokken bij bestemmingsplannen. Kbit samengevat is de provincie voortaan alleen nog betrokken bij die bestemmingsplannen waarbij een van tevoren geformuleerd provinciaal belang aan de orde is. De nieuwe wet gaat er vanuit dat de provincies zullen aangeven welke onderwerpen zij inderdaad van provinciaal belang vinden en op welke wijze zij de uitvoering van beleid rond die onderwerpen ter hand gaat nemen. De POA schetst in een beknopt bestek wat de provincie op archeologisch gebied van belang acht. De provincie Zuid-Holland draagt ondermeer de verantwoordelijkheid voor het behoud en beheer van een groot deel van het cultuurhistorisch erfgoed op en in haar grondgebied. Zowel de gebouwde als de bodemmonumenten, de archeologische waarden die zich (vrijwel) onzichtbaar in de grand bevinden zijn onderdeel van dat cultuurhistorisch erfgoed. Het provinciaal archeologische beleid richt zich primair op behoud van de archeologische waarden in de bodem (in situ). Is behoud in de bodem niet mogelijk, dan is inpassing vereist door middel van een planaanpassing. De nieuwe Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) heeft bepaald dat alle archeologische kosten voor rekening van de initiatiefnemer zijn (het principe van "de verstoorder betaalt"), waardoor er ook een financiele prikkel ontstaan is om bij planontwikkeling al in een vroeg stadium rekening te houden met mogelijk aanwezige archeologische waarden. Uitgangspunt is dat de provincie haar zorg voor het archeologisch bodemarchief actief op zich neemt, maar tevens nadrukkelijk geen onnodige blokkades wil opwerpen in het ro-proces. Met de geactualiseerde CHS geven wij aan welke gebieden wij in onze provincie geselecteerd hebben waar archeologisch onderzoek niet verplicht is en in welke gebieden wij dat wel noodzakelijk
achten. Daarbij hebben wij een onderscheid gemaakt tussen gradaties van verwacntings- en bekende waarden en daaraan een getrapt beleid gekoppeld, oplopend in verplichtingen jegens het archeologisch erfgoed. Om dergelijke indicatieve waarden in kaart te kunnen brengen en te kunnen waarderen, is archeologisch vooronderzoek noodzakelijk. Wij streven naar een hoge kwaliteit van het archeologische onderzoek in alle stadia van de uitvoering. De filosofie achter dit uitgangspunt is dat met behulp van gedegen onderzoek zowel de risico's voor het archeologisch erfgoed als voor de ruimtelijke ontwikkeling beter in kaart kunnen worden gebracht. Het is immers vooraf niet precies bekend welke waarden waar aanwezig zijn en waar de vindplaatsen exact liggen.
2. Onderzoekssystematiek en toepassing Hoewel voor een aantal terreinen de aard en omvang van de aanwezige archeologische waarden in meer of mindere mate bekend is, is op veel meer plaatsen alleen sprake van een verwachte aanwezigheid van archeologische waarden. Bij een dergelijke locatie dient voorafgaand aan de ontwikkeling vastgesteld te worden of inderdaad sprake is van de aanwezigheid van een archeologische vindplaats en zo ja wat de omvang, aard en waarde ervan zijn. Dit wordt het zogenoemde archeologisch vooronderzoek genoemd, bestaande uit een bureauonderzoek (BO) en inventariserend veldonderzoek (1VO). Binnen een inventariserend veldonderzoek (IVO) kunnen verschillende vormen van onderzoek worden onderscheiden, die elkaar eventueel gefaseerd opvolgen. Men onderscheidt gewoonlijk een verkennende, een karterende en een waarderende fase. Welke vorm van onderzoek noodzakelijk is en aan welke specificaties het onderzoek dient te voldoen, wordt ondermeer bepaald door de fase waarin het onderzoek verkeert, de specifieke kenmerken van de verwachte vindplaats en de geomorfologie van het landschap waarbinnen de te onderzoeken plek ligt. De meest reguliere vormen van inventariserend veldonderzoek betreffen onderzoek door middel van grondboringen en/of proefsleuven- of proefputtenonderzoek. Het feit dat bij inventariserend veldonderzoek geen sprake is noch sprake kan zijn van een universele standaard maakt dat het bureauonderzoek een essentieel onderdeel van het proces vormt. Het bureauonderzoek heeft als doel het verwerven van inzicht in zowel de aanwezige als de verwachte archeologische waarden op een locatie en vervolgens het opstellen van een gespecificeerde archeologische verwachting voor het plangebied. Uitsluitend op basis van een gespecificeerde archeologische verwachting kan een beredeneerde keuze gemaakt worden voor de meest geschikte onderzoeksmethodiek. Indien uit het vooronderzoek is gebleken dat op een locatie sprake is van de aanwezigheid van een behoudenswaardige vindplaats, maar deze uiteindelijk niet op de plek zelf fin-situ") behouden kan blijven, zal de vindplaats onderzocht moeten worden door middel van een opgraving. In het voor een dergelijk Definitief Onderzoek (DO) verplicht op te stellen Programma van Eisen (PvE) wordt in dat geval vastgelegd wat, door wie en op wat voor manier onderzocht moet worden. De provinciale Onderzoeksagenda geeft vanuit het provinciale niveau aan welke vragen Zuid-Holland idealiter aan het bodemarchief wil stellen. Deze vragen worden ontleend uit een aantal thema's die door ons in deel I van de POA voorgesteld zijn als zijnde typerend of bepalend voor het historische beeld van de provincie. Daarmee verschaft de POA een basis voor de PvE's die opgesteld worden in het kader van voorkomende provinciale werkzaamheden, zoals bijv. bij archeologisch onderzoek voorafgaand aan weg- en waterbouw etc. Daarnaast kunnen de thema's en de vragen uit de POA vanzelfsprekend ook toegepast worden door andere overheden (gemeenten, waterschappen) bij het uitvoeren van werkzaamheden waarbij zij opdrachtgever of bevoegd gezag zijn. Zuid-Holland, met zijn afgedekte landschappen en hoge grondwaterstand, bevat een ongekende rijkdom aan organised cultureel materiaal dat kan bijdragen aan het beantwoorden van belangrijke onderzoeksvragen, zoals het verloop van de overgang van een rondtrekkende jagers- en verzamelaarssamenleving naar het bestaan van