Programma deelsessies en workshops 8 en 9 april 2009 Op de volgende pagina’s vindt u het volledige programma van de deelsessies. De mondelinge presentaties worden ingevuld met een aantal presentaties en een korte discussie per presentatie. De workshops worden ingevuld met één of meer samenhangende presentaties met een afsluitende discussie. De abstracts van alle presentaties en workshops zijn ook op de website van het congres terug te vinden (www.ncvgz.nl). Deelsessie Deelsessie Deelsessie Deelsessie
1: 2: 3: 4:
8 8 9 9
april, april, april, april,
11.00 13.50 11.10 14.00
– – – –
12.20 15.10 12.30 15.20
uur uur uur uur
Woensdag 8 april Deelsessie 1: 11.00 – 12.20 uur Workshops 1
Van gegevens verzekerd: Het delen van gegevens over de volksgezondheid in Nederland M.L. Essink-Bot, AMC Amsterdam Stilstaan bij de basis van ons handelen S.E. Kooiker, SCP Den Haag ‘De facilitator als brug tussen wetenschap en praktijk’ M.J.M. Legius, Fontys Hogeschool Verpleegkunde Eindhoven Lokaal centraal: traject ter versterking van de openbare gezondheidszorg L. van der Heiden, ministerie van VWS Den Haag Het mes snijdt aan twee kanten: interventie-onderzoek in de praktijk van de O(G)GZ M.C. Rots, GGD West-Brabant Breda/Tranzo, UvT Tilburg Preventie en privacy: een moeizame relatie? E.W. Roscam-Abbing, NCOG Den Haag Academische werkplaatsen publieke gezondheid: een praktijk van innovatieve samenwerkingsfunctionarissen in grensorganisaties? J.G.M. Bouwens, ZonMw Den Haag
2 3 4 5 6 7
Mondelinge presentaties 8 • • • • 9 • • • • 10 • • • •
Overgewicht en bewegen: etnische verschillen Voorzitter: Prof. dr. K. Stronks Gezond gewicht voor allochtone vrouwen: een interdisciplinair leefstijlprogramma in ontwikkeling C.T.P. Gootzen Etnische verschillen in overgewicht op 2-jarige leeftijd: resultaten van de ABCD-studie M.L.A. de Hoog Bewegen valt goed! Slaat aan bij allochtone ouderen C.M.C. Gooiker Gevonden etnische verschillen in gezond bewegen afhankelijk van onderliggende patronen in lichamelijke activiteit J.S.L. de Munter Riskant middelengebruik en roken: preventie in de praktijk Voorzitter: Prof. dr. D. van de Mheen Boete of kanskaart N.M.L. Mouchart Entertainment-education ter preventie van (riskant) alcohol- en drugsgebruik? L. van Leeuwen De rol van actieplannen bij het succesvol stoppen met roken I. Elfeddali Het rookverbod in de horeca: Resultaten van het international tobacco control policy evaluation (ITC) project G.E. Nagelhout Risico’s voor kinderen en jongeren Voorzitter: Prof. dr. S. Reijneveld Plezier op school, een zomercursus voor a.s. brugklassers, praktijk en onderzoek M.A.G. van Aken Videogameverslaving – een verkenning A.J. van Rooij Voorspellen bevindingen van professionals van het consultatiebureau latere psychosociale problemen? Resultaten van de TRAILS studie M. Jaspers Effectiviteit van opvoedondersteuning met Triple P niveau 3 in de Nederlandse Jeugdgezondheidszorg W. Spijkers
11 • • • •
Gezondheidsbevordering: Setting Voortgezet Onderwijs Voorzitter: Dr. P. Kocken Gezondheid en leefstijl van deelnemers op het ROC: Reden tot zorg! P.M. van de Looij Gezondheidsbevordering op het ROC: wat vinden deelnemers belangrijk? M. van BemmelKurvers ‘ROsafe’: Soa preventie op het ROC M.E.G. Wolfers Gezondheidsbevordering en voortgezet onderwijs: verstandshuwelijk of echte liefde? N.M.W.M. Boot
Woensdag 8 april Deelsessie 2: 13.50 – 15.10 uur Workshops 12
Door de bomen het bos weer zien; Van duizenden interventies naar een lijst kansrijke interventies S.A. van Dijk, RIVM Bilthoven Nooit meer bij bewustzijn…en dan? Over grenzen van behandeling en bruggen tussen visies J.C.M. Lavrijsen, UMC St. Radboud Nijmegen Krachtvoer: een nieuw lesprogramma over voeding voor het VMBO K.M.H.H. Bessems, UM Maastricht Wat zijn de criteria voor een goede volksgezondheidsrapportage op regionaal en lokaal niveau M.J.H. van Bon-Martens, GGD Hart voor Brabant Den Bosch/Tranzo, UvT Tilburg Zorgstandaarden voor chronische ziekten: De brug naar vraaggestuurde zorg? D. Ruwaard, Ministerie van VWS Den Haag Speed-daten met jonge onderzoekers over (beleids)interventies gericht op de obesogene omgeving M.J. Aarts, Tranzo, UvT Tilburg
13 14 15 16 17
Mondelinge presentaties 18 • • • • 19 • • • • 20 • • • • 21 • •
Gezondheidsbevordering: Setting Basisonderwijs Voorzitter: Dr. W. Wendel-Vos Evaluatie van ‘de gewichtige vakleerkracht’: een interventie gericht op vroegsignalering van overgewicht op Haagse basisscholen I.M. van der Meer Effectevaluatie van overgewichtactiviteiten gericht op de jeugd: Okido en Evenwicht G.C. Pieterse Een schoolgerichte interventie ter bestrijding van overgewicht en bewegingsarmoede: resultaten van een RCT W. Jansen Weerbaar tegen alcohol. Het ontwikkelen van een geïntegreerde aanpak alcoholpreventie in het basisonderwijs J. Oosterman Gezondheid van kwetsbare groepen (Vluchtelingen, asielzoekers en daklozen) Voorzitter: Dr. H. Verkleij Bronnen van dakloosheid: problemen en zorgcontacten van recent daklozen voor en tijdens dakloosheid in Amsterdam I. van Laere De ASERAG methode: een voorbeeld van praktijk en onderzoek G.B. ten Wolde Suïcide en suïcidepogingen onder asielzoekers in Nederland E.S.M. Goosen Sterfte en doodsoorzaken van asielzoekers in Nederland van 2002-2007 I.E.A. van Oostrum Ethische en juridische aspecten van preventie Voorzitter: Prof. dr. R. Friele Bruggen bouwen richting samenleving: van preventie prioriteiten van de overheid naar gezondheidsprioriteiten in het dagelijks leven S.E. Kooiker Ethische afwegingen in volksgezondheidsbevordering: van vrijblijvendheid tot afdwingen? M.A. van den Hoven Dilemma’s op de drempel G. Olthuis Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid bij screening en preventieve diagnostiek Y.M. Drewes Lokaal aan zet Voorzitter: Dr. J. Bruil Samenwerking tussen beleid, onderzoek en praktijk en beeldvorming in verandering? M. Hoeijmakers Kwaliteitsbevordering in twee academische werkplaatsen: Klein maar fijn (Rotterdam) en Voorzorg (Amsterdam VUmc) R.L.E. Wehrens
• •
Het wijkgezondheidswerk Utrecht in kaart met behulp van het referentiekader gezondheidsbevordering J.P.G. Schreurs Van implementatie naar behoud: inbedding van community projecten A.J.M. Vermeer
Donderdag 9 april Deelsessie 3: 11.10 – 12.30 uur Workshops 22
Evidence-based werken: van theorie naar praktijk. Casus ‘Preventie van overgewicht bij jeugdigen in gemeente X’ L.A.M. van de Goor, Tranzo, UvT Tilburg De informatiepiramide: schakelen tussen epidemiologie, benchmarking en evidence-based beleid M.M. Harbers, RIVM Bilthoven Verantwoording gemeentelijk gezondheidsbeleid P.G.J. Reulings, IGZ Amsterdam Webbased informatiesystemen voor gezondheidsbeleid op internationaal, nationaal en lokaal niveau J.A.M. van Oers, RIVM Bilthoven Verzekerde zorg, preventie en de praktijk van de lokale keten L. van der Heiden, Ministerie van VWS Den Haag Patiëntenparticipatie in beleid: Vanzelfsprekendheid of ‘wishful thinking’? V.E. Bauer, UM Maastricht
23 24 25 26 27
Mondelinge presentaties 28 • • • • 29 • • • • 30 • • • • 31 • • •
Zwangerschap, geboorte en levensloop Voorzitter: Prof. dr. S. Buitendijk ‘Hallo Wereld’: Digitale voorlichting voor zwangere vrouwen: bereik in het eerste jaar na landelijke implementatie I.E.J. Milder De levensloop van jeugd en gezin B.M. Zaadstra Regionale verschillen in perinatale sterfte in Nederland A. Ravelli Neonatale gehoorscreening door de JGZ: van implementatie naar bestendiging C.P.B. van der Ploeg Screening en preventie: hoog-risicogroepen Voorzitter: Prof .dr. K. van der Velden Actief testen! Laagdrempelige hepatitis C en HIV screening en behandeling van drugsverslaafden en daklozen W.M. de Jong Motiverende en belemmerende factoren t.a.v. de hepatitis B screening in de TurksNederlandse populatie in Rotterdam Y.J.J. van der Veen Evaluatie afhandeling hepatitis B meldingen bij GGD’en Oost-Nederland R.P.M. Koene De deelnamebereidheid van hoogrisicogroepen voor hemoglobinopathieën dragerschapstesten S.M. van der Pal Nieuwe perspectieven op preventie Voorzitter: Prof. dr. B. Middelkoop Haalbaarheid van preventie van type 2 Diabetes in de huisartsenpraktijk: De Aphrodite studie F. Wielaard Wie van de ouderen doet er mee aan preventieve gezondheidsscreeningen? D.J.A. van Dijk Welke factoren bevorderen de participatie van niet-westerse allochtonen? Het perspectief van professionals en participanten B.X. Fienieg Secundaire preventie op maat voor patiënten van Surinaamse herkomst met hart- en vaatziekten M.M.J.J. van den Borne Kosteneffectiviteit en performance Voorzitter: Prof. dr. J.J. Polder Preventie van overmatig alcoholgebruik binnen de huisartspraktijk: kosteneffectiviteitanalyse L. Tariq Kosteneffectiviteitonderzoek van preventieve maatregelen: een overzicht van de publicaties in 2007 P.F. van Gils Design en performance van stepped care in de GGZ volwassenenzorg A.H.S. van den Broek No-blame, no-shame analyse van complicaties na operaties bij endeldarmkanker C. Schroten
Donderdag 9 april Deelsessie 4: 14.00 – 15.20 uur Workshops 32
Welke kennis is nodig voor een effectieve aanpak van de ongezonde leefstijl van VMBO leerlingen? A.J. Schuit, RIVM Bilthoven Online suïcidepreventie E. Claassens, Stichting Online Suïcide Preventie, Den Bosch Actueel thema. G. Schrijvers en M. van der Waal Kennis delen door good practices E. de Vries, GGD NL, Utrecht Randvoorwaarden voor succesvolle implementatie van onderzoek binnen GGZ-organisaties J.A.W.M. Van Gestel-Timmermans, Tranzo, UvT Tilburg Toekomst voor de GGD Epidemiologie? Bon-Martens, M.J.H. GGD Hart voor Brabant, Den Bosch/Tranzo, UvT Tilburg
33 34 35 36 37
Mondelinge presentaties 38 • • • • 39 • • • • 40 • • • • 41 • • • •
Epidemiologie Voorzitter: Prof. dr. A. Verhoeff Gezondheid in de vier grote steden: opzet, respons en resultaten van de G-4 gezondheidsenquête 2008 H. Dijkshoorn Oudere van nu gezonder dan 15 jaar geleden? Lichamelijke beperkingen in 5 Nederlandse studies vergeleken C.H. van Gool Hoe gewoontegetrouw zijn Nederlanders in hun beweeggedrag? H.S.J. Picavet Ongevallen van kinderen met speeltoestellen: oorzaken en gevolgen P.C. den Hertog Pijlers onder het lokaal beleid Voorzitter: Dr. L. van Dijk Gegevensverzamelingen voor Jeugdgezondheidsbeleid: Lokale en nationale behoeften C.L. van den Brink Regionale VTV en toolkit rVTV als hulpmiddel M.J.J.C. Poos Lokaal integraal gezondheidbeleid versterken: welke ontwikkelingsmogelijkheden zien gemeenten eigenlijk? M. Steenbakkers Een routeplanner ter ondersteuning van de ontwikkeling van lokaal integraal gezondheidsbeleid M. Steenbakkers Dwarsverbanden in preventie Voorzitter: Prof. dr. N. Klazinga Bruggen bouwen tussen gezondheidsthema’s: transfergerichte voorlichting kan ook effecten hebben op niet-onderwezen thema’s L.W.H. Peters Gedragsdeterminanten van sportblessurepreventie S.J. Kloet Gezondheidsproblemen van bijstandsgerechtigden: speelt dit een rol bij re-integratie? K. Mourits De beoordeling van re-integratie-inspanningen: een internationale vergelijking A. Muijzer Zorg en zekerheid Voorzitter: Prof. dr. G. Westert Veiligheid in de V&V: methode voor veiligheidsmanagement G.J. Dijkema Etnische verschillen in patiëntveiligheid in het ziekenhuis J.L. Suurmond Soekroe: Een exploratief onderzoek naar het patiëntenperspectief van Surinaamse diabetici M.J.E. Kohinor Veranderingen in verzekeringsstatus van een cohort Utrechtse OGGZ cliënten 2004-2008 A.P.L. van Bergen
Workshop 1 Van gegevens verzekerd: Het delen van gegevens over de volksgezondheid in Nederland M.L. Essink-Bot1, J.N.D. de Neeling2, H. van de Mheen3, P.J. van der Maas2, D.E. Grobbee4 1 AMC, Amsterdam 2 Raad voor Gezondheidsonderzoek, Gezondheidsraad, Den Haag 3 V&W, Utrecht 4 Juliuscentrum, UMC Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Effectief beleid en succesvol wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de volksgezondheid zijn beide afhankelijk van goede gegevens. De RGO constateert in 'Van gegevens verzekerd. Kennis over de volksgezondheid in Nederland nu en in de toekomst' (oktober 2008) dat de beschikbaarheid daarvan te wensen overlaat, en dat de gegevens die er zijn beter zouden kunnen worden benut. Het gaat vooral om gegevens uit (herhaald) dwarsdoorsnede onderzoek, longitudinaal epidemiologisch onderzoek, en registraties. De RGO beveelt aan om het delen van gegevens, binnen de grenzen van de privacywetgeving, zoveel mogelijk te bevorderen. Met collectieve middelen gegenereerde gegevens moeten toegankelijk zijn voor wetenschappelijk onderzoek, ook als dat wordt uitgevoerd door anderen dan degenen die de gegevens verzameld hebben. Maar er moet ook recht worden gedaan aan de belangen van onderzoekers en professionals zonder wier kennis, vaardigheden en inspanningen het gegevensbestand er niet geweest zou zijn. Concreet doet de RGO de volgende aanbevelingen ter bevordering van een efficiënt gebruik van gegevens: • Een register van gegevensverzamelingen • Een gedragscode voor het delen van gegevens • Optimalisering van de mogelijkheden voor gegevenskoppeling • Instelling van een onafhankelijke gegevensmakelaar De workshop (voorzitter: Prof. P.J. van der Maas (RGO)) heeft tot doel te verkennen hoe gezamenlijke inzet van beleidsmakers, financiers, professionals en onderzoekers deze aanbevelingen kan realiseren. Het RGO-advies, de gedragscode, ervaringen met de functie van gegevensmakelaar en ervaringen met buitenlandse regelgeving voor het delen van gegevens worden kort toegelicht door Dr. M.L. Essink-Bot (secretaris RGO), Prof.Dr. J.W. Coebergh (FMWV/ onder voorbehoud), Drs. P. Schröder (Data Archiving and Network Services) en Prof.Dr. D.J.H. Deeg (VuMC). De hoofdmoot is een forumdiscussie met de zaal over de implementatie van de aanbevelingen. Aan het forum zal worden deelgenomen door vertegenwoordigers van de onderzoeksfinanciers en VWS. Workshop 2 Stilstaan bij de basis van ons handelen S.E Kooiker1, F. van der Lucht2, J.J. Polder3, H. Tenwolde4 1 SCP, Den Haag 2 RIVM, Bilthoven 3 Tranzo, Tilburg en RIVM, Bilthoven 4 Universiteit voor Humanistiek, Utrecht e-mail:
[email protected] Vind je het de moeite waard om stil te staan bij de uitgangspunten en overtuigingen waarmee je je werk doet? En ben je nieuwsgierig naar de overtuigingen van je collega's die in de gezondheidsbevordering actief zijn? In deze workshop gaan we met elkaar in discussie over onze uitgangspunten en waarden. We nemen de ruimte om ons af te vragen: Wat beweegt ons? Waarom doen we het? Wanneer is gezondheidsbevordering goed? Drie uitgangspunten voor professioneel handelen staan centraal: 1. gezondheid als hoogste goed, 2. respect voor autonomie 3. werken aan sociale rechtvaardigheid. De workshop gaat als volgt. Voor elk van deze kernwaarden zal een opinieleider uit ons werkveld een gloedvol betoog houden. Inez de Beaufort, hoogleraar gezondheidsethiek aan het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam zal dat doen voor ‘respect voor autonomie'; Jan Huurman, directeur (a.i.) van het NIGZ zal dat doen voor ‘werken aan sociale rechtvaardigheid' en Hans Brug, directeur van het EMGO instituut van het VU Medisch Centrum te Amsterdam, doet dat voor ‘gezondheid als hoogste goed'. Zo scherp mogelijk zullen zij hun standpunt neerzetten. Vervolgens spelen we het spel van kritiek en verzoening. Met als doel: beter zicht op de ‘basis' van waaruit we handelen en meer kennis van en begrip voor de uitgangspunten van anderen. Ofwel: ‘rijker' naar huis gaan, maar met meer vragen dan antwoorden!
Max. aantal deelnemers: 35. Gespreksleider : Hans Tenwolde (Universiteit voor Humanistiek). Workshop 3 ‘De facilitator als brug tussen praktijk en wetenschap' M.J.M. Legius, M. van Bers, F. van Lieshout Fontys Hogeschool Verpleegkunde, Eindhoven e-mail:
[email protected] In de workshop zal, na een theoretische inleiding gebruikmakend van diverse (wetenschappelijke) modellen ingegaan worden op de persoonlijke kwaliteiten van de facilitator (de bruggenbouwer) in relatie tot de gevraagde professionele kwaliteiten, bij het implementeren van evidence. Processen voor het invoeren of implementeren van Evidence Based werken in de gezondheidszorg.zijn complex en allerminst makkelijk. Het “Promoting Action on Research Implementation in Health Services”(PARIHS) raamwerk, biedt een kader om de implementatie succesvoller te laten verlopen. Het raamwerk laat het samenspel zien van verschillende factoren die van invloed zijn op het succesvol invoeren van evidence in de praktijk; de kwaliteit van de evidence, de context waarin de verandering plaatsvindt en de facilitering die geboden wordt om de verandering te ondersteunen. De facilitator vervult hierin een sleutelrol. De literatuur toont aan dat facilitering uiteen kan lopen van enerzijds een nadrukkelijk proces van het bieden van hulp en steun om een specifieke taak uit te voeren (bijvoorbeeld het “Oxford Model”, Fullard, 1994). Een vrij instrumentele, cognitieve veranderkunde. Anderzijds zou faciliteren een complex holistisch proces kunnen zijn om teams en individuen hun eigen houding, gedragingen en werkwijzen te laten analyseren, te laten reflecteren zodat veranderingen mogelijk worden (bijvoorbeeld het “Critical Companionship framework”, Titchen, 2000 en het crafty facilitation model, Porter, 2006). Deelnemers worden uitgenodigd om middels cognitie en creativiteit (beelden en metaforen) hun gedachten en kennis vorm te geven. Workshop 4 ‘Lokaal centraal': traject ter versterking van de openbare gezondheidszorg L. van der Heiden1, J. Hutten2, P. Arts3, L. de Vries4 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Den Haag, afdelingshoofd Openbare Gezondheidszorg 2 VWS 3 VNG 4 GGD-Nederland e-mail:
[email protected] De VNG, GGD-Nederland en VWS zijn samen gestart met het traject Lokaal Centraal. Dit is de uitwerking van lijn vier van de preventievisie ‘Gezond zijn, Gezond blijven’ (2007), ‘Bestuurlijke omgeving: verbinden, samenwerken en moderniseren’. Via dit meerjarige traject werken de partners aan de versterking van de openbare gezondheidszorg en aan het tegengaan van versnippering van de vele goede projecten en initiatieven op zowel landelijk als lokaal niveau. Lokaal Centraal moet meer samenhang brengen tussen de diverse initiatieven. De lokale praktijksituatie is het vertrekpunt; Lokaal Centraal moet een ‘bottom-up traject’ worden van, voor én door de lokale partijen, de gemeenten en GGD’en. Nadruk in deze workshop ligt dan ook op de input van de deelnemers aan de workshop wat er vanuit hun ervaringen benodigd is om betere samenhang te kunnen bewerkstelligen. Die input zal worden gebruikt voor de verdere invulling van het traject. In de workshop wordt de opzet van Lokaal Centraal toegelicht. De discussie zal zich vooral richten op de rol van de verschillende partijen en hoe we gezamenlijk tot daadwerkelijke uitvoering van de volgende doelstellingen kunnen komen: 1. Gezondheid staat prominent op de lokale agenda. 2. De uitvoering van het gezondheidsbeleid vindt in samenhang plaats. 3. Het gezondheidsbeleid is effectief. Ondersteuning van het lokaal gezondheidsbeleid is een belangrijke bouwsteen binnen Lokaal Centraal. Met het Centrum Gezond Leven (CGL) en het nieuwe ZonMw-programma ‘Ondersteuning OGZ’ (werktitel) wordt hier concreet invulling aan gegeven. Het ZonMw-programma ondersteunt projecten die op gemeentelijk niveau vanuit een integrale aanpak bijdragen aan het voorkomen van overgewicht, alcohol, roken en/of drugsgebruik. Het CGL biedt overzicht van beschikbare interventies en inzicht in de kwaliteit en samenhang daarvan.
Workshop 5 Het mes snijdt aan twee kanten: interventie-onderzoek in de praktijk van de O(G)GZ M.C. Rots1, D.K.P. Roeg2, H.F.L.. Garretsen2 1 GGD West-Brabant / Tranzo, Breda 2 Tranzo, Universiteit van Tilburg, Tilburg e-mail:
[email protected] In de workshop staat centraal hoe interventie-onderzoek zodanig kan plaatsvinden dat zowel de wetenschap als de praktijk er optimaal van profiteert. Er worden twee onderzoeksprojecten gepresenteerd betreffende de evaluatie van bemoeizorg. In beide projecten is van meet af aan aandacht voor afstemming tussen praktijk en wetenschap om te komen tot een win-win situatie. Presentatie 1 ‘Bemoeizorg in de Jeugdgezondheidszorg' is een jonge interventie die wetenschappelijk verder onderbouwd dient te worden. De actuele onderzoeksvragen liggen op drie terreinen, namelijk de doelgroep, de methodiek en de doelrealisatie. Het onderzoek wordt uitgevoerd in een aantal gemeenten verspreid over het land en resulteert in een beschrijving van de doelgroep (omvang, aard en ernst problematiek), van de interventie-methodieken (werkzame elementen) en van de directe interventie-uitkomsten. Alle verzamelde gegevens worden geïntegreerd in een interventiehandleiding. Presentatie 2 In dit onderzoek wordt uitgezocht wat de effecten zijn van bemoeizorg voor mensen met complexe verslavingsproblematiek en wat de invloed is van verschillen in aanpak. Er zijn drie bemoeizorgteams bij betrokken. Gedurende een periode van 3 jaar wordt voor alle cliënten die instromen voor, tijdens en na de behandeling data verzameld. De vraagstelling van het onderzoek is fundamenteel, maar door de uitwerking praktisch relevant. De onderzoeksopzet en het onderzoeksprotocol sluiten aan bij de dagelijkse praktijk van de bemoeizorg. Het onderzoek heeft meerwaarde voor de teams, terwijl ook de wetenschappelijke kwaliteit gewaarborgd is. De presentatie laat zien hoe beide aspecten verenigd kunnen worden. Interactieve deel Dit wordt ingevuld aan de hand van een checklist voor instellingen die van plan zijn interventieonderzoek in de praktijk te starten. Deze lijst werkt als een diagnostisch instrument om te bepalen in welke mate een instelling in staat is dit type onderzoek uit te voeren. Welke praktijkinstelling en welk wetenschappelijk instituut is er klaar voor? Workshop 6 Preventie en privacy: een moeizame relatie? E.W. Roscam Abbing, T. Bakkenist NCOG, Den Haag e-mail:
[email protected] Welke inbreuken op de persoonlijke levenssfeer zijn aanvaardbaar met het oog op de publieke gezondheid? Mogen GGD’en - of andere instanties in de openbare gezondheidszorg - in onze keuken kijken om te zien of we wel gezond bezig zijn? Mogen zij weten of we een overdraagbare ziekte onder de leden hebben, of we roken en of we zitten met een voor de gezondheid beroerde aanleg? Heeft iedereen straks op zijn burger service nummer een preventiedossier met gegevens over aanleg, leefstijl en uitkomsten van bevolkingsonderzoeken? Is het te vermijden dat (levens)verzekeraars die gegevens per persoon opvragen? Mogen onderzoekers die gegevens wel hebben? Wanneer mogen we of wanneer moeten we onze buurman verlinken, die een gevaar is voor zijn eigen gezondheid of die van zijn naasten? Mag bekend worden wie geweigerd hebben aan preventieve activiteiten mee te doen? In de relatie tussen enerzijds de zorg voor de volksgezondheid en anderzijds de bescherming van de persoonlijke levenssfeer zit heel wat spanning. Hoe kunnen we daar het beste mee omgaan? Aan de hand van casuïstiek en stellingen zal een debat over preventie en privacy gevoerd worden. Twee personen zullen dit debat openen door hun tegengestelde meningen te laten horen en de aanwezigen uitdagen hun eigen oordeel over dit onderwerp aan te scherpen. Workshop 7 Academische werkplaatsen publieke gezondheid: een praktijk van innovatieve samenwerkingsfunctionarissen in grensorganisaties? J.G.M. Bouwens1, M.J.H. drs. Van Bon2, M.W.J. dr. ir. Jansen3, R.A. prof. dr. Bal4, M.P.M. dr. Bekker4, J.F.E.M. dr. Keijsers5, M. dr. Mootz1, U. drs Gangaram Panday1
1
ZonMw, Den Haag Tranzo, Universiteit van Tilburg, Tilburg 3 GGD Zuid Limburg Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg/ CAPHRI, Uni, Maastricht 4 Erasmus Universiteit/iBMG, Rotterdam 5 NVPG, Woerden e-mail:
[email protected] 2
Vanaf 2006 werken academische werkplaatsen binnen structurele samenwerkingsverbanden van gemeenten/GGD'en universiteiten aan de versterking van de samenwerking tussen beleid, onderzoek en praktijk. Van deze vernieuwing binnen de publieke gezondheidszorg zijn de eerste resultaten al inzichtelijk. Tegelijkertijd wordt nog ervaring opgebouwd met de domeinoverstijgende samenwerking tussen onderzoekers, uitvoerende professionals en beleidsmakers. De Academische Werkplaats Tranzo/Universiteit van Tilburg en de Academische Werkplaats GGD Zuid Limburg bieden inzicht in de ervaringen en leerpunten tot nu toe. Is de samenwerking inmiddels natuurlijk, vanzelfsprekend en gelijkwaardig? Wat vraagt het van de betrokkenen aan kwaliteiten en inzet? Is een vraaggestuurde en praktijk- en beleidsrelevante onderzoeksfocus gerealiseerd en zijn uitvoerende professionals en beleidsmakers daadwerkelijk bij onderzoeksvragen betrokken? Kan men universitair medewerkers enthousiast krijgen om mee te denken in maatschappelijk relevant onderzoek? Het Instituut Beleid en Management Gezondheidzorg analyseert hoe de interactie tussen beleid, onderzoek en praktijk vorm krijgt vanuit de focus van academische werkplaatsen als grensorganisaties. Wordt die rol (al) waargemaakt, zijn de relevante netwerken uitgebouwd en zijn beleid en praktijk al gestoeld op bewezen effectieve interventies en maatregelen? Vanuit de NVPG worden de opgaven genoemd waar de professional zich voor gesteld ziet en waar de NVPG samen met o.a de NSPOH mee aan de slag gaat. In de plenaire discussie wordt ingegaan op: • Draagt academisering niet het risico een afstand tot uitvoerende medewerkers en beleidsmakers te creëren? • De do's en dont ‘s van het opzetten van de infrastructuur en het uitwerken van de inhoud van academische werkplaatsen waarmee succes kan worden behaald en een win-win situatie ontstaat voor de betrokkenen. • Zijn er ideaaltypische profielen voor de betrokken BOP-functionarissen/de ‘nieuwe generatie' professionals binnen de academische werkplaatsen? • Zijn er organisatiekenmerken die bijdragen aan de versterking van de samenwerking? • Moet worden gewerkt aan kwaliteitsnormen voor en certificering van GGD'en en hun Academische werkplaatsen? Workshop 12 Door de bomen het bos weer zien; van duizenden interventies naar een lijst kansrijke interventies S.A. van Dijk1, K.E. Witte1, D. van Dale1, M. Bekedam-Vermaat2, J. Lammers3 1 RIVM, Bilthoven 2 GGD Hollands Midden, Gouda 3 Trimbos-instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Vanaf 15 december 2008 is via het ‘Loket gezond leven' (www.loketgezondleven.nl) de Interventiedatabase, ofwel de I-database, te raadplegen. In de I-database is het gehele aanbod aan leefstijlinterventies in Nederland opgenomen. De I-database bevat op dit moment duizenden interventies. Vanuit zowel beleid, onderzoek en praktijk is kritiek op het grote aanbod aan interventies en is er behoefte om ‘goede interventies' van ‘slechte interventies' te kunnen onderscheiden. Maar wanneer is een interventie ‘goed'? Praktijkmedewerkers vinden het belangrijk dat interventies makkelijk toepasbaar zijn en positief worden ontvangen door de doelgroep en intermediairen. Beleidsmedewerkers willen goedkope en snelle resultaten, maar eisen ook in toenemende mate dat er ‘evidence based' gewerkt wordt. Dit blijkt uit onderzoek van het Centrum Gezond Leven, dat gehouden is onder GGD'en, GGZ-instellingen, thuiszorgorganisaties en gemeenten. Maar wat is ‘evidence based werken' eigenlijk? Hebben we het dan alleen over gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek? Hoe haalbaar is dat in de praktijk? En hoe kunnen ervaringen van de uitvoerders meegenomen worden bij beoordelingen van interventies? In deze workshop wordt kort ingegaan op de I-database en de noodzaak om een goed beeld te hebben wat er in Nederland aan leefstijlinterventies wordt aangeboden. De kern van deze workshop bestaat uit opstellen van criteria voor ‘goede' interventies door professionals uit praktijk, onderzoek
en beleid. Als basis voor deze discussie dient een concept dat is opgesteld door het Centrum Gezond Leven in samenwerking met gezondheidsbevorderende organisaties op regionaal en nationaal niveau. Hierbij komen planmatige ontwikkeling, toepasbaarheid, effectgroottes en andere kenmerken aan bod. Het resultaat van de workshop zal zijn dat we met praktijk, beleid en wetenschap één gezamenlijke lijst van criteria formuleren die aandacht heeft voor goed bewijs, maar ook praktisch bruikbaar is. Inleiders: Sandra van Dijk (RIVM/CGL) en Katia Witte (RIVM/CGL) Groepsleiders: Praktijk: Margreet Bekedam (GGD Midden Holland) Onderzoek: Jeroen Lammers (Trimbos-instituut) Beleid: Djoeke van Dale (RIVM/CGL) Workshop 13 Nooit meer bij bewustzijn… en dan? Over grenzen van behandeling en bruggen tussen visies J.C.M. Lavrijsen UMC St Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Interactieve workhop over de lotgevallen van jonge mensen die na een acuut hersenletsel nooit meer bij bewustzijn komen. Zij kunnen langdurig in leven worden gehouden met goede zorg en behandeling, waaronder kunstmatige toediening van voeding en vocht (KVV). In praktijk gaan ze vanuit ziekenhuizen (acute fase) soms naar revalidatiecentra (post-acute fase) en vrijwel altijd naar verpleeghuizen (chronische fase). Centrale vraag is waar de grens van medisch handelen ligt en wie daarover wanneer beslist in deze zorgketen. De vraag spitst zich toe op het al dan niet continueren van de KVV en alternatieve scenario's in de langetermijnzorg. Met beeldmateriaal en onderzoeksresultaten uit de Nederlandse langetermijnzorg worden deelnemers aan de workshop meegenomen naar de kern van dilemma's voor familie en hulpverleners…en naar oplossingen. Daarbij worden ook voorbeelden uit de diverse media gebruikt, gekoppeld aan onderzoek over beeldvorming in films en soaps. Vanuit internationaal perspectief wordt overzicht gegeven van de ogenschijnlijk onoverbrugbare visies op deze problematiek. Daarbij wordt ook recent vergelijkend onderzoek met visies uit Oostenrijk ingebracht. Na toetsing aan de visie van deelnemers door middel van debat, worden bruggen gelegd tussen visies, instellingen en landen. De beleidsmatige implicaties en knelpunten in Nederland zijn het sluitstuk, met aanbevelingen voor nader onderzoek, praktijk en beleid. Werkvormen: presentatie, quiz met een prijs, debat met stellingen, reflectie op vignetten en video's. Workshop 14 Krachtvoer: een nieuw lesprogramma over voeding voor het VMBO. Workshop door praktijk en onderzoek K.M.H.H. Bessems1, P. van Assema1, T.G.W.M. Paulussen2, N.K. de Vries1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Krachtvoer is een lesprogramma over ontbijten en het eten van fruit en tussendoortjes voor leerlingen in de eerste twee leerjaren van het vmbo. In theoretische en praktijklessen worden leerlingen ertoe aangezet gezonder te eten. Krachtvoer werd ontwikkeld volgens het Intervention Mapping protocol (Bartolomew, 2007). De lessen bleken effect te hebben op het gedrag van leerlingen en werden goed gewaardeerd door leerlingen en docenten (Martens, 2007). Het doel van het huidige vervolgproject was de actualisering van de lesmaterialen en de planmatige verspreiding van Krachtvoer in samenwerking met GGD'en. Zowel de disseminatiestrategie als het geactualiseerde programma worden geëvalueerd. In januari 2008 startte de pilot waarin vijf GGD'en de verspreiding van Krachtvoer verzorgden. Zij wierven scholen, ondersteunden hen bij de uitvoering en adviseerden de scholen bij een structurele aanpak gezondheid binnen de school. Deze werkwijze sluit nauw aan bij de landelijke ontwikkelingen binnen de Gezonde School aanpak. Vanaf 2009 zorgen het NIGZ en Voedingscentrum voor de landelijke verspreiding van Krachtvoer. Krachtvoer is ontwikkeld in nauwe samenwerking tussen onderzoek en praktijk: de Universiteit Maastricht, ResCon, TNO Kwaliteit van Leven, het NIGZ, het Voedingscentrum, de Nederlandse
Hartstichting, verschillende GGD'en, docenten biologie en verzorging en uiteraard heel veel leerlingen zijn betrokken. Aan deze workshop werken ervaringsdeskundigen uit de praktijk en onderzoekers mee. De workshop is als volgt opgebouwd: • Deelnemers krijgen een inleiding over de ontwikkeling van effectieve interventies. • De deelnemers gaan zelf aan de slag met de Krachtvoer-materialen. • De deelnemers brainstormen over de toepassingsmogelijkheden van Krachtvoer binnen hun eigen regio. • Ervaringsdeskundigen lichten toe hoe zij Krachtvoer hebben ervaren. • De eerste onderzoeksresultaten van het huidige effect- en disseminatieonderzoek worden gepresenteerd. Er wordt gebruik gemaakt van verschillende werkvormen: plenaire informatieoverdracht, het zelf bekijken en toepassen van de materialen, en discussie. Workshop 15 Wat zijn de criteria voor een goede volksgezondheidrapportage op regionaal en lokaal niveau? M.J.H. van Bon-Martens1, H. Brand2, P.W. van Achterberg3, J.A.M. van Oers4 1 GGD Hart voor Brabant/Tranzo, UvT, 's-Hertogenbosch 2 Department of International Health, Universiteit van Maastricht, Maastricht 3 RIVM, Bilthoven 4 RIVM/Tranzo, UvT, Bilthoven e-mail:
[email protected] Wettelijk dient lokaal gezondheidsbeleid gebaseerd te zijn op epidemiologisch inzicht in de gezondheidssituatie van de lokale bevolking. GGD'en geven hier invulling aan door epidemiologisch onderzoek en rapportages over de gezondheid van de regionale en/of lokale bevolking of subgroepen hieruit. In 2006 publiceerden de GGD Hart voor Brabant en West-Brabant de eerste regionale Volksgezondheid ToekomstVerkenningen (VTV's). Door het succes van deze regionale VTV's en het belang dat landelijk aan deze regionale VTV's wordt gehecht, ontstond discussie of deze regionale VTV's nu wel zo veel verschillen van wat door andere GGD'en aan volksgezondheidsrapportages wordt uitgebracht. Veel karakteristieken van de regionale VTV's zijn hierin immers ook terug te vinden. De vraag doet zich voor welke karakteristieken een volksgezondheidsrapportage op regionaal en lokaal niveau succesvol maakt. Met andere woorden: welke karakteristieken van een volksgezondheidsrapportage vergroten de impact op het lokale gezondheidsbeleid? Internationaal zijn voor nationale en regionale gezondheidsrapportages criteria voor effectiviteit geformuleerd in zeven verschillende domeinen, zoals samenhang, structuur en politieke oriëntatie. Helmut Brand zal deze criteria introduceren op basis van de Europese projecten EVA PHR (Evaluation of Public Health Reporting) en PIA PHR (Policy Impact Assesments of Public Health Reporting). Peter Achterberg illustreert ze daarna aan de hand van de nationale VTV. Vervolgens gaan de deelnemers in subgroepen uiteen om de criteria verder uit werken in meetbare normen. Na een plenaire terugkoppeling wordt aan de hand van stellingen onder leiding van Hans van Oers, gediscussieerd over de toepassingsmogelijkheden van deze criteria. Workshop 16 Zorgstandaarden voor chronische ziekten: de brug naar vraaggestuurde zorg? D. Ruwaard1, B. Blommerde1, E. Koster1, A. Romeijnders2, A. Schellart3 1 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Den Haag 2 Zorggroep POZOB, Eindhoven 3 Vereniging van Vaatpatiënten, Bilthoven e-mail:
[email protected] In deze workshop wordt met de deelnemers gediscussieerd over de ontwikkelingen rondom preventie en zorg voor mensen met chronische aandoeningen. Minister Klink zet sterk in op het verbeteren daarvan. Zijn beleid is erop gericht dat de patiënt centraal staat en dat er om de patiënt heen samenhangende zorg wordt geboden door een multidisciplinair behandelteam. Tot die goede zorg behoren ook preventie en zelfmanagement. De basis hiervoor is de zorgstandaard. De zorgstandaard beschrijft vanuit patiëntenperspectief waar goede zorg voor een specifieke aandoening minimaal aan moet voldoen.
