PROGRAMMA KENNISKAART ARCHEOLOGIE
Project: Verstoringen in Kaart Analyse LTO-pilot “Mag het een onsje minder zijn”.
November 2014
3 —
Project: Verstoringen in Kaart
Inhoud
1 Samenvatting
pag. 4
2 Korte beschrijving van de pilot
pag. 5
3 Commentaar op de uitgangspunten van de pilot De definitie van verstoring in de LTO pilot Verstoringsdiepte als maat Verstoring door drainage
pag. 6 pag. 6 pag. 6
4 Commentaar op de representativiteit Keuze van de percelen Vier profielputten per perceel Drainage
pag. 7 pag. 7 pag. 7
5 Commentaar op de analyse en interpretatie Bureauonderzoek Bodemkundige interpretatie Wel of geen verstoring Statistische analyse van de gegevens Uitspraken over wel/niet aangetroffen archeologische resten
pag. 8 pag. 8 pag. 8 pag. 8 pag. 9
6 Commentaar op de aanbevelingen
pag. 10
4 —
Project: Verstoringen in Kaart
1 Samenvatting
Aanleiding voor het onderzoek Aanleiding van de pilot van de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO Nederland) is de langlopende discussie over de positie van de agrariër en de plicht om archeologisch onderzoek uit te voeren. Al langer is een klacht van LTO dat agrariërs onevenredig last zouden hebben van eisen met betrekking tot archeologisch onderzoek. LTO Nederland vindt dat de huidige systematiek binnen de ruimtelijke ordening leidt tot onevenredige lasten voor de agrariër. LTO Nederland geeft aan dat er sprake is van omgekeerde bewijslast. De gemeente legt op basis van archeologische verwachtingen een verplichting tot onderzoek op in het bestemmingsplan. En het is dan vervolgens aan de agrariër om aan te tonen dat er al dan niet sprake is van archeologische waarden. LTO Nederland heeft aangegeven een mogelijke alternatieve benadering te hebben: bij het opstellen van bestemmingsplannen/ archeologische kaarten wordt dan ook gekeken naar de relatie tussen agrarisch grondgebruik en (archeologische)bodemverstoring. OCW staat open om mogelijkheden te onderzoeken hoe aan verstoorders tegemoet gekomen kan worden en heeft daarom een subsidie beschikbaar gesteld aan LTO Nederland. LTO Nederland is opdrachtgever van het onderzoek. Het onderzoek van LTO Nederland betreft een pilot, een zoektocht naar nieuwe mogelijkheden. Er heeft nog nauwelijks onderzoek plaats gevonden op dit vlak. De LTO-methode is een belangrijke stap naar een werkwijze voor het in kaart brengen van verstoringen. Als standaard voor geheel Nederland is die methode echter niet geschikt. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed is zeer te spreken over de transparante schriftelijke verslaglegging. Deze maakt een kritische analyse mogelijk, wat een duidelijke kenniswinst betekent die ten goede kan komen aan toekomstig onderzoek op het vlak van agrarische bodemverstoring. Verschillende facetten van het onderzoek lijken bruikbaar te zijn voor de Kenniskaartprojecten van de Rijksdienst, in het bijzonder voor het project Verstoringen in Kaart. De belangrijkste punten van kritiek liggen op het vlak van de definitie van ‘verstoring’, de interpretaties en extrapolaties van de resultaten, en de aanbevelingen die op grond daarvan worden gedaan.