de honkvaste landbouwer. Door toepassing van de POA kan archeologisch onderzoek binnen de provincie meer vanuit dezelfde grondslag worden uitgevoerd en kunnen de resultaten van het onderzoek met elkaar in verband worden gebracht. Ook minder in het oog springende zaken, bijvoorbeeld de beschrijving, ordening en datering van bepaalde soorten aardewerk of bepaalde typen huisplattegronden kunnen een bijdrage leveren aan de beantwoording van de in de POAgestelde onderzoeksvragen en daarmee een nieuw licht werpen op de al duizenden jaren voortgaande wordingsgeschiedenis van het stuk grand dat wij anno nu met een paar miljoen mensen delen en dat we de provincie Zuid-Holland zijn gaan noemen. Er zijn vijf onderzoeksthema's die van provinciaal, regio-overstijgend belang zijn. Deze thema's vormen het zwaartepunt voor onderzoek dat in het kader van de provinciale taken met betrekking tot de ruimtelijke ordening uitgevoerd dient te worden. Naast enkele algemene punten die op alle thema's en het archeologisch onderzoek in het algemeen van toepassing zijn in de POA deel I de volgende onderzoeksthema's beschreven:
1) strijd tegen en met het water, 2) overgangsfasen in de bewoningsgeschiedenis, 3) leven en wonen rond de Limes, 4) de Grote Ontginningen tussen 900 en 1300, en 5) het Zuid-Hollandse platteland in de Late Middeleeuwen, een feodaal of een vrij landschap? Voor deze thema's is gekozen omdat zij naar onze mening representatief zijn voor een aantal sleutelperiodes in het ontstaan van Zuid-Holland. Daarnaast weerspiegelen zij onderwerpen die binnen de archeologische wetenschap in het brandpunt van de belangstelling staan. Tot slot zijn het ook onderwerpen waarvoor de ZuidHollandse bodem zich in potentie bij uitstek leent om antwoorden op de vragen te kunnen verschaffen Om nader toe te kunnen lichten hoe de archeologische vindplaatsen in de tijd en in de ruimte door de provincie verspreid liggen is de POA deel II voorzien van beeldend kaartmateriaal waarop de vindplaatsen per regio en in een aantal gevallen ook per gemeente in kaart zijn gebracht. Benadrukt moet worden dat de gekozen onderzoeksthema's de stand van het onderzoek anno nu (2008) weerspiegelen. Het archeologisch onderzoek uit de afgelopen vijf jaar heeft veel informatie opgeleverd. Het is daarom ook goed voor te stellen dat de informatie die de komende vijf jaar verzameld zal worden verklaringen op zal leveren die een aantal van de vragen die nu bij de thema's figureren zal kunnen beantwoorden. Met andere woorden: het opstellen en onderhouden van een provinciale Onderzoeksagenda kan uit de aard der zaak niet anders dan een dynamisch gebeuren zijn. De POA is een beleidsinstrument dat net als een streekplan of een cultuurplan idealiter iedere vijf of tien jaar opnieuw tegen het licht gehouden zal moeten worden om te bezien of de voorgestelde vragen en thema's nog passend zijn. De POA kan en zal geen onderzoeksstrategie voorschrijven, het is de archeologisch projectleider of directievoerder die vooraf of in het veld bepalen moet welke onderzoeksvorm, gegeven de variabelen van tijd, geld en beschikbare menskracht, van toepassing zijn.
3. Thema's en onderzoeksvragen Thema 1: Strijd tegen en met het water Het thema van de strijd tegen het water in Zuid-Holland staat model voor de strijd tegen het wassende water in Holland en andere delen van laag Nederland. Deze strijd staat symbool voor de ontstaanswijze van Nederland op het Internationale podium, en het laat zich aanzien dat in het licht van de klimaatverandering ook in de nabije toekomst deze strijd nog niet gestreden is. Het thema van de strijd tegen het water en het daaruit resulterende watermanagement sluit ook aan bij het onderzoeksthema van de systematische middeleeuwse ontginningen. Juist deze grootschalige ontginning maakte een permanente en grootschalige beheersing van het water noodzakelijk. Maar zoals gezegd bestond er ook ver voor deze tijden in Zuid-Holland overlast van water. Zo'n tienduizend jaar geleden is er al sprake van een strijd tegen het water, van de mesolithische jagers en verzamelaars die het volstromende Noordzeebekken verlieten tot de alleroudste aangetroffen bewoningssporen in Bergschenhoek uit 4200 voor Chr. waarbij de woonplaats was opgehoogd met rietbossen om droge voeten te houden. Mogelijk waren bepaalde Mesolithische culturen gebonden aan de relatieve korte tijdsperioden waarin de zandbank, strandwal of hoog liggende rivierbedding droge condities bood. Als na stroomverlegging of zeespiegelstijging de eens droge plek weer onder water kwam te staan trokken de bewoners weer weg of pasten zich aan aan de nieuwe omstandigheden. Gesteld kan worden dat de bewoners in die tijden reactief waren ten opzichte van de strijd tegen het water. Al vanaf de Late I Jzertijd is de mens in Zuid-Holland echter begonnen met het op structured wijze ingrijpen in de natuurlijke waterhuishouding en ook in de Romeinse Tijd was sprake van meer of minder uitgebreide infrastructure^ werken ten behoeve van watermanagement. Watermanagement betreft dan ook een thema van onderzoek dat betrekking heeft op alle archeologische perioden. Gesteld kan worden dat sinds de Late Uzertijd de bewoners van ons gebied meer proactief omgingen met het thema water, vanaf deze periode kan met recht gesproken worden van watermanagement. Onderzoek in het kader van het thema van de strijd tegen het water en watermanagement omvat in de eerste plaats het onderzoeken en in kaart brengen van de materiele resten, die hiermee in verband gebracht kunnen worden. Daarbij moet dan niet alleen gedacht worden aan dammen, duikers en sluizen, maar ook aan andere kunstwerken, zoals dijken, terpen, molens, kanalen, sloten, weteringen e.d. Voor de latere perioden dient bij het onderzoek naar het watermanagement in Zuid-Holland zeker ook gebruik gemaakt te worden van historische gegevens. Daarnaast moet niet worden onderschat het belang van water als defensief systeem, een concept dat tot ca. 1950 opgeld deed.