In een korte inleiding van VWS wordt het beleid rondom chronische ziekten en zorgstandaarden toegelicht. De bekostiging zal bijvoorbeeld worden aangepast aan de zorgvraag en zal daarmee samenhangende zorg bevorderen. Daarna volgt een praktijkvoorbeeld van zorgverleners die volgens de diabetes zorgstandaard werken. De ervaringen, behaalde resultaten en de belemmeringen waar ze tegen aan lopen komen aan bod. Vervolgens zal een patiënt zijn/haar visie geven op de geschetste ontwikkelingen en de zorgstandaard. Helpt die om de omslag te maken naar vraaggestuurde zorg waarbij de patiënt dus werkelijk centraal komt te staan? Na de korte inleidingen discussieert het panel van sprekers met de zaal. Een belangrijke vraag daarbij is welke kansen moeten worden benut en welke belemmeringen moeten worden verholpen om deze zorg werkelijk te verbeteren. Workshop 17 Speed-daten met jonge onderzoekers over (beleids)interventies gericht op de obesogene omgeving M.J. Aarts1, J. Maas2, M.A. Beenackers3, W.E. Waterlander4, W. M. Vermeer4, N.I. Tak5, C.B.M. Kamphuis6, G. Rodenburg7, S.I. de Vries8, M.M. van Stralen9 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 3 Erasmus MC, Rotterdam 4 Vrije Universiteit, Amsterdam 5 VUMC, Amsterdam 6 Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag 7 IVO, Rotterdam 8 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 9 Open Universiteit Nederland/VUMC, Heerlen/Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergrond. Een omgeving waarin relatief gemakkelijk gekozen wordt voor ongezonde of calorierijke voeding en lichamelijke inactiviteit, wordt ook wel een 'obesogene' omgeving genoemd. Gezondheidbevorderende (beleids)maatregelen gericht op het voorkomen van overgewicht en obesitas, zijn succesvoller wanneer zij naast het bieden van gezondheidsvoorlichting over gezond gedrag, ook aandacht besteden aan het gezonder inrichten van de omgeving. Zowel interventies gericht op gezonde voeding als interventies gericht op lichamelijke activiteit kunnen bijdragen aan het verminderen van de obesogene omgeving. Het doel van deze workshop is enerzijds een actueel overzicht van het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek op dit gebied te presenteren en anderzijds om tijdens een speed-date van gedachten te wisselen over dit thema met jonge onderzoekers aan de hand van diverse stellingen. Opzet van de workshop: 5 minuten: Introductie door de voorzitter 20 minuten: Pitching 4 x 10 minuten: Speed-dating 15 minuten: Plenaire terugkoppeling Na een korte introductie door de voorzitter van de workshop zullen een aantal jonge onderzoekers werkzaam bij verschillende Universiteiten en onderzoeksinstellingen een korte 'pitch' van hun onderzoek geven (maximaal 2 minuten per onderzoek). Deze onderzoeken hebben allen als thema 'overgewicht, voeding, beweging en omgeving', maar hebben ieder hun eigen invalshoek op dit thema. Vervolgens is er in 4 rondes van tien minuten de mogelijkheid voor het publiek om te speeddaten met de onderzoekers. Dit zal uitgevoerd worden aan de hand van verschillende stellingen. Centraal staat hierbij de vraag op welke manier het onderzoek kan bijdragen aan kansrijke (beleids)interventies gericht op het gezonder inrichten van de omgeving. Workshop 22 Evidence-based werken: van theorie naar praktijk. Casus 'Preventie van overgewicht bij jeugdigen in gemeente X’ L.A.M. van de Goor1, E. Hendriks2, M.J.H. van Bon-Martens3, H.F.L. Garretsen1 1 Tranzo, Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 GGD HvB, Den Bosch 3 GGD HvB/Tranzo, Den Bosch e-mail:
[email protected]
In deze workshop kunnen deelnemers ervaren en kennis nemen van dilemma's en praktische implicaties van evidence-based werken in de praktijk. De workshop start met een korte inleiding rond evidence-based werken in de openbare gezondheidszorg door Henk Garretsen, hoogleraar gezondheidszorgbeleid Tranzo, UvT. In evidencebased werken staat de driehoek: wetenschappelijk bewijs, professionele oordeelsvorming en behoeften en wensen van de klant, centraal. Vervolgens presenteert Esther Hendriks, gvobeleidsfunctionaris GGD Hart voor Brabant, de casus 'Preventie van overgewicht in gemeente X', waar gemeente, GGD en andere instellingen zich gezamenlijk inspannen om preventie van overgewicht bij jeugdigen integraal aan te pakken vanuit de leeflijn. (20 min.) Casus. Gemeente X wil serieus werken aan preventie van overgewicht onder jeugdigen. De gemeente vraagt de GGD advies. De GGD werkt met de Handleiding ‘Preventie van overgewicht in lokaal gezondheidsbeleid/Leeflijn' die uitgaat van een integrale benadering en effectieve interventies beschrijft. De gemeente wil dat ook, maar er zijn knelpunten. 1. De GGD werkt meestal samen met de ambtenaar volksgezondheid, zicht op wat er in andere beleidssectoren gebeurt, ontbreekt vaak. 2. Andere beleidssectoren zien 'overgewicht' niet als hun probleem. 3. De GGD beschikt over onvoldoende instrumenten, interventies om in te zetten op de andere beleidsterreinen. 4. Integrale aanpak vraagt een krachtige regierol ambtenaar volksgezondheid. Maar deze overziet de andere beleidsterreinen onvoldoende. Hoe te voorkomen dat deze knelpunten het proces laten stagneren? Rollenspel. In drie subgroepen nemen deelnemers de rol van wetenschapper, gemeente en GGDprofessional aan. Deze rollen grijpen terug op de genoemde driehoek in EB-werken. Vanuit de eigen rol worden gewenste en haalbare oplossingen voor genoemde dilemma's besproken aan de hand van de vraag: 'Wat zou ú doen?' (45 min.) Afgesloten wordt met een plenaire terugkoppeling van/reflectie op de oplossingen uit de subgroepen, waarna een terugkoppeling uit de praktijk van de casus en vanuit het evidence-based werken volgt. (15 min.) Workshop 23 De informatiepiramide: schakelen tussen epidemiologie, benchmarking en evidencebased beleid M.M. Harbers1, R. Nugteren1, E.J.C. van Ameijden2,3, A. Verma3, P.G.N. Kramers1, E.A. van der Wilk1 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven 2 GG&GD Utrecht 3 University of Manchester, United Kingdom e-mail:
[email protected] In Nederland en andere Europese landen zijn veel organisaties actief bij het verzamelen van gegevens over volksgezondheid. In deze workshop staat de vraag centraal hoe vanuit de veelheid en verscheidenheid aan gegevens op regionaal, nationaal en internationaal niveau, te komen tot valide vergelijkingen als basis voor benchmarking en evidence-based gezondheidsbeleid. De workshop begint met een korte toelichting op vier voorbeeldprojecten met elk een verschillende positie in de informatiepiramide: Zorggegevens.nl Zorggegevens.nl is een wegwijzer naar gegevens over de volksgezondheid en gezondheidszorg. Het bevat de kenmerken van zorgregistraties en van de achterliggende gegevensverzameling (metadata), en draagt zo bij aan het inzichtelijk maken van de informatie-infrastructuur in Nederland en de overlap en gaten in het totaal van de gegevensvoorziening. URHIS-1 & 2 EURO-URHIS (European Urban Health Indicators System) is een voorbeeld van een project waarin instrumenten voor dataverzameling en data-analyse worden ontwikkeld en gevalideerd. Uit EUROURHIS-1 bleek dat de beschikbaarheid en vergelijkbaarheid van stedelijke gezondheidsindicatoren laag was. EURO-URHIS-2 zal academische kennis leveren om GGD epidemiologie te verbeteren om tot evidence-based stedelijk gezondheidsbeleid te komen. ECHIM URHIS leunt sterk op ECHIM (European Community Health Indicators Monitoring) dat opschuift naar inhoudelijke keuzes op EU niveau. Dit project werkt aan de harmonisatie van indicatordefinities en gegevensverzameling in de lidstaten op basis van de ECHI-shortlist. Het is een logische vervolgstap op de toepassing van de ECHI-shortlist door DG SANCO als richtsnoer voor diverse activiteiten. Dare to Compare!
Met ‘Dare to Compare!’ wordt een volgende stap in de informatiepiramide gezet. Hier is voor het eerst de Nederlandse volksgezondheid internationaal vergeleken op basis van de volledige ECHIshortlist. Het rapport bevat tevens een analyse van de beschikbaarheid, vergelijkbaarheid en kwaliteit van gegevens die nodig zijn voor internationale vergelijkingen. Daarna volgt een interactief deel waarbij aan de hand van concrete beleidsvragen, bijbehorende indicatoren en onderliggende gegevens de informatiepiramide doorlopen wordt. Workshop 24 Verantwoording gemeentelijk gezondheidsbeleid P.G.J. Reulings1, J.K. van Wijngaarden1, S.A. Hulsbosch1, D Venekamp2, B.H.B. Sibbel3 1 Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam 2 Bureau Zichtbare Zorg, IGZ, Den Haag 3 Regionale Regiegroep Lokaal Gezondheidsbeleid, Twente e-mail:
[email protected] Gemeenten hebben de wettelijke taak de gezondheid van hun inwoners te beschermen, te bewaken en te bevorderen. Zij zijn verantwoordelijk voor de lokale publieke gezondheid. Het is belangrijk dat zij zich kunnen verantwoorden over de kwaliteit van het gevoerde beleid naar het rijk en de burger. Transparantie van kwaliteit in de zorgsector is een belangrijk speerpunt van het kabinet. Bureau Zichtbare Zorg werkt samen met verschillende partijen om de kwaliteit in de zorgsectoren zichtbaar te maken via een breed gedragen set prestatie-indicatoren. Eén van de zorgsectoren is de Publieke Gezondheid. Derhalve is bij dit bureau een Projectgroep Gemeentelijk Gezondheidsbeleid opgericht. Deze projectgroep heeft het visiedocument ‘verantwoording gemeentelijk gezondheidsbeleid' opgesteld en ontwikkelt een set indicatoren, zodat de kwaliteit van het lokaal beleid zichtbaar wordt. De workshop begint met een korte introductie door de voorzitter, Jan van Wijngaarden, voorzitter van de Stuurgroep Zichtbare Zorg Publieke Gezondheid. Daarna lichten de voorzitter en een lid van de Projectgroep Gemeentelijk Gezondheidsbeleid de laatste stand van zaken toe. Dan volgt een voorbeeld van goed lokaal gezondheidsbeleid: Betty Sibbel zal met de portefeuillehouder OGZ Regio Twente de regionale aanpak 'Twente kiest voor gezond leven en werkt aan gezondheid' presenteren. Tenslotte volgt een discussie onder leiding van Jan van Wijngaarden, waarin we verder ingaan op de rol en taken van gemeenten en het rijk, ter verbetering van de volksgezondheidstoestand van de bevolking. Doen we genoeg, doen we het goed en hoe kunnen we dit meten? Wat draagt de ontwikkelde set indicatoren bij aan de verantwoording van het gemeentelijk gezondheidsbeleid? Is deze indicatorenset bruikbaar voor alle betrokken partijen? Workshop 25 Webbased informatiesystemen voor gezondheidsbeleid op internationaal, nationaal en lokaal niveau J.A.M. van Oers1, E. van den Heuvel2, A. Verweij1, H. Giesbers1, M. Verschuuren1 1 RIVM, Bilthoven 2 GGD Hart voor Brabant, Tilburg e-mail:
[email protected] In deze workshop zullen vier informatiesystemen worden gepresenteerd: • EUPHIX: Het European Union Public Health Information and Knowledge System (EUPHIX) is een met co-financiering van de Europese Commissie ontwikkeld systeem om de volksgezondheid in de Europese Unie te monitoren en erover te rapporteren op internet. (www.euphix.org). • Het Nationaal Kompas Volksgezondheid (www.nationaalkompas.nl) is onderdeel van de nationale VTV, en biedt informatie over gezondheid en ziekte, risicofactoren, preventie en zorg in Nederland. • Ook de Nationale Atlas Volksgezondheid (www.zorgatlas.nl) is onderdeel van de nationale VTV. Deze website toont aan de hand van kaarten van Nederland de regionale spreiding van het zorgaanbod, het zorggebruik, de gezondheidstoestand en de factoren die daarop van invloed zijn. • Het Regionaal Kompas Volksgezondheid (www.regionaalkompas.nl) is onderdeel van de regionale VTV en geeft vooral regionale informatie. Deze website geeft informatie voor de vertaling van de epidemiologische cijfers naar concrete lokale beleidsplannen. Het doel van de workshop is om van deze systemen te laten zien welke doelgroepen er mee bediend worden, hoe vaak en waarvoor ze gebruikt worden en hoe ze gewaardeerd worden door de gebruiker. De discussie zal zich vooral richten op de verschillen en overeenkomsten tussen de verschillende systemen, de toegevoegde waarde ten opzichte van elkaar en hoe de inhoudelijke aansluiting tussen deze systemen kan worden bevorderd. Deelnemers aan de workshop wordt gevraagd vooraf de
verschillende websites te bekijken, en deze te beoordelen op gebruikersvriendelijkheid en inhoudelijke consistentie (ook tussen de websites). Deze bevindingen zullen tijdens de workshop besproken worden. Workshop 26 Verzekerde zorg, preventie en de praktijk van de lokale keten Auteurs en organisatie: J.N.T. Wigboldus, GG&GD Utrecht en Ellen van der Vorst, Agis, C.G. Mastenbroek, CVZ en J. Verduijn, VWS. Voorzitter workshop: Lejo van der Heiden, VWS e-mail:
[email protected] Deze workshop van VWS, CVZ, de gemeente Utrecht en Agis besteedt aandacht aan het landelijke beleid op het terrein van preventieve interventies, de plaats, inhoud en bijdrage van de zorgverzekering en de praktijk van samenwerking in de totale preventieve keten op het locale niveau. De doelstelling van de workshop is tweeledig: enerzijds toelichten wat de huidige stand van zaken is vanuit de optiek van landelijke beleid, de zorgverzekering en de lokale praktijk. Om vervolgens (anderzijds) op een interactieve wijze de discussie te voeren over hoe de partijen momenteel bezig zijn met het oplossen van de problemen in de keten van (selectieve en geïndiceerde) preventie. Welke kansen zijn er voor samenwerking en welke randvoorwaarden zijn daar voor nodig? Met andere woorden: hoe werkt de praktijk met de gegeven kaders? De opzet van de workshop is als volgt: • Inleiding Jan Verduijn, VWS over beleid en stand van zaken preventieve zorg en de zorgverzekering, wat zijn de verdere voornemens; • Inleiding Carel Mastenbroek, CVZ over welke bijdrage de zorgverzekering momenteel levert aan preventieve zorg ; • Inleiding Jan Nico Wigboldus, GG&GD Utrecht over het boeken van lokale gezondheidswinst en de samenwerking met Agis in de preventieve keten. Vervolgens is het de bedoeling dat aan een panel van deskundigen een aantal vragen worden voorgelegd. Voor de leden van het panel wordt gedacht aan: • Een directeur van een GGD; • Een vertegenwoordiger van de zorgverzekeraar Agis; • Een directeur van een Regionale ondersteuningsstructuur (ROS); • Een vertegenwoordiger van NPCF; • De drie inleiders. Vragen aan het panel: • Wat is de win-win situatie in de as verzekeraar-gemeente, hoe ziet die er uit? • Hoe kijkt de ROS aan tegen ondersteuning van deze “as”, wat betekent dat? • Wat is de winst voor- en bijdrage van de GGD als het gaat om samenwerking? • Hoe kijken patiënten/consumenten tegen de locale preventieve keten aan? • Wat zijn randvoorwaarden en succesfactoren voor samenwerking? Onder leiding van de voorzitter verbreedt de discussie zich naar de zaal. De bedoeling is dat participanten aan de workshop een goed overzicht krijgen van de stand van zaken en als resultaat van de discussie inzichten en handvatten meenemen voor hun eigen werkomgeving. Workshop 27 Patiëntenparticipatie in beleid: vanzelfsprekendheid of 'wishful thinking'? V.E. Baur, C.J. Nierse, Y. Voskes, T.A. Abma, G.A.M. Widdershoven Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Het doel van deze interactieve workshop is te laten zien op welke manier bruggen gebouwd kunnen worden tussen onderzoek en praktijk, tussen ervaringen van cliënten/patiënten en professionals, en tussen praktijk en beleid binnen de domeinen ‘ouderenzorg', ‘psychiatrie' en ‘onderzoeksbeleid ten aanzien van chronisch zieken'. In deze interactieve workshop wordt het thema patiëntenparticipatie in (onderzoeks)beleid belicht aan de hand van drie responsieve onderzoeksprojecten. Deze behelzen drie verschillende domeinen, namelijk ouderenzorg, psychiatrie en de zorg voor chronisch zieken. Eerst presenteren de betrokken onderzoekers bondig hun eigen project. De presentatie over cliëntenparticipatie in de ouderenzorg gaat over participatie van bewoners van een verzorgingshuis in het beleid en de organisatie rondom de intramurale maaltijden. In de presentatie over cliëntenparticipatie in psychiatrie wordt dieper ingegaan op het betrekken van cliënten bij dwangreductie en het opzetten van comfortrooms. Tijdens
de presentatie over participatie in onderzoeksbeleid ten aanzien van chronisch zieken ligt de nadruk op het betrekken van chronisch zieken in het vaststellen van onderzoeksbeleid, bijvoorbeeld het bepalen van onderzoeksthema's. In deze presentaties zal aan de hand van concrete voorbeelden worden ingegaan op: • de meerwaarde van cliënten/patiëntenparticipatie; • verschillende gradaties en vormen van cliënten/patiëntenparticipatie; • belangen van cliënten/patiënten en andere actoren; • emoties, weerstanden en dynamiek; • valkuilen en aandachtspunten. Na iedere afzonderlijke presentatie wordt een stelling aan het publiek gepresenteerd waarop men kan reageren met een rode of een groene kaart. Naar aanleiding van deze reacties vindt een dialoog plaats, waarin de deelnemers en presentatoren ervaringen en vragen met betrekking tot patiëntenparticipatie in (onderzoeks)beleid uitwisselen. Aanwezige deelnemers krijgen hierdoor gelegenheid om van elkaar te leren en de kansen voor het bouwen van bruggen binnen hun eigen domein in een breder kader te bezien. Workshop 32 Welke kennis is nodig voor een effectieve aanpak van de ongezonde leefstijl van VMBOleerlingen? A.J. Schuit, C.T.M. Schrijvers, I. Storm Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven e-mail:
[email protected] Een workshop over kennisbehoefte en gebruik door beleid en praktijk met bijdragen van vertegenwoordigers van het lokale beleid en praktijk en het onderzoek. Uit onderzoek blijkt dat jongeren die een VMBO opleiding volgen een ongezondere leefstijl hebben dan jongeren die een hogere opleiding volgen. Dit patroon zien we voor roken, alcoholgebruik, cannabisgebruik, bewegen, voeding en seksueel risicogedrag. Op basis van informatie over risicofactoren voor een ongezonde leefstijl zijn/worden er interventies ontwikkeld en uitgevoerd door praktijk organisaties. Lokale beleidsmakers kunnen (i.s.m. praktijkorganisaties) op basis van de beschikbare kennis een keuze maken uit deze interventies en overige beleidsmaatregelen om een ongezonde leefstijl bij jongeren (op het VMBO) aan te pakken. Onderzoekers brengen op hun beurt in kaart wat de effectiviteit is van deze interventies en beleidsmaatregelen op een gezonde leefstijl. Dit lijkt heel logisch, maar is de bestaande kennis wel de kennis waar behoefte aan is of ontbreekt het aan (bepaalde) informatie? In de workshop wordt een inleiding gegeven wat bekend is vanuit de driehoek beleid, onderzoek en praktijk. Graag willen we samen met de deelnemers van deze workshop op zoek naar een antwoord op de volgende hoofdvragen: 1. Is de bestaande kennis over interventies en beleidsmaatregelen gericht op jongeren met een ongezonde leefstijl toegankelijk en bruikbaar? 2. Welke kennis ontbreekt er nu voor de lokale praktijk en lokale beleidsmakers? De uitkomsten van de discussie vormen input voor een project dat het centrum VTV van het RIVM in opdracht van het ministerie van VWS uitvoert. In dit project wordt kennis verzameld over effectiviteit en implementatie van interventies gericht op het terugdringen van gezondheidsachterstanden. Workshop 33 Online suicidepreventie E. Claassens1, J. Mokkenstorm1, K. de Ponti2 1 Stichting Online Suicide Preventie, Den Bosch 2 GGZ Nederland, Amersfoort e-mail:
[email protected] Elk jaar plegen meer dan 1500 mensen in Nederland suïcide en vinden ruim 90.000 pogingen plaats. Suïcidaliteit is een complex volksgezondheidsvraagstuk dat vraagt om een veelomvattende aanpak. Stichting Online Suïcidepreventie bestaat sinds januari 2009 en biedt integrale hulpverlening bij levensnood via internet en telefoon. Bijzonder aan dit landelijke initiatief is dat het verschillende hulpmogelijkheden combineert: publieksinformatie, advies, educatie, begeleiding en behandeling via een zelftest, een zelfhulpcursus, discussiefora, telefonische en online crisiscounseling en rechtstreekse doorverwijzing naar de regionale GGZ instellingen. Op basis van ervaringsdeskundigheid en op basis van professionele standaarden. En dat 7 x 24 uur, desnoods anoniem.
De Stichting Online Suïcidepreventie streeft middels samenwerkingsafspraken en deskundigheidsbevordering naar samenwerking met en verwijzing naar: • lokale sociaal-maatschappelijke voorzieningen; • lokale eerste- en tweedelijns gezondheidszorg. Het initiatief sluit naadloos aan bij de kabinetsvisie op de relatie tussen gezondheid en preventie en de kabinetsvisie op het terugdringen van het aantal suïcides in Nederland. De initiatiefnemers zijn afkomstig uit de wetenschappelijke wereld en hulpverlenende organisaties. Stichting Online Suïcidepreventie is daarom een voorbeeld van integratie van beleid, praktijk en onderzoek. De workshop bestaat uit een combinatie van informatieoverdracht en kennismaking met methoden van behandeling/begeleiding (zoals demonstratie van online hulpmodulen en de monitormogelijkheden die het systeem biedt). De workshop wordt ingeleid door E. Claasens (vrijwillige hulpverlening), J. Mokkenstorm (professionele hulpverlening) en K. de Ponti (landelijk beleid). Workshop 35 Kennis delen door good practices E. de Vries, E. Vermeulen GGD Nederland, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. 'Hoe kunnen good practices uit de praktijk van de OGZ voor het voetlicht komen te staan om gedeeld te worden met collega's in het land?' Werkwijzen en instrumenten, ontwikkeld door GGD'en bevatten vaak interessante ideeën voor collega's. Deze ideeën, veelal good practices, werden minder snel gedeeld. Het kwaliteitsprogramma Beter voorkomen heeft geïnventariseerd welke goede voorbeelden er bij GGD'en zijn op het terrein van Infectieziektenbestrijding, Kwaliteit en de OGGZ. Hiermee is een databank gevuld en zullen er in 2009 speciale kennisuitwisselbijeenkomsten plaats vinden voor actieve kennisdeling. Interactieve workshop. In de workshop wordt plenair uitgelegd hoe het proces van verzamelen, beschrijven van de good practices in een format en tenslotte het komen tot uitwisseling is vormgegeven. Leidraad voor selectie en beschrijving vormden de criteria van het Centrum Gezond Leven (RIVM). Ter verduidelijking worden er drie bijzondere good practices uitgelift die de link tussen wetenschap en praktijk weergeven. Vervolgens is hier ruimte voor discussie over het format en de wijze waarop Beter voorkomen dit inzet. A. Deelnemers kunnen aan het werk met de vraag zich te verplaatsen in de rol van de GGD versus de eigen praktijk. Kleine groepjes, bestaande uit interviewers en vertellers, vullen samen het format in. Deelnemers worden uitgedaagd na te denken over wat vanuit hun eigen werkzaamheden interessant is voor collega's elders in het land. B. Het tweede gedeelte is een discussie aan de hand van de volgende stellingen: • Beter veel ‘quick and dirty' voorbeelden dan weinig ‘effectief bewezen interventies'. • Het is zinvoller om als tussenstap de ‘quick and dirty' manier van good practices verzameling te gebruiken. • Good practices zoals door Beter voorkomen geselecteerd moeten via het concept academische werkplaats worden uitgewerkt. • Via kennisuitwisselbijeenkomsten moeten voorbeelden mondeling worden overgedragen om vragen en discussie uit te lokken anders krijg je nooit kennisoverdracht. C. Plenaire terugkoppeling. Workshop 36 Randvoorwaarden voor succesvolle implementatie van onderzoek binnen GGZ-organisaties J.A.W. M. van Gestel-Timmermans, G.K.M.L. Wilrycx Universiteit van Tilburg, Tilburg Co-auteurs Eerste casus: E.P.M. Brouwers, M.A.L.M. van Assen, Ch. van Nieuwenhuizen Universiteit van Tilburg, Tilburg Tweede casus: A. van den Broek, M.A. Croon, Ch. van Nieuwenhuizen Universiteit van Tilburg, Tilburg e-mail:
[email protected] Probleemstelling eerste casus Beschrijving van een uniek onderzoek dat heeft plaatsgevonden binnen 15 GGz-instellingen in Nederland. In het onderzoek wordt wetenschappelijk onderzocht wat de effecten zijn van deelname
aan de cliëntgestuurde cursus ‘Herstellen doe je zelf”. Daarbij is gekeken naar subjectieve uitkomstmaten van herstel en wat herstelbevorderende en -belemmerende factoren zijn. Het onderzoek is een effect-, product- en procesevaluatie. Probleemstelling tweede casus Beschrijving van een praktijkgericht longitudinaal onderzoek binnen een GGz-instelling voor mensen met langdurige psychische problemen. Doel van het onderzoek is om inzicht te krijgen in het implementatieproces van het herstelgedachtengoed en het effect hiervan op attitude, gedrag en kennis van professionals werkzaam binnen de GGz. Methoden Het eerste onderzoek betreft een gerandomiseerde gecontroleerde trial met als uitkomstmaten: empowerment, zelfwaardering, hoop, sociale steun, kwaliteit van leven, probleemgerichte coping, doelvaardigheid en gezondheid. Deze zijn gemeten op baseline, en 3 en 6 maanden later.. Tot op heden werden RCT’s niet passend bevonden binnen de cultuur van zelfhulpgroepen. Het tweede onderzoeksproject kent een quasi-experimenteel longitudinaal onderzoeksdesign. Met behulp van het stepped wedge trial design (Brown & Lilford, 2006; Hussey & Hughes, 2006) worden 210 medewerkers en 140 cliënten gedurende een periode van 30 maanden gevolgd en bevraagd. Binnen dit onderzoek wordt daarbij gebruik gemaakt van vragenlijsten die ingevuld moeten worden door hulpverleners en cliënten. Bij beide onderzoeken wordt toegelicht wat de succesfactoren waren voor implementatie van het onderzoek. Doel van de workshop Aan de hand van deze twee praktijkvoorbeelden vindt een forumdiscussie plaats, waarbij aan de hand van stellingen gediscussieerd wordt over de randvoorwaarden voor een succesvolle implementatie van onderzoek binnen GGz-instellingen. Relevantie voor praktijk, wetenschap en praktijk: Beide projecten zijn een mooi voorbeeld van een goedlopende samenwerking tussen management, praktijk en onderzoek. De krachten van cliënten, medewerkers en onderzoekers zijn hier positief gebundeld ten gunste van de implementatie van herstelgerichte interventies. Workshop 37 Toekomst voor de GGD-epidemiologie? M.J.H. van Bon-Martens1, A.W. Houben2, J.M.D. Boot3, J.A.M. van Oers4, E.J.C. van Ameijden5 1 GGD Hart voor Brabant/Tranzo, UvT, 's-Hertogenbosch 2 GGD Noord- en Midden-Limburg, GGD Zuid Limburg, Venlo 3 Public Health Forum/UMC Utrecht, Utrecht 4 RIVM/Tranzo, UvT, Bilthoven 5 GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Het veld van de publieke gezondheidszorg is volop in beweging. De Inspectie verwacht dat GGD'en regionaal de regie nemen, maar gemeenten krijgen én nemen steeds meer zelf de regie terwijl er allerlei preventie-initiatieven vanuit verschillende sectoren en beleidsvelden ontstaan. De nieuwe Wet Publieke Gezondheid wijzigt niets aan de epidemiologische functie en inbedding hiervan bij GGD'en. Uit de wetregels blijkt de wens om uniform gegevens te verzamelen, zoals een vaste set basisvragen bij gezondheidsenquêtes, uniforme steekproeftrekking en synchronisatie van het veldwerk (cycli van gemeentelijk gezondheidsbeleid). Hierdoor ontstaan mogelijkheden voor benchmarking en aggregatie op nationaal niveau voor landelijk beleid. Al deze ontwikkelingen leiden tot een dilemma. Hoe méér landelijke uniformiteit bij enquêteonderzoek, hoe kleiner de mogelijkheden voor lokale inkleuring. Bovendien verandert de rol van GGD-epidemiologen. De vraag die in de workshop centraal staat, is hoe de epidemiologische functie van GGD'en zich dient te ontwikkelen. En welke taakverdeling tussen landelijke en lokale instellingen wenselijk is. De workshop is bedoeld voor professionals van landelijke en regionale instellingen. Jan-Maarten Boot geeft een presentatie over de stand van zaken van de publieke gezondheidszorg (ontwikkelingen, belangrijke actoren en factoren). Ton Houben, voorzitter Vakgroep Epidemiologie GGD Nederland, schetst hoe de epidemiologische functie van de GGD'en er nu uitziet en de huidige ontwikkelingen. Hans van Oers en Marja van Bon-Martens zullen de positie en rol van landelijke instellingen toelichten. De sprekers formuleren elk stellingen over de rol en vorm van GGDepidemiologie over pakweg tien jaar. Daarna geven de sprekers een toelichting op hun stellingen en vindt een paneldiscussie plaats onder leiding van Erik van Ameijden om een beeld te krijgen van de gewenste ontwikkeling van de epidemiologische functie van GGD'en en rol van landelijke instellingen. De workshopdeelnemers krijgen elk een groene (eens) en een rode kaart (oneens) en er wordt geïnventariseerd hoe gedacht wordt over de gepresenteerde stellingen (Lagerhuisdiscussie).
Abstracts mondelinge presentaties Mondelinge presentatie 8 Gezond gewicht voor allochtone vrouwen: een interdisciplinair leefstijlprogramma in ontwikkeling. Presentatie van de eerste resultaten. C.T.P. Gootzen, J.P.G. Schreurs, G.H. de Geus, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Meer dan 60% van de Turkse en Marokkaanse vrouwen in Utrecht heeft te kampen met overgewicht. De GG&GD Utrecht heeft voor deze groep vrouwen samen met partners uit de wijk een programma ontwikkeld waarin gezonde leefgewoonten centraal staan. Als crashdiëten leiden tot ongewenste jojo-effecten, is dan het leefstijlprogramma Gezond gewicht uit Utrecht een verantwoord alternatief om overgewicht bij allochtone vrouwen aan te pakken? Methode. 80 vrouwen hebben in de afgelopen twee jaar gedurende drie maanden het leefstijlprogramma ‘Gezond gewicht' gevolgd. Om de effecten van het programma te kunnen meten, zijn met behulp van een voor- en nameting gegevens verzameld over de BMI, tailleomvang en relevante leefgewoonten. Resultaten. Bij de start had bijna elke deelnemer overgewicht, waarvan 46% obesitas en 32% morbide obesitas. Na afloop van de cursus was bij ruim 41% sprake van obesitas en bij 26% van morbide obesitas. Het gewicht was na drie maanden gemiddeld met 2,2 kg afgenomen, de tailleomvang met 4 cm. Ook verbeterden veel lichamelijke klachten. Daarnaast namen kennis en vaardigheden toe over gezonde voeding, eetpatronen en beweging. Tevens daalde het gebruik van vet, suiker, zout en het aantal maaltijden per dag. De deelnemers dronken na afloop vaker water in plaats van frisdrank en bewogen meer. Relevantie . Overgewicht is een hardnekkig en omvangrijk probleem onder allochtone vrouwen. Een goede effectieve aanpak voor overgewicht ontbrak tot nu toe. Het leefstijlprogramma Gezond gewicht wil voorzien in deze lacune. Dit programma kan in de toekomst afgezet worden tegen andere interventies in een poging een relevante en kosteneffectieve aanpak op dit omvangrijke probleem te ontwikkelen. Conclusies. Het leefstijlprogramma heeft invloed op een aantal relevante leefgewoonten met betrekking tot overgewicht. Daarmee is het een interessant programma om verder te ontwikkelen en te implementeren. De vergoeding van het programma is op dit moment onderwerp van gesprek met de zorgverzekeraar. Mondelinge presentatie 8 Etnische verschillen in overgewicht op 2-jarige leeftijd: resultaten van de ABCD-studie M.L.A. de Hoog1, K. Stronks1, M. van Eijsden2, R.J.B.J. Gemke3, T. Vrijkotte1 1 AMC, Amsterdam 2 GGD Amsterdam, Amsterdam 3 VU Medisch Centrum, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling . In Nederland bestaan grote etnische verschillen in de prevalentie van overgewicht op de basisschoolleeftijd. In deze studie wordt gekeken of deze verschillen al bestaan op tweejarige leeftijd en in hoeverre deze verklaard kunnen worden door maternale, zwangerschaps- en zuigelingen factoren. Methode. Prospectief cohort onderzoek van 2285 Nederlandse eenlingen van multi-etnische origine uit de ABCD studie, met een via het consultatiebureau bekende antropometrie op 2-jarige leeftijd (range 20-28 maanden). De kinderen waren onderverdeeld in twee groepen: geen overgewicht en overgewicht (inclusief obesitas) volgens de International Obesity Task Force (IOTF) richtlijnen. Acht etnische groepen werden onderscheiden: Nederlands, (n=1178), Surinaams-Hindoestaans (n=36), Surninaams-Creools (n=108), Antilliaans (n=33),Turks (n=105), Marokkaans (n=178), Ghanees (n=48) en een overige groep (n=599). Resultaten . Het percentage overgewicht varieerde sterk tussen de etnische groepen: Nederlands: 8,7%, Surinaams-Hindoestaans: 2,8%, Surinaams-Creools: 11,1%, Antilliaans: 6,1%, Turks: 20,0%, Marokkaans: 17,4% Ghanees: 18,8% en overig: 8,2%. Na multivariate analyse bleken belangrijke voorspellers voor overgewicht op 2-jarige leeftijd BMI van de moeder voor de zwangerschap, geboortegewicht gecorrigeerd voor zwangerschapsduur en gewichtstoename in het eerste levensjaar. Na correctie voor deze factoren waren er geen verschillen meer tussen de etnische groepen. Implicaties . Deze resultaten onderstrepen het belang om op jonge leeftijd te beginnen met preventie/voorlichting over overgewicht, met name in de groepen waarbij het risico op overgewicht verhoogd is.
Conclusie. Turkse, Marokkaanse en Ghanese kinderen in Nederland hebben 2 tot 3 keer zoveel kans op overgewicht op 2-jarige leeftijd. Dit risico is deels te verklaren door bekende risicofactoren, zoals BMI van de moeder. De gewichtstoename in het eerste levensjaar speelt de belangrijkste rol. Meer onderzoek is nodig naar de oorzaak van deze vroege gewichtstoename. Mondelinge presentatie 8 Bewegen valt goed! Slaat aan bij allochtone ouderen C.M.C. Gooiker1, W. Westerhof2, M. Henzen2, K. Klein Wolt1, A. van Marle1 1 Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 Nederlands Instituut voor Sport & Bewegen, Bennekom e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Doorgaans worden allochtone ouderen niet bereikt met het aanbod van bewegingsstimulering en activiteiten gericht op valpreventie. et ontbreekt hen vaak aan kennis, motivatie en middelen om te kunnen deelnemen aan deze activiteiten. Hun lichamelijk conditie is vaak slechter dan bij autochtone leeftijdsgenoten en de gevolgen van een valpartij kunnen hierdoor ernstig zijn. ‘Bewegen valt goed!' wil allochtone ouderen stimuleren tot een meer actieve leefstijl en de kans op valongevallen verkleinen. Methode. Bewegen valt goed! volgt de ‘Communities in Beweging'-aanpak. In focusgroepsgesprekken met de doelgroep worden kennis, attitude, ervaring en wensen van de doelgroep ten opzichte van bewegen en valpreventie in kaart gebracht. Vanuit deze focusgroepen worden interventiegroepen opgericht, die wekelijks bijeenkomen om te bewegen en voorlichting over valpreventie krijgen. NISB en Consument en Veiligheid ondersteunen lokale projectleiders bij het implementeren van het project via masterclasses en individuele begeleiding. Resultaten. In 2006/7 is deze ‘leefstijl'-interventie als pilot uitgevoerd door maatschappelijke organisaties in Enschede, Tilburg, Alkmaar en Rotterdam. De evaluatie is uitgevoerd door TNO. De resultaten laten zien dat op alle niveaus (verwachtingen, kennis en gedrag) allochtone ouderen positief reageerden. Verder blijkt dat organisatorische vaardigheden en lokale contacten en ingangen bij de doelgroep allochtone ouderen cruciaal zijn voor een succesvolle inbedding van de activiteiten. In 2008/9 zijn in 25 gemeenten organisaties uit de sectoren gezondheid, welzijn, integratie en sport Bewegen valt goed! aan het opzetten. Implicaties voor beleid, wetenschap of praktijk. Bewegen valt goed! is een methodiek die helpt lastig bereikbare doelgroepen te bereiken. De aanpak van Bewegen valt goed! kan ook worden ingezet voor voorlichting over andere (gezondheids)thema's. Binnen het project wordt samenwerking tussen de sectoren welzijn, gezondheid, sport en integratie bevorderd. Conclusies. Bewegen valt goed! is een methodiek die arbeidsintensief is, maar veel voldoening oplevert voor zowel uitvoerenden als doelgroep. Mondelinge presentatie 8 Gevonden etnische verschillen in gezond bewegen afhankelijk van onderliggende patronen in lichamelijke activiteit J.S.L. de Munter, C.O. Agyemang, K. Stronks, I.G.M. van Valkengoed AMC/UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Tweederde van de Europese bevolking voldoet niet aan de aanbevolen hoeveelheid gezond bewegen. Etnische groepen presteren verschillend in het behalen van de norm vergeleken met de autochtone populatie. Deze studie vergelijkt verschillen in gezond bewegen in relatie tot onderliggende verschillen in gerapporteerde lichamelijke activiteit tussen etnische groepen. Methode. De gegevens van 567 Nederlandse, 370 Hindoestaans Surinaamse en 689 Creools Surinaamse respondenten uit de observationele SUNSET studie zijn geanalyseerd. Gezond bewegen is gedefinieerd volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen, aan de hand van lichamelijke activiteit gemeten met de SQUASH. De samenhang tussen verschillen in patronen van lichamelijke activiteit en de gevonden verschillen in gezond bewegen is onderzocht door het toevoegen van specifieke activiteiten (o.a. yoga, dansen) en door het selectief uitsluiten van contexten (o.a. woonwerk, vrije tijd). Resultaten. De prevalentie van gezond bewegen was onder Hindoestaanse Surinamers 26.0%, Creoolse Surinamers 32.8% en de Nederlandse bevolking 47.4%. De duur, frequentie en intensiteit van activiteiten binnen en tussen contexten verschilde tussen etnische groepen. Door toevoeging van specifieke activiteiten en weglating van contexten veranderde de geschatte verschillen in gezond bewegen tussen groepen: bijv. OR voor gezond bewegen bij Creoolse Surinamers versus
Nederlanders van 0.53 (0.42-0.68) naar 0.64 (0.51-0.80) na toevoeging activiteiten en naar 0.83 (0.65-1.05) na exclusie van de context woon-werk. Implicaties. Verder onderzoek over lichamelijke activiteit moet zich in plaats van de norm ook richten op de patronen van lichamelijke activiteit. Vergelijkingen moeten gebaseerd zijn op duur, frequentie, intensiteit binnen alle contexten, waarbij ook relevante specifieke activiteiten voor de doelgroep worden nagevraagd. Conclusies. Deze studie laat zien dat gevonden verschillen in gezond bewegen tussen etnische groepen sterk afhankelijk kunnen zijn van de nagevraagde activiteiten en context. Bij gebruik van standaard meetinstrumenten is het daarom van belang rekening te houden met mogelijke verschillen in onderliggende gedragspatronen. Mondelinge presentatie 9 Boete of kanskaart N.M.L. Mouchart GGZ Noord- en Midden-Limburg, Roermond e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Nederlandse jongeren drinken het meest van alle jongeren in Europa. Jongeren drinken niet alleen eerder, maar gebruiken ook steeds meer consumpties per keer. Ook blijkt dat de doelgroep zelf het drinken van alcohol als niet problematisch en van tijdelijke aard beschouwd. Dit terwijl (overmatig) alcoholgebruik de kans verhoogt op beschadiging van hersenen, met name bij jongeren tot 23 jaar. Ouders zijn de afgelopen jaren steeds toleranter tegenover het alcoholgebruik van hun kinderen. Methode. Boete of Kanskaart is een project ontwikkeld in samenwerking met de Politie Limburg Noord en Bureau Halt Limburg Noord. Minderjarige jongeren die op straat met een alcoholgerelateerd delict opgepakt worden, krijgen bij Bureau Halt de keuze tussen een Boete of een Kanskaart. De kanskaart bestaat vervolgens uit een leeftijdsafhankelijke individuele of groepsgewijze interventie variërend van het maken van een werkstuk met preventie op maat gesprek tot een 4 of 6 uur durende cursus. Deze kanskaart wordt uitgevoerd door verslavingspreventiewerkers van de GGZ NML. Resultaten. Evaluatie van het pilot project Boete of Kanskaart wijst uit dat 95% van de jongeren die bij Bureau Halt terecht komen kiezen voor een kanskaart. In de periode maart tot juli 2008 heeft dit geleidt tot 35 jongeren die een kanskaart gekregen hebben bij de GGZ NML. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het pilot project Boete of Kanskaart streeft naar het bereiken van een landelijk beleid op het gebied van alcoholdrinkende jongeren. Verder heeft het project praktische doelstellingen ten aanzien van gedragsverandering ten opzichte van alcoholgebruik. Conclusie. Door goede samenwerking tussen politie, bureau Halt en de GGZ NML wordt met deze leerstraf een moeilijk bereikbare doelgroep jongeren en hun ouders bereikt. De jongeren en hun ouders worden bewuster gemaakt van de gevolgen van overmatig alcoholgebruik. Mondelinge presentatie 9 Entertainment-education ter preventie van (riskant) alcohol- en drugsgebruik? L. van Leeuwen1, R.J. Renes2, L. Lemmers1, L. Eggen1 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 Universiteit van Wageningen, Wageningen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Veel jongeren gebruiken alcohol of drugs en lopen psychische en lichamelijke risico's. Ze staan echter niet open voor expliciete gezondheidsboodschappen die voorschrijven welk gedrag ze moeten vertonen. Veel campagnes gaan er vanuit dat jongeren een intentie hebben tot riskant gedrag, alcohol- of drugsgebruik. Het gedrag is echter vaak ongepland en als reactie op een situatie. Alleen voorlichting geven over risico's, lijkt niet effectief. Entertainment Education (EE) is een strategie die mogelijk beter aansluit bij jongeren. EE is een communicatievorm die vermaakt en informeert. Het Trimbos-instituut maakt o.a. in haar drugscampagne gebruik van E&E: een televisieserie over alcohol- en drugsgebruik door jongeren (Roes). Centrale vraag: Is het bereiken van jongeren met gezondheidsboodschappen gebracht via entertainment een veelbelovende strategie in de preventie van (riskant) alcohol- en drugsgebruik? Methode. Om de onderzoeksvraag te beantwoorden heeft een jongerenpanel (N=>200) vragenlijsten voor, tijdens en na de uitzendperiode van Roes ingevuld. Daarnaast zijn groepsdiscussies gehouden met jongeren over vier van de elf Roes-afleveringen. Tenslotte zijn kijkcijfers verzameld.