Project: Verstoringen in Kaart
2 Korte beschrijving van de pilot
Het onderzoek heeft plaatsgevonden in de gemeenten Eersel, Neder-Betuwe, Teylingen en Midden-Drenthe. Hier zijn in totaal ca. 320 bodemprofielputten gegraven en onderzocht op de mate waarin de bodem verstoord kon zijn. Bij de keuze van de gemeenten is vooral rekening gehouden met het landgebruik en de bodembewerking, maar ook met de bodemkarakteristiek, de karakteristiek van het bodemarchief en de aanwezigheid een ‘sense of urgency’ van de problematiek. In Teylingen is het dominante landgebruik bollenteelt, in MiddenDrenthe en Eersel akkerbouw en in Neder Betuwe laanbomenteelt. Om ook de eventuele verstoring door aspergeteelt in het onderzoek te kunnen meenemen, is gebruik gemaakt van de resultaten van een in 2012 uitgevoerd verstoringsonderzoek in de gemeente Peel en Maas. Met uitzondering van in Peel en Maas werden in iedere gemeente 20 percelen geselecteerd waarop vier profielputten zijn aangelegd. In Teylingen zijn daarnaast boringen gezet om beter grip te krijgen op de bodemkundige situatie ter plaatse. Doel van de pilot: A. een methode te ontwikkelen voor het gestandaardiseerd inwinnen en registreren van agrarische bodemverstoringen; B. een gestandaardiseerde, landelijk toepasbare methode ontwikkelen voor het “door vertalen” van deze bodem-verstoringen naar de archeologische waarden en verwachtingen; C. bij een succesvol resultaat volgt een voorstel voor het opschalen naar landelijk niveau; D. een rapport waarin - naast bovengenoemde resultaten - ook zal worden ingegaan op de positieve effecten van een aangepaste archeologische waarden- en verwachtingskaart voor het agrarisch bedrijfsleven (beperking van de onderzoeksplicht), gemeenten (beperking van de administratieve lasten) en het archeologische beroepsveld (meer draagvlak voor de archeologie). De pilot resulteerde in vier rapporten van het veldwerk, voor iedere gemeente een soort gecombineerde bureaustudie/beleidsadviesstuk. Daarnaast is een synthetiserend eindrapport opgesteld dat hier verder wordt aangeduid als hoofdrapport (zie bijlage 1 voor een overzicht met de publicaties van de pilot).
5 —
6 —
Project: Verstoringen in Kaart
3 Commentaar op de uitgangspunten van de pilot
Om te kunnen meten tot op welke diepte de bodem verstoord is, moet van te voren eerst duidelijk zijn wat precies onder verstoring verstaan wordt. Nergens is in de inleidingen van de rapporten te vinden hoe de onderzoekers verstoring hebben gedefinieerd. Pas onder aanbevelingen voor een gestandaardiseerde werkwijze (achterin het hoofdrapport, blz. 35) is terug te vinden wat de auteurs bedoelen met verstoring: ....een min of meer recente duidelijke door de mens met een machine veroorzaakte verstoring van de bodem waarbij het oorspronkelijke bodemprofiel deels of geheel is vernietigd. Dit is een erg brede opvatting van verstoring en naar de mening van de Rijksdienst een fundamentele deficiëntie van het onderzoek. Een deels verstoord bodemprofiel is namelijk archeologisch gezien een volkomen ander fenomeen dan een geheel verstoord profiel. Dit onderscheid is van belang omdat de impact van een verstoring niet alleen bepaald wordt door de mate van verstoring maar ook door de aard van de archeologische resten. Een deels verstoord profiel kan nog steeds behoudenswaardige archeologie bevatten. De waarde van een archeologische vindplaats bestaat namelijk altijd uit het verschil van de som van informatiewaarde plus cultuurhistorische waarde minus de schade door verstoring. Dit maakt dat men met de bepaling van wat wel of niet verstoord is erg zorgvuldig moet omgaan, iets wat de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in het LTO-onderzoek mist. Niet alleen moet de mate van verstoring zo nauwkeurig mogelijk gedefinieerd zijn, ook is het beter om te spreken van de kans op verstoring dan direct over “verstoord” of zelfs “vernietigd”.