Themavraag 1A Nieuwe inzichten over de genese van het Hollands-Vlaamse kustgebied maken duidelijk dat de landschappelijke ontwikkeling op lokaal en regionaal niveau grate verschillen heeft vertoond. Er is dan ook grate behoefte aan gegevens ten behoeve van een nieuwe systematische chronologische en stratigrafische ordening voor de verschillende landschapsonderdelen van het kustgebied (deltagebieden, veengebieden en strandwallen). Over de maximale uitbreiding van het Zuid-Hollandse veengebied in de late Prehistorie en in de post-Romeinse periode is bijvoorbeeld opvallend weinig bekend.
Themavraag 1B Er is eveneens behoefte aan gegevens voor de verfijning van de curve van de stijging van de zeespiegel vanaf ca. 10.000 geleden tot in de laat-Romeinse tijd, waarbij bijzondere aandacht dient uit te gaan naar de (getijden)fluctuatie, de waterstanden en de afzettingen in de deltagebieden van Maas en Rijn.
Themavraag 1C Bij onderzoek in de duinen dient informatie te worden verzameld ten behoeve van de opbouw en verfijning van lokale chronostratigrafieen. Er zijn tegenwoordig sterke aanwijzingen dat de in het verleden veronderstelde synchrone ontwikkeling van bodems en vegetatieniveau's in de Oude en Jonge Duinen niet langer houdbaar is. Het moment van bodemvorming en/of overstuiving is waarschijnlijk eerder afhankelijk van lokale hydrologische omstandigheden.
Themavraag 1D Er dient in Zuid-Holland een inventarisatie van pre- en protohistorische 'waterwegen' te komen waarin met name aandacht wordt geschonken aan de rol van transport over water (handels- en uitwisselingscontacten). Er is duidelijk behoefte aan meer inzicht in de betekenis van de scheepvaart door de tijd heen, daarnaast boden zowel de zee alsook de rivieren goede mogelijkheden voor visvangst. Onderzocht zou moeten worden welke vissen er werden gevangen en hoe ze gevangen werden (fuiken en visweren). Vaartuigen zijn vaak ware tijdscapsules: ze kunnen veel gegevens opleveren over handel en visserij. Contextueel onderzoek van vaartuigen uit alle perioden is daarmee dus altijd noodzakelijk. Themavraag 1E De resultaten van het onderzoek naar vroege vormen van waterbeheersing in de omgeving van Vlaardingen, Capelle en Valkenburg bieden goede mogelijkheden voor een integrate benadering van de inrichting van het landschap in de Maas- en Rijndeltagebieden. Zijn er ook in andere delen van Zuid-Holland dergelijke vroege vormen van water-management (dammen, dijken, duikers, sluizen etc.) aan te wijzen? Thema 2: Overgangsfasen in de bewoningsgeschiedenis Archeologisch onderzoek heeft uitgewezen dat in de bodem van Zuid-Holland in potentie kwalitatief hoogstaande informatie aanwezig is, die betrekking heeft op de overgangsfasen tussen verschillende archeologische perioden. De reden dat in Zuid-Holland dergelijke overgangsfasen zo prominent aanwezig zijn is het vrijwel continue sedimentatieproces dat de provincie ondergaan heeft in de afgelopen 10.000 jaar. Terwijl in andere delen van het land reeds lang geleden erosieve processen sedimenten en archeologische sporen verwijderd hebben, bevat de bodem van de provincie Zuid-Holland tot twintig meter dikke sedimentpakketten met gestapelde landschappen die potentieel al deze overgangsfasen omvatten. Deze uitgangssituatie maakt dat de bodem van Zuid-Holland bij uitstek geschikt is voor de bestudering van overgangsfasen. De Onderzoeksagenda legt bij deze overgangsfasen drie zwaartepunten aan. Gedacht moet dan worden aan de overgang van het Mesolithicum naar het Neolithicum, de overgang van de Uzertijd naar de Romeinse tijd, en ook die van de Romeinse tijd naar de VroegeMiddeleeuwen. Overgang Mesolithicum/Neolithicum (ca. 7000 jaar voor heden) In dit geval gaat het niet zozeer om de exacte tijdsovergang tussen beide perioden, als wel om de overgang van jagen/verzamelen, een met het Mesolithicum geassocieerde levenswijze, naar landbouw en een daarmee samenhangende sedentaire levenswijze, geassocieerd met het Neolithicum. Voor West-Nederland geldt dat deze overgang geleidelijk plaatsvond en pas omstreeks het Midden-Neolithicum geheel voltrokken was. Locaties waar deze overgang in de Provincie kan worden aangetroffen zullen in de meeste gevallen alleen in diepe ingrepen (> 4meter) aangetroffen kunnen