Voorlopige resultaten. Roes wordt als realistisch, geloofwaardig, en confronterend ervaren en nauwelijks als belerend, irritant of kinderachtig. Humoristische afleveringen lijken beter gewaardeerd te worden en maken jongeren mogelijk ontvankelijker voor de gezondheidsboodschap. Roes heeft een significant effect op de jongeren; jongeren die veel afleveringen (> 5) hadden gezien denken dat vrienden het minder normaal vinden om veel alcohol te drinken dan voorheen. Bij jongeren die geen/ weinig afleveringen (< 5) hebben gezien treedt dit effect niet op. Conclusies. Uit de resultaten blijkt dat E&E in de vorm van Roes mogelijk een effectieve strategie is voor het jongeren bereiken en ontvankelijk maken van jongeren voor gezondheidsboodschappen. Humor lijkt hierin een belangrijke rol te spelen. Relevantie. Willen gezondheidsboodschappen invloed hebben op jongeren, dan moet gebruik gemaakt worden van effectieve strategieën die aansluiten bij de dagelijkse praktijk en leefwereld van jongeren. Mondelinge presentatie 9 De rol van actieplannen bij het succesvol stoppen met roken I. Elfeddali1, C. Bolman2, R.W. Wiers3, H. De Vries1 1 Universiteit Maastricht, Maasricht 2 Open Universiteit Nederland, Heerlen 3 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Resultaten uit de literatuur suggereren dat meer onderzoek nodig is om de voorspellers van terugval bij roken te identificeren. In dit onderzoek is de rol van een aantal voorspellers geanalyseerd, waaronder de rol van actieplannen, zoals beschreven in het I-Change model. Vervolgens is gekeken naar de verschillen in voorspellers tussen rokers die op individueel niveau proberen te stoppen met roken en rokers die dit met behulp van een ‘stoppen met roken' training proberen. Methodologie. Deelnemers waren volwassen rokers die op individueel niveau probeerden te stoppen met roken (N= 83) en rokers die met behulp van een ‘stoppen met roken' training probeerden te stoppen (N=58). De deelnemers ontvingen elektronische vragenlijsten gebaseerd op de concepten uit het I-Change model. Twee metingen werden voorafgaand aan de stoppoging gehouden en 4 metingen na de stoppoging. De effecten werden geanalyseerd middels een logistische regressie analyse. Als aanvulling hebben 15 deelnemers uit elke groep na de stoppoging een dagboek bij gehouden, opdat we het proces na de stoppoging nauwgezet konden volgen. Resultaten. Terugval naar roken werd in de hele groep voorspeld door: weinig waargenomen nadelen van terugval, het minder bezig zijn met actieplannen, lage self efficacy en een hoge mate van waargenomen stress. Er was een significant verschil in terugval tussen de rokers die op individueel niveau probeerden te stoppen met roken en de rokers uit de ‘stoppen met roken' trainingen. De bijgehouden dagboeken gaven indrukwekkende informatie over het proces na de stoppoging. Praktische aanbevelingen. De rol van actieplannen heeft steeds weinig aandacht gekregen. Onze data suggereren echter, dat het maken van actieplannen kan leiden tot het succesvol stoppen met roken en dat dit concept, daarom ook zou moeten worden opgenomen in toekomstige terugvalpreventie programma's. Mondelinge presentatie 9 Het rookverbod in de horeca: resultaten van het International Tobacco Control Policy Evaluation (ITC) Project G.E. Nagelhout1, S.J.H.M. van den Putte2, M.R. Crone3, H. de Vries4, M.C. Willemsen1 1 STIVORO, Den Haag 2 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3 Leiden Universitair Medisch Centrum, Leiden 4 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Sinds 2008 maakt Nederland deel uit van het ITC project. Dit is een internationaal vergelijkende studie naar de impact van tabaksontmoedigingsmaatregelen. In Nederland worden de effecten van het rookverbod in de horeca onderzocht in combinatie met een massamediale campagne en een accijnsverhoging op sociaalpsychologische determinanten bij rokers en rookgedrag. Door Nederlandse resultaten met die uit andere ITC-landen te vergelijken, kan mogelijk worden vastgesteld of een combinatie van beleidsmaatregelen, bijvoorbeeld een rookverbod en een campagne, een groter effect heeft dan de beleidsmaatregelen afzonderlijk.
Methode. Het ITC project is een longitudinaal vragenlijstonderzoek met jaarlijkse metingen. Doordat de methodologie gestandaardiseerd is in alle 19 participerende landen kunnen effecten vergeleken worden tussen landen die een beleidsmaatregel wel of niet invoeren (quasi-experimentele onderzoeksopzet). In Nederland zijn vragenlijsten afgenomen bij maandelijks rokers die minstens 100 sigaretten hebben gerookt in hun leven. De voormeting heeft plaatsgevonden in maart / april 2008, de eerste nameting vindt plaats in november en december 2008. Verder zullen er nog metingen worden gehouden in maart / april 2009, 2010 en 2011. Resultaten. Tijdens de presentatie zal worden ingegaan op de ITC methodiek, resultaten uit andere landen en eerste resultaten van het Nederlandse project. ITC onderzoek in andere landen heeft onder andere uitgewezen dat rookverboden in publieke gebouwen stoppen met roken stimuleert, dat het rokers helpt om de stoppoging vol te houden en dat het niet leidt tot een verplaatsing van het rookgedrag naar de thuissituatie. Implicaties. De ITC methodiek -landenvergelijkend, longitudinaal vragenlijstonderzoek- kan ook voor andere gezondheidsthema's (voeding, alcohol, SOA, bewegen) interessant zijn om effecten van populatiebrede interventies te evalueren. Vanuit de eerste resultaten van het Nederlandse project, worden enkele praktische aanbevelingen gegeven. Conclusie. Als de nameting afgerond is, kunnen er conclusies worden getrokken over de effecten van de rookvrije horeca, campagne en accijnsverhoging in Nederland. Mondelinge presentatie 10 Plezier op school, een zomercursus voor a.s. brugklassers, praktijk en onderzoek M.A.G. van Aken1, M. Faber2, S.F. Mulder1, S. Onrust3 1 Universiteit Utrecht, Utrecht 2 GGZ Noord- en Midden Limburg, Venray 3 Trimbos instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] ‘Plezier op school’ is een zomercursus voor aanstaande brugklassers die op de basisschool problemen hadden in de omgang met leeftijdgenoten. De cursus is bedoeld voor kinderen die op de basisschool gepest werden, afgewezen werden, angstig of onhandig in het contact waren of onvoldoende weerbaar waren. De cursus tracht zowel de cognities, gevoelens, als het daadwerkelijke gedrag van kinderen te beïnvloeden, met als gevolg sociaal competenter gedrag en positievere relaties met leeftijdgenoten. De transitie van basisschool naar voortgezet onderwijs biedt kinderen de unieke gelegenheid in een nieuwe sociale setting een nieuwe gedragsreputatie op te bouwen. Reguliere interventies voor deze doelgroep maken geen gebruik van deze transitie, waardoor kinderen veelal ‘gevangen’ blijven in hun bestaande reputatie op school. Plezier op school geniet een brede belangstelling zowel vanuit de praktijk als vanuit de wetenschap. Verspreid over heel Nederland bieden zo’n 50-tal instellingen de cursus aan, bovendien doen enkele pretest-posttest studies (Faber et al., 2006) veronderstellen dat het programma een positief effect heeft: de deelnemende kinderen geven aan dat ze op de middelbare school significant minder sociaal angstig zijn en minder worden gepest. Van 2009-2012 zal het onderzoek verder verfijnd worden middels een RCT-trial waar een groot aantal kinderen, scholen, instellingen en trainers een bijdrage aan leveren. In de presentatie zal zowel aandacht besteed worden aan de inhoud van de cursus als aan het onderzoek. Naast een korte pwp-presentatie zal de cursus middels het toelichten van oefeningen inzichtelijk worden gemaakt. Resultaten van het onderzoek en het design van het komende onderzoek zullen o.a. middels een pwp-presentatie worden toegelicht. Aanwezigen krijgen ruim de gelegenheid tot het stellen van vragen. Mondelinge presentatie 10 Videogameverslaving - een verkenning A.J. van Rooij IVO, Rotterdam e-mail:
[email protected] Vraagstelling. De laatste tien jaar komen er steeds meer signalen vanuit de media, gezondheidszorg en wetenschap dat het spelen van online videogames voor sommigen tot problemen leidt. Het huidige onderzoek richt zich op online gameverslaving, waarbij de 'Compulsive Internet Use Scale' wordt benut. De CIUS is een korte vragenlijst waarmee vastgesteld wordt in welke mate er sprake is van compulsief - dwangmatig - internetgebruik. Het huidige onderzoek richt zich op de prevalentie van compulsief online gamen onder jongeren en kenmerken van compulsieve gamers.
Methodologie. Het IVO monitor onderzoek 'Internet en Jongeren' is in 2006, 2007 en 2008 uitgevoerd met behulp van een schriftelijke vragenlijst die klassikaal is afgenomen. In het huidige onderzoek worden de gewogen resultaten van de derde meting beschreven voor de eerste vier klassen van het voortgezet onderwijs (4475 leerlingen). Resultaten. Van de Nederlandse jongeren voldoet 3,2% aan de criteria voor compulsief internetgebruik. Onder de jongeren die online games spelen is dit percentage aanzienlijk hoger (5,4 %). Online gamen heeft voor 91% van de dagelijkse online gamers geen aantoonbare negatieve psychologische gevolgen. Integendeel, met jongeren die dagelijks online gamen maar dat niet compulsief doen, gaat het psychosociaal beter dan met hun leeftijdsgenoten. Voor de 9% compulsieve dagelijkse online gamers geldt dit niet: deze jongeren besteden gemiddeld bijna 40 uur (een complete werkweek) aan hun online computer game en zijn psychosociaal slechter af dan hun leeftijdsgenoten. Theoretische implicaties. Duidelijk wordt dat van alle soorten games de online games het meest relevant zijn met betrekking tot overmatig gebruik. Vervolgonderzoek zou zich moeten richten op de vraag waarom sommige online gamers verslaafd raken en anderen niet. Daarnaast is het belangrijk de causale relatie tussen psychologisch en psychosociaal welzijn met online (compulsief) gamen te onderzoeken. Mondelinge presentatie 10 Voorspellen bevindingen van professionals van het consultatiebureau latere psychosociale problemen? Resultaten van de TRAILS studie M Jaspers1, A.F. de Winter2, G. de Meer3, C.A. Hartman4, F.C. Verhulst5, J. Ormel4, S.A. Reijneveld2 1 UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 Gezondheidswetenschappen, UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 3 Medische Milieukunde, GGD Fryslân, Leeuwarden 4 Psychiatrie, UMCG, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 5 Kinder en Jeugdpsychiatrie, Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Psychosociale problemen kunnen een grote impact hebben op het leven van kinderen en hun ouders. Vroegtijdige herkenning ervan kan, indien gevolgd door adequate begeleiding en behandeling, de prognose sterk verbeteren. Doel van deze studie is om een predictie model te ontwikkelen en te valideren, gebruikmakend van gegevens uit het jeugdgezondheidszorg (JGZ) dossier over vroege ontwikkelingsfactoren in relatie tot psychosociale problemen in de preadolescentie. Methode. De studie populatie bestaat uit 2230 kinderen en hun ouders, die deelnemen aan de TRAILS studie, een longitudinale studie naar de ontwikkeling van adolescenten vanaf de leeftijd van 11 tot 24 jaar. Ouders vulden de Child Behaviour Checklist (CBCL) in. Met toestemming van de ouders werd informatie over vroege ontwikkelingsfactoren uit de JGZ dossiers verzameld. We gingen de samenhang na tussen deze vroege ontwikkelingsfactoren en de CBCL met logistische regressie analyses, op een derivatieset (N=1058). Vervolgens werden er ROC curves berekend, met een validatieset (N=643) voor de evaluatie van de validiteit van de modellen. Resultaten. Externaliserende problemen op 11 jarige leeftijd worden voorspeld door een jongen zijn, een laag opleidingsniveau van de vader, externaliserende en aandachtsproblemen op leeftijd 4, en zindelijkheidsproblemen (odds ratios tussen 1,6-2,3). Voor internaliserende en totale probleemscores komen deels dezelfde predictoren naar voren (odds ratios tussen 1,4-3,0). Jongens hadden bij alle drie de uitkomsten een verhoogde kans op problemen. Resultaten van de tweede stap, de validering van het model door middel van ROC curves, zullen op het congres worden gepresenteerd. Implicaties. Adequate predictie is van belang voor de keuzes in de (jeugdgezondheids)zorg. Hoe de herkenning nog verder verbeterd kan worden is punt van discussie. Conclusies. Bevindingen over vroege ontwikkeling zoals geregistreerd in het JGZ dossier zijn voorspellend voor psychosociale problemen op leeftijd 11. Sommige predictoren komen terug bij de verschillende problemen terwijl andere predictoren een unieke voorspellende waarde hebben. Mondelinge presentatie 10 Effectiviteit van opvoedondersteuning met Triple P niveau 3 in de Nederlandse jeugdgezondheidszorg (JGZ) W. Spijkers, D.E.M.C. Jansen, S.A. Reijneveld Universitair Medisch Centrum Groningen / Rijksunversiteit Groningen, Groningen e-mail:
[email protected]
Probleemstelling. Sommige kinderen hebben psychosociale problematiek en daarmee samenhangend periodes met moeilijk gedrag. Opvoedondersteuning kan ouders helpen weerstand te bieden aan lastig gedrag. Triple P heeft als doel emotionele en gedragsproblemen bij kinderen te voorkomen door het bevorderen van competent ouderschap. De kennis over de effectiviteit van Triple P niveau 3 is echter zeer beperkt. Doel van dit onderzoek is deze effectiviteit na te gaan, ingebed in de reguliere opsporing van psychosociale problemen in de JGZ. Methode. In een randomised controlled trial wordt opvoedondersteuning met Triple P niveau 3 vergeleken met reguliere zorg geboden door de JGZ. We includeren ouders van kinderen in de leeftijd van 9-11 jaar met milde gedragsproblematiek zoals vastgesteld tijdens Periodiek Gezondheidskundig Onderzoek (PGO). Ouders worden random toegewezen aan Triple P of reguliere zorg (2x81 ouders). Het onderzoek wordt uitgevoerd in Drenthe, Fryslân en Groningen. Primaire uitkomstmaat is de verandering van psychosociale problematiek bij het kind. Secundaire uitkomstmaat betreft opvoedvaardigheden van de ouders. Voorafgaand aan de interventie, direct na de interventie en 6 en 12 maanden na de interventie worden de uitkomstmaten onderzocht met behulp van vragenlijsten over kindgedrag, opvoedcompetenties en opvoedstress. Resultaten. Een RCT is binnen de JGZ goed uitvoerbaar. In de presentatie gaan we in op problemen van een RCT in de praktijk van de JGZ en de oplossingen die wij daarvoor hebben gevonden. Implicaties. Triple P niveau 3 is mogelijk een geschikte interventie om binnen de JGZ uit te voeren als vervolg op de signalering van milde psychosociale problematiek. Bij gebleken effectiviteit kan deze interventie bijdragen aan meer evidence-based werken in de Jeugdgezondheidszorg. Conclusies. Evidence-based werken in de JGZ is uitermate belangrijk. Deze studie laat zien dat met een RCT kennis wordt verkregen over effectiviteit van opvoedondersteuning, na vroegopsporing van psychosociale problematiek die al evidence-based is. Mondelinge presentatie 11 Gezondheid en leefstijl van deelnemers op het ROC: reden tot zorg! P.M. van de Looij, C.L. Mieloo, M. Van Bemmel-Kurvers, F.G. de Waart, O. de Zwart GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Rotterdam volgen ongeveer 46.000 jongeren tussen 16 en 27 jaar een opleiding op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC). Veel van deze jongeren verzuimen of verlaten de school voortijdig zonder diploma. Er zijn tevens aanwijzingen dat zij te kampen hebben met gezondheidsproblemen. Omdat er weinig bekend is over de gezondheidssituatie en leefstijl van specifiek deze groep jongeren heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond, als onderdeel van het project ‘Het Gezonde ROC', onderzoek hiernaar verricht. Methode. Een schriftelijke vragenlijst is anoniem afgenomen bij 589 jongeren (met name 16-18 jarigen) die een opleiding volgen in de richting Zorg en Welzijn, ICT of Sport- en beweging. De afname vond plaats in het najaar van 2007. Een respons is bereikt van 76%. Resultaten. De resultaten laten zien dat ROC deelnemers op verschillende aspecten van gezondheid en leefstijl ongunstig scoren. Ruim 34% van de meisjes en 22% van de jongens geeft aan zijn gezondheid als minder goed te ervaren. Op basis van de CES-D is bij 34% van de deelnemers sprake van een verhoogde kans op depressie, van de jongeren die seksueel actief zijn gebruikt 62% niet altijd een condoom, bij ruim 20% is sprake van overgewicht en bijna een kwart geeft aan dagelijks te roken. De gezondheid is in de meeste gevallen slechter dan die van leerlingen van het VMBO of van deelnemers van 16 tot 23 jaar uit de gezondheidsenquête. Implicaties. De resultaten van het onderzoek geven een eerste beeld van de zorgwekkende gezondheidstoestand van ROC deelnemers en worden door de ROC´s gebruikt bij het vaststellen van beleid en het samenstellen van een zorgaanbod voor deelnemers. Conclusie. Geconcludeerd kan worden dat ROC deelnemers ongunstig scoren op verschillende indicatoren van gezondheid en leefstijl. Uitgebreider onderzoek en specifieke aandacht voor de gezondheidstoestand van ROC deelnemers zijn dringend noodzakelijk. Mondelinge presentatie 11 Gezondheidsbevordering op het ROC: wat vinden deelnemers belangrijk? M. van Bemmel-Kurvers1, M. Dawson2, M. de Koster1, O. de Zwart1 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 NIGZ, Woerden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Rotterdam volgen ongeveer 46.000 jongeren tussen 16 en 27 jaar een opleiding op een Regionaal Opleidingscentrum. Hoewel er aanwijzingen zijn dat deze jongeren te kampen
hebben met gezondheidsproblemen is er op de ROC's weinig aandacht voor gezondheidsbevordering. De GGD Rotterdam-Rijnmond is daarom gestart met het project ‘Het Gezonde ROC'. Dit project kent drie onderdelen: 1) een onderzoek naar de gezondheidstoestand van deelnemers, 2) een verpleegkundig spreekuur en 3) inventariseren van gezondheidsprioriteiten en op basis daarvan beleid en interventies ontwikkelen. Methode. Om met deelnemers van verschillende opleidingen en niveaus te komen tot gezondheidsprioriteiten heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond in samenwerking met het NIGZ een prioriteitenspel ontwikkeld. Het Gezonde Schoolmodel vormde het uitgangspunt bij de ontwikkeling van het spel. Het spel bevat stellingen die betrekking hebben op acht thema's: relaties en seksualiteit, omgaan met geld, voeding, beweging, het schoolgebouw, veiligheid genotmiddelen en gevoelens. Door de spelregels is iedereen in staat zijn mening te geven, ook jongeren die verbaal minder sterk zijn. Resultaten. Het spel is met 500 jongeren gespeeld afkomstig uit klassen van diverse opleidingen en niveaus. De thema's waar jongeren op school aandacht voor willen zijn: omgaan met geld, relaties en seksualiteit, het schoolgebouw en voeding en beweging. Jongeren geven aan liever geen traditioneel lesprogramma te krijgen maar voorlichtingen, workshops en/of laagdrempelige hulp op school. Ook geven zij de voorkeur aan hulp van een externe deskundige boven de hulp van een vakdocent. Implicaties. Uit de resultaten komt naar voren dat aandacht voor de thema's belangrijk is, maar dat een andere wijze van aandacht besteden dan lesprogramma's gewenst is gelet op de voorkeur van de deelnemers zelf. Conclusie. Geconcludeerd kan worden dat ROC deelnemers het belangrijk vinden dat er aandacht is voor gezondheid en leefstijl. Zij willen ook betrokken worden bij de wijze waarop dit gebeurt. Mondelinge presentatie 11 ‘ROsafe': soa-preventie op het ROC M.E.G. Wolfers1, O. de Zwart1, H. Schaalma2, J. Mackenbach3 1 GGD Rotterdam Rijnmond, Rotterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 Erasmus Universiteit, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Rotterdam volgen zo'n 46.000 jongeren tussen de 16 en 27 jaar een opleiding op een Regionaal Opleidingscentrum (ROC). De preventie van soa op het ROC kreeg tot voor kort weinig aandacht van GGD-en, hoewel uit onderzoek is gebleken dat deze jongeren een risicogroep vormen. Laagopgeleide jongeren lopen meer risico op Chlamydia, ze zijn vroeger dan andere jongeren seksueel actief, ze hebben minder kennis over soa, anticonceptie en voortplanting, en ze hebben meer onveilige seks. Vanwege het onbreken van geschikte voorlichtingsmaterialen voor deze cultureel diverse doelgroep heeft de GGD Rotterdam-Rijnmond speciaal voor het ROC een nieuwe interventie ontwikkeld: 'ROsafe', met als doel het stimuleren tot soatesten en het bevorderen van veilig vrijen. Methode. Aan de hand van de 'Intervention Mapping' systematiek voor planmatige gezondheidsbevordering,is een voorlichtingsinterventie ontwikkeld die wordt uitgevoerd door voorlichters van de GGD. Aansluitend zijn tijdelijke seksualiteitsspreekuren aangeboden op ROClocaties. In de voorlichting wordt aandacht besteed aan seksualiteit, veilig vrijen, soa en soatesten, maar ook aan anticonceptie en kennis over geslachtsorganen. Er worden interactieve werkvormen en nieuwe materialen ingezet, zoals filmpjes en een huiswerkopdracht via een internetsite. Deze zijn in samenwerking met de doelgroep ontwikkeld. In een experimentele opzet is het effect van deze interventie onderzocht op testgedrag en seksueel risicogedrag. In vier onderzoeksarmen vergeleken we het gecombineerde aanbod van voorlichting en spreekuren met een afzonderlijke aanbod en een controlegroep, door middel van een voormeting, en drie nametingen. Resultaten. In totaal namen 100 klassen deel aan het onderzoek en zijn er 92 voorlichtingssessies en 48 spreekuren gehouden. Er hebben 1.347 leerlingen deelgenomen aan de voormeting. De respons op de nametingen was 1.037 (77%, 1 maand post-interventie), 679 (50%, 3 maanden postinterventie)en 745 (55%, 6-9 maanden post-interventie). Conclusie. De resultaten uit deze effectstudie naar een voorlichtingsinterventie gecombineerd met een seksualiteitsspreekuur op ROC's zullen op het congres worden gepresenteerd. Mondelinge presentatie 11 Gezondheidsbevordering en voortgezet onderwijs: verstandshuwelijk of echte liefde? N.M.W.M. Boot1, B. Hesdahl2, N.K. de Vries3 1 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg (AW), Maastricht/GGD ZL /UM, Geleen 2 GGD Zuid Limburg (ZL), Geleen / AW, Geleen
3
Universiteit Maastricht (UM) / AW, Maastricht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In welke mate is gezondheidsbevordering structureel ingebed in het beleid en de praktijk van scholen voor voortgezet onderwijs in regio Zuid-Limburg? Methode. Een vragenlijst is afgenomen bij management, zorgcoördinatoren, docenten en schoolslagadviseurs. De vragenlijst is gebaseerd op het lineaire model van de schoolslag-werkwijze. Vragen over het schoolslag-stappenplan en randvoorwaardelijke zaken als communicatie, draagvlak en taakverdeling zijn in de vragenlijst opgenomen. Resultaten. De theorie van het lineaire model achter de schoolslag-werkwijze is in de praktijk nog beperkt tot uitwerking gebracht. De eerste stappen van het schoolslag-stappenplan zijn binnen de meeste scholen doorlopen. De huidige behoefte van zorg en preventie is in kaart gebracht en prioriteiten zijn gesteld. Bij sommige scholen is voor een bepaalde prioriteit een actieplan uitgeschreven en uitgevoerd. Het opstellen, uitvoeren en evalueren van een breed gedragen preventieplan binnen de school is nog niet gerealiseerd. Daarnaast wordt er nog onvoldoende gecommuniceerd over uitvoering en beleidsvorming van preventie. Preventie wordt gezien als een taak voor het onderwijs, maar begeleiding is wenselijk. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Op dit moment groeit het aantal GGD'en die op vergelijkbare wijze aandacht vragen voor schoolgezondheidsbeleid. Echter het blijft pionieren op een onbekend terrein binnen de wereld van het onderwijs. Met behulp van dit onderzoek kunnen we aanbevelingen doen voor de versterking van de positie van preventie binnen het beleid en de praktijk van voortgezet onderwijs scholen in Zuid Limburg en de rest van Nederland. Conclusies. Preventie maakt nog geen structureel onderdeel uit van het beleid en de praktijk van het voortgezet onderwijs, maar, er is wel een stevige basis gelegd.
Mondelinge presentatie 18 Evaluatie van 'de gewichtige vakleerkracht'; een interventie gericht op vroegsignalering van overgewicht op Haagse basisscholen I.M. van der Meer1, M.M. van Iterson2, H.S. van Leeuwen1 1 GGD Den Haag, Den Haag 2 Haagse Hogeschool, Den Haag e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Het aantal kinderen met overgewicht stijgt, dit heeft nadelige consequenties voor hun gezondheid. In Den Haag kan door de Jeugdgezondheidszorg (JGZ) bij kinderen op 5, 10 en 14jarige leeftijd overgewicht geconsteerd worden, waarna een behandelingstraject kan starten. Echter, ook tussentijds ontstaat vaak overgewicht, welke dan bijvoorbeeld op 10-jarige leeftijd ‘te laat' wordt geconstateerd. De Vakleerkrachten Lichamelijke Opvoeding van 49 Haagse basisscholen meten daarom jaarlijks lengte en gewicht van hun leerlingen, bij een ongezond gewicht worden zij doorverwezen naar de JGZ. Dit project heet 'De Gewichtige Vakleerkracht', en wordt sinds 2006/2007 geëvalueerd. Methodologie. Procesevaluatie: 22 ouders van kinderen met overgewicht in achterstandswijken zijn geïnterviewd, waarvan ouders die de doorverwijzing naar de JGZ accepteerden nogmaals benaderd zijn voor een vervolginterview. Interviews betroffen de visie over het gewicht van hun kind, de beoordeling van het project en de doorverwijzing naar de JGZ. Effectevaluatie. De gegevens van de schooljaren 2006/2007 en 2007/2008 worden geanalyseerd om te achterhalen hoe veel kinderen met overgewicht op de scholen zijn gesignaleerd, en hoe veel daarvan bij de JGZ zijn verschenen. Resultaten. Van de 22 ouders accepteerden 14 de doorverwijzing naar de JGZ. De doorverwijzing werd bijvoorbeeld geaccepteerd vanwege het belang voor het kind, een reden om de doorverwijzing niet te accepteren was dat de ouders het eerst zelf wilden proberen. Om op de hoogte gesteld te worden van het overgewicht van het kind, ging de voorkeur van de meeste ouders uit naar een individueel gesprek. Van groepsbijeenkomsten werd regelmatig als voordeel genoemd dat tips en ervaringen onderling kunnen worden uitgewisseld. De resultaten van de effectevaluatie zijn ten tijde van het congres bekend. Implicaties. De resultaten geven input om het project te verbeteren en eventueel breder te implementeren, met als doel kinderen met ongezond gewicht zo snel mogelijk weer naar een gezond gewicht te begeleiden. Mondelinge presentatie 18 Effectevaluatie van overgewichtactiviteiten gericht op de jeugd: Okido en Evenwicht G.C. Pieterse1, G. Duijzer2, A. Haveman-Nies2
1
GGD Gelre-IJssel, Apeldoorn Wageningen Universiteit, Wageningen e-mail:
[email protected]
2
Probleemstelling. GGD Gelre-IJssel verricht sinds 2004 twee interventies gericht op kinderen met overgewicht, namelijk Okido (preventieprogramma voor basisschoolleerlingen) en Evenwicht (cursus voor kinderen met overgewicht). Van beide interventies is onderzocht wat het effect op BMI is op korte en op lange termijn. Methode. Okido. Het korte termijn effect (ca. 4 maanden) op BMI is onderzocht in 2004 (interventiegroep = 129 kinderen; controlegroep = 101 kinderen). Onlangs zijn de meest recente lengte- en gewichtgegevens (uit GGD-registratie) van de kinderen geanalyseerd om het effect van de interventie op lange termijn (na 1,5 - 3 jaar) te bepalen. Evenwicht. De verzamelde lengte- en gewichtgegevens van de afgelopen 5 cursusjaren zijn geanalyseerd (interventiegroep = 121 kinderen). Het effect van de interventie op de BMI is onderzocht tijdens de cursus (korte termijn) en na afloop van de cursus (lange termijn). Resultaten zijn getoetst met behulp van een gepaarde t-toets, waarbij de BMI-sds is gebruikt. Dit zijn BMIwaarden die overgewicht en obesitas classificeren voor leeftijd en geslacht. Resultaten. Okido. Resultaten laten zien dat op korte termijn de BMI-sds bij de interventiegroep minder is gestegen (+0,12) dan bij de controlegroep (+0,41). Dit verschil is echter niet significant. Op lange termijn is er geen significant verschil in BMI-sds tussen de interventie- en de controlegroep. Evenwicht. Resultaten laten zien dat de BMI-sds van de kinderen zowel op korte termijn (-0,12) als op lange termijn (-0,26) significant is gedaald. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De afgelopen jaren zijn veel overgewichtinterventies ontwikkeld. Gegevens over de effecten van deze interventies zijn echter slechts mondjesmaat beschikbaar. Deze studie levert een bijdrage aan inzicht in de effectiviteit van twee GGD-interventies op BMI. Conclusie. De cursus Evenwicht heeft een positief effect op BMI op zowel korte als op lange termijn. Okido heeft op zowel korte als lange termijn geen effect op BMI. Mondelinge presentatie 18 Een schoolgerichte interventie ter bestrijding van overgewicht en bewegingsarmoede: resultaten van een rct W. Jansen1, A. Meima1, G. Borsboom2, E. Joosten-van Zwanenburg1, J.P. Mackenbach2, H. Raat2, J. Brug3 1 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 2 Afdeling MGZ, Erasmus MC, Rotterdam 3 EMGO Instituut, VUMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Het doel van de studie was om de effectiviteit van een schoolgerichte interventie ter bestrijding van overgewicht en bewegingsarmoede bij basisschoolleerlingen, genaamd Lekker Fit!, vast te stellen. Methode. De interventie Lekker Fit! bestaat uit meerdere componenten, waarmee een gedragsgerichte en een omgevingsgerichte aanpak worden gecombineerd. De belangrijkste componenten zijn de implementatie van drie gymlessen per week gegeven door een vakdocent, gecombineerd met buitenschoolse beweegactiviteiten en een lespakket. Een gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeksopzet met scholen als eenheid van randomisatie is gebruikt om de interventie te evalueren. Voor- en nameting hebben plaatsgevonden in schooljaar 2006/2007 bij kinderen uit groep 3 tot en met 8 op 21 schoollocaties in voornamelijk oudere stadswijken in Rotterdam. Uitkomstmaten waren gewichtstatus, BMI, middelomvang en de onderdelen van de Eurofit test. Resultaten. Significante gunstige interventie effecten zijn gevonden op percentage overgewicht, middelomvang en 20m shuttle run bij kinderen in groepen 3-5. Bij kinderen in de groepen 6-8 zijn geen effecten gevonden. Ondanks de gunstige effecten bij kinderen in groepen 3-5 is in deze groepen het percentage kinderen met overgewicht in schooljaar 2006/2007 toch licht gestegen. Relevantie. Overgewicht bij kinderen is een toenemend gezondheidsprobleem. Er is grote behoefte aan evidence-based interventie programma's. Onze resultaten dragen daar aan bij. Conclusie. Onze resultaten wijzen op gunstige interventie effecten voor Lekker Fit!. Om een reductie in de prevalentie van overgewicht te bewerkstelligen in alle groepen is verdere intensivering van de interventie nodig. Mondelinge presentatie 18
Weerbaar tegen alcohol. Het ontwikkelen van een geïntegreerde aanpak alcoholpreventie in het basisonderwijs. J. Oosterman, J.P.G. Schreurs, J. Roelofs, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In 2007 heeft de GG&GD Utrecht onder brug- en derdeklassers een cross-sectionele studie naar alcoholgebruik verricht. Hieruit bleek dat alcoholgebruik stadsbreed onder jongeren al op 12-jarige leeftijd hoog is (26%) (Faber, et al., 2008). Voor de GG&GD Utrecht vormde dit de aanleiding een interventie voor het basisonderwijs te ontwikkelen gericht op alcoholgebruik. Eén van de uitgangspunten van de interventie was dat deze geïntegreerd zou worden in het bestaande aanbod rond weerbaarheid. Dit had als doel de effectiviteit van de interventie te vergroten. Methode. In de trainingen weerbaarheid die de GG&GD in het basisonderwijs aanbiedt, komen onder andere de onderwerpen loverboys en veiligheid op internet aan bod. Het onderwerp (schadelijk) alcoholgebruik is daaraan toegevoegd. Naast kennistoename, nemen het leren omgaan met groepsdruk en het ‘bewaken van je eigen grenzen' een centrale rol in. Een pilot van de interventie is uitgevoerd op drie basisscholen in de buurt Ondiep, in de periode van 10 september tot 25 november 2008. In Ondiep groeien relatief veel kinderen op in een gezinssituatie met alcoholproblematiek. Om inzicht te krijgen in het verloop en de effecten van de training, is een onderzoek aan de pilot verbonden. Voor dit onderzoek zijn kwantitatieve en kwalitatieve onderzoeksmethoden gebruikt. De scholieren (n=55) kregen in een voor- en nameting een vragenlijst voorgelegd, daarnaast zijn groepsinterviews gehouden. Ook werden ouders, docenten en trainers bevraagd. Onderwerpen van interesse waren alcoholgebruik, attitude en kennis ten aanzien hiervan, de thuissituatie en tevredenheid over de training. Relevantie. Alcoholvoorlichting als geïntegreerd onderdeel van een weerbaarheidtraining is uniek. De evaluatie moet uitwijzen of de interventie succesvol is. Resultaten en conclusies. Resultaten en conclusies worden gepresenteerd op het congres. De eerste ervaringen leren dat de scholieren de training positief ervaren hebben. Als de resultaten voldoende gunstige effecten laten zien, wordt de training waarschijnlijk ook geïmplementeerd op andere basisscholen in Utrecht. Mondelinge presentatie 19 Bronnen van dakloosheid: problemen en zorgcontacten van recent daklozen voor en tijdens dakloosheid in Amsterdam Igor van Laere1, Matty de Wit2, Niek Klazinga3 1 GGD dr.Valckenier Praktijk voor Dak- en Thuislozen Amsterdam 2 GGD Epidemiologie Documentatie en Gezondheidsbevordering Amsterdam 3 AMC sociale geneeskunde Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergond. voor de preventie van dakloosheid hebben we recent daklozen opgezocht op zoek naar hun bronnen van dakloosheid, problemen en zorgcontacten voor en tijdens dakloosheid. Methode: recent daklozen (laatste huisvesting verloren tot 2 jaar geleden en legaal in Nederland) zijn opgezocht op straat, inloopvoorzieningen en de nachtopvang in Amsterdam. In april en mei 2004, hebben studenten interviews afgenomen. Gevraagd werd naar demografie, bronnen van dakloosheid, sociale en medische problemen en zorgcontacten voor en tijdens dakloosheid. Resultaten. bronnen van dakloosheid onder 120 recent daklozen (88% man, 50% Nederlands, gemiddeld 38 jaar, gemiddeld 23 weken dakloos) waren: huisuitzetting 38%, relatiebreuk 35%, na detentie 6% en overige redenen 22%. Vergeleken met de relatiebreuk-groep was de huisuitzettinggroep iets ouder (39.6 versus 35.5 jaar; p=0.08), vaker migrant (p=0.025), woonde vaker alleen (p<0.001), en rapporteerde vaker schulden (p=0.009), alcoholproblemen (p=0.048) en contact met schuldhulpverlening (p=0.009). De relatiebreuk-groep rapporteerde vaker huiselijke conflicten (p<0.001) en neigde vaker cocaine te gebruiken. Voor dakloosheid had 38% van de totale groep contact met sociale voorzieningen en 27% met medische voorzieningen. Tijdens dakloosheid werd verslaving minder vaak gerapporteerd, stegen de contacten met sociale voorzieningen en bleef medisch contact laag. Conclusie. de belangrijkste bronnen van dakloosheid onder recent daklozen in Amsterdam waren huisuitzetting (schulden) en relatiebreuk (drugs). Voor en tijdens dakloosheid waren contacten met voorzieningen gefragmenteerd. Voor preventie van dakloosheid wordt een centrale monitor aanbevolen, om mensen met sociale en medische problemen tijdig aan te wijzen, om hen op te zoeken en integrale zorg te bieden voor en tijdens dakloosheid.