Verstoringsdiepte als maat Als maat voor verstoring wordt in het onderzoek de verstoringsdiepte gebruikt, gemeten in centimeters onder het maaiveld (cm – mv). Het gebruik van de verstoringsdiepte heeft voor- en nadelen. Verstoringsdiepten laten zich bijvoorbeeld eenvoudig vertalen naar vrijstellingsdieptegrenzen, vooral als ook deels verstoorde bodems als geheel verstoord worden beschouwd (zie boven). Zoals gezegd is diepte echter slechts één aspect van bodemverstoring. In iedere profielput van het LTO-onderzoek is zowel de minimale als de maximale verstoringsdiepte vastgelegd. Deze maten geven samen een eerste indicatie over de aard van de verstoring. Als het profiel ter hoogte van een waarneming vlakdekkend verstoord is, zijn de minimale en maximale verstoringsdiepte hetzelfde. Als het profiel niet vlakdekkend verstoord is (bijvoorbeeld door één enkel diep ploegspoor of een dichtgegooide greppel), kan de minimale en maximale verstoringsdiepte aanzienlijk verschillen. Meer dan een eerste indruk van de verstoring geven de minimale- en maximale verstoringsdiepte niet. Essentiële informatie is niet meegenomen. In hoeverre is de waargenomen verstoring vlakdekkend of smal of breed, eenmalig of repeterend?. Hoeveel is niet verstoord, hoeveel wel?
Verstoring door drainage In het hoofdrapport is in aanvulling op de pilot een korte beschrijving gegeven van verstoring die plaats vindt door de aanleg van de drains. De hoeveelheid grond die vergraven of verplaatst wordt bij de aanleg van moderne drainage is beperkt. De gevolgen van de aanleg van drains gaan echter veel verder dan een eenmalige fysieke ingreep omdat ze de bodem ontwateren en daarmee van invloed zijn op de conservering van de eventueel aanwezige archeologische resten. Dit geldt speciaal voor organisch materiaal. Het probleem van de degradatie van organisch materiaal wordt afgedaan met de zin “Die degeneratie wordt evenwel niet opgelost of aangepakt met de huidige planregels.” Dit is volledig onterecht want dit speelt in veel gevallen juist wél een rol.
7 —
Project: Verstoringen in Kaart
4 Commentaar op de representativiteit
Keuze van de percelen
- Naast het aantal is ook de ligging van de profielputten van belang voor de representativiteit van de waarnemingen. De profielputten zijn ingemeten (GPS) maar in de rapporten ontbreken detailkaarten waardoor de lezer niet direct een duidelijk beeld krijgt van de ligging van de putten. Wel staat in de tekst dat deze doorgaans werden aangelegd op de hoeken van de percelen. Op de perceelshoeken draaien de landbouwmachines wat naast verdichting ook diepere verstoringen kan opleveren en dus een minder representatief beeld.
- De percelen waarop het veldwerk heeft plaats gevonden, zijn geselecteerd in overleg met grondeigenaren, LTO Nederland en gemeenten waarbij ook de archeologische verwachting in beschouwing genomen is. Het gaat dus om een selecte steekproef waarbij de keuze van de percelen mede bepaald is door mensen die belang kunnen hebben bij een ruimer vrijstellingsbeleid.
Vier profielputten per perceel Het gaat bij vier profielputten per perceel om een hanteerbare eenheid op basis waarvan een eerste indruk van de bodem op een perceel kan worden verkregen. Verder is er iets voor te zeggen dat potentieel verstorende bewerkingen vaak op hele percelen plaatsvinden en minder vaak alleen op delen daarvan. - In iedere gemeente is hetzelfde aantal van 20 percelen onderzocht en zijn telkens 80 profielputten aangelegd ongeacht de enorme verschillen in de omvang van de gemeenten. Dit maakt dat de dekkingsgraad en dus de representativiteit van het onderzoek sterk verschilt.