worden, met uitzondering van enkele geologischefenomenen als straomruggen of strandwallen waar deze overgang ondieper voorkomt. In West-Nederland heeft het onderzoek van neolithische bewoningssporen uitgewezen dat het archeologische potentieel hiervan groot is. Door de bijzondere geologische omstandigheden en de goede conservering van organische materialen is het mogelijk om culturele processen in de context van landschapsgenese te onderzoeken. Ook aspecten van bewonings(dis)continuiteit kunnen hier scherper in beeld worden gebracht dan op de pleistocene zandgronden. De laatste jaren zijn door de grootschalige opgravingen in Zuid-Holland een aantal gangbare inzichten en interpretaties ter discussie gesteld. In de afgelopen jaren uitgevoerd onderzoek, o.a. te Hardinxveld-Giessendam, Schipluiden en Ypenburg, heeft aangetoond dat binnen de provincie sprake is van een hoge potentie m.b.t. het aantreffen van sporen en structuren uit deze periode. Daarnaast werden in enkele gevallen ook onverwacht nieuwe geologischefenomenen aangetoond waar bewoning op heeft plaats gevonden zoals de neolithische bewoning van de tot dan toe onontdekte strandwal met bewoningssporen in de ondergrond van Ypenburg. Verder bleek in HardinxveldGiessendam afgerekend te kunnen worden met de gedachte dat in deze tijd deze gebieden in het winterseizoen onbewoond waren. De opgraving in Schipluiden heeft daarnaast duidelijk jemaakt dat er in het MiddenNeolithicum sprake is geweest van permanente bewoning op plaatsen waarvan lange tijd verondersteld werd dat
6
ze niet of hooguit kortstondig bewoond werden. Ter relativering van de kansen op het uitvoeren van dit soort onderzoek dient wel opgemerkt te worden dat vindplaatsen uit deze periode zich doorgaans op grotere diepte onder het maaiveld bevinden. Themavraag 2A Waar in Zuid-Holland zijn afzettingen uit het vroege- en midden Holoceen bewaard gebleven? Wat is de aard en diepte van deze afzettingen? Themavraag 2B Wat valt er te zeggen over een mogelijke aanwezigheid in deze afzettingen van archeologische en paleoecologische resten? Hoe zagen landschap en vegetatie er uit? Themavraag 2C Wat valt er te zeggen over de aard van de bewoning op laat-Mesolithische en vroeg-Neolithische vindplaatsen? Was er sprake van seizoensmatige of juist permanente bewoning? Wat was de omvang van de woonplaatsen en in hoeverre is de herkomst van de bewoners herkenbaar in de materiele resten?
Overgang IJzertijd/Romeinse tijd (50 v. Chr. - 50 na Chr.) Een vermoedelijk in grate mate egalitaire tribale samenleving transformeert in de loop van twee a drie generaties naar een monarchistische rangen- en standenmaatschappij met internationaal monetair- en personenverkeer. Op basis van de tot nu toe bekende gegevens lijkt omstreeks het begin van de 1ste eeuw voor Chr. sprake te zijn van een afname in de omvang en intensiteit van de bewoning. In hoeverre daadwerkelijk sprake is van een breuk, is echter onduidelijk. Bij de uitwerking van aardewerkcomplexen uit de Late-IJzertijd en de Vroeg-Romeinsetijd dient daarorn aandacht besteed te worden aan de mogelijkheden, die deze complexen bieden voor chronotypologisch onderzoek. Voor het in kaart brengen en begrijpen van eventuele fluctuaties in de intensiteit van de bewoning is het van belang dat een gedetailleerd beeld verkregen wordt van het landschap in deze periode. Inzicht in het landschap, met name in de veranderingen in het gebruik en/an, is verder van belang voor het verkrijgen van informatie over de effeeten van de activiteiten van het Romeinse leger op het (cultuur)landschap. De aanleg van de forten en weg langs de Oude Rijn zal niet zonder effect zijn gebleven. Themavraag 2D Wat waren de gevolgen van landschappelijke veranderingen (bijv. zeespiegel-stijging, veenvorming) voor de levenswijze van laat-prehistorische lokale gemeenschappen (bijv. locatiekeuze, nederzettingspatroon, voedseleconomie)? Was er sprake van een systeem van 'zwervende erven' ? Waar lagen in de Late Uzertijd de zgn. plaatsconstante eenheden, zoals grafvelden en heiligdommen? Themavraag 2E Wat zijn in het culturele vondstenspectrum de 'gidsfossielen' voor vondst-complexen uit de Late Uzertijd en het begin van de Romeinse tijd in de afzonderlijke regie's van Zuid-Holland?