Mondelinge presentatie 19 De ASERAG-methode: een voorbeeld van praktijk en wetenschap I. de Weerdt1, G.B. ten Wolde1, , M. Martens1, H. Schaalma2, S. Goosen3, R. Polstra4 1 ResCon, Amsterdam 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 GGD Nederland, Utrecht 4 Soa Aids Nederland/ASERAG, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Asielzoekers vormen een belangrijke risicogroep als het gaat om SOA en HIV/AIDS. Daarom is voor de preventie van SOA en HIV/AIDS onder asielzoekers in 2002 een methode ontwikkeld door de Asylum Seekers and Refugees Aids Group (ASERAG). De ASERAGmethode is een participatieve benadering van SOA en HIV/AIDS preventie bestaande uit o.a. theatervoorstellingen en andere activiteiten door en voor asielzoekers in combinatie met training van peer-educators en HIV-contactpersonen. Methode. ResCon en de Universiteit Maastricht hebben in opdracht van GGD Nederland en Soa Aids een uniek onderzoek uitgevoerd naar de effectiviteit van de ASERAG-methode. Het onderzoek bestond uit drie delen. Er is een vragenlijstonderzoek gedaan onder MOA-medewerkers naar de toegevoegde waarde van de ASERAG-methode en randvoorwaarden voor structurele inbedding. Door middel van groepsgesprekken en een vragenlijst is onderzocht wat de ervaringen zijn van peer-educators. Tot slot is er een effectiviteitstudie gedaan onder 222 asielzoekers waarbij gekeken is naar kennis, houding en gedrag. Zij hebben ieder drie keer een vragenlijst ingevuld. Resultaten. Vrijwel alle MOA-medewerkers, peers, en asielzoekers die aan de ASERAG-methode hebben meegewerkt, zijn positief over de aanpak en het resultaat. Tevens zijn er positieve effecten gevonden van de ASERAG-methode op kennis, attitude en intentie tot het laten uitvoeren van een HIV-test. Er zijn geen effecten gevonden op houding, intentie, risicoperceptie en gedrag gerelateerd aan condoomgebruik. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De positieve resultaten zijn aanleiding om de methode structureel op te nemen in de Publieke Gezondheidszorg voor Asielzoekers (PGA). Inzichten in randvoorwaarden en verbeterpunten worden vertaald naar beleid en praktijk. Conclusies. Er is veel waardering voor de ASERAG-methode. Het lijkt een effectieve manier om asielzoekers voor te lichten over het thema SOA en HIV/AIDS. Belangrijke verbeterpunten zijn kennisvergroting over SOA/HIV voor peers en een training over participatieve methoden en motiveren van de doelgroep voor MOA-medewerkers. Mondelinge presentatie 19 Suïcide en suïcidepogingen onder asielzoekers in Nederland E.S.M. Goosen1, I.E.A. van Oostrum2, K. Stronks3, A.J.F.M. Kerkhof4 1 GGD Nederland/AMC, Utrecht 2 GGD Nederland, Utrecht 3 Academische Medisch Centrum, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 4 Klinische Psychologie, Vrije Universiteit, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Nederland wonen eind 2008 verspreid over Nederland bijna 20.000 asielzoekers. Asielzoekers worden over het algemeen gezien als een risicogroep voor suïcide en suïcidepogingen. Wetenschappelijke gegevens hierover zijn er echter nauwelijks. Het doel van ons onderzoek is de incidentie van suïcide en suïcidepogingen onder asielzoekers te beschrijven en risicogroepen te identificeren. Methode. Medewerkers van de Medische Opvang Asielzoekers meldden gevallen van suïcide en suïcidepogingen middels een standaardformulier aan hun management. Deze formulieren werden landelijk verzameld en geanalyseerd. Incidentiecijfers zijn berekend op basis van deze meldingen en de bezettingscijfers van de centrale opvang asielzoekers, voor de periode 2002-2007. Resultaten. Er waren 35 gevallen van suïcide en 558 suïcidepogingen. Onder mannelijke asielzoekers was het suïcide sterftecijfer hoger dan onder de algemene Nederlandse bevolking, onder vrouwen niet. Sterfte door suïcide kwam relatief vaker voor onder mannelijke (27,1 vs 4,2/100.000/jaar), suïcidepogingen juist vaker onder vrouwelijke asielzoekers (219,0 vs 366,4/100.000/jaar). Er blijken grote verschillen te bestaan tussen regio's van herkomst voor zowel suïcide als suïcidepogingen. Voor de suïcidepogingen werd de (mogelijke) aanleiding geregistreerd: psychische problemen (61,6%), asielprocedure gerelateerde problemen (31,9%), relatieproblemen (23,5%) en verlies van familie (12,5%) werden het meest genoemd (meer dan één aanleiding mogelijk). Relevantie voor beleid, wetenschap en praktijk. Het onderzoek geeft uniek inzicht in risicogroepen voor suïcide en suïcidepogingen waardoor het mogelijk is gerichter te werken aan preventie.
Conclusies. Er bestaan grote verschillen in het vóórkomen van suïcide en suïcidepogingen tussen subgroepen asielzoekers naar geslacht, leeftijd en land van herkomst. De resultaten van het onderzoek zijn aanleiding geweest voor het ontwikkelen van de brochure ‘Suïcidepreventie in AZC's', trainingen voor MOA-medewerkers en adviezen aan de vreemdelingenketen. Mondelinge presentatie 19 Sterfte en doodsoorzaken bij asielzoekers in nederland van 2002-2007 I.E.A. van Oostrum1, E.S.M. Goosen1, H. Koppenaal2, D.G. Uitenbroek3, K. Stronks4 1 GGD NL, Utrecht 2 MOA OOst, Arnhem 3 Quantitative Skills, Hilversum 4 Sociale Geneeskunde, UvA, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De gezondheid van de asielzoekerpopulatie in kaart brengen en gezondheidsbevorderende en -bedreigende factoren signaleren. Doodsoorzakenstatistiek is een indicator voor de gezondheidstoestand van een populatie. Voor asielzoekers, worden deze gegevens sinds 2002 apart geregistreerd, omdat hun gegevens uit de algemene doodsoorzakenstatistiek niet herleidbaar zijn. Methode. Gedurende 2002-2007 was het totaal aantal door asielzoekers in asielzoekerscentra doorgebrachte jaren 271.438 jaar. Er werden 483 sterfgevallen geregistreerd en gecodeerd (ICD10) en via directe standaardisatie naar leeftijd, geslacht en regio van herkomst met de Nederlandse populatie vergeleken. Resultaten. Na standaardisatie blijkt de sterfte bij asielzoekers tussen 15-30 jaar 2-3x verhoogd en boven 40 jaar verlaagd. De belangrijkste verhoogde doodsoorzaken zijn: infectieziekten (SMR=6.22;CI 4.28-8.74), congenitale afwijkingen (SMR=1.78, CI 1.03-2.86), en niet-natuurlijke doodsoorzaken(SMR= 1.88, CI 1.50-2.32). In 2002-2005 was de sterfte aan verdrinking ruim 15x verhoogd, er overleden voornamelijk kinderen. Over alle jaren zijn perinatale- (9.9/1000 geboorten), zuigelingen- (11.5/1000 geboorten) en moedersterfte (48.3/100.000 geboorten) verhoogd. Deze effecten zijn het sterkst bij de Afrikaanse populatie. Multivariate analyse identificeerde jonge Afrikanen (0-30 jaar) als risicogroep om te overlijden aan infectieziekten. Noord en Oost Afrikanen en Europese asielzoekers hebben een bijna 2 maal verhoogd risico te overlijden aan niet natuurlijke doodsoorzaken. Conclusies. Verhoogde sterfte bij asielzoekers komt voor bij specifieke doodsoorzaken, in specifieke leeftijdsgroepen en in sommige regio's van herkomst. Preventie programma's voor asielzoekers zouden gericht moeten zijn op deze risicofactoren en doelgroepen. Implicaties voor beleid. De MOA-Stichtingen en het COA hebben verdrinkingspreventie ontwikkeld en geïmplementeerd in de centra. COA heeft Consument en Veiligheid gevraagd onderzoek te doen naar fysieke veiligheid. De resultaten over de sterfte door suïcide zijn geanalyseerd in combinatie met gegevens over suïcidepogingen. De onderzoekers adviseren om seksuele en reproductieve gezondheid, inclusief zorg rondom zwangerschap en geboorte te intensiveren en verbeteren voor subgroepen met verhoogd risico. Mondelinge presentatie 20 Bruggen bouwen richting samenleving: van preventie-prioriteiten van de overheid naar gezondheidsprioriteiten in het dagelijks leven S.E Kooiker1, L.E.W.M. van der Wijst2 1 SCP, Den Haag 2 GfK Panel Services Benelux, Dongen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De Rijksoverheid heeft op basis van epidemiologisch onderzoek 5 prioriteiten voor gezondheidsbevordering gedefinieerd. Hoe verhouden deze prioriteiten zich tot de prioriteiten van ‘gewone' mensen wanneer ze proberen hun gezondheid te verbeteren? Methode. Kwalitatief onderzoek. Er zijn 12 focusgroepgesprekken gehouden met mensen die sterk variëren in sociale achtergrond, leefstijl en levensfase. De gesprekken gingen over gezondheid, wat het voor je betekent, wat je ervoor doet en wat je ‘triggert' om je gedrag te veranderen. Resultaten. De eerste analyse laat zien dat er soms parallelle belangen zijn tussen wat de overheid vindt en wat ‘gewone mensen' mensen vinden (overgewicht, lichaamsbeweging) maar soms ook helemaal niet (genotmiddelen: roken, alcohol gebruik). Voor veel mensen is ‘je gevoel volgen' en ‘lekker in je vel zitten' erg belangrijk. Mensen zeggen nogal eens meer te vertrouwen op hun eigen lijf en gevoel dan op boodschappen van buiten (overheid en bedrijfsleven). Deze onderstroom staat
voor een intuïtieve manier van leven die ver af staat van de ‘evidence based' wereld van de wetenschappers. Uit de groepsgesprekken blijkt dat mensen door andere zaken worden beïnvloed dan door beleidsmakers wordt verondersteld. Deze thematiek werken we ten behoeve van het congres nader uit. Relevantie voor beleid, wetenschap en praktijk. Voor een effectief gezondheidsbeleid is het belangrijk dat aansluiting wordt gezocht bij de leefwereld van de doelgroep. Aan het eind van de presentatie willen we het dichten van de kloof tussen beleid en ‘samenleving' ter discussie stellen. Conclusies. Formuleren we tijdens de presentatie. Mondelinge presentatie 20 Ethische afwegingen in volksgezondheidsbevordering: van vrijblijvendheid tot afdwingen? M.A. van den Hoven Universiteit Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Volksgezondheidsbevordering kampt met keuzen tussen twee uitersten. Enerzijds is er een sterk collectief belang om ziekten terug te dringen en is er draagvlak voor allerlei preventieve en gezondheidsbevorderende interventies. Anderzijds menen wij dat burgers vrij zijn en hun leven in mogen richten zoals zij dat zelf wensen, wat tot terughoudendheid van de overheid noopt en gezondheidszorgbemoeienis niet vanzelfsprekend is. Het is soms lastig te bepalen welke kant interventies zullen kiezen: het rookbeleid wordt steeds stringenter, maar ten aanzien van overgewicht of alcoholgebruik worden met name informatiecampagnes gestart. Nu lijkt het of dwingender interventies vooral stoelen op de idee dat je een ander geen schade mag berokkenen (bv tabakontmoedigingsbeleid), maar is dit echt alles wat er vanuit ethisch perspectief over aandringen, of paternalistisch optreden te zeggen is? Methode. Aan de hand van een ethische analyse worden actuele kwesties met name twee argumenten onder de loep genomen: het argument van collectieve verantwoordelijkheid en het argument van autonomie van burgers (en het respecteren van hun vrijheid). Resultaten. Deze argumenten staan minder sterk tegenover elkaar dan vaak vermoed; het collectiviteitargument kan ook anders onderbouwd worden dan met het schade-argument alleen. Autonomie van burgers hoeft niet alleen tot een handen-af beleid te leiden. Relevantie voor beleidsmakers, onderzoekers. De impliciete normativiteit van keuzen wordt expliciet gemaakt en de mogelijkheden en grenzen van volksgezondheidsbevordering wordt vanuit ethisch perspectief belicht. Mondelinge presentatie 20 Dilemma's op de drempel G. Olthuis, A. Struijs, I. Doorten Centrum voor Ethiek en Gezondheid, Den Haag e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De jeugdzorg is veelvuldig in het nieuws geweest de afgelopen jaren. En dat was niet altijd positief. De roep om eerder achter de voordeur in te grijpen nam toe. En daarmee ook de morele onzekerheid van jeugdzorgwerkers. Want wat is in ethisch opzicht goede jeugdzorg? Het Centrum voor Ethiek en Gezondheid – een samenwerkingsverband tussen de Gezondheidsraad en de Raad voor de Volksgezondheid & Zorg – bracht de morele dilemma's waarmee jeugdzorgwerkers kampen in kaart en deed suggesties voor oplossingen. Methode. Literatuurstudie, gesprekken met deskundigen en een expertmeeting liggen ten grondslag aan het signalement ‘Dilemma's op de drempel. Signaleren en ingrijpen van professionals in opvoedingssituaties'. Resultaten. Het signalement ‘Dilemma's op de drempel' onderzoekt drie morele kwesties in de hedendaagse jeugdzorg: • De verwarring die er is over de morele basis van het ingrijpen in opvoedingssituaties. • De angst om schade te berokkenen aan het gezin of aan de vertrouwensband die er is met ouders en kind. • De angst onder professionals om fouten te maken en zelf schade op te lopen. Conclusie. Dilemma's op de drempel is een pleidooi voor meer moreel houvast in de jeugdzorg. Dat kan onder meer door een steviger morele visie van de overheid ter legitimering van jeugdzorgwerk, intercollegiale toetsing en een beroepscode. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. • Het signalement attendeert de minister voor Jeugd & Gezin en het parlement op ethische aspecten die een rol spelen bij het ingrijpen in opvoedingsituaties.
• •
Het signalement biedt oplossingsrichtingen. Het signalement biedt het veld van de jeugdzorg een startpunt om in ethisch opzicht verder te professionaliseren.
Mondelinge presentatie 20 Tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid bij screening en preventieve diagnostiek Y.M. Drewes1, J.P. Meesters2, J. Gussekloo1, B.J.C. Middelkoop1, A.C. Hendriks1 1 LUMC, Leiden 2 AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Doelstelling. Inzicht in de tuchtrechtspraak over screening en preventieve diagnostiek en in de bijdrage van de tuchtrechter aan de ontwikkeling van de professionele standaard. Methode. Met 18 zoektermen zijn tuchtrechtuitspraken in de elektronische databases van de Staatscourant (sinds 1995) en de tuchtcolleges (sinds 1998) doorzocht. 213 uitspraken bleken mogelijk betrekking te hebben op screening en preventieve diagnostiek. Twee onderzoekers beoordeelden deze uitspraken onafhankelijk van elkaar. De geïncludeerde uitspraken zijn gecategoriseerd naar type preventie en type screening en inhoudelijk geanalyseerd. Resultaten. Achtentwintig van de 213 uitspraken gingen daadwerkelijk over screening of preventieve diagnostiek. Twaalf zaken betroffen universele preventie, 12 geïndiceerde preventie, twee zorggerelateerde preventie en twee preventief onderzoek louter op verzoek van patiënt. Zes van de 12 zaken over universele preventie gingen over bevolkingsonderzoek op mammacarcinoom en vier over bevolkingsonderzoek op cervixcarcinoom. In 14 van de 28 gevallen werd door de centrale of regionale tuchtrechter een waarschuwing opgelegd. De tuchtrechter bleek in beginsel dezelfde maatstaven te hanteren als voor de curatieve zorg. In drie uitspraken over bevolkingsonderzoek op mammacarcinoom heeft de tuchtrechter de informatieplicht nader ingevuld: vrouwen moeten zodanig geïnformeerd worden, dat zij weten dat het niet aantreffen van afwijkingen nog niet betekent dat met absolute zekerheid kan worden gezegd dat ze geen borstkanker hebben. Implicatie. Hoewel de tuchtrechter zich uitsluitend in zaken over mammascreening over de informatievoorziening heeft uitgelaten, is het aannemelijk dat de gestelde eis aan informatieplicht voor alle screeningen geldt die als universele preventie aan de bevolking worden aangeboden. Conclusie. Er zijn weinig tuchtrechtuitspraken over screening en preventieve diagnostiek. De tuchtrechter past hierbij in beginsel dezelfde maatstaven toe als bij curatieve zorg. De tuchtrechter heeft bijgedragen aan de professionele standaard voor universele preventie: hulpverleners moeten deelnemers aan screeningen informeren over het feit dat een negatieve uitslag nog niet betekent dat zeker is dat ze de ziekte niet hebben. Mondelinge presentatie 21 Samenwerking tussen beleid, onderzoek en praktijk en beeldvorming in verandering? M. Hoeijmakers Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg: GGD Zuid-Limburg, UM, Geleen e-mail:
[email protected] Inleiding. De Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg (AW) voert een actiebegeleidende evaluatie uit. Een van de onderzoeksvragen is hoe de samenwerking(snetwerken) tussen actoren in beleid, onderzoek en praktijk in de loop van drie jaar verandert en hoe men over die samenwerking denkt. Probleemstelling. Actoren in beleid, onderzoek en praktijk werken in tamelijk gescheiden domeinen. De AW wil samenwerkingsnetwerken realiseren tussen deze domeinen en daarin een brugfunctie vervullen. De samenwerkingspartners moeten ieder een eigen rol in de academisering van de publieke gezondheidszorg vervullen en hebben daarmee samenhangend hun specifieke verwachtingen en wensen. Deze verschillende beelden zijn nog nauwelijks met elkaar besproken of met elkaar in overeenstemming gebracht. Methode. In de eerste fase van de evaluatiestudie zijn twee methoden ingezet: netwerkanalyse en focusgroepinterviews. Netwerkanalyse is gebruikt om samenwerkingsrelaties in kennisontwikkeling en -uitwisseling in kaart te brengen. Resultaten hiervan werden vervolgens in focusgroepinterviews gebruikt om te bespreken welke behoefte de deelnemers aan samenwerking hebben en welke rol ze daarin hebben. Bovendien werden de verwachtingen en wensen t.a.v. academisering en wat dit moet opleveren met elkaar verkend. Resultaten. Netwerkanalyse laat zien dat er weinig directe interactie is tussen gemeente en universiteit als het kennisontwikkeling en -uitwisseling betreft. De AW en (andere) GGD-afdelingen vormen een schakel tussen de twee. Een aantal GGD-afdelingen hebben de meest centrale dus
invloedrijke positie in genoemde netwerken. In het kennisontwikkelingnetwerk vormt de AW een brug tussen universiteit, gemeente en GGD. Dit beeld wordt in de focusgroepinterviews bevestigd. De relatie tussen wetenschap en professionele praktijk staat centraal. Ondanks positieve ervaringen in de samenwerking lijken de beelden die men over elkaar heeft hardnekkig. Rollen zijn in verandering. Relevantie. De bevindingen worden actief teruggeven aan zowel ‘beslissers' als deelnemers in de academisering en dragen direct bij aan het proces. Conclusies. De focusgroepinterviews worden momenteel nog verder geanalyseerd. Conclusies kunnen tijdens de conferentie worden gepresenteerd. Mondelinge presentatie 21 Kwaliteitsbevordering in twee Academische Werkplaatsen: Klein maar Fijn (Rotterdam) en VoorZorg (VUmc Amsterdam) R.L.E. Wehrens, M.P.M. Bekker Instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG), Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De vraag hoe beleid, onderzoek en praktijk in de Academische Werkplaatsen worden gecoördineerd om preventie evidence-based, en onderzoek lokaal relevant te maken, staat centraal in het iBMG onderzoek. Via de sociologische concepten ‘grensorganisatie' en ‘praktijkgemeenschap' identificeren we formele en informele randvoorwaarden waaronder de Academische Werkplaats door de betrokkenen als een succes wordt beschouwd. Deze presentatie zoomt in op de Rotterdamse ‘GIDS modelleringsstudie', één van de Klein maar Fijn-projecten, en het VoorZorg-project van de AW VUmc. Methode. Het onderzoek heeft een multiple case study design met ‘most different cases', die worden onderzocht middels semi-gestructureerde interviews, documentanalyse en observaties van overlegsituaties. Klein maar Fijn is geselecteerd vanwege het innovatieve experiment met beleidsgerichte onderzoeksdesigns, VoorZorg omdat de interventie een beperkt toepassingsmandaat kent, en meerdere uitvoeringsorganisaties betrokken zijn. Resultaten. Uit Klein maar Fijn blijkt dat het beleidsgerichte design op korte termijn leidt tot innovatief onderzoek, maar ook tot uitvergroting van de dilemma's in wetenschap en beleidinteracties. Door de beoogde gebruikers vroegtijdig te includeren in de onderzoeksagenda fase kunnen deze dilemma's worden verkleind of opgelost. De Rotterdamse GGD functioneert als hybride organisatie, waarin wetenschap, beleid en praktijk reeds zijn ondergebracht. De GGD vervult een intermediaire rol, die door de structuur van de Academische Werkplaats wordt versterkt. Binnen VoorZorg zijn er sterke aanwijzingen dat de Academische Werkplaats het ontstaan van een praktijkgemeenschap tussen de betrokken organisaties bevordert. Implicaties. De bevindingen van deze twee case studies leveren formele en informele randvoorwaarden op die GGD'en en andere Academische Werkplaatsen kunnen helpen om de kwaliteit van producten en werkprocessen te versterken. Conclusies. Om evidence productief te maken voor beleids- en interventiedoeleinden speelt de informele coördinatie door intermediairen een belangrijke rol. Hiervoor schept de formele structuur achter de Academische Werkplaats voorwaarden. Gewaakt moet worden voor een te strikte hantering van kwaliteitscriteria: innovatie heeft creatieve ruimte en tijd nodig. Mondelinge presentatie 21 Het wijkgezondheidswerk Utrecht in kaart met behulp van het referentiekader gezondheidsbevordering J.P.G. Schreurs, G.H. de Geus, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Het wijkgezondheidswerk van de GG&GD Utrecht heeft de opdracht in vijf Utrechtse wijken ongunstige verschillen in gezondheid, leefstijl en leefomgeving terug te dringen. Deze vaak ingewikkelde problematiek kan effectiever aangepakt worden door te werken op grond van behoeftes van bewoners, wijkorganisaties en hulpverleners. Dit vereist veel flexibiliteit. Als gevolg is een goede documentatie van uitgevoerde activiteiten essentieel voor de kwaliteit van het werk en ter verantwoording voor de verkregen middelen. Methode. Voor de activiteitenmonitor van het wijkgezondheidswerk is een internetapplicatie ontwikkeld. Het Referentiekader Gezondheidsbevordering (H. Saan en W. de Haes, NIGZ 2005) lag ten grondslag aan deze monitor. Niet alleen items als onderwerp, bereik en samenwerkingspartners zijn hierdoor in deze monitor opgenomen, maar ook items als type interventie, beoogde interventie-
uitkomsten en gezondheidsdeterminanten. De geregistreerde gegevens worden drie keer per jaar geanalyseerd en teruggerapporteerd. Afzonderlijke activiteiten zijn ook online terug te vinden. Resultaten. Sinds januari 2008 is het systeem voor monitoring in gebruik. Vrij eenvoudig is het nu mogelijk een overzicht te geven van alle uitgevoerde activiteiten, het bereik en de resultaten. Zo zijn bijvoorbeeld gedurende het eerste half jaar van 2008 ruim 80 activiteiten uitgevoerd en werden ongeveer 3000 bewoners bereikt. Bij de meeste activiteiten bleek groepsvoorlichting een belangrijk onderdeel te zijn, maar ook de inzet van interventies als community-ontwikkeling, pleitbezorging en intersectorale actie zijn door de monitor in beeld gebracht. Dit overzicht ontbrak. Op het congres worden de resultaten uit 2008 verder gepresenteerd. Relevantie en conclusie. Door de GG&GD Utrecht is een monitor ontwikkeld die eenvoudig de output van het wijkgezondheidswerk in beeld brengt. Hoewel geen uitspraken gedaan kunnen worden over de effectiviteit van activiteiten, geeft het wel inzicht in de processen. Het is hiermee een waardevol instrument voor kwaliteitsbewaking en verantwoording. Daarnaast kunnen de verkregen inzichten ertoe bijdragen het wijkgezondheidswerk op termijn planmatiger neer te zetten. Mondelinge presentatie 21 Van implementatie naar behoud: inbedding van community projecten A.J.M. Vermeer1, P. van Assema2, B. Hesdahl3, N.K. de Vries2 1 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg (AW) / GGD ZL / UM, Geleen 2 Universiteit Maastricht (UM) / AW, Maastricht 3 GGD Zuid Limburg (ZL) / AW, Geleen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Welke factoren beïnvloeden een structurele inbedding van wijkgezondheidscoalities in de regio Zuid-Limburg? Methode. Er zijn semi-gestructureerde interviews uitgevoerd bij 33 samenwerkingspartners van vijf wijkgezondheidsprojecten die geïmplementeerd worden onder de noemer Uw buurt gezond! in Heerlen, Landgraaf en Kerkrade. De geïnterviewden bestonden uit 3 wijkgezondheidswerkers van de GGD, 5 gemeente-ambtenaren, 11 vrijwilligers en 4 welzijnswerker en 11 andere professionals. De vragen richtten zich op de verwachte duurzaamheid van gezondheidscoalities en de factoren die dit beïnvloeden. Het conceptuele raamwerk omvat kenmerken van de context, de organiserende instelling, de projectleider, de coalitie, de samenwerkingspartners en de interventies en uitkomsten. De transcripten van de interviews zijn verwerkt met het kwalitatieve data-analyseprogramma NVivo. Resultaten. De verwachtingen over de duurzaamheid van de gezondheidscoalities zijn zeer wisselend. Vrijwilligers zijn wat optimistischer over de inbedding van het gezondheidsthema in hun wijk organisatiestructuur dan de overige samenwerkingspartners. De eerste resultaten laten zien dat er een veelheid van factoren genoemd wordt uit alle categorieën uit het conceptueel raamwerk. Een overzicht van de factoren zal gepresenteerd worden tijdens het congres. Relevantie voor beleid, wetenschap en praktijk. Voor gemeenten, GGD'en en wetenschappers is de tijd aangebroken dat men een stap verder moet kijken dan een succesvolle implementatie van community projecten. Eerder onderzoek (Harting en Assema, 2007) toont aan dat veel Nederlandse wijkgezondheidsprojecten de eerste noodzakelijke stappen van het community organisatie model van Bracht (1999) doorlopen hebben, maar dat de behoud- en consolidatiefase nog onvoldoende ontplooid is. Met behulp van dit onderzoek bieden we meer inzicht in de factoren die een rol spelen om de slag te slaan van implementatie naar behoud. Conclusies. Succesvolle implementatie van wijkgezondheidsprojecten leidt niet automatisch tot succesvolle inbedding. Kansrijke inbedding vergt aandacht voor andere factoren. Dit onderzoek biedt inzicht in de factoren waar de aandacht naar moet uitgaan. Mondelinge presentatie 28 ‘Hallo wereld', digitale voorlichting voor zwangere vrouwen: bereik in het eerste jaar na landelijke implementatie I.E.J. Milder, M. Bot, W.J.E. Bemelmans RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In november 2006 werd ‘Hallo Wereld', een digitaal voorlichtingsprogramma voor zwangere vrouwen en jonge ouders landelijk geïntroduceerd door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Het programma bestaat uit maandelijkse e-mails met een gezondheidsquiz van zes vragen afgestemd op de fase van de zwangerschap. In dit onderzoek werd bepaald 1) in hoeverre de deelnemers representatief zijn voor zwangeren in Nederland. 2) via welke
kanalen gebruikers bekend zijn met Hallo Wereld en 3) of er verschillen zijn in wervingskanaal, gebruik en waardering van het programma tussen vrouwen van verschillende opleidingsniveaus. Methode. Na registratie op de website ontvingen alle deelnemers per email vragenlijsten over demografische kenmerken, leefstijl, internetgebruik en de waardering van het programma. Het gebruik van het programma werd automatisch geregistreerd. Resultaten. In het eerste jaar schreven 13496 zwangere vrouwen zich in voor Hallo Wereld; ongeveer 8% van het totaal. Allochtone vrouwen waren hierbij ondervertegenwoordigd, en ook laag opgeleiden leken licht ondervertegenwoordigd te zijn. De meeste vrouwen waren bekend met Hallo Wereld door een promotie-email verzonden door de stichting Hallo Wereld (32%). Ook internet (22%) en verloskundigen (16%) waren belangrijke wervingskanalen. Laag opgeleide vrouwen waren minder actieve gebruikers van het programma dan hoog opgeleide vrouwen, maar laag opgeleide vrouwen bleken het programma wel beter te waarderen. Relevantie. Veel zwangeren zoeken op internet naar informatie. Internet lijkt dus een belangrijk medium om deze doelgroep te bereiken. Laagopgeleiden zijn echter vaak moeilijk te bereiken met voorlichtingsprogramma's, terwijl ze vaker een ongezonde leefstijl hebben dan hoogopgeleiden. Ook is bij internetprogramma's de grote uitval van deelnemers vaak een probleem. Conclusies. Een redelijk deel van de zwangeren kan door middel van een online voorlichtingsprogramma worden bereikt. Aanvullende strategieën zijn nodig om allochtone vrouwen te bereiken en om selectieve uitval van laag opgeleide vrouwen te voorkomen. Mondelinge presentatie 28 De levensloop van jeugd en gezin B.M. Zaadstra1, M.J. Luinstra-Passchier1, L. Bonneux2, P.A. Dykstra2 1 NSPOH, Amsterdam 2 NIDI-KNAW, Den Haag e-mail:
[email protected] Focus: kind in de sociale context oftewel levensloop in de maak. Vroeger lag de levensloop ongeveer vast. Levenslopen zijn nu steeds flexibeler. De invulling van de individuele levensloop wordt daardoor minder een automatisme maar het gevolg van keuzes. Er wordt gekozen welke kant men uit wil om over voldoende menselijk kapitaal (opleiding) te beschikken om mee te dingen in de huidige kennismaatschappij. Er wordt gekozen voor gezond gedrag en voedsel om over voldoende gezondheidskapitaal te beschikken om het lang en gezond vol te houden, of net niet: men verkiest snel en riskant te leven. Kinderen kunnen echter niet kiezen waar hun wiegje staat. Kinderen moeten het doen met de ouders die ze hebben. De keuze's die hun ouders hebben gemaakt en de situatie van de ouders bepalen de sociale context waarbinnen het kind opgroeit. Om zicht te krijgen op eigenschappen die ouders aan hun kinderen overdragen is een intergenerationele optiek van groot belang. Gezondheid begint al voor er sprake is van bevruchting. Ouders investeren in eigen gezondheid en opleiding. Dat bepaalt mee de leeftijd wanneer ze een 1e kind krijgen. Een kind kan geboren worden als ongewenst kind van een alleenstaande tiener uit een achterstandsgezin, of als gewenst godsgeschenk van twee hooggeschoolde dertigers. Wat betekent dit voor de levensloop van deze kinderen? Wij stellen het doorgeven van menselijk en gezondheidskapitaal aan de volgende generatie hier aan de orde. Kinderen behoren te worden geboren in een gezondmakend milieu. Welke aangrijpingspunten in de levensloop zijn er voor preventie voor de langere termijn, zonder in bedilzucht te vervallen? Met behulp van een aantal discussiepunten ( zoals leeftijd 1e kind, kinderopvang, arbeidsparticipatie) projecteren we verschillende levenslopen. Door het spelen met variabelen worden consequenties voor de levensloop zichtbaar gemaakt. Mondelinge presentatie 28 Regionale verschillen in perinatale sterfte in Nederland M. Tromp1, M. Eskes1, J.B. Reitsma1, J.J.H.M. Erwich2, H.A.A. Brouwers3, G.C. Rijninks-van Driel1, G.J. Bonsel4, A.C.J. Ravelli1 1 AMC/UvA, Amsterdam 2 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 3 Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht 4 Erasmus MC, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Perinatale sterfte is een belangrijke indicator voor gezondheid. Internationale vergelijkingen van perinatale sterfte laten verschillen tussen landen zien, met een ongunstige positie voor Nederland. De geobserveerde verschillen in Europa zijn moeilijk eenduidig te verklaren door de
vele potentiële verklaringen zoals verschillen in registratie, variatie in definities en variatie in demografische opbouw. Onbekend is of er binnen Nederland regionale verschillen bestaan. Methode. De studiepopulatie bestond uit alle eenlingzwangerschappen (N=906.152) in de periode 2000-2004 geregistreerd in de Perinatale Registratie Nederland. Perinatale sterfte inclusief foetale sterfte vanaf 22,0 weken zwangerschapsduur en vroeg neonatale sterfte (0-6 dagen) was de belangrijkste uitkomstmaat. Verschillen in perinatale sterfte werden geanalyseerd in 4 regio's (Noord, Oost, Zuid, West) met en zonder correctie voor demografische (leeftijd, pariteit, etniciteit) en sociaal economische risicofactoren (urbanisatiegraad en sociaal economische status). Resultaten. De perinatale sterfte over de periode 2000-2004 bedroeg 10,1 per 1.000 geboortes. Perinatale sterfte was hoger in regio Noord (11,2 per 1.000 geboortes), zowel foetale als neonatale sterfte waren verhoogd. Na correctie voor demografische factoren verhoogde het perinatale sterfte risico voor regio Noord (odds ratio 1,2, 95% BI 1,1-1,3, ten opzichte van regio West). Additionele correctie voor urbanisatiegraad en sociaal economische status verklaarde een deel van het verhoogde sterfte risico (odds ratio 1,1, 95% BI 1,1-1,2). Analyse van risicogroepen liet zien dat de verschillen het meest prominent waren bij geboortes met congenitale afwijkingen en bij aterme geboorten. Implicaties. Meer onderzoek is nodig naar de oorzaak van regionale verschillen in perinatale sterfte. De resultaten van de risicogroepen analyse wijzen op een mogelijke rol voor zorgfactoren. Conclusies. Er bestaan regionale verschillen in perinatale sterfte in Nederland. Deze verschillen kunnen niet worden verklaard met demografische of sociaal economische factoren. Mondelinge presentatie 28 Neonatale gehoorscreening door de jeugdgezondheidszorg: van implementatie naar bestendiging C.P.B. van der Ploeg1, N.N. Uilenburg2, P.H. Verkerk1 1 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 2 NSDSK, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Tussen 2002 en 2006 is de neonatale gehoorscreening overal in Nederland geïmplementeerd in de JGZ. Via evaluatie wordt nagegaan of deelname, validiteit (specificiteit en sensitiviteit) en tijdigheid van de screeningen aan gestelde eisen voldoen. Het doel is om de kwaliteit van de uitvoering van de neonatale gehoorscreening in de JGZ t/m de diagnostiek op het audiologisch centrum (AC) te bewaken en waar nodig te verbeteren. Methode. De gehoorscreening vindt meestal thuis plaats, tegelijk met de hielprik. In sommige regio's wordt gescreend op het consultatiebureau. Als het kind de eerste test niet haalt, wordt de screening later herhaald. Als het kind na drie testen nog niet is geslaagd, volgt verwijzing voor diagnostiek op het AC. Testuitslagen en leeftijd van alle kinderen zijn verzameld. De resultaten van het implementatiejaar (189.794 kinderen) zijn vergeleken met die van het geboortejaar 2006 (181.603 kinderen). Resultaten. In beide perioden was deelname aan de screening hoog, maar niet alle naar het AC verwezen kinderen namen deel aan de diagnostiek. Van de kinderen waarvan de diagnose bekend is, bleek ruim een derde een permanent één- of tweezijdig gehoorverlies van minimaal 40dB te hebben. Bij kinderen met een verwijzing omdat bij beide oren geen voldoende screenresultaat werd gevonden had ongeveer de helft een dubbelzijdig gehoorverlies. Het aantal kinderen met een gehoorverlies dat de diagnose voor de leeftijd van 4 maanden krijgt, is verbeterd van 81% in het implementatiejaar tot 88% in 2006. Conclusie. De neonatale gehoorscreening verloopt in het algemeen goed. Wel is het wenselijk dat meer aandacht wordt besteed aan de verwijzing naar het AC. De resultaten van de evaluatie zijn van belang voor de praktijk. Zo kan de JGZ het belang van diagnostisch onderzoek uitleggen aan ouders doordat bekend is dat het kind op het moment van verwijzing een relatief grote kans heeft op gehoorverlies. Mondelinge presentatie 29 Actief testen! Laagdrempelige hepatitis C en HIV screening en behandeling van drugsverslaafden en daklozen W.M. de Jong1, J. Breemer2, R. Wolter2, D.M. Hotho3, R.J. de Knegt3, O. de Zwart2 1 Bureau BP&O / Beleid Praktijk & Onderzoek, Rotterdam 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam 3 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected]
Probleemstelling. Drugsverslaafden en dak- en thuislozen in Nederland die zijn geïnfecteerd met hepatitis C of HIV worden veelal niet behandeld. Het gevolg is dat de ziektelast hoog blijft en een besmettingsrisico voor anderen blijft bestaan. Het samenwerkingsproject Actief Testen! is uitgevoerd om de behandelingsgraad in deze populatie te vergroten. Methode. Patiënten van vier instellingen voor GGZ en Maatschappelijke Opvang in de regio Rotterdam-Rijnmond zijn gescreend op hepatitis C en HIV en, indien geïnfecteerd, doorgeleid voor diagnose en behandeling door lever- en HIV-specialisten. Patiënten krijgen begeleiding van hulpverleners van de deelnemende instellingen. De behandeling zelf vindt plaats op locaties van de poliklinieken voor drugsverslaafden. In het project hebben diverse deelonderzoeken plaats gevonden. Resultaten. Tussen mei 2007 en oktober 2008 zijn ruim 400 personen gescreend op hepatitis C en HIV. Van de getesten waren 100 personen geïnfecteerd met hepatitis C en 3 personen met HIV. Dit betrof op een persoon na allemaal personen die harddrugs hebben gebruikt, het mereendeel door injecties. Inmiddels zijn 21 patiënten gestart met de behandeling van hepatitis C. Dit aantal groeit gestaag. Het project heeft een praktisch functionerend samenwerkingsverband opgeleverd dat een basis biedt voor continuering en uitbreiding van het aanbod in de komende jaren. Implicaties. Door de projectmatige aanpak kon extra aandacht worden besteed aan onderzoek, samenwerking, deskundigheidsbevordering en consensusvorming. Het hieruit ontstane multisectorale samenwerkingsverband is een peiler geworden in het beleid. De mix van interventie-ontwikkeling, uitvoering, onderzoek en beleid is een succesvolle formule gebleken. De resultaten van het project hebben geleid tot een verdere verdieping van de infectieziektebestrijding. Conclusies. Effectieve hepatitis C screening en behandeling is mogelijk voor een doelgroep voor wie behandeling in de praktijk vaak moeizaam verliep. Kern van de innovatieve aanpak is de praktische samenwerking tussen specialisten en hulpverleners in combinatie met een laagdrempelig aanbod van screening en behandeling. Mondelinge presentatie 29 Motiverende en belemmerende factoren ten aanzien van hepatitis B-screening in de TurksNederlandse populatie in Rotterdam Y.J.J. van der Veen1, C.W.N. Looman2, H.A.C.M. Voeten1, J.H. Richardus3 1 GGD Rotterdam-Rijnmond/Erasmus MC, Rotterdam 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 Erasmus MC/GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Hepatitis B infecties (HBV) zijn een belangrijk gezondheidsprobleem in de TurksNederlandse populatie. Om in deze doelgroep HBV-dragers op te sporen en verdere transmissie van het virus te voorkómen, is het stimuleren van screening noodzakelijk. Dit onderzoek heeft als doel vast te stellen welke culturele- en gedragsfactoren van invloed zijn op het screeningsgedrag, zodat een effectieve interventie ontwikkeld kan worden. Methode. We hebben een vragenlijstonderzoek gehouden onder Turkse-Nederlanders van 16-40 jaar in Rotterdam. Door middel van ordinale regressie-analyse en mediatie-analyse werd een hypothetisch gedragsmodel getest. Resultaten. Univariate ordinale regressie van 355 vragenlijsten toonde aan dat een hoge intentie ten aanzien van screening geassocieerd was met een hogere leeftijd (OR 1,03; BI 1,01-1,06), een positieve attitude (OR 1,5; BI 1,1-2,1), een hoge eigen-effectiviteit (OR 1,6; BI 1,2-2,2), positieve sociale steun (OR 1,3; BI 1,1-1,6), positieve sociale norm (OR 1,2; BI 1,1-1,4), en tevredenheid met de Nederlandse gezondheidszorg (OR 1,2; BI 1,1-1,4). Uit mediatie-analyse bleek dat de culturele factoren schaamte en stigma ten aanzien van Hepatitis B, en het associëren van HBV-screening met seksualiteit, een negatief effect hadden op de attitude en eigen-effectiviteit. Een open houding naar andere bevolkingsgroepen en een hechte familieband hadden een positieve invloed op respectievelijk de eigen-effectiviteit en de waargenomen sociale norm ten aanzien van screening. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Een interventie gericht op het stimuleren van HBVscreening moet de associatie tussen screening en seksualiteit vermijden door nadruk te leggen op de meest voorkomende transmissieroute in deze groep, namelijk van moeder op kind bij de bevalling. Het gezondheidsbelang van screening voor zowel de eigen gezondheid als die van de familie kan als motiverende factor gebruikt worden. Conclusies. Dit onderzoek heeft aangetoond dat naast gedragsdeterminanten, ook culturele determinanten van invloed kunnen zijn op de intentie van Turkse Nederlanders om zich te laten screenen voor Hepatitis B. Mondelinge presentatie 29 Evaluatie afhandeling hepatitis B meldingen bij GGD-en Oost-Nederland
R.P.M. Koene1, A.M.F. Lohuis1, T. Waegemaekers2, M.H. Bos3, J. Hautvast4 1 GGD Regio Nijmegen, Nijmegen 2 Hulpverlening Gelderland Midden, Arnhem 3 GGD Regio IJssel Vecht, Zwolle 4 UMC St. Radboud, AMPHI, Nijmegen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Na een hepatitis B melding aan de GGD vindt, na bron- en contactopsporing door de GGD, zo nodig verwijzing van patiënt; en serologische screening en vaccinatie van contacten door de huisarts plaats. Maar wat is de de effectiviteit van deze werkwijze? We onderzochten in hoeverre hepatitis B patiënten met een indicatie voor verwijzing daadwerkelijk door de behandelaar worden gezien, contacten worden gescreend en zo nodig gevaccineerd. Het betreft een pre- post interventie onderzoek. De retrospectieve resultaten worden gepresenteerd. Relevantie voor de praktijk. Gebaseerd op onderzoek van de GGD Rotterdam 'Korte Keten', is de aanname, dat verwijzing naar de specialist en screening en vaccinatie van contacten effectiever is, indien uitgevoerd door de GGD in plaats van de huisarts. De GGD heeft overzicht over gezin en contacten, meer tijd voor gesprekken en is deskundig op hepatitis B gebied. Dit ter voorkoming van verspreiding van hepatitis B en ziekte door onontdekte hepatitis B infecties. Methode. In dit retrospectieve onderzoek zijn gegevens verzameld van alle hepatitis B meldingen in drie GGD'en in Oost Nederland in het jaar 2007. De gegevens staan deels in het EPD en deels in papieren dossiers van de GGD'en. Bij ontbrekende patiëntengegevens werden de betrokken huisartsen hierover telefonisch benaderd. Verzamelde gegevens: laboratoriumonderzoek (hepatitis B, leverfunctie), indicatie voor verwijzing naar specialist, wel/niet bezoek specialist, aantal gescreende contacten en aantal gevaccineerden. Resultaten. De resultaten worden nu geanalyseerd. 144 Meldingen voldeden aan de inclusiecriteria. We presenteren het aandeel door de huisartsen verwezen meldingen; en het aandeel van de gezinsen seksuele contacten dat is gescreend en gevaccineerd (LCI richtlijn). Discussie en conclusies. Deelname aan het onderzoek motiveerde om de registratie waaronder gegevens van huisartsen volledig te maken. Bevindingen van het prospectieve onderzoek moeten inzicht geven, of verwijzing, screening en vaccinatie na hepatitis B melding efficiënter door de GGD uitgevoerd worden. Mondelinge presentatie 29 De deelnamebereidheid van hoogrisicogroepen voor hemoglobinopathieën dragerschaptesten S.M. van der Pal, P. van Dommelen, N.M.C. van Kesteren, S.B. Detmar TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Hemoglobinopathieën (HBp) zijn erfelijke vormen van bloedarmoede, die vooral voorkomen bij niet-westerse bevolkingsgroepen. Met behulp van dragerschapscreening kan nagegaan worden of iemand drager is van een van de meest voorkomende vormen van HBp (sikkelcelziekte en thalassemie). Dit onderzoek is opgezet om de deelnamebereidheid voor dragerschapscreening onder hoogrisicogroepen van hemoglobinopathieën in beeld te brengen. Methode. Er zijn mondeling vragenlijsten afgenomen bij 100 respondenten van Turkse, Marokkaanse en Surinaamse herkomst (totaal 301). Het interviewschema was gebaseerd op diverse modellen die mogelijke determinanten van gezondheidsgedrag (in dit geval de intentie om een dragerschaptest te laten doen) beschrijven. Tevens werd door middel van een vignettenmethode nagegaan wat de belangrijkste condities zijn voor deelname aan dragerschaptesten voor deze hoogrisicogroepen. Resultaten. Bijna de helft van de respondenten bleek bekend met HBp en zijn minder bekend met het feit dat HBp vaker voorkomen in het herkomstland. De respondenten staan gemiddeld positief ten opzichte van dragerschapscreening. De intentie om een dragerschaptest op HBp te laten doen werd vooral beïnvloed (R²=0,33) door het meer belang hechten aan HBp dragerschaptesten, meer het idee hebben dat gezondheid wordt beïnvloed door het lot, een hogere risicoperceptie en het vaker associëren van de testuitslag met negatieve gevoelens. Bij de vignetkeuze bleek vooral de eigen bijdrage van belang waarbij de respondenten bereid zijn tot 50 euro bij te dragen. De respondenten hadden een voorkeur voor een dragerschaptest rondom een zwangerschapswens. Implicaties. Hoogrisicogroepen voor HBp blijken bereid een dragerschapstest te laten doen, vooral als de test voor de zwangerschap plaatsvindt en vergoed wordt of tot 50 euro kost. Hun intentie hangt o.a. af van het belang dat zij aan dragerschaptesten hechten en hun risicoperceptie, terwijl zij vaak niet weten dat HBp vaker voorkomen in het land van herkomst. Dit wijst op het belang van goede voorlichting om een hogere uptake te bevorderen.