Drainage - De conclusies en aanbevelingen in het rapport voor wat betreft de aanleg van drainage zijn alleen gebaseerd op gegevens afkomstig uit de gemeente Neder Betuwe. Dit omdat hiervoor de meeste gegevens beschikbaar waren. Vanwege de voor het rivierengebied kenmerkende maar verder afwijkende ondergrond is dit onderzoek niet representatief voor de rest van het land. - Op slechts 14 percelen met drainage zijn profielputten aangelegd. Ook als door het verder gebruiken van percentages de indruk ontstaat dat hiermee zinvolle statistische gegevensverwerking plaats kan vinden, blijft dit gezien de reikwijdte van de aanbevelingen een veel te kleine steekproef. - Bij de beoordeling van de verstoring die ontstaat door aanleg van drainage is de schade die na ontwatering ontstaat aan organisch materiaal niet meegenomen.
Het kleinste perceel heeft een oppervlakte van 0.36 ha (Eersel), het grootste is bijna een factor 100 groter, namelijk 30,24 ha (Midden Drenthe). In het algemeen geldt dat hoe groter het perceel is des te minder goed significante uitspraken kunnen worden gedaan over de verstoring van dat perceel. Het effect van de bodembewerking is namelijk mede afhankelijk van de dikte van de bouwvoor en de dikte van de oorspronkelijke bodem. Beiden kunnen binnen de grenzen van een perceel nogal variëren als gevolg van vroegere egalisaties, het eerder samenvoegen van percelen en (voormalig) microreliëf. Ook als een perceel gewoonlijk in zijn geheel en met dezelfde machine bewerkt wordt, betekent dat dus niet automatisch dat deze bewerking overal op het perceel dezelfde impact heeft. Anderszins geldt dat hoe kleiner het perceel is, des te minder representatief de resultaten zijn voor een groter gebied.
Tabel 1. Oppervlakte van de gemeenten en onderzochte percelen. gemeente Eersel
landoppervlak
Onderzochte percelen
ha
ha
8250
87,95
Onderzocht m2 80
kleinste perceel
grootste perceel
ha
ha
0,36
11,75
Teylingen
2850
53,17
80
0,97
8,16
Midden Drenthe
34100
199,52
80
2,77
30,24
Neder Betuwe
6060
60,07
80
0,7
11,5
8 —
Project: Verstoringen in Kaart
5C ommentaar op de analyse en interpretatie
Als zeer positief ziet de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de keuze om de bodems op de verkozen percelen te onderzoeken door middel van profielputten (1 x 1 m) alsmede de transparante verslaglegging van het veldwerk. Profielputten geven over het algemeen een veel beter beeld van de bodemopbouw en de aard van de verstoring dan boringen. Van ieder profiel staan in de rapporten een beschrijving en twee foto’s waarvan een met en een zonder de veronderstelde verstoringsdiepte. Hierdoor zijn de interpretaties uit de rapporten goed controleerbaar.
Bureauonderzoek In de bureaustudie valt op dat de auteurs naast de gemeentelijke verwachtingskaart gebruik hebben gemaakt van zeer algemene en voor de hand liggende bronnen als de geologische kaart, de geomorfologische kaart en de bodemkaart (1:50.000) zonder op zoek te gaan naar verdere informatie over verstoringen. De verwachting dat percelen diep verstoord zijn door agrarisch gebruik is vooral afkomstig van de agrarische sector zelf. Datasets die mogelijk een goed beeld zouden kunnen geven van de verstoringen en bodemopbouw ter plaatse zoals gedetailleerde bodemkarteringen en de AHN zijn niet gebruikt. Met andere woorden: er was voorafgaand aan het veldwerk nauwelijks sprake van een op grond van bestaande gegevens opgesteld verwachtingsmodel voor de verstoringen. Verder ontbreekt informatie over de wijze waarop de gemeentelijke verwachtingskaarten gemaakt zijn. Deze informatie is van belang omdat de kaarten sterk van elkaar kunnen verschillen voor wat betreft methode en gebruikte gegevens.