Overgang Romeinse tijd/Vroege-Middeleeuwen (ca. 275 - 625 na Chr.) In het laatste kwart van de 3de eeuw na Chr. lijkt de Romeinse bewoning in Zuid-Holland grotendeels tot een einde te komen. Naast politieke en economische onrust hebben wellicht ook landschappelijke ontwikkelingen bij de achteruitgang in bevolkingsdichtheid een rol gespeeld. In hoeverre er daadwerkelijk van een gehele ontvolking sprake is geweest, is onduidelijk. Misschien wordt het
beeld van de bewoning in deze periode vertekend, omdat de datering van vindplaatsen vanwege het ontbreken van importmateriaal bemoeilijkt wordt. Met betrekking tot de invloed van het milieu staan eveneens nog veel vragen open. Aangenomen wordt dat er in de 3de eeuw sprake was van een vernatting dan wel verdroging van het landschap. Afzettingen, die aan een deze processen gerelateerd zouden kunnen worden zijn evenwel nog niet aangetroffen. Bestudering van de locatie van nederzettingen in het landschap en het landschapsgebruik in zowel de laat-Romeinse tijd als de vroegmiddeleeuwse periode kan mogelijk meer informatie verschaffen. Aangenomen wordt dat de groei van de bevolking in de loop van de 6de eeuw, naast een natuurlijke aanwas, deels gebaseerd is op immigratie vanuit het noorden, mogelijk vanuit Texel of het Friese terpengebied. Met betrekking tot zowel de herkomst van de 'kolonisten' als de omvang van de bevolking bestaan evenwel nog vele vragen. Onduidelijk is ook in hoeverre de vrdegmiddeleeuwse bewoning aansloot of zelfs terugging op de bewoning uit de Romeinse tijd of daaraan voorafgaande perioden. Themavraag 2F Wat zijn in de afzonderlijke Zuid-Hollandse regio's de gidscategorieen van lokale en geimporteerde keramieksoorten in de laat-Romeinse tijd en de Vroege Middeleeuwen? Themavraag 2G Is er sprake van enige vorm van continuiteit in de indeling van het landschap en de ligging van nederzettingen tussen de laat-Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen? Themavraag 2H Er lijkt langs de monding van Rijn en Maas sprake te zijn van een concentratie van bewoning in de 6e en 7e eeuw. In hoeverre mogen we op deze plaatsen langs de kust de gespecialiseerde handelsnederzettingen (emporia) verwachten, die in oude geschreven bronnen vermeld worden, en welke vorm nemen deze nederzettingen aan? Thema 3: Leven en wonen rand de Limes Behalve een grens vormde de Limes in de Romeinse tijd ook een transportzone, waar sprake was van sociale en economische activiteiten en samenwerking tussen de inheemse bevolking en de militaire nederzettingen. Onderzoek in landelijke, agrarische nederzettingen in zowel het voor- als achterland van de Limes heeft inmiddels aangetoond dat ontwikkelingen in het achterland in diverse gevallen direct gekoppeld kunnen worden aan gebeurtenissen in de Limes-zone. Zowel bij de uitvoering van onderzoek als de uitwerking van de verkregen resultaten dient er naar gestreefd te worden de mogelijkheden te benutten, die het specifieke onderzoek biedt om dergelijke dwarsverbanden te leggen. Opvallend voor de Romeinse tijd in West-Nederland is het grotendeels ontbreken van begraafplaatsen. Slechts een handjevol is er bekend, en ook het toenmalige grafritueel onttrekt zich voor een groot deel aan ons zicht. We veronderstellen de crematie als kenmerkend voor het Romeinse dodenbestel, maar de laatste tijd wordt duidelijk dat ook inhumatie, zelfs al in de vroege 1e eeuw, vaker toegepast is dan tot nu toe bekend was. Daarnaast komt er ook in de weinige beter onderzochte nederzettingen sporadisch menselijk botmateriaal voor, waarvan de herkomst onduidelijk is. Eveneens opvallend is juist het ontbreken van begravingen nabij de enige Romeinse stad in West-Nederland, Forum Hadriani, en nabij de forten van de Limes. Hoewel op hoofdlijnen inzicht bestaat in de omvang en aard van de voedsel-productie, alsook de handel daarin, ontbreken de gegevens om deze op regionaal niveau gedetailleerd in te vullen. Het verkrijgen van dergelijke informatie is van wezenlijk belang voor het in kaart brengen van de sociale en economische betrekkingen tussen de lokale bevolking en de Romeinse militaire wereld aangezien de laatste voor hun bevoorrading voor een deel aangewezen zullen zijn geweest op lokale producten. In Den Haag zijn te Ockenburg en mogelijk aan de Scheveningseweg militaire wachtposten aangetroffen, die deel uitmaken van de kustverdediging. Vermoed mag worden dat op meer locaties langs de kust en Maas sprake is geweest van vergelijkbare wachtposten. Bij het herkennen van dergelijke (semi) militaire locaties, zeker wanneer slechts een deel van de vindplaats onderzocht kan worden, speelt het aanwezige vondstmateriaal een belangrijke rol.
8
Themavraag 3A In welke perioden en in welke regie's is tijdens de Romeinse overheersing op nederzettingsniveau sprake van een functioned differentiate en specialisatie? Themavraag 3B Bij het onderzoek naar nederzettingen langs, achter en in het voorland van de Limes dient speciale aandacht uit te gaan naar het voorkomen van grafvelden en begravingen, in en rond de nederzetting, maar ook op enige afstand van de bewoningskern. Met name dient men er daarbij op bedacht te zijn dat crematies slechts weinige en oppervlakkige grondsporen nagelaten zullen hebben. Themavraag 3C De Limes stond waarschijnlijk niet op zichzelf. Ten behoeve van de militaire infrastructuur zijn in het achterland en direct langs de kust ook versterkingen en wachtposten aangelegd (cf. LJtus Saxonicum in Engeland) waarvan echter tot op heden, afgezien van recent onderzoek in Den Haag en Naaldwijk, weinig terug gevonden is. Waar zijn deze wachtposten en mini-forten te verwachten? Er zijn gerede aanwijzingen dat de Romeinen in WestNederland niet erg strict vast-hielden aan de scheiding tussen civiele en militaire structures Toekomstig onderzoek buiten de Limeszone dient zich dan ook te richten op het identificeren van militair materiaal, zowel binnen als buiten zgn. burgerlijke nederzettingen, aangezien daarmee aanwijzingen kunnen worden verkregen voor de ligging van kieinere versterkingen. Themavraag 3D In het onderzoek naar de militaire structuren in en om de Limes is tot nu toe de rol van de Neder-Germaanse riviervloot onderbelicht gebleven. Toch moet de zgn. Classis Germania een belangrijke rol gespeeld hebben bij de bewaking en de verdediging van dit deel van het Romeinse Rijk. De Romeinse veldheer Corbulo liet in 49 na Chr. zijn soldaten een kanaal graven dat de estuaria van Rijn en Maas met elkaar verbond. Via het kanaal konden lichte patrouilleschepen snel en veilig beide riviermonden in de gaten houden. Onderzocht dient te worden hoe lang het Kanaal van Corbulo als zodanig gefunctioneerd heeft, of er steunpunten van de vloot langs het kanaal of elders langs Rijn en Maas gelegen hebben en waar het hoofdkwartier van de vloot gelegen heeft. Themavraag 3E Het is tot op heden onduidelijk wat er precies gebeurt is met de Limes nadat de Romeinen vertrokken waren. Dat de 4e/5e bewoners van onze streken de forten en andere complexen gemeden hebben, zoals tot voor kort verondersteld werd, lijkt niet erg waarschijnlijk. In de loop van de 7de of de eerste helft van de Sste eeuw werden de forten naar het schijnt overgenomen door de nieuwe Frankische machthebbers. Zij legden als (in hun ogen rechtmatige) erfopvolgers van het Romeinse Rijk een claim op het oude rijksbezit. Heel soms behielden de vorsten de versterkingen zelf, maar het lijkt er op dat ze meestal werden weggeschonken aan loyale volgelingen of aan missionarissen die onder de lokale bevolking het Christendom verkondigden. Het is goed mogelijk dat Valkenburg en Alphen op die manier ontstaan zijn. Onderzocht dient te worden waarom en hoe bepaalde Romeinse civiele en militaire complexen voort konden blijven bestaan terwijl anderen (Forum Hadriani, Zwammerdam) in de vergetelheid raakten.