Mondelinge presentatie 30 Haalbaarheid van preventie van type 2 diabetes (T2D) in de huisartsen praktijk: de Aphrodite studie F. Wielaard1, P. Vermunt2, J. Schelfhout3, I. Milder4, J. van Oers4, G. Westert4 1 Healthcare Solutions, Eindhoven 2 Universiteit van Tilburg, Tranzo, Tilburg 3 De Ondernemende Huisarts, Eindhoven 4 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De ernst en de groei van de diabetes problematiek maken een effectievere preventie strategie noodzakelijk; publieksgerichte campagnes zijn nuttig maar niet voldoende. De Nederlandse huisartsenpraktijk lijkt zeer geschikt voor implementatie van T2D-preventie in de reguliere zorg, iets wat door diverse instanties wordt onderschreven. Echter, een bruikbaar en bewezen effectief protocol voor preventie van T2D in de eerstelijn ontbreekt. In de APHRODITE studie worden de haalbaarheid en het effect van een leefstijl-interventie-programma in de huisartsenpraktijk onderzocht. Methode. Vijftig huisartsen stuurden diabetes-risico-vragenlijsten aan patiënten tussen de 40 en 70 jaar oud (n=15.825). Van de 9.875 responders (62%) bleken 1.594 mensen een hoog risico op T2D te hebben. Zij werden uitgenodigd voor een gesprek en een orale glucose tolerantie test. Bij de start van de studie waren 940 deelnemers geïncludeerd. De deelnemers komen elke drie maanden afwisselend bij de huisarts of de praktijkondersteuner (PO). Samen met de PO is een persoonlijk interventieplan opgesteld. Informatie over gezonde voeding en lichamelijke activiteit wordt zowel individueel als in groepsverband aangeboden. Resultaten. Naast de resultaten uit de screening en de nul-meting, zullen de resultaten na een half jaar interventie getoond worden. Deze resultaten betreffen glucose-waarden, elementen T2D risico score, voedingspatroon, beweegpatroon en kwaliteit van leven. Hiernaast zullen factoren aan de orde komen die de slaagkansen van het programma beïnvloeden, zoals mate van participatie van de deelnemers aan verschillende onderdelen en de visies van huisartsen, praktijkondersteuners en deelnemers. Discussie. Voorlopige resultaten laten zien dat preventie van T2D door leefstijlinterventie haalbaar is in de Nederlandse huisartsenpraktijk. De APHRODITE studie is innovatief door het combineren van een actieve benadering plus selectie van mensen met een hoog risico met de centrale rol van de huisarts. Daarnaast wordt gekeken naar de effecten bij hoog risico personen in sub-populaties met en (nog) zonder verstoorde glucoseregulatie . Mondelinge presentatie 30 Wie van de ouderen doet er mee aan preventieve gezondheidsscreeningen? D.J.A. van Dijk-van Dijk1, P. van Empelen2, Y.M. Drewes3, M.J. Bakker4, J. Gussekloo5, W.J.J. Assendelft6, B.J.C. Middelkoop7 1 LUMC/GGD Hollands Midden/AWP Noordelijk Zuid-Holland, Leiden 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 Leids Universitair Medisch Centrum/AWP Noordelijk Zuid-Holland, Leiden 4 GGD Den Haag/AWP Noordelijk Zuid-Holland Leiden, Den Haag 5 Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden 6 LUMC/AWP Noordelijk Zuid-Holland, Leiden 7 LUMC/AWP Noordelijk Zuid-Holland, Leiden/GGD Den Haag, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Met de toenemende vergrijzing groeit het aanbod van screeningen voor ouderen. Welke factoren zijn gerelateerd aan de keuze van ouderen wel of niet deel te nemen? Methode. 2700 ouderen vanaf 55 jaar in twee gebieden waar momenteel consultatiebureaus voor ouderen zijn (Leiden en Leeuwarden e.o.), kregen in 2008 een vragenlijst (respons 54%). Stadia van preventieve screening werd geoperationaliseerd aan de hand van het Precaution Adoption Processing model (PAPM): (1) onbekend met screening, (2) wel bekend, maar niet betrokken, (3) overweegt deelname, (4) is negatief, (5) is positief, (6) heeft deelgenomen, (7) en is van plan dat te blijven doen. Mogelijke predictoren: demografische, psychosociale en omgevingskenmerken. Resultaten. Bijna driekwart was onbekend met preventieve screening voor ouderen, ondanks het bestaande aanbod. Het overwegen van deelname is gerelateerd aan een hogere ervaren ziektekans. Een kleine groep ouderen is niet van plan deel te nemen. Deze groep verschilt van de anderen door een lagere eigeneffectiviteit, response effectiviteit, sociale norm, positieve attitude t.a.v. screening en hogere externe locus of control. Ouderen die positief zijn maar nog geen actie hebben ondernomen
(9,9%), verschillen niet van deelnemers en volhouders (6,7%) voor wat betreft psychosociale factoren. Wel zijn zij jonger en vaker geïnformeerd via de krant. In Leiden, waar men vaker een persoonlijke uitnodiging krijgt, laat men zich vaker screenen dan in Leeuwarden e.o.. Een positieve sociale norm t.o.v. screening lijkt de bepalende factor voor deelname. Implicaties. De resultaten worden gebruikt bij het ontwikkelen van een preventief gezondheidsprogramma (doel van onze PRIMUS-studie). Landelijk is er behoefte aan een evidencebased programma. Conclusies. Consultatiebureaus lijken maar een deel van de ouderen te bereiken. Verhogen van deelname aan preventieve screening kan alleen wanneer (1) er sprake is van grotere bekendheid, (2) er rekening wordt gehouden met de verschillende gedragsstadia, en specifieke determinanten die daarin een rol spelen. Mondelinge presentatie 30 Welke factoren bevorderen de participatie van niet-westerse allochtonen? Het perspectief van professionals en participanten B.X. Fienieg1, V. Nierkens2, T. Plochg1, E.H. Tonkens3, K. Stronks2 1 AMC, Amsterdam 2 AMC Sociale Geneeskunde, Amsterdam 3 Universiteit van Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Participatie van de doelgroep in een actieve rol wordt van groot belang geacht in de gezondheidsbevordering. Doelgroepparticipatie blijkt echter lastig te realiseren bij, onder andere, niet-westerse bevolkingsgroepen. Doelstelling van deze studie is het identificeren van factoren die participatie van niet-westerse allochtonen beïnvloeden, volgens zowel participanten als professionals. Methoden. Er zijn 50 semi-gestructureerde interviews gehouden met betrokkenen bij de 4 pilotprojecten die deel uitmaken van het project ‘Diversiteit en Participatie'. In aanvulling daarop zijn er bijeenkomsten en activiteiten met participanten geobserveerd. In de analyse is onderscheid gemaakt tussen factoren die betrekking hebben op het (realiseren van het) participatieproces zelf en contextuele factoren. Resultaten. Participanten benoemen als belangrijke factoren het ‘écht serieus genomen worden' (+), ‘zicht hebben op eigen functioneren' (+) en de ervaren ‘druk van hoge verwachtingen' (-). Professionals noemen het ‘veelvuldig contact houden' (+) en ‘belonen' (+). Beide groepen benadrukken de volgende factoren: ‘de juiste motivatie' (+), ‘een directe en persoonlijke benadering' (+), ‘een bevooroordeelde houding' (-) en ‘tegemoet komen in de eigen taal' (+ of -). Beide noemen ook contextuele factoren bij specifieke groepen allochtonen, zoals ‘taboe onderwerpen' (-), ‘maatschappelijke stereotypering' (-) en ‘de druk om geld te verdienen' (-). Professionals noemen verder in de organisatiesfeer zaken als ‘intercollegiale ondersteuning' (+) en ‘een onflexibel management- en administratief systeem' (-). Participanten noemen bijvoorbeeld de ‘cultuur om elkaar te helpen' (+) en ‘roddel in de gemeenschap' (-). Relevantie. Een goed begrip van de beïnvloedende factoren bij het participatieproces is cruciaal om in de praktijk van de gezondheidsbevordering participatie te kunnen bevorderen. Conclusie. Professionals en participanten benoemen deels dezelfde factoren als bevorderend voor het participatieproces, zowel factoren die met het proces zelf te maken hebben, als contextuele factoren. Daarnaast zijn er verschillen tussen beide groepen. Dat benadrukt het belang van het betrekken van het perspectief van (potentiële) participanten in participatieprocessen. Mondelinge presentatie 30 Secundaire preventie op maat voor patiënten van Surinaamse herkomst met hart- en vaatziekten M.M.J.J. van den Borne1, V. Nierkens2, R.J.G. Peters3, K. Stronks2, M.L. Essink-Bot2 1 Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2 Afd Sociale Geneeskunde Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3 Afdeling Cardiologie Academisch Medisch Centrum Universiteit van Amsterdam, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Secundaire preventie van hart- en vaatziekten heeft als doel om het risico op een volgend hartinfarct te verminderen door medicamenteuze- en leefstijlinterventies. Na het doormaken van een (dreigend) hartinfarct wordt de patiënt verwezen voor verpleegkundige begeleiding, fysiotherapie en groepsvoorlichting. Deze aanpak lijkt minder effectief voor patiënten van Surinaamse herkomst dan voor autochtone patiënten. Met kwalitatief onderzoek werden de redenen voor verminderde effectiviteit geëxploreerd.
Methode. Diepte-interviews zijn gehouden met een tiental zorgverleners werkzaam in de secundaire preventie en met een twintigtal patiënten en familieleden van Hindostaans-Surinaamse, CreoolsSurinaamse en Nederlandse herkomst. Bij deze interviews is gebruik gemaakt van een checklist. De gegevens zijn gecodeerd en geanalyseerd met MAXQDA. Daarnaast werden enkele consulten geobserveerd. Resultaten. De eerste resultaten laten een discrepantie zien tussen het biomedische verklaringsmodel van de arts en de ziektebeleving van de patiënt. Volgens zorgverleners vertonen patiënten van Surinaamse herkomst vaker sociaalwenselijk gedrag en minder gedragsbehoud. Surinaamse patiënten ervaren een verstoorde informatievoorziening zoals het gebrek aan adviezen afgestemd op de culturele beleving. Ruimtegebrek en werkdruk zijn verstorende variabelen in het zorgproces. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Deze resultaten vormen de basis voor de ontwikkeling van een cultuurspecifieke interventie voor secundaire preventie van hart- en vaatziekten gericht op patiënten van Surinaamse herkomst. Conclusies. Patiënten van Surinaamse herkomst profiteren in de huidige situatie onvoldoende van de potentiële effecten van secundaire preventie. Een culturele competente strategie kan de toegankelijkheid en kwaliteit van zorg verhogen met een uiteindelijke verbetering in de gezondheidstoestand van de Surinaamse patiënt. Mondelinge presentatie 31 Preventie van overmatig alcoholgebruik binnen de huisartspraktijk: kosteneffectiviteitanalyse L. Tariq, M. van den Berg, R. Hoogenveen, P.H.M. van Baal Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Effectieve preventie van overmatig alcoholgebruik kan de ziektelast in Nederland aanzienlijk verminderen. In deze paper is de kosteneffectiviteit van preventie van overmatig alcoholgebruik middels een kortdurende ondersteunende alcoholinterventie (SBI) onderzocht. Deze interventie, bestaande uit opportunistische screening en een 10-minuten durend huisartsconsult, wordt verstrekt binnen de huisartspraktijk, en is gericht op hoogrisicogroepen voor overmatig alcoholgebruik. Deze interventie is een effectieve maatregel gebleken, maar over de kosteneffectiviteit ervan is nog weinig bekend. Methoden. Met behulp van het RIVM Chronische Ziekten Model (CZM) is het effect van afname in alcoholconsumptie geschat op de zorgkosten, gewonnen levensjaren en voor kwaliteit gecorrigeerde levensjaren (QALYs). Hierbij is het interventiescenario vergeleken met de gebruikelijke zorg (geen SBI) binnen de huisartspraktijk. Ter vertaling van de onzekerheden in de invoergegevens naar schattingen van de uitkomsten, is een probabilistische gevoeligheidsanalyse uitgevoerd. Resultaten. De opsporing van overmatige alcoholgebruikers door de huisarts, gevolgd door kortdurende ondersteunende alcoholinterventie levert naar verwachting 56.000 QALYs op tegen € 298.000.000,- additionele zorgkosten. Dit resulteert in een kosteneffectiviteitratio van €5.400,- per gewonnen QALY. Hierbij zijn wij uitgegaan van grootschalige implementatie van deze interventie, en zijn alleen kosten binnen het gezondheidsperspectief meegenomen. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Informatie rondom de doelmatigheid van deze interventie zal de beleidsmakers helpen bij het nemen van optimale besluiten rondom de invoering van nieuwe technologie in de zorg, ten einde de ziektelast gerelateerd aan overmatig alcoholgebruik in Nederland te reduceren. Conclusie. Preventie van overmatig alcoholgebruik middels kortdurende ondersteunende alcoholinterventie binnen de huisartspraktijk blijkt kosteneffectief. Mondelinge presentatie 31 Kosteneffectiviteitonderzoek van preventieve maatregelen: een overzicht van de publicaties in 2007 P.F. van Gils, H.H. Hamberg-van Rheenen, L. Tariq, M. van den Berg RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Er verschijnen jaarlijks veel economische evaluaties van preventieve maatregelen. Doel van deze studie is (i) het onderzoeken van de domeinen waarbinnen economische evaluaties worden uitgevoerd , (ii) onderzoeken hoe de incrementele kosteneffectiviteitsratio's (ICER's) zich verhouden tot de drempelwaarde van €20.000-50.000 per QALY zoals die in Europa wordt gehanteerd en (iii) onderzoek naar de overeenkomst tussen de ranglijst van ziekten met de grootste
ziektelast in Nederland en het aantal verschenen economische evaluaties van maatregelen gericht op het voorkómen van die ziekten. Methode. Systematisch literatuuronderzoek is uitgevoerd aan de hand van een zorgvuldig opgestelde zoekstrategie in PubMed en Scopus. Resultaten. In het kalenderjaar 2007 zijn 246 economische evaluaties van preventieve interventies gevonden. Het grootste deel hiervan ligt op het terrein van preventie van infectieziekten (55) en kanker (47) en in iets mindere mate op psychische- en gedragsstoornissen (27) en hart- en vaatziekten (33). In 103 studies (42%) wordt de QALY als uitkomstmaat gehanteerd. Van de evaluaties laat 72% een ICER zien van beneden de €50.000 per QALY. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Voor beleidsmakers worden economische evaluaties steeds belangrijker. Dit onderzoek laat zien op welke ziektegebieden veel economische evaluaties van preventieve maatregelen verschijnen, of dit correspondeert met de ziekten die veel ziektelast veroorzaken, en in welke orde van grootte de ICER's liggen. Conclusie. Hart- en vaatziekten en psychische stoornissen veroorzaken veel ziektelast in Nederland en er worden veel economische evaluaties naar het voorkómen van deze ziekten gepubliceerd. Er worden ook veel economische evaluaties gepubliceerd op het gebied van preventie van infectieziekten (voornamelijk vaccinaties), terwijl infectieziekten relatief weinig ziektelast veroorzaken. Er verschijnen relatief veel economische evaluaties van preventie van kanker (voornamelijk screeningen) terwijl de effectiviteit (gezondheidswinst) van deze programma's veelal niet is aangetoond. Meer dan tweederde van de gevonden economische evaluaties presenteren een ICER beneden de in Europa gehanteerde drempelwaarden. Mondelinge presentatie 31 Design en performance van stepped care in de GGZ volwassenenzorg A.H.S. van den Broek1, M.T. Smits2 1 GGZ Breburggroep, Breda 2 Center for Economic Research, School of Economics and Business Administration, Tilburg e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Efficiëntie en effectiviteit worden steeds belangrijker in de Nederlandse gezondheidszorg. In de GGZ worden effecten geëvalueerd van kortdurende behandelmethoden in vergelijking met ‘care as usual' (Hakkaart et al, 2006). Ook proberen zorgmanagers de efficiëntie te verbeteren door herontwerp van zorgprocessen op basis van ‘stepped care', waarin uitgebreide behandelingen pas plaatsvinden als eenvoudige therapie onvoldoende blijkt (Bower et al, 2005). In dit onderzoek zijn effecten onderzocht van stepped care en kortdurende therapie in het ambulante circuit volwassenenzorg van een GGZ instelling. Methode. Met de Systeem Dynamica methode (Forrester, 1994) is een simulatiemodel gemaakt van de bestaande intake- en indicatieprocessen voor ambulante volwassenenzorg. Vervolgens zijn door simulatie de effecten bepaald van kortdurende behandeling, stepped care, en gewijzigde personeelsinzet op de efficiëntie van deze processen. Resultaten. Er zijn 10 prestatie-indicatoren gedefinieerd voor efficiëntie van intake en behandeling. Het effect van verschuiving van de personeelsinzet van behandelfase naar intakefase heeft slechts een gering effect op de prestaties. Betere resultaten geeft kortdurende behandeling: inzet van 12.3% van het personeel in kortdurende behandeling leidt tot 42% extra instroom van cliënten en een toename van 18% van de opbrengsten bij gelijke kosten. Relevantie voor beleid. Met een systeemdynamisch simulatiemodel kunnen de effecten van besluitvorming worden voorspeld van nieuwe behandelmethoden en herontwerp van behandelprocessen op de kosteneffectiviteit en de operationele prestaties in de GGZ. Hieraan bestaat toenemende behoefte bij diverse partijen (zorgmanagers, behandelaars, verzekeraars, toezichthouders, e.a.). Conclusie. Het verschuiven van schaarse psychiater uren in het behandelproces naar het intakeproces heeft weinig effect op de prestatie. Kortdurende therapie heeft veel grotere effecten. Mondelinge presentatie 31 No-blame, no-shame analyse van complicaties na operaties bij endeldarmkanker C. Schroten1, H. de Wilt2, W.J. Vles3, A.C.M. van der Togt1, R. den Toom4, I.M.A. Joung1, G.W.M. Tetteroo5, R.A.M. Damhuis1 1 IKR, Rotterdam 2 Erasmus MC-Daniel den Hoed, Rotterdam 3 Ikazia ziekenhuis, Rotterdam 4 Ruwaard van Putten ziekenhuis, Spijkenisse 5 IJsselland ziekenhuis, Capelle a/d Ijssel
e-mail:
[email protected] Doel. Binnen het nieuwe zorgstelsel spelen prestatie-indicatoren een belangrijke rol. Voor zeldzame incidenten blijkt kwantitatief monitoren vaak niet tot verbetering te leiden, o.a. door een tekort aan statistische power en de afwezigheid van een bruikbaar case-mix model. Om de chirurgische behandeling van endeldarmkanker te kunnen verbeteren, werd gekozen voor een kwalitatieve benadering. Hierbij werden complicaties, in casu naadlekkage en achterlaten van tumorweefsel, door een team van deskundigen geanalyseerd volgens de PRISMA methode. Bij deze methode worden de basisoorzaken van de complicatie in kaart gebracht om verbetermaatregelen op te kunnen stellen. Methodologie. In acht ziekenhuizen in de regio van het Integraal Kanker Centrum Rotterdam (IKR) werden de medische dossiers van alle patiënten met endeldarmkanker, diagnoseperiode 2001-2005, gecontroleerd door registratiemedewerkers van het IKR. Alle complicaties werden gerapporteerd aan een kwaliteitscommissie bestaande uit drie ervaren chirurgen. Deze commissie bezocht vervolgens de ziekenhuizen om de basisoorzaken te coderen conform de PRISMA methodiek. Resultaten. In totaal werden 540 patiënten geïncludeerd waarbij 52 incidenten werden vastgesteld, in 23 gevallen naadlekkage en in 29 gevallen resttumor. De basisoorzaken varieerden afhankelijk van type complicatie en ziekenhuis, maar bleken vooral een combinatie van technische, menselijke, organisatorische en patiëntgebonden factoren. Frappante bevinding was de belangrijke rol van organisatorische aspecten voor het optreden van vermeend chirurgisch technische complicaties. Ook de ziekenhuizen die bovengemiddeld scoorden konden hierdoor direct en gericht verbetermaatregelen treffen. Praktische aanbevelingen. Voor het verbeteren van de veiligheid van de zorg dient men incidenten niet alleen kwantitatief te meten maar ook kwalitatief te analyseren. De PRISMA methodiek is bij uitstek geschikt om basisoorzaken vast te stellen en is vermoedelijk ook bruikbaar in andere zorgsectoren. Mondelinge presentatie 38 Gezondheid in de vier grote steden: opzet, respons en resultaten van de G4gezondheidsenquête 2008 H. Dijkshoorn1, A.J. Bouwman2, A.P. Dijk3, B. Stam4 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 GG&GD Utrecht, Utrecht 3 GGD Den Haag, Den Haag 4 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Het uitvoeren van de Lokale en Nationale Monitor Volksgezondheid (LMNV) middels een postenquête levert in de vier grote steden (G4) geen betrouwbare informatie op vanwege de afwijkende bevolkingssamenstelling. In het project ‘Gezamenlijke gezondheidsenquête G4' is een geschikte onderzoeksmethode en vragenlijst ontwikkeld voor de G4, waarmee voor het eerst verschillen tussen (wijken in) de G4 onderzocht kunnen worden met op identieke wijze verzamelde gegevens. In 2009 verschijnt de inhoudelijke rapportage. De eerste resultaten worden gepresenteerd tijdens het NCVGZ. Methode. De G4-gezondheidsenquête was een meertalige schriftelijke postenquête met een intensieve benadering onder moeilijk bereikbare groepen (MoB-groepen): Turken en Marokkanen en inwoners van Krachtwijken. De dataverzameling in 2008 bestond uit een vooraankondiging, vragenlijst en twee rappels. De eerste rappel was een vragenlijst voor MoB-groepen en een rappelkaart voor makkelijk bereikbare groepen (MaB-groepen). De tweede rappel was een vragenlijst voor MaB-groepen en een telefonische of persoonlijke benadering voor MoB-groepen. Respondenten konden de vragenlijst ook op internet invullen of hulp krijgen van een interviewer in de eigen taal. Resultaten. De respons bedroeg in Amsterdam 50%, Utrecht 53%, Rotterdam 47% en Den Haag 51%. In de Krachtwijken was de respons respectievelijk 49%, 48%, 42% en 47%. De persoonlijke benadering in de tweede rappel was tijdrovend en leverde weinig respondenten op. De prevalentie van roken, alcoholgebruik, overgewicht, diabetes en depressie in de G4 - de speerpunten uit de nota 'Kiezen voor gezond leven' - wordt gepresenteerd. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het project levert interessante informatie op voor stedelijk en landelijk volksgezondheidsbeleid. Ook biedt het inzicht in de bruikbaarheid van de onderzoeksmethode voor de uitvoering van de LMNV in grote steden. Conclusies. De gebruikte methode levert een goede respons op een gezondheidsenquête in de grote steden. Echter, de persoonlijke benadering in de tweede rappel behoeft aanpassing. De eerste inhoudelijke conclusies worden tijdens het NCVGZ bekendgemaakt.
Mondelinge presentatie 38 Oudere van nu gezonder dan 15 jaar geleden? Lichamelijke beperkingen in vijf Nederlandse studies vergeleken C.H. van Gool1, H.S.J. Picavet1, D.J.H. Deeg2, M.M.Y. de Klerk3, W.J. Nusselder4, A. Wong5, N. Hoeymans1 1 RIVM, Bilthoven 2 VUmc, Amsterdam 3 SCP, Den Haag 4 ErasmusMC, Rotterdam 5 Universiteit van Tilburg, Tilburg e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Trendcijfers met betrekking tot lichamelijke beperkingen uit de V.S. en enkele Europese landen geven aan dat de oudere van nu gezonder is dan die van 15 jaar geleden. In Nederland zijn op dat gebied tegenstrijdige resultaten gevonden. Ons doel is de trend in lichamelijke beperkingen in Nederland te beschrijven over de periode 1990 tot 2007. Methode. Met de criteria 1) beide geslachten vertegenwoordigd, 2) leeftijd tussen 55 en 85 jaar, 3) minimaal drie meetmomenten, 4) minimale tijdspanne van tien jaar, en 5) zelf-gerapporteerde informatie over lichamelijke beperkingen in traplopen, lopen, en aan- en uitkleden in termen van ofwel ADL ofwel SF-36 items, zijn de ruwe data van de volgende vijf studies verzameld en op gestandaardiseerde wijze geanalyseerd: Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO), Doetinchem Cohort Study (DCS), Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), Maastricht Aging Study (MAAS), en Permanent Onderzoek Leefsituatie (POLS). Resultaten. We vonden een toename over de tijd in de prevalentie van ernstige (Odds ratio [OR] 1.03, 99% Betrouwbaarheidsinterval [BI] 1.01 - 1.05) en tenminste matig ernstige (OR 1.04, 99% BI 1.01 - 1.07) beperkingen in traplopen (ADL), en in de prevalentie van tenminste matig ernstige (OR 1.04, 99% BI 1.00 - 1.08) beperkingen in aan- en uitkleden (ADL). De overige overall tijdstrends in lichamelijke beperkingen op basis van ADL items en SF-36 items zijn stabiel. Wel zijn er verschillen tussen studies. Implicaties. Dat de oudere van nu tenminste evenveel of meer beperkingen ondervindt dan die van 15 jaar geleden is te beoordelen als een ongunstige trend, bijvoorbeeld voor de vraag naar zorgvoorzieningen. Vervolgonderzoek zal nagaan in welke mate veranderingen in lichamelijke beperkingen zijn toe te schrijven aan verschillen in voorkomen van chronische ziekten. Conclusie. Nederlandse trendcijfers over lichamelijke beperkingen wijken af van een aantal internationale bevindingen die aangeven dat de oudere van nu gezonder is dan die van 15 jaar geleden. Mondelinge presentatie 38 Hoe gewoontegetrouw zijn Nederlanders in hun beweeggedrag? H.S.J. Picavet, G.C.W. Wendel-Vos, H.L. Vreeken, A.J. Schuit, W.M.M. Verschuren RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Het percentage volwassen Nederlanders dat voldoet aan de Nederlandse Norm Gezond Bewegen (NNGB) bevindt zich al jaren iets boven de 50%. De vraag is echter of altijd dezelfde mensen normactief zijn, of dat er een grote dynamiek is in beweegpatronen. Dit is nagegaan voor een periode van 10 jaar, met gegevens uit de Doetinchem Cohort Studie. Methode. Gegevens van drie metingen (1993-1997, 1998-2002, 2003-2007) van een oorspronkelijk voor leeftijd en geslacht gestratificeerde aselecte steekproef van Doetinchemmers tussen de 20-60 jaar zijn geanalyseerd. De NNGB is berekend als tenminste 3.5 uur lichamelijke activiteit (fietsen, tuinieren, klussen, sporten, overige activiteiten) van tenminste matige intensiteit (4 MET). Resultaten. Eenderde van de volwassenen was op elke meting normactief, een kwart was stabiel inactief and ongeveer 45% van de deelnemers veranderde in beweeggedrag, gelijk verdeeld over dalers, stijgers en personen met een variërend beweegpatroon. (actief-inactief-actief, inactief-actiefinactief). Diegenen die gingen voldoen aan de richtlijn, of juist niet meer voldeden, lieten een gemiddelde verandering in tijd besteed aan bewegen zien van 5 uur. Niet-roken (OR=0,68 95%CL 0,53 0,88) en hoge sociaal economische status (OR=1,43 95%CL 1,07 1,92) was geassocieerd met actief blijven. Inactieve mannen (OR=0,73 95%CL 0,57 0,94) hadden het hoogste risico om inactief te blijven en een goede ervaren gezondheid was geassocieerd met actief worden (OR=1,49 95% CL 1,09 2,03). Conclusie. De Nederlander is geen gewoontedier als het gaat om de tijd besteed aan tenminste matig intensieve lichamelijke activiteit. In 10 jaar tijd veranderde bijna de helft van de bevolking van actief naar inactief of vice versa.