- Bij de bodemkundige interpretatie van de in het veld waargenomen profielen kunnen soms vraagtekens worden gezet.1 Dit is bezwaarlijk omdat op basis van deze interpretaties aanbevelingen worden gedaan ten aanzien van gemeentelijke verwachtingskaarten.
Wel of geen verstoring - Zie eerdere opmerkingen over de gebruikte definitie van verstoring (zie hoofdstuk 3 commentaar op de uitgangspunten). - De auteurs gaan bij de interpretatie van de profielen niet in op het probleem van het in kleine ontsluitingen niet altijd duidelijke onderscheid tussen verstoring en grondspoor. Vooral de jongere grondsporen zijn nauwelijks te onderscheiden van recente verstoringen door agrarisch grondgebruik. Een zeer strakke horizontale en op één hoogte eindigende bodemlaag is - bijna altijd een indicatie van een verstoord bodemprofiel (hoofdrapport blz. 32). Hier wordt een verkeerd signaal afgegeven. De waarneming van een scherpe ondergrens is alleen relevant in combinatie met informatie over de mate van “afkapping” van het oorspronkelijke bodemprofiel ter plaatse, met informatie over de bodemopbouw elders in de directe omgeving van de waarneming én informatie over het (voormalig) microreliëf. Afhankelijk van vroeger grondgebruik, egalisaties en het plaatselijk afwezig zijn van afdekkende lagen kan het archeologisch sporenvlak namelijk direct onder de scherpe ondergrens van de verstoring liggen (Ap/C profiel) zonder dat verdere resten van bodemvorming zichtbaar zijn.
Statistische analyse van de gegevens Bodemkundige interpretatie In de rapporten wordt de in het veld waargenomen bodemkundige situatie vergeleken met de Bodemkaart van Nederland. Daarbij wijkt de interpretatie van de velddata vaak af van die van de tientallen jaren oude interpretatie door de makers van de Bodemkaart. Op grond van dit resultaat bevelen de auteurs aan om de bodemkaart en de gemeentelijke verwachtingskaart aan te passen. Het is echter de vraag of dit alleen op basis van het LTO-onderzoek verstandig is. - De Bodemkaart van Nederland is bedoeld voor gebruik op een kaartschaal van 1:50.000 en dus niet voor bepaling van de situatie op individuele percelen. Op het schaalniveau van percelen geeft de Bodemkaart hooguit een zeer grove indicatie voor het te verwachten bodemtype. - De verschillende bladen van de Bodemkaart zijn vaak tientallen jaren geleden gemaakt. Hierdoor zijn de toenmalige bodemclassificatie en kaartsignaturen niet zonder meer te vergelijken met de vigerende bodemclassificatie. In de rapporten van het LTO-onderzoek worden de bodemtypen uit de verschillende jaren zonder toelichting door elkaar gebruikt.
Tijdens de analyse van de resultaten van het veldwerk lag de focus op het diepteaspect van de verstoring. In de rapporten worden de waargenomen verstoringsdiepten voor iedere gemeente nader geanalyseerd door in te gaan op de spreiding (of range), het gemiddelde en de mediaan als centrummaten en de standaardafwijking van het gemiddelde als spreidingsmaat.