Thema 4: De Grote Ontginningen tussen 900 en 1300 Al vanaf de Prehistorie is de mens doende het natuurlijk landschap te gebruiken en om te zetten in een cultuurlandschap. Een bijzondere plaats wordt evenwel ingenomen door de systematische middeleeuwse ontginningen. Dit niet alleen vanwege de grootschalige omvang ervan, maar ook vanwege het feit dat deze ontginning in Zuid-Holland de basis vormt van het huidige cultuurlandschap. Aan vindplaatsen die informatie bevatten over de systematische ontginning van het landschap wordt door de provincie dan ook een hoge waarde toegekend.
Met betrekking tot de laatmiddeleeuwse ontginning is van belang de wijze van ontginnen en de datering van de verschillende fasen, die daarin onderscheiden kunnen worden. Als gevolg van landschappelijke veranderingen zijn bijvoorbeeld vooral de oudere fasen van de ontginningen veriaten of zelfs afgedekt door jongere afzettingen, waardoor zij nu niet meer direct zichtbaar zijn. Het verkrijgen van een volledig beeld van het verloop en de omvang van de ontginning is evenwel noodzakelijk om processen zoals het opschuiven en verplaatsen van bewoningskemen te begrijpen. Analyse van de plattegronden van de boerderijen is ook belangrijk ten behoeve van het verwerven van inzicht in de mogelijke herkomst van de kolonisten. Themavraag 4A Wat waren de gevolgen van landschappelijke veranderingen (bijv. overstromingen, veenontginning, bodemdaling) voor de levenswijze van lokale gemeenschappen bijv. qua nederzettingspatroon of in de voedseleconomie? Themavraag 4B Zijn er in Zuid-Holland regionale verschillen aan te wijzen in het tijdstip en de wijze waarop de venige delen van het landschap werden ontgonnen of bewoond zijn geraakt? Waar kwamen de vroegste ontginners vandaan?
Themavraag 4C Zijn er regionale verschillen in de organisatie en ruimtelijke opzet van de grote ontginningen, bijv. onder invloed van de geestelijkheid? In hoeverre waren de lokale bezitsverhoudingen en sociale stratigrafie van invloed op de territoriale organisatie van de ontginningen? Themavraag 4D Op welke wijze is het proces van de ontginningen tegenwoordig nog ruimtelijk te volgen? Themavraag 4E Zijn er aanwijzingen in zowel het culturele als het organische vondstenspectrum van de vindplaats(en) voor lange afstandscontacten, en zo ja, welk type vondsten speelde daarbij een rol? In hoeverre was men zelfvoorzienend? Thema 5: Het Zuid-Hollandse platteland in de Middeleeuwen, een feodaal of een vrij landschap? Zuid-Holland behoort hedentendage tot het dichtst bewoonde deel van Nederland en zelfs van West-Europa. Toch is dit niet altijd zo geweest. Tot ca. 1850 lagen de steden en dorpen als verspreide kleine rode en grijze vlekken in een verder groen en blauw landschap. Onder de invloed van de Industriele Revolutie en de bevolkingsexplosie die daarmee gepaard ging moest het platteland veel gebied prijsgeven aan woningbouw en nijverheid. Dit proces was echter niet nieuw, want al ver voor de 19de eeuw moest het platteland gebied inleveren ten gunste van de steden en de turfwinning. Daar staat echter weer tegenover dat nijverheid en handel op het platteland onder invloed van de steden sterk in omvang en diversiteit toeneemt. Een gedegen inzicht in de ontwikkeling van de economische netwerken waarbinnen deze veranderingen plaatsvinden, ontbreekt tot op heden. Over het algemeen wordt er gemakshalve vanuit gegaan dat tussen stad en platteland sprake was van culturele verschillen. Of en in welke wijze deze eventuele verschillen tussen stedeling en plattelander ook in materiee! opzicht tot uitdrukking kwamen, is evenwel niet of nauwelijks bekend. In het licht van het bovenstaande is het absoluut van belang dat vindplaatsen in dorpskernen, als ook individuele woon- en bedrijfslocaties op het platteland, die informatie kunnen opleveren ten behoeve van het beantwoorden van de gestelde vragen, deugdelijk onderzocht worden. Tot op heden is dergelijk onderzoek slechts op zeer beperkte schaal uitgevoerd, waardoor inzicht in de ontwikkelingen op het platteland en de relatie ervan met de (opkomende) steden ontbreekt. Al eerder is de belangrijke rol van de graven van Holland, evenals die van de hogere adel genoemd met betrekking tot het verloop van de laatmiddeleeuwse ontginningen Over de exacte aard en omvang van die invloed en de wijze waarop deze zich in de praktijk vertaalde bestaan echter nog veel vragen. Vergelijking van vindplaatsen onderling alsmede met de hen omringende rurale bewoningsplekken kan informatie verschaffen over de inbedding ervan in de regio en hun respectievelijke positie in lokale, regionale en eventuele (inter)nationale handelsnetwerken. Het is slechts bij weinigen bekend dat er in Dordrecht bijvoorbeeld een kantoor van de Hanzesteden gevestigd was of dat Holland in 1440 een handelsoorlpg met de Hanze uitvocht. Daar waar
10
mogelijkheden bestaan tot het verkrijgen van informatie die kan bijdragen aan het in kaart brengen en begrijpen van de bovengenoemde processen, dienen deze ten voile benut te worden. Vanwege het complexe en dynamische karakter van deze processen is het van belang dat bij het opzetten en uitvoeren van onderzoek ook de bijdrage die de historische wetenschappen, zoals historische geografie en middeleeuwse geschiedenis kan leveren, betrokken word. Themavraag 5A Hoe zag het middeleeuwse wegenpatroon in Zuid-Holland er uit? En is het mogelijk tijdslagen aan te brengen in het wegenpatroon? Themavraag SB In hoeverre lagen de nederzettingen op het platteland aan doorgaande wegen? Themavraag 5C Wat was de impact van waterhuishoudkundige ingrepen ('watermanagement') op het middeleeuwse cultuurlandschap (bijv. de aanleg van weteringen, dammen, dijken en sluizen)? Ligt er een relatie met het opzetten door lokale machthebbers van tol- en stapelplaatsen? Themavraag 5D Wat vertellen de hedendaagse toponiemen ons over het landschap in het verleden in relatie tot de archeologische gegevens? In hoeverre correleert de periodisering van de toponiemen met de archeologische dataset? Themavraag 5E Waarin uit zich de status van een domeinhof of boerenhofstede in de late middeleeuwen in fysiek, materieel en functioneel opzicht?