Implicatie. Voldoen aan de richtlijn van gezond bewegen is geen ‘vast' gegeven. Beweeginterventies dienen niet alleen gericht te zijn op mensen aan het bewegen te krijgen, maar ook om deze mensen aan het bewegen te houden. Mondelinge presentatie 38 Ongevallen van kinderen met speeltoestellen: oorzaken en gevolgen P.C. den Hertog, K. Klein Wolt Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Dagelijks komen gemiddeld 30 kinderen op de SEH-afdeling van een ziekenhuis wegens letsel door een ongeval met een speeltoestel. De Voedsel en Waren Autoriteit (VWA) die toezicht houdt op de kwaliteit van speeltoestellen wil meer inzicht in de oorzaken en de kenmerken van ongevallen met speeltoestellen in de openbare ruimte. Daartoe hebben we een onderzoek uitgevoerd waarbij de toedracht van de ongevallen, aspecten aan het speeltoestel, de ondergrond, de omgeving en het gedrag van slachtoffers centraal stonden. Methode. Slachtoffers (0-14 jaar) die zijn behandeld op een SEH-afdeling van elf ziekenhuizen in Nederland kregen een schriftelijk vragenlijst toegestuurd. De antwoorden van 447 slachtoffers werden geanalyseerd. We hebben daarbij ook de keten van gebeurtenissen die tot het letsel leidde in een aantal scenario's samengevat. Resultaten. Jonge kinderen (0-4 jaar) lopen vaak letsel op met klimtoestellen en glijbanen, bij 5-9 jarigen gaat het vaak om klimtoestellen en schommels en bij 10-14 jarigen om klimtoestellen, luchtkussens, trampolines en waterglijbanen. De meeste ongevallen vinden plaats op schoolpleinen en in speeltuinen. Veel ongevallen gebeuren doordat kinderen vallen. Bij de helft van de ongevallen geeft het slachtoffer aan dat ze zelf het ongeval had kunnen voorkomen. Slechts in enkele gevallen was het speeltoestel stuk of de ondergrond versleten. Relevantie voor de praktijk. VWA en Consument en Veiligheid benutten aanbevelingen gericht op toezicht , onderhoud, de inrichting van de ruimte eromheen en informatieverstrekking aan kinderen en ouders voor verdere uitwerking van richtlijnen en voorlichting, zoals een aanpassing van de digitale module schoolplein. Conclusie. De rol van het speeltoestel bij het ontstaan van ongevallen is minder groot dan de rol van het slachtoffer zelf. Het aantal ongevallen kan verder omlaag gebracht door toezicht en informatie. Mondelinge presentatie 39 Gegevensverzamelingen voor jeugdgezondheidsbeleid: de behoeften in de regio ZuidLimburg K.J. Hajema¹, C.L. van den Brink² ¹GGD Zuid Limburg, Geleen ²RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling en methode. In 2007 is de GGD Zuid Limburg een traject gestart om onderzoek van de GGD en de informatiebehoefte van de gemeenten op elkaar af te stemmen. Hiertoe heeft de Sectie Epidemiologie van de GGD twee sporen uitgezet: met interne disciplines en met de gemeenten. Tot enkele jaren geleden was het dikwijls zo dat er weinig afstemming plaats vond. De onderzoekers van de GGD vulden de inhoud van de monitor grotendeels zelf in en hadden daarbij alleen overleg met de Jeugdgezondheidszorg binnen de GGD. Drie belangrijke doelen die nu worden nagestreefd zijn (1) het creëren van draagvlak, (2) het organiseren van inbreng vanuit de gemeenten en de eigen GGD-disciplines en (3) het bevorderen van het gebruik van de gegevens en bijbehorende beleidsadviezen. Het laatste doel sluit aan op de ambitie van de GGD om in 2010 een regionale VTV gereed te hebben voor de nieuwe gemeentelijke nota’s volksgezondheid van 2011. Resultaten. De twee sporen zijn samengekomen en dat heeft geleid tot een programma van uitgangspunten met betrekking tot nauw omschreven doelgroepen en selectie van onderwerpen en bijbehorende planning van onderzoek. Hierbij wordt inhoudelijk tevens aangesloten op de Lokale en Nationale Monitor Jeugdgezondheid. Conclusie. Inmiddels is duidelijk geworden dat de overeenstemming tussen GGD en gemeenten niet per definitie ook aansluit op de verwachtingen van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Voor de Inspectie is de vergelijkbaarheid van de gegevens tussen alle GGD’en het uitgangspunt. Voor de GGD’en en gemeenten is het perspectief van de eigen informatiebehoeften en vergelijkbaarheid met landelijke gegevens een belangrijk uitgangspunt. Ook de mogelijkheid tot vergelijking met
buurgemeenten en de andere GGD in de provincie wordt belangrijk gevonden. Vergelijkbaarheid met álle andere GGD’en is hierbij van ondergeschikt belang. In de presentatie zal vooral worden ingegaan op het proces dat heeft geleid tot de afspraken tussen GGD en gemeenten en het uiteindelijke resultaat. Daarbij zal er ook aandacht zijn voor knelpunten met betrekking tot de ontwikkeling van nieuwe behoefte aan informatie. Mondelinge presentatie 39 Regionale volksgezondheid toekomstverkenning en de toolkit regionale VTV als hulpmiddel M.J.J.C. Poos1, M.J.H. van Bon-Martens2, J.A.M. van Oers1 1 RIVM, Bilthoven 2 Tranzo, Universiteit van Tilburg/GGD Hart voor Brabant, Tilburg e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Iedere gemeente moet elke vier jaar een nota volksgezondheidsbeleid maken, gebaseerd op inzicht in de lokale gezondheidssituatie. Methoden. Een regionale Volksgezondheid Toekomst Verkenning (regionale VTV) kan gebruikt worden om dat inzicht te krijgen. In een regionale VTV worden lokale, regionale en landelijke gegevens over volksgezondheid en zorg verzameld, geanalyseerd en geïntegreerd. Een regionale VTV bestaat uit: (1) samenvattend rapport met informatie over de regionale volksgezondheid op hoofdlijnen; (2) per gemeente een rapport met lokale kernboodschappen voor beleid; en (3) regionaal kompas volksgezondheid in de vorm van een website met informatie over de mogelijkheden om de volksgezondheid binnen een regio te verbeteren. Als hulpmiddel voor het maken van een regionale VTV is de openbare website Toolkit Regionale VTV (www.toolkitvtv.nl) ontwikkeld die de komende jaren nog verder ontwikkeld wordt. Resultaten. We zullen laten zien hoe een regionale VTV er uit kan zien, wat er bij komt kijken om een regionale VTV te maken en geven aan hoe de Toolkit Regionale VTV hierbij helpt. Dit zal gedemonstreerd worden aan de hand van resultaten uit de Regionale VTV'en van Hart voor Brabant, West-Brabant en Zeeland. Hierbij laten we ook zien hoe de Toolkit gebruikt kan worden en wat de plannen zijn voor de verdere ontwikkelingen van de Toolkit regionale VTV. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Een regionale VTV geeft informatie die onmisbaar is voor een gemeentelijke nota volksgezondheidsbeleid. Conclusies. Een regionale VTV maakt de lokale informatie over de volksgezondheid toegankelijk voor zowel de beleidsmaker als de professional. De website Toolkit Regionale VTV is hierbij een belangrijk hulpmiddel. Mondelinge presentatie 39 Lokaal integraal gezondheidbeleid versterken: welke ontwikkelingsmogelijkheden zien gemeenten eigenlijk? M. Steenbakkers1, M. Jansen1, N.K. De Vries2 1 GGD Z-Limburg,Geleen/Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg,M'tricht, Geleen 2 Vakgroep Gezondheidsbevordering,Caphri UM/Acad. Werkplaats Publieke Gez. Limburg, Maastricht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In de regio Zuid Limburg hebben 19 gemeenten expliciet aangegeven het belangrijk te vinden dat gezondheidsproblemen integraal worden aangepakt. De GGD Zuid Limburg en het NIGZ zijn eind 2006 gestart met een begeleidingstraject integraal gezondheidsbeleid, waaraan 9 Zuid Limburgse gemeenten deelnemen. Vanuit de Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg is onderzoek gedaan naar de vraag: hoe kijken gemeenten zelf aan tegen lokaal integraal gezondheidsbeleid (IGB)? Methode. Een digitale vragenlijst is afgenomen bij portefeuillehouders, afdelingshoofden en beleidsmedewerkers van 32 Limburgse gemeenten, verspreid over zes verschillende gemeentelijke beleidsterreinen. De vragenlijst is gebaseerd op literatuur over samenwerking tussen beleid, praktijk en onderzoek. Vanwege deelname aan het begeleidingstraject zijn de gemeenten bij het analyseren van de data verdeeld naar interventiegemeenten (N=9) en controlegemeenten (N=23). Resultaten. Gemeenten ervaren meer bevorderende dan belemmerende factoren bij het ontwikkelen van IGB. Vooral concrete projecten, gezondheidscijfers en beleidsondersteunende overlegvormen worden als bevorderend ervaren. Respondenten in interventiegemeenten en werkzaam binnen het beleidsterrein volksgezondheid en welzijn zijn het positiefst over de ontwikkelingsmogelijkheden van IGB. Daarnaast zijn er duidelijke verschillen zichtbaar tussen de diverse functies (portefeuillehouder, afdelingshoofd en beleidsmedewerker). Binnen de gemeentelijke organisatie lijkt het afdelingshoofd het minst positief te zijn over IGB.
Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Gemeenten zijn wettelijk verantwoordelijk voor IGB en hebben de beleidsregie. Echter, het lokaal IGB staat nog in de kinderschoenen. Dit onderzoek maakt duidelijk dat het gemeentelijk klimaat ten aanzien van IGB verdeeld positief is, hetgeen van invloed kan zijn op de gemeentelijke intersectorale samenwerking in de praktijk. Conclusie. Gemeenten zien kansen om IGB te ontwikkelen, maar er zijn wel duidelijke verschillen tussen de diverse functies qua visie en houding. Aanvullend onderzoek is nodig om te achterhalen hoe groot de invloed vanuit de diverse functies is op het daadwerkelijk ontwikkelen van lokaal IGB in de praktijk. Mondelinge presentatie 39 Een routeplanner ter ondersteuning van de ontwikkeling van lokaal integraal gezondheidsbeleid M. Steenbakkers1, S. Pos2, J. ten Dam3 1 GGD Zuid Limburg, Geleen 2 Nationaal Gezondheidsinstituut NIGZ, Woerden 3 NIGZ / VU-Windesheim, Zwolle e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De Wcpv (2003) stelt dat gemeenten elke vier jaar een nota gemeentelijk gezondheidsbeleid moeten schrijven. In 2005 constateerde de Inspectie voor de Volksgezondheid dat gemeenten hun regierol nog onvoldoende waar maken en integraal gezondheidsbeleid te weinig is ontwikkeld. In 2006 hebben de Zuid Limburgse gemeenten aangegeven dat preventie van overgewicht een regionale prioriteit is en besloten om dit gezondheidsprobleem breed en integraal aan te pakken. In het kader van het convenant Lokaal Gezond hebben de Zuid-Limburgse gemeenten, de GGD Zuid Limburg en het NIGZ drie jaar lang samengewerkt ter ondersteuning van de ontwikkeling van meer lokaal integraal gezondheidsbeleid (IGB). Methode. Het gemeentelijke begeleidingstraject IGB bestond uit verschillende onderdelen, hierbij is de volgende route gevolgd: 1. Een introductiebijeenkomst voor ambtenaren en wethouders over IGB. 2. Een Masterclass Integraal Gezondheidsbeleid voor ambtenaren en medewerkers GGD ter kennismaking en training in drie beleidsinstrumenten: - determinantenbeleidsscreening - quick scan facetbeleid - gezondheidseffectschatting. 3. Een quick scan van de lokale situatie per deelnemende gemeente. 4. Een intakegesprek met de wethouder en ambtenaar VGZ van elke gemeente. 5. Per gemeente een intersectorale projectgroep voor planontwikkeling. 6. De uitvoering van concrete lokale integrale interventies. Resultaten. Het draagvlak bij ambtenaren en wethouders voor IGB is sterk vergroot. Negen Zuid Limburgse gemeenten hebben deelgenomen aan het begeleidingstraject. De GGD Zuid Limburg heeft IGB opgenomen in haar standaardwerkwijze. Er zijn negen afzonderlijke trajecten doorlopen met verschillende resultaten, variërend van checklisten, gezondheidstoets, draagvlakbijeenkomsten tot concrete interventies. Relevantie. Deze routeplanner maakt duidelijk dat gemeenten met gerichte ondersteuning in staat zijn om zelf meer invulling te geven aan sectoroverstijgende samenwerking en de ontwikkeling van IGB. Conclusie. Belangrijke leerpunten van het begeleidingstraject zijn dat de interne organisatie per gemeente sterk verschilt, hetgeen invloed heeft op de interne samenwerking. Ook betekent bestuurlijk draagvlak nog geen ambtelijk draagvlak. Tijdgebrek en personele wisselingen bemoeilijken het proces. Mondelinge presentatie 40 Bruggen bouwen tussen gezondheidsthema's: transfergerichte voorlichting kan ook effecten hebben op niet-onderwezen thema's L.W.H. Peters1, G.T.M. ten Dam2, G.J. Buijs3, T.G.W.M. Paulussen4 1 Instituut voor de Lerarenopleiding UvA,Amsterdam/TNO Kwaliteit van Leven, Leiden, Leiden 2 Instituut voor de Lerarenopleiding, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 3 NIGZ, Woerden 4 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected]
Probleemstelling. Scholen worden overspoeld met lespakketten die veelal over één gezondheidsgedrag gaan. Er zijn diverse aanwijzingen dat een geïntegreerde, transfergerichte benadering van voorlichting over gezond gedrag effectief en efficiënt kan zijn. Een transfergerichte benadering stimuleert leerlingen om kennis en vaardigheden die ze binnen een bepaald (gedrags)domein hebben geleerd (bijv. ‘nee zeggen') ook toe te passen bij andere domeinen. In het Transferproject werd nagegaan of een experimenteel lespakket over roken en veilig vrijen, waarin transferbevorderende principes waren verwerkt (o.a. reflectie; lesstof contextualiseren, decontextualiseren en recontextualiseren), niet alleen effect had op deze onderwezen domeinen, maar ook op de niet onderwezen domeinen alcohol en voeding (fruit, ontbijt). Methode. In een quasi-experimentele effectevaluatie werd het transfergerichte lespakket vergeleken met de gebruikelijke lessen van docenten over roken en veilig vrijen. In de experimentele conditie namen 16 docenten en 635 leerlingen van klas 1-3 van het voortgezet onderwijs deel, in de controleconditie 21 docenten en 643 leerlingen. De leerlingen vulden drie vragenlijsten in: een voormeting en twee nametingen (resp. 4 en 7 maanden later). De uitkomstmaten hadden betrekking op gedrag en gedragsdeterminanten voor alle relevante gedragsdomeinen (roken, veilig vrijen, alcohol, fruit, ontbijt). Docenten werd gevraagd om tussen de voormeting en eerste nameting geen les te geven over alcohol en voeding. Resultaten. De interventie had significante positieve effecten op gedrag en determinanten van roken, maar nauwelijks op het domein veilig vrijen. Er waren positieve transfereffecten op diverse determinanten van alcohol- en voedingsgedrag. In analyses waarin gecorrigeerd werd voor lestijd over alcohol werden ook effecten op alcoholconsumptie gevonden. Implicaties. Een transfergerichte opzet kan bijdragen aan effectievere en efficiëntere voorlichting, bijvoorbeeld op scholen die doorgaans een overvol curriculum hebben. Transfer verdient daarom aandacht in onderzoek en praktijk. Conclusie. Transfergerichte voorlichting kan effecten realiseren op meerdere domeinen, ook domeinen die niet expliciet zijn onderwezen. Mondelinge presentatie 40 Gedragsdeterminanten van sportblessurepreventie S.J. Kloet1, E.A.L.M Verhagen2, R. Jonkers3, W. van Mechelen2 1 Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 VU Medisch Centrum - Emgo Instituut, Amsterdam 3 Research and Consultancy, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jaarlijks worden gemiddeld 3,5 miljoen sportblessures opgelopen, waarvan 1,4 miljoen een medische behandeling behoeft. Gedrag van sporters speelt een belangrijke rol in de preventie daarvan. Wat is de invloed van gedragsdeterminanten op het nemen van preventieve maatregelen ter voorkoming van voetbal-, hockey-, tennis-, hardloop- en fitnessblessures? Methode. In totaal hebben 1451 sporters van 18 tot 35 jaar (waarvan 302 voetballers, 301 hardlopers, 308 fitnessers, 300 tennissers en 240 hockeyers) een online vragenlijst ingevuld, met vragen over demografische variabelen, sportparticipatie, gebruik van preventieve maatregelen en gedragsdeterminanten van het gebruik van preventieve maatregelen. Deze bevroeg constructen van verschillende sociaal cognitieve theorieën van gedragsverandering, zoals de Theory of Planned Behavior, de Protection Motivation Theory en het Health Belief Model. Resultaten. Regressie analyse laat zien dat voor alle vijf de sporten, eigen effectiviteit en ervaren barrières de belangrijkste significante voorspellers zijn van het doen van een warming-up. Eigen effectiviteit is ook één van de belangrijkste voorspellers van het dragen van scheenbeschermers tijdens voetbal en hockey en het dragen van een bitje tijdens hockey. Er zijn opvallende verschillen gevonden in de mate waarin gedragsdeterminanten het gedrag voorspellen tijdens training of wedstrijd. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De controle op, reductie en preventie van sportblessures is noodzakelijk om kosten uit te sparen, de sportparticipatie op peil te houden en, misschien wel het belangrijkst, om een gezonde fysiek actieve leefstijl te behouden, waar het beleid van de overheid zich sterk op richt. Conclusies. Afhankelijk van de sport verklaren gedragsdeterminanten tussen de 21% en 60% van het uitvoeren van sportblessure preventief gedrag. Gedragsdeterminanten lijken een grotere verklaarde variantie te hebben als de sport ongeorganiseerd wordt beoefend (zonder trainer) en wanneer preventieve maatregelen niet verplicht zijn gesteld. Door in voorlichting ter preventie van sportblessures in te spelen op deze determinanten kan deze een beter effect bewerkstelligen. Mondelinge presentatie 40
Gezondheidsproblemen van bijstandsgerechtigden: speelt dit een rol bij re-integratie? K. Mourits1, H. Bosma2 1 Academische werkplaats Zuid Limburg en Gemeente Nijmegen, Nijmegen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Om de verzorgingsstaat betaalbaar te houden is het noodzakelijk dat er langer en door meer mensen wordt gewerkt. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de re-integratie van mensen met een bijstandsuitkering. Er zijn aanwijzingen dat gezondheidsproblemen vaker voorkomen in deze groep mensen. Een precieze kwantificering ontbreekt echter, ook ten aanzien van het soort gezondheidsproblemen (fysiek, mentaal, chronisch). Nog belangrijker is de vooralsnog onbekende mate waarin de bijstandsgerechtigden zelf hun gezondheidsproblemen als belemmerend beschouwen voor hun re-integratie. En de mate waarin er aandacht is voor gezondheidsproblemen van bijstandsgerechtigden. Gemeenten zijn tevens verantwoordelijk voor het lokaal gezondheidsbeleid en dus ook voor de gezondheid van deze bijstandgerechtigden. Door meer aandacht te hebben voor de gezondheid en gezondheidsproblemen van bijstandsgerechtigden kan de gemeente beleidsdoelstellingen op het terrein van re-integratie en gezondheidsbevordering realiseren. Om gericht beleid hierop te kunnen voeren, is het nodig om de aard van en de huidige aandacht voor gezondheidsproblemen en belemmeringen te onderzoeken bij bijstandsgerechtigden en consulenten. Methode. Een cross-sectioneel onderzoek bij een a-selectieve steekproef (n=1100) van bijstandsgerechtigden (excl. definitieve ontheffing) in Maastricht. Met een vragenlijst zijn gegevens verzameld over lichamelijke en psychische gezondheid, verslaving en belemmeringen tot de arbeidsmarkt. Tevens zijn alle consulenten (n=60) van de Sociale Dienst via een vragenlijst gevraagd naar hun aandacht voor gezondheid en belemmeringen bij re-integratie van bijstandsgerechtigden. Resultaten. De data zijn verzameld. De respons is 42% voor de groep bijstandsgerechtigden en 45% voor de consulenten. Ten tijde van het congres zullen de resultaten beschikbaar zijn. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De onderzoeksvraag is voortgekomen uit het dagelijks werk van een beleidsmedewerker volksgezondheid. Hoe kan een gemeente mensen met een lage sociaal-economische status bereiken om hun gezondheid te verbeteren? Met de resultaten kan een gemeente beleid maken dat specifiek gericht is op haar eigen bewoners. Conclusies. Conclusies zullen ten tijde van het congres beschikbaar zijn. Mondelinge presentatie 40 De beoordeling van re-integratie-inspanningen: een internationale vergelijking A. Muijzer1, S. Brouwer1, W.E.L. De Boer2, B. Krol1, J.H.B. Geertzen1, J.W. Groothoff1 1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen 2 TNO Arbeid, Hoofddorp e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Nederland dienen in het kader van de Wet verbetering poortwachter de reintegratie-inspanningen beoordeeld te worden ten behoeve van een WIA-aanvraag. Re-integratieinspanningen zijn alle acties die ondernomen zijn om de terugkeer naar werk van de zieke werknemer te bevorderen. Bij onvoldoende re-integratie-inspanningen volgt een sanctie in de vorm van een opschorting van de WIA-aanvraag en een loonsanctie voor werkgever of werknemer, afhankelijk van wie onvoldoende inspanningen heeft verricht. Doel van deze studie is het verkrijgen van inzicht in de wijze waarop de beoordeling van re-integratie-inspanningen binnen het kader van arbeidsongeschiktheidsuitkering in verschillende Europese landen plaatsvindt. Methode. Analyse vindt plaats op basis van gegevens verzameld door middel van twee vragenlijsten. Allereerst is een vragenlijst voorgelegd aan vertegenwoordigers uit twaalf landen (België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Ierland, Italië, Nederland, Noorwegen, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, Zweden). Daarnaast is ter verdieping een vragenlijst verstuurd naar vertegenwoordigers van Denemarken, Duitsland, Finland, Nederland en Slovenië. De analyse van deze tweede vragenlijst vindt begin 2009 plaats. Resultaten. Tussen de genoemde landen bestaan grote verschillen in de beoordeling van reintegratie-inspanningen. In negen van de twaalf onderzochte landen (75%) worden in relatie tot de aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering de re-integratie-inspanningen beoordeeld (België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland, Noorwegen, Slovenië, Slowakije). Bij de wijze van beoordeling is sprake van een zeer grote diversiteit in wetgeving en procedures. In bijna alle landen blijken geen officiële protocollen of richtlijnen te bestaan met betrekking tot de beoordeling van reintegratie-inspanningen. Ook het tijdstip van beoordeling kent een grote variatie (na twee weken in België, tot het ontbreken van een tijdslimiet in Finland, Italië, Slovenië en Slowakije).
Implicaties. Om van kennis en ervaring op het gebied van de beoordeling van re-integratieinspanningen in Europees verband gebruik te kunnen maken is inzicht in de overeenkomsten en verschillen tussen landen een belangrijke eerste stap. Mondelinge presentatie 41 Veiligheid in de V&V: methode voor veiligheidsmanagement G.J. Dijkema Stichting Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. ActiZ, Consument en Veiligheid en DGV Nederlands Instituut voor verantwoord medicijngebruik hebben een beproefde methode ontwikkeld om de veiligheid in verpleeg- en verzorgingshuizen te verbeteren. Methodologie. De methode sluit aan op het Kwaliteitskader Verantwoorde Zorg. Hierin is een groot aantal indicatoren opgenomen die direct met de veiligheid van cliënten te maken hebben. De complete methode bestaat uit een handboek met een overkoepelende basismodule en vijf inhoudelijke themamodules die ondersteund worden met concrete instrumenten en verbeterideeën. De overkoepelende basismodule beschrijft hoe je goed veiligheidsbeleid organiseert en uitvoert. De methode geeft tevens handvatten de veiligheidscultuur in de organisatie te verbeteren. De vijf themamodules zijn: Incident melden; Medicatieveiligheid; Veiligheid van Hulpmiddelen; Valpreventie (methode ‘Blijf Staan'); Calamiteitenbeheersing. Resultaten. ‘Veiligheid in de V&V, methode voor veiligheidsmanagement in verpleeg- en verzorgingshuizen' werd op 25 september 2008 geïntroduceerd tijdens het succesvolle symposium Veilig Verzorgd. De map met de basismodule is najaar 2008 breed verspreid. Via de website van Consument en Veiligheid zijn alle modules te verkrijgen. Vanaf najaar 2008 tot en met 2009 worden er ondersteunende workshops, trainingen en leerwerkplaatsen aangeboden. Relevantie. De Veiligheidsmanagement methode voor de V&V geeft handvatten om de veiligheidsrisico's in de eigen zorgorganisatie te inventariseren, prioriteiten en doelen te stellen met betrekking tot de veiligheid en de zorg te verbeteren om de risico's te verminderen. Door alle stappen op te nemen in het in gebruik zijnde kwaliteitssysteem van de organisatie wordt gebouwd aan een eigen veiligheidsmanagementsysteem (pdca-cyclus), geïntegreerd in de zorg en in de planning- en controlcyclus. Een apart veiligheidsmanagementsysteem is daarmee overbodig. Conclusie. Om de methode structureel in te bedden en te borgen binnen het instellingsbeleid, is een langdurig en begeleid implementatietraject nodig. Het is wenselijk dat Veiligheid in de V&V onderdeel is van een meerjaren ondersteuningsprogramma. Mondelinge presentatie 41 Etnische verschillen in patiëntveiligheid in het ziekenhuis J.L. Suurmond1, E. Uiters2, M. de Bruyne3, K. Stronks1, M.L. Essink-Bot1 1 AMC/UvA, Amsterdam 2 RIVM, Bilthoven 3 EMGO instituut, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Bij bijna 6 % van de ziekenhuisopnames treedt onbedoelde schade op, laat recent Nederlands onderzoek zien. Hierbij wordt het ontbreken van onbedoelde zorggerelateerde schade gedefinieerd als patiëntveiligheid. In bovenstaand onderzoek is geen onderscheid gemaakt naar etniciteit, maar buitenlands onderzoek laat zien dat allochtone patiënten meer risico lopen op onbedoelde schade. De oorzaken van etnische verschillen in patiëntveiligheid zijn onbekend. Met kwalitatief onderzoek proberen wij inzicht te krijgen in factoren die hierbij een rol spelen. Methode. Zorgverleners zijn geïnterviewd over een eigen casus van onbedoelde schade bij een allochtone patiënt. De interviews zijn geanalyseerd met behulp van de PRISMA-methode, speciaal ontwikkeld om incidenten systematisch en uniform te analyseren. Resultaten. Patiëntfactoren als taalbeheersing, culturele ideeën over ziekte en juridische verblijfsstatus spelen een grote rol bij het ontstaan van onbedoelde zorggerelateerde schade bij allochtonen. Even belangrijk zijn factoren aan de zijde van de zorgverlening, zoals culturele competenties van zorgverleners en organisaties. Deze verschillende factoren vormen samen een nieuw theoretisch model welke als leidraad kan dienen bij verdere analyse van de relatie tussen etniciteit en patiëntveiligheid. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Onbedoelde schade bij allochtone patiënten zou mogelijk vermeden kunnen worden door effectief in te spelen op taal- en cultuurverschillen,
bijvoorbeeld door gebruik te maken van een tolk of zorgconsulent. Ook training van zorgverleners in cultureel competente zorgverlening kan mogelijk zorgen voor minder onbedoelde schade. Conclusie. Patiëntfactoren en zorgverlenersfactoren spelen een rol bij het ontstaan van etnische verschillen in patiëntveiligheid. Deels zijn deze factoren specifiek voor allochtonen, zoals een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal. Deels zijn deze factoren waarschijnlijk een uitvergroting van problemen die ook bij autochtone patiënten spelen. Dit impliceert dat de analyse van patiëntveiligheid bij allochtone patiënten, uiteindelijk de zorg aan alle patiënten ten goede kan komen. Mondelinge presentatie 41 ‘Soekroe' een exploratief onderzoek naar het patiëntenperspectief van Surinaamse diabetici M.J.E. Kohinor, J.A. Haafkens, K. Stronks AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Diabetes mellitus type 2 (DM) komt vaker voor onder Hindostaanse en Creoolse Surinamers dan onder Nederlanders. Bovendien ontwikkelen diabetespatiënten uit beide groepen vaker complicaties. Zelfmanagement is van groot belang bij het voorkomen van complicaties ten gevolge van DM Bekend is dat het effect van gezondheidsadvies groter is als ingegaan wordt op eigen ideeën van de patiënt. Er is echter weinig bekend over de ideeën van Surinaamse patiënten over diabetes en diabetesmanagement. Methode. Kwalitatief onderzoek, gebruikmakend van semi-gestructureerde interviews met 20 Hindostaanse en 20 Creoolse Surinaamse diabetespatiénten uit Amsterdam Zuid-Oost. Resultaten. Uit de kwalitatieve analyse zijn drie hoofdthema's geïdentificeerd: 1. Perceptie op voeding en dieet:Ideeen over gastvrijheid, en eten bemoeilijken het volgen van een dieet in de dagelijkse praktijk. 2. Ziektebeloop en acceptatie: Surinaamse DM patienten geven aan moeite te hebben met het accepteren van hun ziekte, mogelijke speelt het vroege ontstaan van DM bij hindostanen hierbij een rol. 3. Schaamtegevoelens: Praten over diabetes is niet vanzelfsprekend. Participanten geven aan, om verschillende redenen, maar met een beperkte groep over hun diabetes te spreken. Relevantie voor beleid wetenschap of praktijk. Het effect van gezondheidsadviezen is groter als ingegaan wordt op eigen ideeën van de patiënt. De uitkomsten kunnen handvaten bieden voor de ontwikkeling van gerichte cultureel specifieke stategieén voor diabeteseducatie en voorlichtingsmateriaal voor Surinaamse patiënten. Conclusies. De voorlopige resultaten wijzen op het belang van het inspelen op cultuurspecifieke factoren in de diabeteseducatie. Door sensitief te zijn voor het feit dat gewoonten rondom gastvrijheid kunnen conflicteren met voedingsadviezen die aan dm patienten gegeven worden en door bijvoorbeeld de patient te ondersteunen bij het bespreekbaar maken van DM in zijn of haar omgeving, kunnen zorgverleners een bijdrage leveren aan een betere omgang van Surinaamse DM patiënten met hun ziekte. Mondelinge presentatie 41 Veranderingen in verzekeringsstatus van een cohort Utrechtse openbare geestelijke gezondheidszorg cliënten in de periode 2004-2008 A.P.L. van Bergen, R.B.J. Smit, E.J.C. van Ameijden GG&GD Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Kwetsbare groepen (zoals dak en thuislozen en verslaafden) zijn vaak onverzekerd tegen ziektekosten. Onverzekerdheid heeft een negatieve impact op de toegang, gebruik én kwaliteit van zorg. Ruim voor de invoering van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 zijn in Utrecht meerdere inspanningen verricht om deze groepen verzekerd te krijgen of te houden. In dit onderzoek wordt nagegaan of deze specifieke inzet geleid heeft tot een afname van het aantal onverzekerden. Methode. In de periode van 1 juli 2004 tot 1 januari 2008 is de verzekeringsstatus van 2.305 Utrechtse OGGz-cliënten zowel retrospectief als prospectief gevolgd. Voor het controleren van de verzekeringsgegevens is gebruik gemaakt van VECOZO (VEilige COmmunicatie in de ZOrg), een internetportaal. Resultaten. Het percentage onverzekerden is in de onderzoeksperiode afgenomen van 24,6% in juli 2004 naar 11,0% in januari 2008. Eind 2008 lijkt de daling van het aantal onverzekerden in de OGGz te zijn gestopt. Dit betekent dat er een relatief forse groep onverzekerden overblijft. De groep
onverzekerden bestaat uit een harde kern, die na de invoering van de zorgverzekeringswet onverzekerd is geraakt en gebleven (6,5%) en een groep draaideurverzekerden die perioden van verzekerdheid en onverzekerdheid afwisselen (14.0%). Deze groepen onderscheiden zich naar sociaal-demografische kenmerken en problematiek nauwelijks van de gemiddelde OGGz-cliënt. Hierdoor is een aanpak gericht op hoogrisico groepen niet goed mogelijk. Implicaties. Bij ongewijzigd beleid neemt het aantal onverzekerde OGGz-ers in de toekomst niet verder af. Aanbevolen wordt via casemanagement gerichter en intensiever in te zetten op het verkrijgen en behouden van een zorgverzekering. Conclusies. Het gemeentelijk beleid met betrekking tot de invoering van de Zorgverzekersingswet en het Plan van Aanpak Maatschappelijke Opvang hebben een positieve invloed op het terugdringen van het aantal onverzekerden uitgeoefend.
Abstracts posters Sociaaldemografische factoren en de incidentie van melanoom in Nederland, 1994-2005 M.A. van der Aa1, E. de Vries2, J.W.W. Coebergh2, S. Siesling1 1 Integraal Kankercentrum Noord Oost, Enschede 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Uit de projectie van de incidentie van huidmelanomen op de landkaart van Nederland (www.ikcnet.nl) bleek dat er geografische spreiding is in de incidentie van huidmelanoom. Deze spreiding zou gerelateerd kunnen zijn aan sociaaldemografische factoren. Het doel van deze studie is het verbeteren van de preventie en de vroege opsporing van huidmelanoom door het beschrijven van relaties tussen sociaaldemografische factoren en de incidentie van huidmelanoom in Nederland. Methode. Uit de Nederlandse Kankerregistratie werden alle patiënten met huidmelanoom, gediagnosticeerd in de periode 1994-2005, geselecteerd. Per gemeente en per sociaaleconomische status (SES) groep werden gestandaardiseerde incidentiecijfers berekend (WSR). Determinanten van variatie in incidentie op ecologisch niveau (betrokken van Centraal Bureau voor Statistiek) werden geïdentificeerd d.m.v. logistische regressie analyse. Verder werden patiëntkenmerken en tumorkenmerken gerelateerd aan SES op postcodeniveau ten tijde van diagnose. Resultaten. De WSR in de laagste SES-groep was 10,2 (95% BI: 9,1-11,3) vergeleken met 14,3 (95% BI: 12,9-15,8) in de hoogste SES-groep. Uit de logistische regressie analyse bleek dat mensen woonachtig in gemeenten met een hoge bevolkingsdichtheid, veel mensen afhankelijk van een uitkering en veel mensen met een hoog inkomen een toegenomen risico op melanoom hebben. De analyse met de individuele tumorkenmerken wees uit dat patiënten uit lage SES-buurten vaker werden gediagnosticeerd in een hoger stadium: 13% (95% BI: 12,3-13,8) gediagnosticeerd met tumorstadium pT4 vergeleken met 9% (95% BI: 8,5-9,8) van de patiënten uit hoge SES-buurten (p<0,001). Patiënten uit lage SES-buurten hadden dikkere melanomen vergeleken met patiënten uit hoge SES-buurten (p<0,001). Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Bewustwording van de risico's van UV-straling is nog steeds een belangrijk onderwerp en deze bewustwording zou moeten worden verbeterd in de hoge SES-groepen. Conclusies. Ondanks dat ze een lager risico op het ontstaan van melanoom hebben, zijn bewoners van lage SES-buurten de belangrijkste doelgroep voor melanoom educatie en programma's voor vroege opsporing. RCT-onderzoek naar de effecten van de zomercursus plezier op school M.A.G. van Aken1, M. Faber2, S.F. Mulder1, S. Onrust3 1 Universiteit Utrecht, Utrecht 2 GGZ Noord- en Midden Limburg, Venray 3 Trimbos instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. 'Plezier op school' is een zomercursus voor aanstaande brugklassers die op de basisschool problemen hadden in de omgang met leeftijdgenoten: gepest werden, afgewezen werden, angstig of onhandig in het contact of onvoldoende weerbaar waren. De cursus tracht zowel de cognities, gevoelens, als het daadwerkelijke gedrag van kinderen te beïnvloeden, met als gevolg sociaal competenter gedrag en positievere relaties met leeftijdgenoten. De transitie van basisschool naar voortgezet onderwijs biedt kinderen de unieke gelegenheid in een nieuwe sociale setting een nieuwe gedragsreputatie op te bouwen. Een pretest-posttest studie (Faber et al., 2006) doet veronderstellen dat het programma een positief effect heeft: de deelnemende kinderen zijn op de middelbare school significant minder sociaal angstig zijn en worden minder gepest. Methode. In het hier voorgestelde onderzoek (looptijd 2008-1012) worden in een RCT-trial zowel experimentele als controle-scholen geworven. De scholen zullen at random aan de onderzoekscondities worden toegewezen. Er zal een screening worden gehouden op basis waarvan kinderen zullen worden geïdentificeerd die in aanmerking kunnen komen voor de cursus. Bij de scholen die aan de experimentele conditie zijn toegedeeld zal aan deze kinderen deelname aan de cursus worden aangeboden. Bij de scholen die aan de controle conditie zijn toegedeeld zal aan die kinderen gevraagd worden deel te nemen aan een onderzoek over sociale relaties van kinderen. Verwacht wordt dat Plezier op School positieve effecten op sociale angst en gepest worden in de brugklas zal hebben, ten opzichte van een de controlegroep die de interventie niet ontvangt. Tevens worden mediërende en modererende factoren onderzocht.
Relevantie. 'Plezier op School' trekt veel belangstelling en lijkt in pilotonderzoek vrij effectief te zijn. Goed onderzoek naar de effectiviteit is derhalve van groot belang. Poster op het congres is relevant vanwege de grote interesse voor de cursus, en de voor het onderzoek en de praktijk relevante contacten met uitvoerende instanties. Richtlijncyclus jeugdgezondheidszorg, 'beleid, onderzoek en praktijk verbonden’ Drs. Marga C.B. Beckers, adviseur RIVM/Centrum Jeugdgezondheid, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Hoe realiseer je een structuur waarbij onderzoek, ontwikkeling, verspreiding, implementatie, borging en onderhoud van richtlijnen voor de jeugdgezondheidszorg (JGZ) naadloos op elkaar aansluiten, zodat nieuwe kennis zo snel mogelijk kan worden toegepast in de praktijk? Methode. Samen met betrokken JGZ- partijen is in de Richtlijnadviescommissie(RAC) van het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid besproken en beschreven hoe de structuur voor de JGZ- sector zou moeten uitzien. In de Richtlijnadviescommissie van het RIVM/Centrum Jeugdgezondheid participeren de beroepsgroepen JGZ (artsen, verpleegkundigen en doktersassistenten), de koepelorganisaties ActiZ en GGD Nederland, de VNG, TNO (richtlijnimplementatiedeskundigheid), CBO (richtlijnontwikkelingsdeskundigheid), ZonMw (programmacommissie richtlijnen jeugdgezondheid), het programmaministerie en de IGZ. Resultaten. De notitie 'richtlijnen Jeugdgezondheidszorg' waarin de fasering van de ontwikkeling van kennis voor richtlijnen tot en met de implementatie en het onderhoud van richtlijnen is uitgewerkt op hoofdlijnen: • prioritering voor onderzoek, via TNO • prioritering voor richtlijnen, via ZonMw • verspreiding van richtlijnen, via RIVM • implementatie en borging, via koepelorganisaties en JGZ- organisaties • onderzoek naar gebruik van richtlijnen in de praktijk, nog uit te werken • onderhoud en update van richtlijnen, via RIVM en ZonMw • (beleids)advisering aan ministerie, via Centrum Jeugdgezondheid. Door samen de diverse fasen te doorlopen en te verfijnen ontstaat een cyclus voor richtlijnen JGZ waarbij alle partijen hun rol en verantwoordelijkheden kennen. Implicaties. Door het oplossen van knelpunten in de afzonderlijke fasen en daarover afspraken voor de toekomst vast te leggen wordt de richtlijncyclus steeds sneller doorlopen. Conclusie. De JGZ- sector werkt met elkaar aan Evidence- based richtlijnen voor de praktijk. Door de cyclische benadering blijft de verworven kennis in richtlijnen behouden en onderhouden voor de toekomst en wordt nieuwe kennis programmatisch toegevoegd. Het partnership depressiepreventie: ondersteuning van lokaal gezondheidsbeleid t.a.v. depressiepreventie A.G.J. Biemans GGD, Utrecht e-mail:
[email protected] Doelstelling. Preventieve interventies worden lokaal door verschillende partijen aangeboden. Lokaal gezondheidsbeleid krijgt op veel plaatsen invulling, preventie is daarin vaak een speerpunt. Toch blijkt regelmatig dat niet duidelijk is of de doelgroep beter wordt bereikt of dat het aanbod onvoldoende gedifferentieerd is. Het partnership wil dit bevorderen door het stimuleren van lokale samenhang in onderlinge activiteiten van partijen, adequate signalering en doorverwijzing. Het partnership bevordert de randvoorwaarden voor lokale intersectorale samenwerking en afstemming op de verschillende doelgroepen. Methode. Om lokaal gezondheidsbeleid op deze wijze in te zetten hebben ambtenaren en professionals behoefte aan goede voorbeelden, methoden en ondersteuning om ieder een eigen rol op te kunnen pakken en het bestuurlijk draagvlak te vergroten. Ervaringsverhalen van succes- en faalfactoren en informatie over benodigde randvoorwaarden bij de invoering van preventie van psychische stoornissen zijn daarbij van belang. Resultaten. Het partnership bundelt kennis en informatie en organiseert wegen om de lokale toepasbaarheid te bevorderen, bijvoorbeeld door in kaart te brengen welke ondersteuning er is voor lokale partijen en leemten op te vullen. Kennis en informatie wordt verspreid t.a.v. good practices en mogelijkheden partijen lokaal met elkaar te verbinden. Hiermee kan gewerkt worden aan lokale agendasetting opdat de randvoorwaarden voor het organiseren van preventie verbeteren.