9 —
Project: Verstoringen in Kaart
Tabel 2: Statistische analyse van de verstoringsdiepten cm –mv
spreiding
gemiddelde
mediaan
standaard deviatie
Eersel
100
40
35
14,7
Teylingen
>280
136,5
120
37,4
Midden Drenthe
110
44,5
40
19,2
Neder Betuwe
60
51,3
50
13,3
Met behulp van beschrijvende statistiek kunnen eenvoudig uitspraken worden gedaan over de eigenschappen van grotere hoeveelheden gegevens. In dit geval geldt echter dat alleen de diepte geen geschikte maat is voor de potentiële impact van een verstoring (zie hoofdstuk 3). Dit betekent dat ook de daarvan afgeleide statistische maten ongeschikt zijn om deze impact te beschrijven. Zoals gezegd levert de verstoringsdiepte wel een eerste indruk op van de mate van verstoring. Het is dan wel zaak om dichtbij de resultaten van het veldonderzoek te blijven zodat rekening kan worden gehouden met de betekenis van de waarnemingen en de op de percelen waargenomen verschillen. Als bijvoorbeeld de minimale en maximale diepte verschilt, zal de minimale waarde vaak het regulier agrarisch gebruik (ploegen e.d.) representeren terwijl het bij de maximale waarde om incidentele, mogelijk eenmalige verstoringen gaat. Een gemiddelde of mediaan gebaseerd op alle minimale en maximale verstoringsdiepten in een gemeente (zoals in het LTO-onderzoek) zal dan ook meestal dieper uitvallen dan de werkelijke verstoringsdiepte.
Uitspraken over wel/niet aangetroffen archeologische resten In het rapport dat betrekking heeft op de gemeente Midden Drenthe worden uitspraken gedaan over de aanwezigheid van nieuwe vindplaatsen terwijl de methode van onderzoek noch bedoeld, noch geschikt is voor het opsporen daarvan.
1 Zo stellen de auteurs dat sommige beekeerd- of gooreerdgronden (Bodemkaart) inmiddels in de categorie xerozandeerdgronden vallen ondanks dat bij genoemde profielen sprake is van een “uiterst humeuze vettige” A-horizont.
10 —
Project: Verstoringen in Kaart
6C ommentaar op de aanbevelingen
Op basis van de resultaten van de pilot worden tal van aanbevelingen gedaan. Deze zijn terug te vinden in de samenvatting in het hoofdrapport. Hieronder staat de boodschap die de auteurs willen overbrengen met daaraan toegevoegd de mening van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. • Op het grootste deel van de onderzochte percelen in deze pilot blijken de op de bodemkaarten aangeduide bodemtypen niet meer geheel dan wel in het geheel niet meer aanwezig te zijn. Wij adviseren betrokken gemeenten, op basis van dit nieuwe inzicht ten aanzien van de aanwezige en afwezige (verdwenen) bodems, hun archeologisch verwachtingsmodel, en daarmee hun archeologische waarden- en verwachtingskaart, te herijken. Mening Rijksdienst: Dat de bodems de laatste 50 jaar veranderd zijn en dat de Bodemkaart van Nederland 1:50.000 niet op perceelsniveau nauwkeurig is, ligt voor de hand, is bekend bij archeologen en aardwetenschappers en is dus zeker geen nieuw inzicht. Ook de classificatie van de bodems is niet hetzelfde gebleven. Omdat veel erfgoedprofessionals bekend zijn met de beperkingen van de Bodemkaart van Nederland wordt deze doorgaans gebruikt in combinatie met de AHN en/of veel gedetailleerdere bodemkarteringen. Verder is het van belang te beseffen dat de verandering van het bodemprofiel op zich geen gevolg heeft voor het archeologisch verwachtingsmodel. De locatiekeuze van mensen in de prehistorie is immers niet veranderd alleen omdat de laatste tientallen jaren bijvoorbeeld dieper geploegd is waardoor een bodemprofiel nu anders geclassificeerd wordt. Hierom en omdat vraagtekens kunnen worden gezet bij de representativiteit van het onderzoek en soms ook bij de bodemkundige interpretatie, is deze aanbeveling nogal voorbarig. • In alle gemeenten is een gemiddelde verstoringsdiepte aangetroffen die (soms aanzienlijk) dieper ligt dan het beschermingsniveau van het bodemarchief