11
4. Specificatie per regio Per regio is aangegeven in welke mate de vijf thema's en daarmee verbonden onderzoeksvragen aan de orde kunnen zijn. De provincie is hiervoor opgedeeld in vijf archeologische regie's, die grotendeels terug te voeren zijn op de typerende geomorfoiogie ter plaatse. Ruwweg van noord naar zuid gaat het om: Regio 1: Duin- en bollenstreek De ondergrond bestaat hier uit de relatief jonge duinen en oude strandwallen, voorlopers van de huidige duinen. In met name de dichtbebouwde gebieden op de strandwallen is alertheid geboden. Omdat in deze gebieden sprake is van een kennislacune kunnen ook relatief kleine maar ongestoorde delen een grate kenniswinst opleveren. Het ontstaan van het oudste strandwallenlandschap wordt momenteel geplaatst in het vroege midden-neolithicum (3500-3000 v. Chr.). Onderzoeksthema's en vragen die betrekking hebben op oudere perioden spelen hier niet. Wel zijn de overgangen van strandwal naar strandvlakte in potentie bijzonder waardevol, zowel door de vaak relatief gave toestand (bij afdekking met veen bijvoorbeeld) als door de goede conservering van organisch materiaal. Deze regio wordt gevormd door de gemeenten Hillegom, Lisse, Noordwijk, Noordwijkerhout, Katwijk, Oegstgeest, Wassenaar, Voorschoten, Den Haag, Leidschendam-Voorburg, Rijswijk en Westland. De volgende vragen/thema's zijn belangrijk: Thema 1, vraag A Vm E Thema 2, vraag C 1/m H Thema 3, vraag A t/m E Thema 4, niet van toepassing in Regio 1 Thema 5, vraag A t/m E Regio 2: Rijnstreek Dit gebied ligt aan weerszijden van de Oude Rijn vanaf het punt waar de rivier de provincie instroomt tot daar waar zij oorspronkelijk in zee uitmondde. De oeverwallen en crevasses van het rivierenlandschap boden in de prehistorie een groot potentieel voor de jacht op groot wild en de visvangst. In de Romeinse tijd is de rivier grens van het Imperium en belangrijke transportader tegelijkertijd. Rome legert grate aantallen soldaten hier en bouwt er een complete infrastructuur op met landwegen, havens en forten. In de late middeleeuwen marcheren de legers van de Graaf van Holland en de Bisschop van Utrecht op tegen elkaar langs de oevers van de Kromme en de Oude Rijn en wordt waterbeheersing voor het eerst ingezet als wapen. Regio 2 bestaat uit de volgende gemeenten: Katwijk, Oegstgeest, Leiden, Leiderdorp, Zoeterwoude, Rijnwoude, Alphen aan den Rijn en Bodegraven. De volgende vragen/thema's zijn belangrijk in regio 2: Thema 1, vraag A t/m E Thema 2, vraag C t/m H Thema 3, vraag A t/m E Thema 4, vraag B t/m E Thema 5, vraag A t/m E Regio 3: Het Groene Hart en de Krimpenerwaard Dit gebied ligt in het oosten van de provincie en wordt doorsneden door Regio 2. Als gevolg daarvan bestaat regio 3 in feite uit twee delen- een noordelijk deel bestaande uit de gemeenten Alkemade, Jakobswoude en Nieuwkoop, en een zuidelijk deel bestaande uit de gemeenten Boskoop, Reeuwijk, Gouda, Moordrecht, Waddinxveen, Zevenhuizen-Moerkapelle, Lansingerland, Zoetermeer, Pijnacker-Nootdorp, Nieuwerkerk aan den Ussel, Capelle aan den Ussel, Krimpen aan den Ussel, Ouderkerk, Vlist, Bergambacht, Nederlek en Schoonhoven. Het ZuidHollandse veengebied werd pas relatief laat ontgonnen en in cultuur gebracht. Vanaf de grotere rivieren begon men met de aanleg van langgerekte kavels, ongeveer 100 m breed en 1200 tot 1500 m lang. De oudste
12
boerderijen, uitvalsbasis voor de ontginners, staan langs de rivieroevers. Op de uiterste grens van de ontginning werd een landscheidingskade aangelegd, die de grens aangaf met de nog niet ontgonnen gebieden. Orndat de ontginners een tiende van de opbrengst van hun boerenbedrijf in natura aan de landheer moesten afstaan, werden in veel polders in Zuid-Holland speciale Tiendwegen aangelegd. Langs die tiendwegen vond de overdracht van de goederen aan de heer plaats. De tiendwegen zijn nooit uitgegroeid tot echte verkeerswegen, alleen de boeren maken er gebruik van, een enkele keer ligt er een fietspad overheen. De volgende vragen/thema's zijn belangrijk in regio 3: Thema 1, vraag A t/m E Thema 2, vraag A t/m H Thema 3, niet van toepassing in regio 3 Thema 4, vraag A Vm E Thema 5, vraag A Vm E Regio 4: Het Maasmondgebied en de Alblasserwaard Deze regio wordt