Relevantie. Met de handreikingen en georganiseerde ondersteuning vanuit het partnership kunnen prioriteiten voor lokaal gezondheidsbeleid concreet gemaakt worden en kan het bereik van interventies t.a.v. depressiepreventie worden vergroot, zodat depressieve klachten bij burgers niet hoeven uit te groeien tot een depressieve stoornis. Conclusie. Het partnership levert producten die partijen lokaal relevant vinden en bijdragen aan het organiseren van preventie van depressie. Aan de hand van de producten van het partnership wordt met de zaal de discussie hierover aangegaan. Effectiviteit van neurofeedback bij jongeren met AD(H)D-klachten en comorbide stoornissen: een randomized controlled trial M. Bink1, I.L. Bongers2, Ch. van Nieuwenhuizen3 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 GGzE, Forensische Jeugdpsychiatrische Kliniek Catamaran, Eindhoven 3 Univ v Tilburg, Tranzo; GGzE, Forensische Jeugdpsychiatrische Kliniek Catamaran, Tilburg/Eindhoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Bij veel jongeren opgenomen in de kinder & jeugd (forensische) psychiatrie is sprake van complexe problematiek & hoge co-morbiditeit (Angold, 1999) waaronder AD(H)D in combinatie met forse verslavings- en/of gedragsproblematiek. Voor jongeren met AD(H)D-klachten is het belangrijk dat deze klachten adequaat worden behandeld omdat zij het risico vergroten op negatieve ontwikkelingen in de toekomst (Willoughby, 2003). De gedragssymptomen behorende bij AD(H)D zijn een uiting van een verstoorde regulatie van de corticale activiteit welke kan resulteren in weinig therapietrouw (John, 1988). Een potentieel effectieve interventie bij deze groep jongeren is neurofeedback omdat deze het (tot op zekere hoogte) mogelijk maakt de verstoorde regulatie van de corticale activiteit te beïnvloeden (Lubar, 1997). Methode. De huidige studie is opgezet als randomized controlled trial met een experimentele conditie (n=100) bestaande uit standaardbehandeling gecombineerd met 40 neurofeedbacksessies en een controleconditie (n=50) met standaardbehandeling. Het onderzoek bestaat uit een voormeting, nameting en twee follow-up metingen waarbij verschillende (neuro)psychologische testen, QEEG en/of vragenlijsten gebruikt worden. De doelgroep van het onderzoek bestaat uit jongens tussen de 12 en 24 jaar met AD(H)D-klachten en comorbide stoornissen. Resultaten. Deze posterpresentatie heeft als doel een beeld te geven over de achtergrond en opzet van het huidige onderzoek waarbij de eerste jongeren in april 2009 worden geïncludeerd. De hypothese is dat de hersenen ná neurofeedback beter in staat zijn informatie te verwerken dan vóór neurofeedback. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Aangezien het onderzoek plaatsvindt op het grensvlak van justitie en GGz en het jongeren betreft die veelal niet gemotiveerd zijn en niet altijd lijdensdruk ervaren, denken we een bijdrage te kunnen leveren aan een veld dat volop bezig is met professionaliseren. Conclusies. Als blijkt dat onderliggende problematiek van AD(H)D klachten doeltreffend aangepakt kan worden met neurofeedback leidt dit mogelijk ook tot vermindering van de gedragssymptomen die samenhangen met AD(H)D. Mentaal vitaal door mental fitness L. Bolier1, M. Haverman1, E. Bohlmeijer2, J. Grolleman1 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 Universiteit Twente, Enschede e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Investeren in een positieve mentale gezondheid is belangrijk omdat het zorgt voor een betere lichamelijke gezondheid, minder psychische klachten, minder verzuim van het werk en minder huisarts- of ziekenhuisbezoek. Iemand met een goede mentale conditie kan het hoofd bieden aan problemen of tegenslagen en is daardoor minder kwetsbaar voor het ontwikkelen van een depressie. Methode. Binnen het Mentaal Vitaal programma worden internetinterventies ontwikkeld en verder uitgebouwd. Eén van die interventies is de online mental fitness interventie. Deze is op basis van een systematische review en groepsinterviews ontwikkeld met als doel het bevorderen van een positieve mentale gezondheid. Resultaten. De mental fitness zelfhulpinterventie is afgeleid van principes uit de positieve psychologie, cognitieve gedragstherapie, mindfulness en een gezonde leefstijl. Deelnemers aan de interventie bouwen een individueel programma op maat en kunnen hun voortgang meten door
diverse zelftests. Ook kunnen de deelnemers ervaringen delen met anderen in een online forum. Bij zwaardere problemen worden deelnemers doorverwezen naar passende interventies volgens het stepped care model. Al de Mentaal Vitaal interventies zijn onderdeel van een portal die beoogt het zelf-management van mensen te vergroten bij depressie. Eerste release van de interventie vindt plaats in april 2009. Dan volgt ook een gerandomiseerd onderzoek naar de effecten van de interventie. Relevantie. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat preventie goed werkt om depressieve klachten het hoofd te bieden. Door middel van e-health kan preventie laagdrempelig aangeboden worden tegen relatief lage kosten. In de poster zullen de mogelijkheden voor implementatie in de praktijk aan bod komen. Conclusies. De e-mental fitness interventies en andere e-interventies van Mentaal Vitaal bieden een stepped care online aanbod waarmee de GGZ het depressiepreventie beleid mede vorm kan geven. Bed, bad, brood en begeleiding: onderzoek en beleidsontwikkeling in de praktijk van de maatschappelijke opvang J.H. Buitendijk Stichting maatschappelijke opvang Midden-Brabant Traverse, Tilburg e-mail:
[email protected] In 2005 werd binnen de maatschappelijke opvang in Tilburg een onderzoek gedaan naar de kwaliteit van leven van cliënten (Bosch & Dorrestein, 2005). In dezelfde periode werd een start gemaakt met de instellingsbrede implementatie van een rehabilitatiemethodiek; het Systematisch Rehabilitatiegericht Handelen (Wilken en Den Hollander, 1999). In 2007 werd opnieuw onderzocht hoe het gesteld is met de kwaliteit van leven van cliënten die langdurig aangewezen zijn op opvang en begeleiding. Tevens werden zij bevraagd op hun woonwensen, zorgbehoeften en rehabilitatiedoelen die zij nastreven, 73 cliënten namen hieraan deel. Een vergelijking met de resultaten uit 2005 maakt het mogelijk om vast te stellen of met de invoering van de rehabilitatiemethodiek veranderingen opgetreden zijn in kwaliteit van leven. Een vervolgmeting eind 2008 brengt opnieuw mogelijke effecten in kaart. Bovendien is de modelgetrouwheid van de teams vastgesteld. De vraag die we ons in dit onderzoek stellen is of het verschil in modelgetrouwheid van teams weerspiegeld wordt in de uitkomsten van de hulpverlening. In deze poster wordt een korte presentatie gegeven van de resultaten van het onderzoek. De volgende vragen komen aan bod: • Wat is het belang van een organisatie om een dergelijk onderzoek uit te laten voeren? Maakt het de organisatie niet kwetsbaar? • Zijn de resultaten bruikbaar voor het ontwikkelen van nieuw beleid voor de organisatie? • Geven de resultaten ook aanknopingspunten voor de cliëntenraad om in gesprek te gaan met hun achterban en het management van de organisatie? Risicoperceptie van de bevolking ten aanzien van infectieziekten; implicaties voor infectieziektenbestrijding M. Bults1, D. Beaujean2, H. Voeten1, O. De Zwart1 1 GGD Rotterdam, Rotterdam 2 RIVM, Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Bij de preventie en bestrijding van infectieziekten zijn interventies gericht op gedragsverandering van belang. Beter inzicht in determinanten die gedragsverandering beïnvloeden kan bijdragen aan effectieve risicocommunicatie in de infectieziektebestrijding. De risicoperceptie (de mate waarin een persoon een ziekte als ernstig ervaart en zichzelf als vatbaar acht) is een belangrijke factor die beïnvloedt of mensen hun gedrag willen veranderen. Ook response-effectiviteit (mate van geloof in de effectiviteit van het betreffende preventieve gedrag) en eigen-effectiviteit (mate waarin de persoon zichzelf in staat acht het preventieve gedrag uit te voeren) spelen een belangrijke rol. Doel van dit project is om te komen tot een protocol voor lokale GGD'en over hoe risicoperceptie in kaart te brengen en hoe risicocommunicatie te ontwikkelen en uit te voeren bij de bestrijding van (uitbraken van nieuwe) infectieziekten. Methode. Allereerst zal d.m.v. focus groep discussies met GGD'professionals worden bekeken bij welke uitbraken van infectieziekten of in welke settings (bv. scholen of verpleeghuizen) de bestrijding niet optimaal is. Dit kan zijn doordat deze infectieziekten veel onrust veroorzaken (bv. hersenvliesontsteking op een school) of omdat het in de praktijk moeilijk blijkt te zijn om zich aan gedragsvoorschriften te houden (bv. schurft in verpleeghuizen). Vervolgens wordt door middel van focus groep discussies met de bevolking de aanwezige kennis en inzichten omtrent risicoperceptie en
gerelateerde determinanten besproken. Op basis van dit kwalitatieve onderzoek ontwikkelen we een vragenlijst die we vervolgens bij een representatieve steekproef van de bevolking valideren. De vragenlijst gebruiken we om bij een aantal uitbraken de risicoperceptie in kaart te brengen, risicocommunicatie hierop af te stemmen, en deze verbeterde communicatie te evalueren. Resultaten. We zullen de resultaten bespreken van de focus groep discussies met professionals en het algemene publiek. Relevantie voor praktijk/conclusies. Het project resulteert uiteindelijk in aanbevelingen hoe de risicocommunicatie van GGD'en naar de betrokkenen verbeterd kan worden. Campagne risicogedrag jongeren: een pilot project en de tools die daarin ontwikkeld zijn C.M. Buuron Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Nederland belanden jaarlijks 210.000 adolescenten op de eerste hulpafdeling van een ziekenhuis na een ongeval. Consument en Veiligheid heeft van het Ministerie van VWS de opdracht gekregen iets te doen aan risicogedrag bij adolescenten. Dit heeft geleid tot een 3-jarige campagne die 'Split the risk' heet en in 2008 van start is gegaan. Methode. Consument en Veiligheid werkt op nationaal niveau en heeft 2 hoofdactiviteiten: onderzoek en preventie van ongevallen. Onderzoekers en communicatiemedewerkers werken samen in de projecten. Bij het voorbereiden van een campagne is het belangrijk statistische ongevalinformatie te combineren met onderzoek naar kennis, attitude, gedrag en voorkeuren van de doelgroep. Bij het ontwikkelen van de 'Split the risk' campagne hebben we gesproken met adolescents over risicogedrag dat leidt tot letsel. Resultaten. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat jongeren risico's zelf willen ontdekken. Voor hen zijn echte risico's alcohol, drugs, uitgaan en extreme sporten. Wij weten uit onze ongevalcijfers echter dat de meeste ongelukken triviaal zijn. Peer to peer communicatie is erg belangrijk voor de leeftijdsgroep 12-19. De vertel-mij-niet-wat-ik-moet-doen houding is karakteristiek voor deze groep. Als ze denken dat je met hen communiceert als een volwassene naar een kind, dan ben je ze kwijt. Implicaties. Om ervoor te zorgen dat onze boodschap gehoord werd, hebben we niet alleen interventies ontwikkeld gericht op jongeren, maar ook op hun omgeving: docenten en hun ouders. In het eerste campagnejaar hebben we 8 tv-items ontwikkeld die op TMF zijn uitgezonden. Daarnaast hebben we een lespakket gemaakt voor VMBO-docenten, waarmee zij met hun leerlingen kunnen praten over risicogedrag. Conclusies. In plaats van jongeren te leren risico's te mijden, willen we met de 'Split the risk' campagne adolescenten leren omgaan met de risico's die ze in het dagelijks leven lopen. Programma vroegsignalering alcohol: provinciaal programma in Limburg R.G.I. Compagne1, M.W.J. Noteborn2 1 GGZ Noord-en Midden-Limburg, Roermond 2 Mondriaan, Sittard e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Nederland drinkt 85% van de volwassen bevolking (CBS 2003), hiervan is 10% probleemdrinker (van Dijck en Knibbe, 2005). In toenemende mate krijgt verslavingspreventie vragen van de eerste lijn en verzoeken voor nascholingsactiviteiten over problematisch gebruik, verslaving en verslavingszorg. Daarom hebben deze afdelingen een preventieprogramma ontwikkeld voor vroegsignalering van problematisch alcoholgebruik. Dit programma borduurt voort op de ervaringen van het landelijk Partnership Vroegsignalering Alcohol. Methode. Het programma richt zich op de eerste lijn. Intermediairen worden getraind en ondersteund bij het signaleren en bespreekbaar te maken van probleemgebruik. Daarnaast is er de mogelijkheid voor consultatie en kortdurende interventies. Resultaten. Onderzoek toont aan dat kortdurende interventies het herstel van probleemgebruik kunnen versnellen. Daarmee kan afhankelijkheid worden voorkomen en kosten bespaard. Het programma zit in de opstartfase, momenteel is het programma in diverse praktijken gepresenteerd en komen de activiteiten op gang. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Probleemgebruik wordt momenteel weinig gesignaleerd en gediagnosticeerd door de eerste lijn, met als gevolg dat personen niet de hulp ontvangen die zij nodig hebben. Duidelijke richtlijnen hiervoor en praktische handvatten om deze te implementeren zijn erg belangrijk. De interventies die in het kader van dit programma worden aangeboden, zijn bewezen effectief gebleken. • Momenteel wordt deelgenomen aan een aantal onderzoeken, o.a. Landelijke implementatie
module alcohol en ouderen in de huisartsenpraktijk (IVO Rotterdam) Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaal (GPS) in de huisartsenpraktijk. (ingediend bij ZonMw). Conclusies. Dit programma draagt bij aan het beleidsvoornemen van het kabinet om het aantal probleemdrinkers onder de volwassen bevolking terug te dringen van 10,3 (huidig) naar 7,5 procent in 2010 (zie Preventienota ‘Kiezen voor gezond leven' (2006)). •
Gezondheidsbevorderende interventies via internet: onderzoek naar mogelijkheden voor effectievere verspreiding en blootstelling R. Crutzen1, W. Brouwer2, J. Brug3, N.K. de Vries1, A. Oenema2, J. de Nooijer1 1 Universiteit Maastricht, Maastricht 2 Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam 3 EMGO instituut, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Internet wordt steeds vaker als medium gebruikt voor het verspreiden van interventies ter bevordering van gezond gedrag. Potentieel gezien kan zo een groot deel van de bevolking bereikt worden, maar in de praktijk blijkt het moeilijk om bezoekers naar internetinterventies te krijgen en ze daar te houden. Blootstelling aan de inhoud van een interventie is echter een cruciale factor voor het succes en de uiteindelijke impact van internetinterventies. Methode. Om inzicht te krijgen in welke factoren een rol spelen bij effectieve verspreiding van en blootstelling aan internetinterventies is er met een Delphimethode onderzoek gedaan onder experts uit verschillende disciplines, zijn er focusgroepinterviews gehouden met potentiële eindgebruikers en zijn de bezoekersgegevens van bestaande internetinterventies geanalyseerd. Voor een aantal belangrijke factoren die tijdens deze studies geïdentificeerd werden, is vervolgens gekeken welke praktische strategie op basis van theorieën en methoden die uit de literatuur bekend zijn, effectief zouden kunnen zijn in het beïnvloeden van die factor en daarmee blootstelling aan een internetinterventie zou kunnen verbeteren. Vervolgens zijn enkele van deze strategieën in empirische studies getoetst. Resultaten. Uit de resultaten van de studies die zijn uitgevoerd in dit project, komen een aantal belangrijke factoren en daaraan gekoppelde strategieën naar voren. Deze staan beschreven in een door ZonMw gefinancierd eindrapport dat gepresenteerd zal worden tijdens het NCVGZ 2009 en dat gratis beschikbaar is voor de bezoekers van dit congres. Relevantie voor praktijk. In dit eindrapport staan tevens duidelijke aanbevelingen beschreven die door praktijkmedewerkers zijn toe te passen op bestaande internetinterventies evenals bij de ontwikkeling van nieuwe internetinterventies. Hiermee kan het succes en de uiteindelijke impact van zulke interventies aanzienlijk vergroot worden. Wetenschap en beleid slaan digitale voorlichtingsbrug naar dagelijkse praktijk C.E.J. Cuijpers Ministerie voor Jeugd en Gezin, Den Haag e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Inzet van nieuwe media kansrijk in laagdrempelige, preventieve voorlichting door de overheid. Methode. Introductie e-kenniscentrum als helpdesk voor informatie over een gezonde zwangerschap en over gezond opgroeien en opvoeden. Het e-kenniscentrum is een koppeling van deskundigen werkzaam bij Consument en Veiligheid, Kenniscentrum Overgewicht, KNOV, Erfocentrum, NIGZ, NISB, NJi, STIVRORO, Trimbos-instituut , Voedingscentrum en de Jeugdgezondheidszorg. Het ekenniscentrum is doelgroepgericht inzetbaar. Voor de doelgroep kinderwens, zwanger en ouders met kinderen 0-3 jaar profileert het e-kenniscentrum zich als Hallo Wereld met de volgende producten (vanaf 07-11-2008): • vragen stellen via email vanaf de homepage - deskundig en betrouwbaar antwoord via email; • veelgestelde vragen over kinderwens, zwangerschap en opvoeden 0-3 jaar; • wekelijkse nieuwsbrief zwangerschap; • maandelijkse kennisquiz gezonde zwangerschap en gezonde opvoeding 0-3 jaar. Resultaten. In 2007 (alleen kennisquiz en vragen stellen via kennisquiz) werd de website 216.000 maal bezocht. Er werden 14.000 deelnemers aan de maandelijkse kennisquizjes genoteerd. Van de deelnemers was 18% van allochtone afkomst en was 23% laag opgeleid. In totaal werden de participerende maatschappelijke instellingen 12.730 maal bezocht. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk Beleid:
• •
10 overheidsinstellingen clusteren kennis in een doelgroepgericht e-kenniscollectief; dit kenniscollectief kan een belangrijke bijdrage leveren aan de doelen van een laagdrempelig Centrum voor Jeugd en Gezin en aan de laagdrempeligheid van de gemeentelijke voorlichtingstaken Wetenschap: • laatste inzichten kunnen direct in adviezen worden verwerkt; • mogelijkheid tot evaluatie innovatieve wijze van voorlichten; • inzicht in demografische- en leefstijlkenmerken en internetgedrag Praktijk: • doelgroep heeft toegang tot een laagdrempelige, betrouwbare bron van informatie op internet. Conclusies. Zwangeren en jonge ouders (ook van allochtone afkomst en laagopgeleid) kunnen goed bereikt worden met een digitaal voorlichtingsprogramma. Het effectief kunnen aanboren van een adequate hulpbron, is op zichzelf al een beschermende factor tegen (ernstige) problemen in een gezin. Effectonderzoek interventie voor depressieve moeders en baby's: is een rct in de praktijk mogelijk? K. van Doesum Dimence, Deventer e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Van 2000-2007 heeft er een effectonderzoek plaats gevonden naar een preventieve interventie voor depressieve moeders en baby's aangeboden binnen de GGZ. De werving van de deelnemers heeft 1,5 jaar langer geduurd dan gepland. Dit had mede te maken met het onderzoeksdesign. Methode. Het onderzoek was een gerandomiseerd onderzoek. Een groep depressieve moeders (n=35) die de zgn. moeder-baby interventie kregen aangeboden in de vorm van 8-10 huisbezoeken werd vergeleken met een groep depressieve moeders (n=36) die een telefonische ondersteuning kregen (controle conditie). Er vonden drie meting plaats (voor, na en 6 maanden na de interventie) met als uitkomst maten de kwaliteit van de moeder-kind interactie, de gehechtheidsrelatie van het kind en de probleem ontwikkeling van het kind. Resultaten. De positieve resultaten van het effectonderzoek worden gepresenteerd maar ook de impact die deze resultaten hebben op de implementatie in de praktijk. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De uitvoering van dit onderzoek heeft invloed op het beleid van de ggz-instellingen de verdere implementatie en de voordelen van goede afstemming tussen onderzoek en wetenschap (universiteit). Conclusies. Het onderzoek is geslaagd, er is een positief effect gevonden van de moeder-baby interventie. Het was lastig om de GGZ werkers ervan te overtuigen mee te werken aan een gerandomiseerd onderzoek zeker omdat zij al in de praktijk zagen dat de interventie werkte. En ze hadden er last van dat de depressieve moeders en hun baby's die zij in behandeling hadden in de controle groep terecht kwamen. Toch zijn we er in dit onderzoek in geslaagd; in de poster wordt hier verslag van gedaan. Wat waren succesfactoren van onderzoek in de praktijk en wat waren de barrières? Hoe kunnen we de belangen vanuit de wetenschap de belangen vanuit de praktijk overbruggen? Welke opties zijn er voor de toekomst? Leefstijlen voor doodgaan E.C.M.M. Donkers St. Transmuraal Netwerk Midden-Holland, Gouda e-mail:
[email protected] Veel mensen sterven in een zorgsituatie waarbij de persoonlijke wensen niet altijd bekend of besproken worden. Sterven medicaliseert. Het STEM-project (STerven op je Eigen Manier) wil de dialoog openen tussen zorgvragers en zorgverleners over wat ze belangrijk vinden in de laatste levensfase. Ter voorbereiding daarop heeft Motivaction een representief landelijk onderzoek gedaan naar verschillen in waardeoriëntatie van mensen ten aanzien van de eindfase. Aan de hand van de resultaten is de bevolking ingedeeld in vijf segmenten met gedeelde opvattingen. Tegenover mensen die het nadenken over de dood wegduwen staan anderen die zich juist goed voorbereiden op het sterven. De GGD als advies en regie instituut: uitvoeringsprogramma's lokaal gezondheidsbeleid A.G. van Dorst, A. Mellaard, M. van de Boogerd, C. Vogelaar
GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In 2005 constateerde de inspectie voor de gezondheidszorg dat het gemeentelijk gezondheidsbeleid niet echt van de grond kwam. Weerbarstig is de coördinatie van het lokaal gezondheidsbeleid, het tot stand komen van integraal gezondheidsbeleid en een langdurige programmering van gezondheidsthema's. Methode. Een radicale terugkeer van de GGD naar het publieke domein is een oplossingsrichting. In Zuid-Holland Zuid hebben gemeenten en de GGD een manier gevonden om hieraan vorm te geven. Een nieuwe rolverdeling tussen gemeenten en de GGD ligt hieraan ten grondslag. Gemeenten stellen de inhoudelijke en financiële kaders vast voor het gezondheidsbeleid en maken de strategische verbindingen met andere beleidsterreinen. De GGD kan vanuit haar deskundigheid een belangrijke bijdrage leveren aan het realiseren van de gemeentelijke opgaven. Allereerst als integrale beleidsadviseur op het gebied van gezondheid, en daarnaast als regisseur in de uitvoering. Op basis van een opdracht ontwerpt de GGD als operationele regisseur, samen met andere instellingen en deskundigen, duurzame en samenhangende (sub)regionale uitvoeringsprogramma's. In de uitvoeringsprogramma's worden de plannen voor de aanpak van overgewicht, depressie, alcohol en een ongezond binnenmilieu beschreven. Resultaten. Binnen de uitvoeringsprogramma's wordt gestreefd naar samenhang tussen diverse activiteiten (preventief én curatief) rondom hetzelfde thema. Verwacht wordt dat deze nieuwe manier van werken de samenwerking tussen de verschillende afdelingen van de GGD stimuleert én dat de afstemming met andere organisaties in de regio verbetert. Op het congres zal ingegaan worden op wat deze nieuwe werkwijze betekent voor de rolverdeling tussen gemeenten en professionals van de GGD. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. In de uitvoeringsprogramma's worden beleid, onderzoek en praktijk gecombineerd met als doel van de uitgevoerde activiteiten te kunnen leren, en de werkwijze te verbeteren. Conclusies. De GGD is voor de gemeente de regisseur en adviseur wat betreft de regionale aanpak van overgewicht, psychosociale problemen en binnenmilieu met als doel een effectiever preventiebeleid. Jeugd- en jongeren portal www.hebikwat.nl R.S. Gerrits1, H. Bakker2 1 Dimence, Deventer 2 Mediant, Enschede e-mail:
[email protected] Probleemstelling, inleiding. Op 6 november 2008 is de jeugd website www.hebikwat.nl gelanceerd. In Overijssel wonen ongeveer 285 duizend kinderen en jongeren tot twintig jaar. Uitgaand van een prevalentie van rond de 15 % zijn er zo'n 40 duizend kinderen en jongeren voor wie Jeugd GGz van belang is. Slechts een klein deel van hen komt terecht bij de Jeugd GGZ. Dimence en Mediant willen met deze site de doelgroep eerder bereiken. Methode. Het hoofddoel is om kinderen en jongeren met psychische problemen te helpen bij adequate oplossen van de problemen, en te bevorderen dat ze, zonodig, hulp gaan zoeken. De primaire doelgroep is kinderen (8 - 12 jaar) en jongeren (13 - 16 jaar en 16 jaar en ouder) met psychische problemen (of die zich zorgen maken over mogelijke problemen). Om deze jongeren te bereiken is de website ontwikkeld waar zij informatie kunnen vinden over verschillende typen problemen. Daarnaast kunnen zij chatten of E-mailen met een hulpverlener, of onderling ervaringen uitwisselen in het Forum of met Ervaringsverhalen. Resultaten. Tot het moment van het congres is er vijf maanden ervaring opgedaan met de website. Gepresenteerd worden de eerste cijfers over bezoeken, kenmerken van die bezoekers, problematiek waarvoor ze advies vragen (in de chat en e-mailservice). Relevantie voor beleid en praktijk. In de poster wordt ingegaan op het ontwikkeltraject, de organisatie van mensen en middelen en de functie van de website voor de jeugdhulpverlening in Overijssel. Conclusies vanuit de praktijk. De E-healthontwikkelingen wordt bij veel instellingen door een beperkte groep medewerkers gevolgd of uitgevoerd. Bij de anderen ontbreekt vaak het beeld van de mogelijkheden. In de Jeugd GGz is veelal wel draagvlak voor de nieuwe media. Professionals in de Jeugd GGz zijn goede kwartiermakers voor het implementeren van E-health binnen de GGz als geheel.
Herstellen doe je zelf: een cursus over herstel voor mensen met ernstige psychische problemen J.A.W.M. van Gestel1, E.P.M. Brouwers1, Ch. van Nieuwenhuizen2 1 UVT, Tilburg 2 UVT, Tilburg, Tranzo; GGzE, Forensische Jeugdpsychiatrische Kliniek Catamaran, Tilburg/Eindhoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Er zijn goede ervaringen met de cursus ‘Herstellen doe je zelf' die door ervaringsdeskundigen in heel Nederland gegeven wordt. In dit onderzoek wordt wetenschappelijk onderzocht wat de effecten zijn van deelname aan de cursus ‘Herstellen doe je Zelf' op subjectieve, psychologische uitkomstmaten van herstel. Ook wordt onderzocht wat herstelbevorderende en belemmerende factoren zijn. Verder heeft het onderzoek tot doel om de cursus aan te passen, te verbeteren en verder te documenteren, ten behoeve van een bredere implementatie in herstelgerichte zorg- en rehabilitatie-activiteiten (cliëntgestuurd en/of professional gestuurd). Methode. Het onderzoek betreft een gerandomiseerde gecontroleerde trial, waarbij twee groepen vergeleken worden: mensen die de cursus volgen en die op de wachtlijst staan hiervoor. Uitkomstmaten zijn: empowerment, zelfwaardering, hoop, sociale steun, kwaliteit van leven, probleemgerichte coping, doelvaardigheid en gezondheid en deze worden gemeten op baseline, en 3 en 6 maanden later. Ook achtergrondvariabelen en procesvariabelen worden in kaart gebracht. Resultaten. De eerste resultaten zijn begin 2009 bekend en zullen tijdens de presentatie besproken worden. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Ten eerste zullen mensen voor wie de cursus bedoeld is profijt hebben van de resultaten van het onderzoek. Daarnaast levert het ook belangrijke informatie op voor professionals en managers in de geestelijke gezondheidszorg, en voor verzekeraars en reïntegratiedeskundigen. Omdat er tot op heden nauwelijks systematisch, gerandomiseerd onderzoek is gedaan naar de effecten van cliëntgestuurde interventies bij mensen met ernstige psychische stoornissen zal het onderzoek ook voor wetenschappers interessant zijn. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het Kenniscentrum Zelfhulp en Ervaringsdeskundigheid in samenwerking met Tranzo, Universiteit van Tilburg. Veiligheidsmanagement systeem voor het voortgezet onderwijs H. Goossens Consument en Veiligheid, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jaarlijks worden er naar schatting 11.000 leerlingen in de middelbare schoolleeftijd behandeld op een Spoedeisende hulp afdeling van een ziekenhuis aan een verwonding die ze in of rond het schoolgebouw of tijdens bewegingsonderwijs hebben opgelopen. Schoolleiders in het voortgezet onderwijs gaven aan behoefte te hebben aan één instrument waarmee eenvoudig goed en integraal veiligheidsbeleid kan worden opgezet. Methode. De VO veiligheidsmanager (in 2007 ontwikkeld door Consument en Veiligheid met een partner die lokaal een schoolveiligheidsproject bewezen effectief heeft uitgezet, het Rotterdamse Veilig op School (VOS)), is een webbased instrument voor een structurele aanpak van integraal beleid op relevante thema's als fysieke en sociale veiligheid, brandveiligheid, en veiligheid in het bewegingsonderwijs. Hoofddoelgroep is de veiligheidscoördinatoren van VO scholen, die met de methodiek veiligheidscoördinatie op verschillende niveaus onder kunnen brengen. Resultaten. De methodiek heeft na implementatie geleid tot toegenomen (beleidsmatige) aandacht voor veiligheidsbeleid. Ten opzichte van 2005 hebben in 2008 significant meer scholen een afgerond schoolveiligheidsplan en er zijn meer veiligheidscoördinatoren aangesteld. Gebruikers zijn zeer tevreden over inhoud, gebruiksgemak en vormgeving van de site. Ze waarderen vooral instrumenten als scans en actielijsten. De verwachtring is dat de methodiek over een aantal jaren zich vertaald naar een duidelijk toename van concrete activiteiten in het veiligheidsbeleid. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De VO-veiligheidsmanager past binnen het beleid van de overheid om ongevallen te reduceren. De school is een setting waar veel ongevallen met kinderen gebeuren en dit systeem draagt bij aan de vermindering hiervan. De methodiek sluit aan bij de praktijk van de scholen die wettelijk verplicht zijn ongevallen te registreren en een veiligheidsplan op te zetten. Conclusies. De positieve resultaten van de evaluatie, de relevantie voor het beleid en de praktijk maken de methodiek kansrijk om op termijn een bijdrage te leveren aan de vermindering van de ongevallenproblematiek op scholen.
Kwetsbare mensen doen mee in wijken en buurten: samenwerkende steunsystemen voor en met kwetsbare burgers J.M. Habraken1, I. Bongers2, E. Brouwers3, A. van den Dungen4, M. Paes4 1 Universiteit van Tilburg, Tilburg 2 Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en de Kempen, Eindhoven 3 Universiteit van Tilburg, Tranzo, Academische Werkplaats Geestdrift, Tilburg 4 Provinciale Raad voor Volksgezondheid en Maatschappelijke Zorg in Noord-Brabant, 'sHertogenbosch e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Bestaande initiatieven op het gebied van vermaatschappelijking hebben vaak als doel om mensen met een beperking zelfstandig(er) te laten functioneren en participeren in hun eigen wijk. Kenmerkend voor dergelijke initiatieven is dat ze sterk gekleurd zijn door de institutionele omgeving waarin ze tot stand komen. Mensen zijn echter vaak kwetsbaar op meerdere terreinen. Daarom is het van belang om initiatieven te ontwikkelen die deze institutionele grenzen doorbreken. Binnen dit project is gekozen voor een wijkgerichte benadering om dat te bewerkstelligen. Het doel van dit project is dan ook om een methodiek te ontwikkelen om op wijkniveau (in)formele steunsystemen beter te laten samenwerken, zodat kwetsbare mensen meer regie over hun eigen leven krijgen. Methode. Dit ontwikkel- en onderzoeksproject wordt gefinancierd door ZonMw en de provincie NoordBrabant en uitgevoerd in vier wijken. In het ontwikkeltraject wordt op wijkniveau in kaart gebracht wie er aan de vermaatschappelijking van kwetsbare groepen werkt. Deze actoren worden met elkaar in contact gebracht om ervaringen uit te wisselen en om samen te werken in de opsporing en ondersteuning van kwetsbare burgers. Het ontwikkeltraject wordt wetenschappelijk geëvalueerd middels een proces- en uitkomstevaluatie, waarbij gebruik wordt gemaakt van kwalitatieve en kwantitatieve onderzoeksmethoden. De uitkomstevaluatie vindt plaats op drie niveaus: op wijkniveau, op professionalniveau, en op cliëntniveau. Per wijk worden 30 cliënten geselecteerd. Betrokken professionals uit de wijk voeren bij deze cliënten de metingen uit. Resultaten. Dit project bevindt zich in het beginstadium waardoor er nog geen resultaten bekend zijn. Op de poster zal aandacht besteed worden aan het onderzoeksdesign, de meetinstrumenten en aan een eerste terugkoppeling van het ontwikkeltraject. Relevantie voor praktijk. Binnen dit project wordt op een innovatieve manier aan ondersteuning van kwetsbare mensen gewerkt. Het draagvlak hiervoor wordt vergroot doordat er een samenwerking is aangegaan met lokale partners die zelf medeverantwoordelijk zijn voor het project. 'Wie dan leeft...wie dan zorgt?': zorgsolidariteit in een ontgroenende, kleurrijk vergrijzende samenleving M.W.E. Hammen-Poldermans Universiteit van Tilburg, Breda e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Is - gezien de huidige demografische ontwikkelingen en de toekomstige tekorten aan handen in de zorg, de hogere indicatie-eisen voor thuiszorg, de eigen verantwoordelijkheid van de burger - straks voldoende informele zorg voorhanden, niet alleen binnen maar ook buiten het familieverband? Ook onder migrantengroepen, gekenmerkt door een toenemende vergrijzing? Methode. Explorerend, kwalitatief onderzoek. Doelgroepen: Nederlandse, Molukse, Turkse, Marokkaanse en Surinaamse vrouwen in de leeftijdscategorieën 20 - 40, 40 - 60 en 60 - 80 jaar. Selectie migrantengroepen: op verschillende tijdstippen naar Nederland gekomen. Combinatie van individuele en groepsinterviews: 1. Individuele interviews: feiten ten aanzien van het Sociaal Kapitaal - steunnetwerken- en de Solidariteit - bereidheid tot verlenen van steun, ook aan niet-familie. In iedere generatie zijn steeds twee vrouwen geïnterviewd. 2. Groepsgesprekken: etnisch homogeen samengestelde groepen vrouwen - welke eerder individueel geïnterviewd zijn. Als ‘trigger' is gebruikt een beeld, dat een intergenerationele zorgsituatie weergaf (codificatiemethode, Paulo Freire). Het gesprek concentreerde zich op het thema ‘Informele Zorgsolidariteit tussen generaties'. Doel: het niveau van Bewustwording rond het thema zorg en de toekomstige situatie in de zorg, te achterhalen. Resultaten. • Modelontwikkeling op basis van literatuuronderzoek. • Bewustwording van de toekomstige situatie in de (thuis-)zorg dient urgent te worden. • Ouderen moeten werken aan het eigen Sociale Kapitaal, de eigen steunnetwerken. • Solidariteit, bereidheid bij te springen voor niet-familie is aanwezig, onder voorwaarden. • Informele zorg verschilt bij vier allochtone groepen.