zoals opgenomen in hun bestemmingsplannen. Wij adviseren de vier onderzochte gemeenten de geconstateerde gemiddelde verstoringsdiepte als uitgangspunt te nemen voor een vrijstellingsgrens in hun bestemmingsplannen. Mening Rijksdienst: Het in de pilot gehanteerde brede verstoringbegrip is een verkeerd uitgangspunt en een fundamentele deficiëntie van het rapport. De gemiddelde verstoringsdiepte is dan ook geen goede maat om als uitgangspunt te nemen voor een vrijstellingsgrens. • De door ons gegenereerde verstoringsgegevens per gemeente achten wij ook van toepassing op alle niet onderzochte percelen voor zover het de onderzochte teelt, dan wel teeltsoorten betreft en voor zover het gaat om dezelfde bodemkarakteristiek; gemeentelijke besluitvorming hierover dient transparant en helder te zijn. Mening Rijksdienst: De op de onderzochte percelen gegenereerde verstoringsgegevens zijn niet representatief genoeg om deze zonder meer te extrapoleren naar gelijksoortige percelen elders in
de gemeente. Dit moet per geval bekeken worden. • Ook omliggende gemeenten kunnen, als het gaat om dezelfde teelt in hun gemeenten en als het gaat om dezelfde bodemkarakteristieken, gebruik maken van de verstoringsgegeven van de pilot-gemeenten om hun archeologiebeleid en hun beschermingsregime bij te stellen. Mening Rijksdienst: De op de onderzochte percelen gegenereerde verstoringsgegevens zijn niet representatief genoeg om deze zonder meer te extrapoleren naar gelijksoortige percelen elders. Dit moet per geval bekeken worden. • Planregels ten aanzien van de aanleg of de vervanging van drainage in gebieden met een archeologische verwachting zijn zinloos; drainageaanleg zal immers bijna nooit de gestelde oppervlaktevrijstellingsgrens overschrijden; wij adviseren daarom alle gemeenten in Nederland deze planregels voor deze gebieden niet langer in hun bestemmingsplannen op te nemen. Mening Rijksdienst: Drainage aanleg moet niet worden gezien als een vorm van nieuwbouw (zoals de aanleg van een stal) maar als een vorm van diepere bodembewerking die over aanzienlijke oppervlakken gevolgen kan hebben voor de kwaliteit van archeologische resten. Hoewel de verstoring aan de oppervlakte vaak beperkt is, kan de aanleg van drainage organisch materiaal (leer, hout, zaden e.d.) dat voorheen onder het grondwater lag in korte tijd doen verdwijnen. Of drains verstoring teweeg brengen of niet zou per geval bekeken moeten worden. Het is dan ook af te raden om de aanleg van drainage vergunningsvrij te maken. • Het te behalen kostenvoordeel voor de agrarische sector is mede afhankelijk van de mate waarin gemeenten de adviezen uit deze pilot verwerken in hun bestemminsplannen. Niet uit te sluiten is dat een te behalen kostenvoordeel voor de agrarische sector per gemeente op lange termijn honderdduizend euro’s of meer kan bedragen. Mening Rijksdienst: Deze bewering komt volledig uit de lucht vallen en is daarmee suggestief. Zelfs over de hoogte van de actuele onkosten die de agrarische sector moet maken als gevolg van verplicht archeologisch onderzoek is eigenlijk niets bekend. • Om meer inzicht te krijgen in de mate van verstoring van het bodem archief in relatie tot teelt en landbewerking zouden het Rijk en LTO Nederlandkunnen overwegen deze pilot ook in enkele andere gemeenten te laten uitvoeren. Mening Rijksdienst: Met de pilot is een flinke stap in de goede richting gezet maar de methode van onderzoek is nog onvoldoende uitgerijpt waardoor deze nog niet direct toepasbaar is. Het is naar onze mening echter uiterst zinvol om de methode verder te ontwikkelen en te verbeteren.
Project: Verstoringen in Kaart
11 —
Colofon Tekst: Michel Lascaris Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed Smallepad 5 | 3811 MG Amersfoort Postbus 1600 | 3800 BP Amersfoort tel. 033 – 421 7 421
[email protected] www.cultureelerfgoed.nl