gevormd door de gemeenten Rotterdam, Maassluis, Vlaardingen, Schiedam, Rozenburg, Ridderkerk, Albrandswaard, Barendrecht, Hendrik-ldo-Ambacht, Zwijndrecht, Nieuw-Lekkerland, Alblasserdam, Papendrecht, Sliedrecht, Liesveld, Graafstroom, Giessenlanden, Zederik, Leerdam, Gorinchem en HardinxveldGiessendam. Het westelijke deel van deze regio is het meest verstedelijkte gebied van de Randstad. Grate delen van Usselmonde en het gebied langs de beide oevers van de Nieuwe Waterweg zijn in de late 19e en de eerste helft van de 20e eeuw heringericht ten behoeve van woningbouw en industrie. Bij die herinrichting is het oorspronkelijke landschap, met de bijbehorende archeologische waarden, radicaal verdwenen. Alleen tussen Rhoon en Poortugaal en tussen Barendrecht en Zwijndrecht kan nog iets van het oude agrarische landschap van Usselmonde gezien worden. In contrast hiermee staat de Alblasserwaard, de oostelijke helft van deze regio. Uitsluitend langs de zuidwestelijke rand van de Alblasserwaard bij Papendrecht en Sliedrecht heeft zich enige stedelijke en industriele verdichting voorgedaan, de rest van de Waard bestaat uit grotendeels agrarische gebied. De Alblasserwaard wordt onder het maaiveld doorsneden door tientallen kleine en grate fossiele stroomruggen; ook liggen hier naar verhouding veel rivierduinen of donken aan het oppervlak. Deze stroomruggen en donken werden door prehistorische mensen bij voorkeur uitgekozen tot woonplaats. De geomorfologie van de Alblasserwaard, waar de erosieve werking van de natuur en de verstedelijking beperkt is gebleven, heeft er met andere worden voor gezorgd dat grate delen van het prehistorisch landschap intact bewaard gebleven zijn. De volgende vragen/thema's zijn belangrijk in regio 4: Thema 1, vraag A Vm E Thema 2, vraag A Vm H Thema 3, niet van toepassing in regio 4 Thema 4, vraag a Vm E Thema 5, vraag A Vm E Regio 5: De Zuid-Hollandse eilanden incl. het Eiland van Dordrecht Regio 5 bestaat uit de volgende gemeenten: Brielle, Westvoorne, Hellevoetsluis, Bernisse, Spijkenisse, Korendijk, Oud-Beijerland, Binnenmaas, Cromstrijen, Strijen, Dordrecht, Goedereede, Middelharnis, Dirksland en Oostflakkee. Dit is een gebied waar de invloed van de zee en de rivieren in het landschap duidelijk merkbaar is, voor het laatst op een wel erg rampzalige manier in februari 1953. Maar ook eerder al was de invloed van de zee hier goed zichtbaar: Na de St. Elisabethsvloed van november 1421 verdwenen het eiland van Dordrecht en de Hoekse Waard in de golven. Alleen de stad Dordrecht en de kleine polder Sint-Anthonysland in de Hoekse Waard bleven behouden. Het grootste deel van Goeree-Overflakkee was
13
al water en is, op Goedereede en Dirksland na, pas in de loop van de 16e/17e eeuw bedijkt en aan elkaar gegroeid. Voorne-Putten, dat gespaard was gebleven in 1421 werd op haar beurt zwaar getroffen bij een grote storm in 1530. Het hele middeleeuwse eiland Putten, inclusief het gelijknamige dorp, werd weggevaagd, en ook het oude Brielle werd van de kaart geveegd. Na iedere overstromingsramp volgde jaren, soms eeuwen van moeizaam dijkherstel en slechte landbouwopbrengsten als gevolg van de verzilte grand. Op Goeree-Overflakkee heeft de zee het pre-middeleeuwse landschap grotendeels weggeschuurd. Op het eiland van Dordrecht dat pas laat weer bedijkt werd, heeft de zee metersdikke paketten klei afgezet, waaronder naar nu blijkt een verzwolgen middeleeuws landschap intact bewaard gebleven is. De Hoekse Waard en Voorne-Putten hebben zich redelijk snel kunnen herstellen na de overstromingen, met als gevolg dat zowel de erasie als ook de dikke zeeklei-afzettingen hier minder in het oog (open. De volgende vragen/thema's zijn belangrijk in regio 5: Thema 1, vraag A Vm E Thema 2, vraag C Vm H Thema 3, vraag A Vm E Thema 4, niet van toepassing in regio 5 Thema 5, vraag A Vm E
/
14
Bijlagen 1.
kaartbeelden archeologische dichtheid mesolithicum, neolithicum, bronstijd, ijzertijd, Romeins, woege
Middeleeuwen, Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd.
15
DICHTHEID MESOLITHICUM
DICHTHEID NEOLITHICUM
DICHTHEID BRONSTIJD
DICHTHEID IJZERTIJD
DICHTHEID ROMEINS
DICHTHEID VROEGE MIDDELEEUWEN
DICHTHEID LATE MIDDELEEUWEN
DICHTHEID NIEUWE TIJD