• Jongeren: ‘exchange'. Ouderen: ‘attachment'. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Informele zorg zou op wijkniveau ‘licht georganiseerd' kunnen worden. Doel: een ‘match' tot stand te brengen tussen vraag en aanbod aan informele zorg. Professionals in de eerstelijnsgezondheidszorg zouden informele zorgvragen kunnen signaleren, informele zorgvragers kunnen verwijzen en overbelasting mantelzorgers voorkomen. Conclusies. Het macrodenken van de overheid rond zorg is op microniveau nog geen realiteit. Overgewicht onder moeders in de multi-etnische bevolking van Amsterdam Zuidoost: inzicht in perceptie en determinanten M.A. Hartman1, K. Hosper1, S. Cremer2, A.P. Verhoeff2, K. Stronks1 1 Academisch Medisch Centrum, Amsterdam 2 GGD, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Moeders met jonge kinderen vormen een belangrijke risicogroep voor het ontstaan van overgewicht. Het krijgen van kinderen gaat vaak gepaard met veranderingen in de leefstijl die bijdragen aan een toename in gewicht. De Academische Werkplaats Public Health GGD Amsterdam/AMC is een project gestart met als doel vermindering van overgewicht onder moeders in de multi-etnische bevolking van Amsterdam Zuidoost. Voorafgaand aan de ontwikkeling van een interventie is inzicht nodig in de perceptie en de determinanten van overgewicht en gerelateerd gedrag onder de verschillende etnische groepen. Methode. Focusgroepsgesprekken zijn uitgevoerd met moeders van Ghanese (2), Surinaamse (2), Antilliaanse/Arubaanse (2) en Nederlandse (1) afkomst met 4 tot 12 vrouwen per groepsgesprek. Onderwerpen tijdens de groepsdiscussies waren: perceptie van (over)gewicht, oorzaken, individueleen omgevingsdeterminanten van beweging/voeding en behoeften. Resultaten. De meeste moeders met overgewicht willen graag slanker zijn, dat geldt in meer of mindere mate voor alle etnische groepen. De motivatie is echter niet altijd intrinsiek, maar wordt beïnvloed door de sociale omgeving. Er bestaat basiskennis over de balans tussen voeding en beweging, maar ook misvattingen over wat gezonde voeding en voldoende beweging inhoudt. De oorzaken van overgewicht worden door de vrouwen gezocht in voornamelijk hun ongezonde voedingspatroon, waaronder eetgewoonten rondom de zwangerschap. De vrouwen ervaren barrières in het dagelijks leven om gezond gedrag te vertonen: tijdgebrek door combineren van werk en zorg, te weinig middelen, gebrek aan energie, geen kinderopvang, onvoldoende sociale steun. Relevantie voor de praktijk. De resultaten dragen bij aan de ontwikkeling van een interventie die moeders bereikt met diverse etnische achtergronden. Conclusie. Interventies zouden zich moeten richten op het vergroten van de (praktische) kennis over gezonde voeding en beweging en de intrinsieke motivatie om gezonder te gaan leven. Daarnaast dient beter aangesloten te worden bij de sociale en economische context van (alleenstaande) moeders die werk en zorg combineren. Preventie van eenzaamheid: hoe dragen beleid, praktijk en wetenschap hun steentje bij? A. Haveman-Nies1, L. de Weert2, R. de Vlaming3, D. Janssen4 1 Wageningen Universiteit; Academische werkplaats AGORA, Wageningen 2 GGD Gelre-IJssel, Apeldoorn 3 GGD Gelre-IJssel; Academische werkplaats AGORA, Apeldoorn 4 GGNet, Apeldoorn e-mail:
[email protected] Eenzaamheid is een belangrijke voorspellende factor voor depressies bij ouderen. In veel gemeenten in Nederland is ongeveer veertig procent van de 65-plussers eenzaam. Zo ook in de gemeente Epe. Hier zijn twee interactieve bijeenkomsten gehouden om uitkomsten van de ouderenmonitor te bespreken met lokale partijen. Op basis hiervan is overeenstemming bereikt over een gezamenlijke aanpak. In dit besluitvormingsproces zijn ook de uitkomsten van interviews met ouderen en betrokken organisaties meegenomen. Om een samenhangend pakket van lokale interventieactiviteiten te kunnen realiseren is gebruik gemaakt van de Intervention Mapping methode die stapsgewijs informatie over determinanten van eenzaamheid uit literatuur en praktijk combineert en vervolgens vertaalt naar programmadoelen. Op basis hiervan is het overall programmadoel vastgesteld: verminderen van eenzaamheid bij zelfstandig wonende ouderen (65 jaar of ouder) van de gemeente Epe met 10%. Dit programmadoel is uitgewerkt in specifieke doelen gericht op ouderen in het algemeen en op specifieke risicogroepen. Het startpakket aan interventieactiviteiten bestaat uit o.a. cursussen van GGNet, deskundigheidsbevordering rondom signalering en doorverwijzing bij eenzaamheid en
voorlichtingsbijeenkomsten. Het interventiepakket zal komende jaren verder uitgebreid worden met initiatieven van lokale partijen en burgers. Hierbij wordt gestreefd naar een structurele inbedding. Om het interventieprogramma te evalueren worden een proces- en effectevaluatie uitgevoerd. In het evaluatieplan zijn voor de programmadoelstellingen tussen- en einduitkomstmaten gekozen. Vervolgens is vastgesteld met welke vraagstellingen en meetmethodes deze uitkomsten gemeten kunnen worden. Als onderzoeksdesign is het quasi-experimenteel design gekozen met een pre-test in 2008 en een post-test in 2010. In het onderzoek is ook een controlegemeente opgenomen. Doel van de poster is om 1) aan de hand van de beleidscyclus te laten zien wat de unieke inbreng is van beleid, praktijk en wetenschap in de gezamenlijke aanpak van de preventie van eenzaamheid en 2) zoeken naar mogelijkheden om deze samenwerking te kunnen versterken. Van intentie naar gedrag: voorkomen van ongevallen bij jonge kinderen P.C. den Hertog1, T. Beirens2, L. Adriaensens1, H. Raat2 1 Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 ErasmusMC, Afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Ouders staan in het algemeen positief tegenover maatregelen om hun kinderen tegen ongevallen te beschermen. Ze hebben vaak ook de intentie zelf maatregelen te nemen. Maar in de praktijk blijkt men dit niet altijd daadwerkelijk te doen. In de literatuur zijn factoren beschreven die een rol spelen bij deze ‘intentie-gedragskloof'. Wij onderzochten de betekenis van deze factoren bij het nemen van maatregelen door ouders en gingen na of hieruit interventies zijn af te leiden die in de praktijk bruikbaar zijn. Methode. Met vijf groepsinterviews en vragenlijstonderzoek (n=727 ouders) onderzochten we of vaak sprake is van een intentie-gedragskloof en welke factoren daarbij van betekenis zijn. Kindveilige gedragingen zoals het plaatsen van een traphekje, veilig opbergen van medicijnen en voorkomen van brandwonden stonden daarbij centraal. In een vervolgexperiment werden ouders met de intentie tot het nemen van maatregelen (n=600) met een vragenlijst benaderd (voor- en nameting), waarbij geanticipeerde spijt en implementatie-intenties als interventies werden aangeboden (naast een controlegroep). Resultaten. Bij slechts een klein deel van de ouders (3-12%) was sprake van een intentiegedragskloof. Gevoel van eigen effectiviteit, noodzaak en hogere uitkomstverwachting bevorderen dat ouders maatregelen nemen. In het vervolgexperiment vonden we geen verandering in gerapporteerd gedrag voor de interventies met geanticipeerde spijt en implementatie-intenties. Wel lijkt de vragenlijst op zich tot het uitvoeren van het gedrag aan te zetten. Relevantie voor de praktijk. Bestaande interventies voor ouders kunnen worden aangepast gebaseerd op de resultaten van onze onderzoeken. Vragenlijsten die voor doelgroeponderzoek worden ingezet hebben mogelijk ook waarde als interventiemethode. Conclusie. Een aantal factoren bevorderen dat ouders maatregelen nemen. Ook het aanbieden van een vragenlijst behoort daar mogelijk toe. Gezondheidsbevordering in beweging!: een integrale toepassing B. Hesdahl1, M. Hoejmakers2, A. Vermeer1, E. Linssen1 1 GGD ZL, Geleen 2 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg: GGD Zuid-Limburg, UM, Geleen e-mail:
[email protected] Op deze poster kunnen deelnemers kennismaken met het basiskader ‘Gezondheidsbevordering in beweging' en met elkaar via de ‘ABC-methode' in gesprek gaan over de toepassing van deze integrale benadering van het vakgebied. Gezondheidsvoorlichting groeit van een individuele benadering gericht op het ‘aanleren' van gezond gedrag naar een integrale, brede aanpak van gezond leven. In Zuid-Limburg is door de GGD-sectie gezondheidsbevordering een basiskader ontwikkeld dat beantwoordt aan deze integrale benadering. Het kader is gebaseerd op vier kenmerken van gezondheidsbevordering: dialoog, gezamenlijk proces, complexiteit en lange adem. Verder omvat het de verschillende functies/rollen en competenties van de gezondheidsbevorderaar en de interventies en partners waarmee deze werkt. Het basiskader is richtsnoer voor de invulling van de verschillende functies die de gezondheidsbevorderaar vervult: professional, coördinator, regisseur en adviseur. De gezondheidsbevorderaar werkt namelijk afwisselend samen met de burger, intermediairen in settings bv een school, partnerorganisaties in de regio en de gemeente. Soms is de overgang tussen de functies en de daarmee samenhangende activiteiten vloeiend, soms zijn ze duidelijk gescheiden. Dit vraagt verschillende competenties en
vaardigheden van de gezondheidsbevorderaar die in het proces van gezondheidsbevordering afwisselend ingezet worden. Participatiemogelijkheden in werk van wajonggerechtigden A. Holwerda, S. Brouwer, J.W. Groothoff, J.J.L. van der Klink UMCG, Groningen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jongeren met een arbeidshandicap nemen in onze samenleving een kwetsbare positie in. Deze jongeren hebben geen werkervaring omdat de arbeidsongeschiktheid veelal ontstaat vóórdat zij de arbeidsmarkt betreden. Hoewel de arbeidsmarktpositie van deze jongeren niet eenvoudig is, zijn er verschillende participatiemogelijkheden voor Wajonggerechtigden, zoals regulier werk, werken in WSW-verband, dagbesteding of vrijwilligerswerk. Doel. Het doel van dit onderzoek is enerzijds het beschrijven van een jaarcohort van Wajonggerechtigden na instroom in de Wajong op basis van persoonlijke kenmerken, de participatiemogelijkheden en de benutting hiervan over een termijn van 2 jaar. Anderzijds worden de factoren die van invloed zijn op de arbeidsparticipatiemogelijkheden van Wajonggerechtigden in kaart gebracht. Methode. Op basis van literatuuronderzoek in zowel grijze als wetenschappelijke literatuur en interviews met betrokken partijen (Wajonger, PrOREC, WSW, werkgever) zijn de factoren geïnventariseerd die een rol spelen in de arbeidsparticipatie van Wajonggerechtigden. Deze factoren zijn geclassificeerd op basis van het ICF-model. Aan de hand van deze factoren zijn vragenlijsten ontwikkeld voor zowel jonggehandicapten en hun ouders als scholen en werkgevers. Resultaten. Uit de literatuur komt naar voren, dat niet alleen ziektespecifieke factoren, maar met name psychosociale factoren een belangrijke rol spelen in het vinden en behouden van werk van Wajonggerechtigden. Het gaat om persoonlijke factoren als motivatie en zelfbeeld en factoren in de sociale context in relatie tot de ouders, school en werkgevers. Relevantie. Inzicht in factoren die arbeidsparticipatie van Wajonggerechtigden beïnvloeden, biedt input voor te ontwikkelen meetinstrumenten en interventies op het gebied van beoordeling, prognose, behandeling en begeleiding van Wajonggerechtigden in relatie tot werk. Conclusie. Op dit moment is kennis over de participatiemogelijkheden van de Wajongers in werk en de factoren die het benutten van deze mogelijkheden in de praktijk beïnvloeden beperkt beschikbaar. Dit onderzoek wil een bijdrage leveren aan het beter benutten van de arbeidsparticipatiemogelijkheden van Wajonggerechtigden. Sluitende keten jeugdverslavingszorg L.M. Hommels, J. Boonstra Tactus verslavingszorg, Zwolle e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jongeren in de jeugdzorg lopen een groter risico op het ontwikkelen van problematisch middelengebruik, vooral het cannabisgebruik is hoog. De combinatie van experimenteren met middelen en psychosociale problemen is zorgelijk voor het ontwikkelen van problematisch gebruik. Veel cliënten uit de verslavingszorg hebben een jeugdzorgverleden. Tactus heeft een manier ontwikkeld om de deskundigheid in te voegen in het systeem van de instelling of school. Methode. Tactus biedt een sluitende keten jeugdverslavingszorg, met als uitgangspunt stepped care. Deze keten wordt geïntegreerd in de jeugdzorginstelling of VSO school. De preventiewerker werkt op 3 niveaus: het beleid van de instelling, deskundigheidsbevordering van de intermediairs en de doelgroep en haar omgeving. Resultaten. De werkwijze omvat op dit moment twee instellingen. Er zijn nog geen cijfers uit onderzoek beschikbaar over toename in toeleiding en behandeling, maar uit ervaring blijkt dat dit er is. De eerste onderzoeksresultaten geven aan dat de cultuur ten aanzien van middelengebruik verandert, zowel vanuit de medewerkers als vanuit de jongeren. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De aanpak is voor de gemeente een manier om een sluitende keten jeugdverslavingszorg te realiseren. Voor de praktijk van de verslavingszorg is dit een voorbeeld van een succesvol toeleidingstraject van jongeren naar de juiste zorgzwaarte (inclusief preventie). Voor een school of instelling is dit een manier om het middelenbeleid op orde te krijgen en om de verantwoordelijkheid voor middelenpreventie te delen met hiervoor geschikte professionals. Op dit moment wordt de aansluiting met de wetenschap gezocht om de aanpak die vanuit de praktijk als kansrijk en succesvol wordt ervaren te onderbouwen en te verbeteren.
Conclusies. Het invoegen van een sluitende keten jeugdverslavingszorg in een instelling lijkt een kansrijke en succesvolle aanpak. Op de poster wordt dit beschreven vanuit gemeentelijk, instelling en verslavingszorg perspectief. Werken aan competentieontwikkeling van professionals in de publieke gezondheidszorg M.W.J. Jansen1, C. Thijs2, K. Hajema3, C. Spreeuwenberg2 1 Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Limburg: UM, GGD Zuid-Limburg, Geleen 2 Universiteit Maastricht, Maastricht 3 GGD Zuid Limburg, Geleen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Om de domeinen van beleid, onderzoek en praktijk bij elkaar te brengen zijn specifieke competenties nodig. Zo moeten bijvoorbeeld praktijkprofessionals problemen leren te vertalen naar onderzoeksvragen en onderzoeksliteratuur kunnen lezen. Daarom is in 2007 de Masterclass Wetenschappelijke Vorming voor professionals in de Publieke Gezondheidszorg gestart. Het betreft een anderhalf jaar durende opleiding met 6 weken cursorisch onderwijs, waarin de deelnemers een onderzoek uitvoeren in hun werksetting. De vraag is of deze Masterclass bijdraagt aan de ontwikkeling van deze competenties. Methode. Instroom en uitstroom gegevens zijn geregistreerd. Daarnaast zijn onder de deelnemers vragenlijsten en verdiepende interviews afgenomen over inhoud van het cursorisch onderwijs, begeleiding bij het onderzoek, attitudeverandering over onderzoek, relevantie van de opgedane kennis en vaardigheden voor kwaliteitsverbetering van de publieke gezondheidszorg en het nut en uitstralingseffect van onderzoek doen binnen de eigen werksetting. Resultaten. De instroom bestond uit 21 Limburgse en Brabantse professionals uit 8 verschillende organisaties. Deelnemers zijn twee gemeentelijke beleidsmedewerkers, 8 jeugdartsen en 11 preventiemedewerkers. Vier deelnemers zijn uitgestroomd (ziekte 1x, zwaarte 3x). De tussentijdse resultaten laten een positieve waardering zien over de inhoud van het onderwijs en de begeleiding bij het onderzoek. De geleerde kennis en vaardigheden komen tegemoet aan de verwachtingen. Door de Masterclass zijn managers van de 8 deelnemende instellingen betrokken geraakt bij het doen van onderzoek in de praktjk. Relevantie voor beleid, praktijk en onderzoek. De bevindingen uit de Masterclass geven inzicht in de inhoud en de opzet van de bijscholing die nodig is om de professionals competenties aan te reiken die nodig zijn om praktijk, beleid en onderzoek te verbinden. De aanbevelingen die hieruit voortkomen zijn van belang voor de landelijke ontwikkelingen mbt de Academische Werkplaatsen. Conclusie. Evaluatie is nodig om het nut van de Masterclass te kunnen beoordelen en verbeterpunten te kunnen aanbrengen. Vragenlijstonderzoek op het praktijkonderwijs E. Joosten-van Zwanenburg, J.J.M.F. Wagemakers GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Leerlingen op het voortgezet onderwijs (VO) worden jaarlijks gezien door jeugdartsen van de GGD in het kader van het PGO. Op het praktijkonderwijs worden daarbij geen (Jeugdmonitor)vragenlijsten afgenomen, omdat er vanuit wordt gegaan dat dat te moeilijk voor deze leerlingen is. Om een compleet beeld te krijgen van de gezondheid en risico- en probleemgedrag van jongeren, is het echter belangrijk ook gegevens op het praktijkonderwijs te verzamelen. Zijn leerlingen op het praktijkonderwijs in staat om op betrouwbare wijze een (Jeugdmonitor)vragenlijst in te vullen? Is er verschil in gezondheid en gedrag tussen praktijkleerlingen en andere VOleerlingen? Methodologie. Najaar 2008 zijn alle jongeren van het VO (inclusief praktijkonderwijs) in Dordrecht via hun school uitgenodigd om mee te doen aan een Jeugdmonitor. De afname vond plaats tijdens een lesuur en leerlingen vulden de vragenlijst via internet in. Waar het invullen voor alle leerlingen binnen één lesuur plaatsvond, kregen leerlingen van het praktijkonderwijs meer tijd. Resultaten. Op het praktijkonderwijs was het percentage incomplete vragenlijsten en de gemiddelde invultijd groter dan op andere VO scholen. Daarnaast hadden veel leerlingen moeite met bepaalde begrippen en zinsconstructies. Het invullen via de computer werd als prettig ervaren. Een klein deel van de leerlingen zou, als dat mogelijk zou zijn, de voorkeur hebben voor een gesproken vragenlijst. Conclusie. Leerlingen op het praktijkonderwijs zijn goed in staat om een (Jeugdmonitor)vragenlijst in te vullen. Wel moet er aandacht zijn voor de lengte van de vragenlijst en voor moeilijke begrippen. Voor het formuleren van het gemeentelijk jeugdbeleid vormen juist ook de onderzoeksresultaten van leerlingen van de laagste niveaus van het VMBO, inclusief het praktijkonderwijs, belangrijke input,
omdat veel van deze jongeren risico- en probleemgedrag vertonen. Op het congres zullen onderzoeksresultaten worden gepresenteerd van leerlingen op het praktijkonderwijs en ten opzichte van andere schoolniveaus. Visie op een systeem voor de infectieziektebestrijding in Groot Brittanië en Nederland K. Kara-Zaïtri In-Fact, Bradford, United Kingdom e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Op dit moment is er een veelvoud aan systemen over de hele wereld beschikbaar voor de infectieziektepreventie en -bestrijding. Desondanks wordt geen enkel systeem gebruikt door meer dan een land, of zelfs gebruikt als het enige systeem in een land. Door de toename van internationaal verkeer en het groeiend aantal en typen gezondheidsbedreigingen, is er een urgente behoefte aan een bruikbaar en effectief systeem voor de uitwisseling van actuele surveillance gegevens, kennis en ervaringen op internationaal niveau, op een consistente en efficiënte manier. Methode. HPZone is een web-based ondersteuningssysteem dat wordt uitgerold over heel Engeland. De pilot van het Engelse systeem bij zes GGD'en in Nederland heeft aangetoond dat het een valide instrument is voor het omgaan met lokale meldingen, gevallen, situaties en uitbraken in beide landen met gebruikmaking van dezelfde datastructuur. Het succes van de pilot heeft een concrete mogelijkheid gecreëerd voor het uitwisselen van actuele surveillancegegevens gebaseerd op gelijke werkprocessen. We presenteren een visie voor een tweelanden systeem, HPVista genaamd, voor het consistent ondersteunen van besluitvorming en omgaan met opkomende bedreigingen, met gebruikmaking van actuele gegevens die zijn ingevoerd op lokaal niveau door bestrijdingsdiensten in Groot Brittannië en Nederland. Resultaten. HPVista is a web-based software pakket dat professionals in staat stelt op lokaal, regionaal, nationaal en internationaal niveau relevante, geaggregeerde, actuele, klinische, epidemiologische en laboratorium data te bekijken, gebaseerd op vier keuzemogelijkheden: Locatie, periode, ziekte en beeld/vorm (dashboard, in tabelvorm of geografisch). Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De gecombineerde toepassing van HPZone/HPVista heeft significante implicaties voor gedeelde kennis en verbeterde organisatiemethodes voorbij nationale grenzen, en voor de realisatie van Internationale Gezondheidsregels (IHR). Conclusies. Het gebruik van een systeem voor de infectieziektebestrijding in twee of meer landen is technisch mogelijk, maar is afhankelijk van leiderschap, openheid en toewijding op hoog managementniveau in een snel veranderende wereld. Naar een respectvolle houding in het geval van preventie van overgewicht & obesitas C.J. Kessler Universiteit Utrecht, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Gezien de groeiende problematiek van overgewicht onder kinderen is er een sterke behoefte aan effectieve interventies, gericht op ouder en kind, om gezonde voeding en meer beweging te stimuleren. Effectiviteit van interventies is niet alleen afhankelijk van de aangeboden informatie, maar ook van de mate waarin zowel de attitude van ouders ten aanzien van gezondheid en gewicht als hun opvoedingsstijl beïnvloed kunnen worden. Deze twee aspecten hangen nauw samen met morele en esthetische waardeoordelen van ouders en hun omgeving. De waardeveronderstellingen van ouders kunnen sterk verschillen van de idealen en normen die aan de interventies ten grondslag liggen. Sommige allochtone ouders associëren dikkere kinderen bijvoorbeeld met welvaart en gezondheid, en hechten dus eerder positieve dan negatieve waarde aan een te hoog lichaamsgewicht. Wil een interventie die onder andere gericht is op het beïnvloeden van waardeveronderstellingen van ouders respectvol en effectief zijn, dan kan dat waarschijnlijk alleen indien de aanbieders in staat zijn om kritisch te reflecteren op de eigen waardeoordelen over gezondheid en opvoeding. Kan men hierin getraind worden? Methode en resultaten. In het kader van een scholing aan JGZ-medewerkers op het gebied van preventie van overgewicht en obesitas bij jonge kinderen is naast de gebruikelijke orthopedagoog en jeugdarts een plek ingeruimd voor een ethiekdocent om hier expliciet aandacht aan te schenken. De ervaringen met en resultaten van deze ethiekscholing zullen in de poster onder andere belicht worden. Implicaties & conclusie. Het is mogelijk om mensen te trainen in ethische reflectie. Door de bewustwording van eigen en andermans waardeveronderstellingen verkrijgt men een breder perspectief, waardoor een meer respectvolle houding aangenomen wordt ten aanzien van andersdenkenden, met als gevolg dat de beoogde interventie een grotere kans van slagen heeft.
Toegepaste ethiek in de praktijk: de grens van 'bemoeizorg' C.J. Kessler1, M.A. van den Hoven2 1 Universiteit Utrecht, Utrecht 2 Ethiek Instituut, Utrecht e-mail:
[email protected] Volgens de kranten van 2 juli 2008 zou het rookverbod het aantal rokers drastisch doen afnemen. Een lidmaatschap van de sportclub of een pas van het fitnesscentrum zal in de toekomst wellicht verzekeringspremie gaan schelen; de vette hap en de frisdrankautomaat zullen uit de schoolkantines geweerd worden en de consultatiebureaus zetten alles op alles om overgewicht onder jongeren te voorkomen. In deze poster wordt de vraag gesteld naar de grens van ‘bemoeizorg'. Waar ligt de grens van goed bedoelde adviezen en de waarde van gezondheid die boven alles uitprijkt? Wie is eigenlijk waarvoor verantwoordelijk, en hoe moeten hulpverleners (te vaak) met lede ogen aanzien welke keuzen jongeren, ouders en volwassenen maken ten aanzien van hun ongezonde voorkeuren. Waardering en gepercipieerde effecten van www.voorkomblessures.nl; een online getailorde voorlichtingsinterventie ter preventie van sportblessures S.J. Kloet1, R. Jonkers2 1 Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 Research and Consultancy, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jaarlijks worden gemiddeld 3,5 miljoen sportblessures opgelopen, waarvan 1,4 miljoen een medische behandeling behoeft. Gedrag van sporters speelt een belangrijke rol in de preventie daarvan. De internetsite www.voorkomblessures.nl speelt hierop in door sporters persoonlijk en op maat (tailoring) advies te geven. Hoe waarderen sporters de internetsite www.voorkomblessures.nl en in hoeverre draag de internetsite bij aan een verandering van gedrag of determinanten daarvan? Methode. In totaal hebben 312 bezoekers van de internetsite een online vragenlijst ingevuld. De sporters is gevraagd naar hun oordeel over content, gebruikersgemak, vormgeving van de internetsite en naar de toepasbaarheid van de gegeven adviezen. Ook is retrospectief gevraagd in hoeverre het advies-op-maat bijdraagt tot veranderde determinanten van blessure preventieve gedragingen (zoals risicoperceptie en vermijdbaarheid) en het gedrag zelf. Resultaten. Gemiddeld geven de respondenten een 8 als rapportcijfers voor de internetsite als geheel. De tevredenheid geldt zowel voor content, het gebruikersgemak als de vormgeving van de website. Voor 75% van de bezoekers bevatten de adviezen nieuwe informatie. Vrijwel alle respondenten vinden dat de adviezen goed bruikbaar zijn in de praktijk (25% sommige, 46% de meeste van en 19% alle adviezen). De meeste sporters zijn dan ook van plan één of meerdere adviezen op te volgen (79%) of hebben dit al gedaan (60%). Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De controle op, reductie en preventie van sportblessures is noodzakelijk om kosten uit te sparen, de sportparticipatie op peil te houden en, misschien wel het belangrijkst, om een gezonde fysiek actieve leefstijl te behouden, waar het beleid van de overheid zich sterk op richt. Conclusies. Geconcludeerd kan worden dat de nieuwe internetsite www.voorkomblessures.nl erg positief wordt gewaardeerd door de doelgroepen het ziet het er naar uit dat de site op korte termijn de gewenste effecten genereert: zowel op gebied van bewustwording, kennis, intentie en gedrag. Bevorderen van arbeidsparticipatie van de oudere werknemer met een chronische aandoening W. Koolhaas, B. Krol, S. Brouwer, J.W. Groothoff, J.J.L. van der Klink Universitair Medich Centrum Groningen, Groningen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De overheidsmaatregelen gericht op langere deelname aan betaald werk hebben tot gevolg dat werkgevers de komende jaren vaker geconfronteerd worden met een personeelsbestand waarin de oudere werknemer sterker vertegenwoordigd is dan voorheen. Bij deze werknemers treden vanwege het ouder worden vaker (langdurige) gezondheidsklachten op. Daarnaast neemt het aantal chronische aandoeningen toe met het stijgen van de leeftijd. Beide ontwikkelingen kunnen gevolgen hebben voor de arbeidsparticipatie.
Methode. Het onderzoek is uitgevoerd binnen 5 verschillende branches in Noord Nederland en richt zich op werknemers van 45 jaar en ouder. Door middel van een cross-sectioneel vragenlijstonderzoek (N=3008; respons 36%) is een inventarisatie gemaakt van de ervaren ondersteunende en belemmerende factoren ten aanzien van arbeidsparticipatie. Ook is in kaart gebracht waaruit de behoefte aan ondersteuning van werknemers bestaat in relatie tot het ouder worden en tot chronische gezondheidsproblematiek. Resultaten. Door het ouder worden ervaart 41% van de werknemers problemen met arbeidsparticipatie, waarbij bijna 60% aangeeft het werk niet meer goed te kunnen uitvoeren. Het geheugen en taken die concentratie vereisen geven moeilijkheden, evenals vermoeidheid. Belemmeringen worden ervaren bij werkzaamheden die concentratie en snelheid eisen. Motiverend werk, collega's en de sfeer op de werkvloer vormen een stimulans om te blijven werken. Van de werknemers met een chronische aandoening (37%) wordt de helft belemmerd in het uitvoeren van taken. Beperkingen in mobiliteit (tillen, zitten, staan) veroorzaken de meeste problemen. Motiverend werk en persoonlijk optimisme stimuleren om te blijven werken. Ruim de helft van de respondenten heeft behoefte aan ondersteuning op het gebied van individuele regelmogelijkheden en ergonomische aanpassingen. Conclusie. De aard van de factoren die door werknemers van 45 jaar en ouder als ondersteunend of belemmerend worden ervaren zijn vrijwel gelijk voor respondenten met en zonder chronische aandoening. De rangorde, percentages en inhoud van de factoren verschillen echter, met mogelijke gevolgen voor het personeelsbeleid. De effecten van invoering van zorglogistieke behandelplanning binnen een poliklinisch kinderpsychiatrische setting A.J. Laan, J. Roeffen Reinier van Arkel Groep, 's-Hertogenbosch e-mail:
[email protected] Probleem/vraagstelling. Binnen Herlaarhof, centrum voor kinderpsychiatrie van de Reinier van Arkelgroep, is de afgelopen jaren, het project 'behandelen volgens afspraak' gestart. Nadat uit vooronderzoek was gebleken dat de toenmalige zorglogistieke grondvorm was te typeren als eenstapslogistiek, werden vier homogene cliëntgroepen vastgesteld die voorafgaand aan de behandeling te onderscheiden zijn in 'volledig planbaar' (integrale planning) tot 'gedeeltelijk planbaar' (fasegewijs plannen), tot 'niet planbaar' (stapsgewijs plannen). De planbaarheid van de behandeling werd verondersteld samen te hangen met helderheid van de hulpvraag, bewerkingscomplexiteit en systeemcomplexiteit. Probeem/vraagstelling: Welk effect heeft indeling van cliëntgroepen in zorgzwaarte op de uiteindelijke behandelduur binnen een poliklinisch kinderpsychiatrische setting, en op de werkwijze van de professional? Methode. Dossieranalyse van alle in behandeling gekomen kinderen over de jaren 2005, 2006, 2007, 2008. Dossieranalyse teneinde de cliëntgroeptypering vast te stellen. Vragenlijstonderzoek bij behandelaren van de cliënten met een semi-gestructureerde vragenlijst. Resultaten. Worden verwacht in 2010. Praktische aanbevelingen. Worden verwacht in 2010. Preventie van huisuitzettingen: evaluatie van het signaleren en verwijzen van risicohuishoudens in Amsterdam I.R.A.L van Laere1, M.A.S. dr. Wit1, N.S. Klazinga2 1 GGD Amsterdam, Amsterdam 2 Academisch Medisch Centrum sociale geneeskunde, Amsterdam e-mail:
[email protected] Achtergond. In Amsterdam worden jaarlijks 1.400 huishoudens uit hun huis gezet, meestal door huurschuld (90%), overlast en of illegaal woninggebruik. Ter preventie van huisuitzettingen beschrijven wij een evaluatie van het signalerings- en verwijssysteem voor risicohuishoudens, aan de hand van een qualitatieve en quantative studie. Methode. Interviews zijn gehouden met en vragenlijsten zijn ingevuld door alle 12 woningcorporaties (voor huurschulden) en alle 13 meldpunten zorg en overlast (voor overlast). Door de medewerkers van woningcorporaties zijn gegevens verzameld over huishoudens met huurschuld, voor wie de Kantonrechter werd ingeschakeld in September en Oktober 2004, en over overlasthuishoudens door de meldpunten gerapporteerd in 2001-2003. Het signalleren van onderliggende problemen is beoordeeld aan de hand van gerapporteerde sociale en medische problemen. Verwijzing is beoordeeld aan de hand van het koppelen van deze problemen aan sociale en medische hulp.
Resultaten. Voor 275 huishoudens met huurschuld, woningcorporaties rapporteerden sociale problemen bij 71%, van wie 48% in contact was met sociale hulp, en medische problemen bij 23%, waarvan 29% met medisch contact. Een huisbezoek door woningcorporaties resulteerde in een veel hogere identificatie van problemen en significant minder vaak huisuitzettingen, dan bij huishoudens die geen bezoek kregen (RR 0.57 (95%CI: 0.43-0.75)). Bij 190 overlast huishoudens werd in 53% sociale problemen gerapporteerd, 13% had sociale hulp, en bij 82% medische problemen, waarvan 92% met medisch contact. Conclusie. Ter preventie van huisuitzettingen kunnen woningcorporaties meer problemen signaleren door vaker een huisbezoek te doen en vaker medische hulp inschakelen. Meldpunten zorg en overlast kunnen vaker sociale hulp inschakelen. Locale hulpnetwerken dienen huishoudens met een dreigende huisuitzetting tijdig te signaleren en actief te begeleiden met sociaal medische hulp. Gebeurtenissen en besluitvorming in de langetermijnzorg van verpleeghuispatiënten in een vegetatieve toestand J.C.M. Lavrijsen UMC St Radboud, Nijmegen e-mail:
[email protected] Doel. In kaart brengen langetermijnzorg en behandeling van patiënten die nooit meer bij bewustzijn kwamen en zich in een vegetatieve toestand bevonden in een Nederlands verpleeghuis Methode. Dossieronderzoek van patiënten langer dan een jaar in een vegetatieve toestand na een acuut hersenincident tussen 1978-2002 Resultaten. Een beschrijving van de lotgevallen van vijf patiënten met een leeftijd tussen 17 en 44 jaar. Zij ontvingen intensive care van een multidisciplinair team en vertoonden aanzienlijke comorbiditeit. Belangrijkste medische problemen waren; chronische obstipatie, spasticiteit met contracturen, mond- en tandproblemen, en regelmatige infecties van lucht-/urinewegen en huid. Levensbedreigende complicaties waren zeldzaam en niet altijd dodelijk. Het beloop hing af van de co-morbiditeit en de houding van artsen en familie ten aanzien van de behandeling. De rol van de artsen veranderde in de loop der tijd: van reactief bij het optreden van complicaties, naar een proactieve rol waarbij evaluatie van de totale medische behandeling, inclusief kunstmatige toediening van voeding en vocht, het uitgangspunt is geworden. Er was geen standaardscenario voor de medische beslissingen rond het levenseinde. Een patiënt overleed na het onthouden van antibiotica, hetgeen resulteerde in een chronisch infectieuze toestand. Dit werd als een niet passende manier gezien om de patiënt te laten overlijden. Twee patiënten ouder dan 40 jaar overleden na het besluit van de arts om de kunstmatige toediening van voeding en vocht te staken. Dit scenario kon niet toegepast worden in twee andere casus, omdat de ouders niet konden instemmen om de medische behandeling te staken. Een van die patiënten overleed aan een fatale complicatie, na 8½ jaar vegetatieve toestand. De andere patiënt is nog in leven na meer dan 16 jaar vegetatieve toestand. De houding van de familie blijkt een cruciale factor in het uiteindelijke besluit van de arts. Conclusie. Er is geen standaardoplossing voor het lot van patiënten in een permanent vegetatieve toestand en hun familie. Het staken van de totale medische behandeling, inclusief kunstmatige toediening van voeding en vocht, kan een acceptabel scenario zijn om de patiënt te laten overlijden. Het accepteren van de consequenties van dat besluit blijft moeilijk, met name voor ouders die een nieuw evenwicht vonden in de stabiele fase van de vegetatieve toestand. Meer onderzoek is nodig om de factoren te identificeren die bijdragen aan een adequate timing van de interventies en het verwerkingsproces van de familie. Liever bewegen dan moe! Preventieprogramma voor allochtone vrouwen in de gemeente Venlo H. Leussink GGZ Noord- en Midden Limburg, Venray e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De eerste en tweede generatie allochtonen in Venlo en omgeving komt geregeld bij de huisarts met fysieke klachten waarvoor vaak geen oorzaak kan worden gevonden. Waarschijnlijk houdt een groot aantal van deze klachten verband met angst, stress en depressieklachten als gevolg van de zorgen die men heeft over hun persoonlijk leven of dat van familieleden. De bestaande gedragstherapeutische en cognitieve programma's sluiten lang niet altijd bij ieder van hen aan. Methode. Liever bewegen dan moe is een laagdrempelige cursus voor vrouwen die gebaseerd is op ervarend leren. De bewegingsles door een sportdocent staat centraal. Door een preventiewerker wordt voorlichting gegeven over oorzaken van depressie, angst en stress en over manieren waarop
vrouwen er mee kunnen leren omgaan. De methode is ontwikkeld door Parnassia in Den Haag en blijkt goed aan te sluiten bij de behoeften van allochtone vrouwen. Resultaten. De vrouwen bewegen meer, voelen zich meer ontspannen en minder lusteloos, depressief, angstig of gestrest. Ze herkennen dat zij niet de enige zijn met problemen en ervaren van elkaar sociale steun. Tijdens de eerste pilot in samenwerking met de welzijnsstichting kwamen er gemiddeld 8 vrouwen, terwijl tijdens de tweede pilot waarin ook de GGD en gemeente Venlo samenwerkingspartners zijn, gemiddeld 15 vrouwen deelnemen. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De cursus is door het Trimbos Instituut opgenomen in de ‘Handleiding preventie van depressie in lokaal gezondheidsbeleid'. Sinds 2006 zijn Parnassia en het Trimbos Instituut bezig deze door te ontwikkelen tot een landelijke evidence based cursus. Conclusies. Deze laagdrempelig preventie activiteit sluit goed bij de behoeften van allochtone vrouwen en stimuleert hen meer aan beweging te doen. Met de juiste samenwerkingspartners en de aanwezigheid van een allochtone intermediair, die nauw contact houdt met doorverwijzers en cursisten, worden moeilijk bereikbare doelgroepen bereikt. De balans tussen kosten en effecten van multisysteem therapie: een methodologische verkenning A.H. Luinge1, D.E.M.C. Jansen1, A.D. Stant1, E. Buskens1, E.J. Knorth2, S.A. Reijneveld1 1 Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen 2 Rijksuniversiteit Groningen, Groningen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Alle residentiële jeugdhulpverlening, preventie- en interventieprojecten ten spijt, vormt de jeugdcriminaliteit nog steeds een ernstig probleem. De jeugdcriminaliteit daalt niet en jongeren vallen vaak in herhaling. Daarnaast is detentie van jonge criminelen erg kostbaar. Er is dus grote behoefte aan een kosteneffectieve, ‘evidence-based' behandelingsmethode, als alternatief voor detentie of plaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Methode. De studie wordt uitgevoerd in afstemming met een effectstudie naar MST (uitgevoerd door Universiteit van Utrecht). Het design betreft een pretest-posttest gecontroleerd groepsdesign met gerandomiseerde toekenning aan twee condities (MST versus gebruikelijke behandeling). Data wordt verzameld over zorggebruik, productieverlies (Trimbos en iMTA Vragenlijst voor zorggebruik en productieverliezen bij psychische aandoeningen (TiC-P)) en kwaliteit van leven (SF-20 en EQ-5D). Verder zal het effect van MST op belangrijke uitkomsten (onder andere delinquent gedrag en sociaal functioneren) worden geëvalueerd gebruikmakend van de ‘direct rating scale' methode, inclusief de Time Trade Off methode (hoeveel levensjaren is een individu bereid in te leveren om een bepaalde gezondheidstoestand te vermijden). De studie omvat 100 cliënten in beide condities. Data wordt verzameld voor de behandeling (T1), direct na de behandeling (T2) en tijdens een follow-up (T3; 6 maanden na behandeling) bij cliënten, ouders/verzorgers en hulpverleners. Resultaten. Uitvoering van een RCT met kosteneffectiviteitsanalyse bij een dergelijke moeilijk bereikbare groep is een uitdaging. We zullen zullen voorlopige resultaten presenteren. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. De resultaten zullen beleidsmakers ondersteunen bij de keuze voor adequate behandelprogramma's voor jeugdige delinquenten zodat deze jongeren de juiste zorg op de juiste plaats ontvangen. Daarnaast zullen de resultaten bijdragen aan het nemen van juiste beslissingen ten aanzien van een optimale inzet van schaarse middelen in de zorg voor jeugd. Conclusie. Inzicht in de kosteneffectiviteit van intensieve jeugdzorg is noodzakelijk, met name vanwege de hoge kosten die gemoeid gaan met de behandeling van delinquente jongeren met ernstige gedragsproblemen. Kennisnetwerk valpreventie senioren: brug tussen wetenschap en praktijk A.M. van Marle1, A.M. Kamper2, M. Pijnappels3, G.J. Wijlhuizen4, T. Bakkenist5 1 Consument en Veiligheid, Amsterdam 2 Isala Klinieken, Zwolle 3 VU, Amsterdam 4 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden 5 ZonMw, Den Haag e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Tussen professionals uit de praktijk en wetenschap is er op het gebied van valpreventie weinig kennisuitwisseling. Hierdoor worden vragen uit de praktijk vaak niet beantwoord door middel van onderzoek en wordt wetenschappelijke kennis niet voldoende toepasbaar gemaakt voor de praktijk.
Methode. Het Kennisnetwerk Valpreventie Senioren zet zich in om kennisuitwisseling tussen wetenschap en praktijk te vergroten. Dit doet zij op twee manieren: 1. door het aanbieden van een kennisdatabank en een in de toekomst interactief platform via www.kennisnetwerkvalpreventie.nl, 2. door het organiseren van (thema)bijeenkomsten en congressen voor professionals werkzaam aan valpreventie bij ouderen. Ad 1 De website fungeert in het geheel als een databank en bevat informatie over interventieprojecten, onderzoeksprojecten, literatuur én een contactendatabank van organisaties die actief zijn op het gebied van valpreventie. In 2009 zal deze website worden herzien, leden van het netwerk kunnen dan ook zelf hun eigen kennis hierop uitdragen. Ad 2 Twee keer per jaar worden themabijeenkomsten georganiseerd, met als primair doel actief kennis uit te wisselen en de leden de mogelijkheid te bieden elkaar persoonlijk te leren kennen. Het thema dat tijdens de bijeenkomst wordt behandeld wordt altijd belicht vanuit zowel de wetenschap als de praktijk. In mei 2008 heeft het eerste congres van het kennisnetwerk plaatsgevonden. De intentie is om dit te herhalen. Resultaten. Maandelijks wordt de site bezocht door 1700 bezoekers. De themabijeenkomsten worden zeer positief geëvalueerd. In mei 2008 heeft het eerste congres van het kennisnetwerk plaatsgevonden. Hier waren 200 professionals aanwezig. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het kennisnetwerk wil naast brug tussen wetenschap en praktijk ook een regie en coördinerende rol op zich nemen. Conclusies. Het kennisnetwerk voorziet in een behoefte, maar verdient nog uitbreiding. Relationele en seksuele vorming in het basisonderwijs onder de loep! M.K. Martens1, I. van der Vlugt2, A. Verbaan3, L. Bagchus1, R. Jonkers1 1 ResCon, Amsterdam 2 Rutgers Nisso Groep, Utrecht 3 CPS Onderwijsontwikkeling & Advies, Amersfoort e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Jongeren zijn op jongere leeftijd seksueel actief en experimenteren meer met seks dan tien jaar geleden. Jongeren, die al vroeg seksueel actief zijn, lopen de meeste risico's op een soa, seksuele dwang of grensoverschrijding en onbedoelde zwangerschap. Veelal betreft het jongeren die onvoldoende seksueel zijn voorgelicht of geen begeleiding hebben gekregen bij hun seksuele ontwikkeling. Dit pleit voor een vroege start met seksuele voorlichting, al voor kinderen überhaupt seksueel actief zijn. Het onderwijs lijkt hierbij de meest geëigende setting. Methode. Met subsidie van ZonMw zijn de Rutgers Nisso Groep, CPS en ResCon gestart met een grootschalig onderzoek onder 65 scholen naar de effectiviteit van twee lespakketten over relaties en seksualiteit in de bovenbouw van het basisonderwijs. Nog niet eerder is dergelijk onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek betreft een gecontroleerde effectstudie met één voor- en twee nametingen onder leerlingen. Daarnaast zal er een procesevaluatie plaatsvinden onder leerlingen, leerkrachten en ouders. Resultaten. In de poster zal dieper ingegaan worden op de onderzoeksopzet. Daarbij zal veel aandacht worden besteed aan de uitdagingen en mogelijkheden die je tegenkomt bij een onderzoek naar een gecompliceerd onderwerp, zoals seksualiteit, in een onderwijssetting. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het onderzoek is relevant voor zowel wetenschap als praktijk. Conclusies. Door middel van het onderzoek kunnen de mogelijke effecten van de lespakketten ‘Relaties & Seksualiteit' en ‘Lekker in je vel' en de belemmerende dan wel stimulerende factoren voor het gebruik van de lespakketten in de bovenbouw aangetoond worden. Dit onderzoek hoopt op deze manier bij te dragen aan goede seksuele voorlichting en ondersteuning bij de seksuele ontwikkeling van kinderen. Preventie van overgewicht onder de jeugd: vergelijkend onderzoek in Nederland en Engeland W.J. Oortwijn, J. Mathijssen, E. Nelissen ECORYS Nederland, Rotterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Overgewicht onder jongeren (5-19) vormt een groeiend gezondheidsprobleem in Europese landen. De vraag is waarom het percentage overgewicht in Nederland lager ligt dan bijvoorbeeld in Engeland. Dit onderzoek geeft inzicht in welke aspecten een effectieve aanpak van
overgewicht bepalen in twee vergelijkbare gemeentes in Nederland (Beverwijk) en Engeland (Crewe and Nantwich). Dit sluit aan bij het Europese beleid om ‘good practices' uit te wisselen. Methode. Op basis van literatuuronderzoek, een analyse van beschikbare preventieve interventies om overgewicht bij jongeren tegen te gaan en interviews met betrokken stakeholders is een vergelijkende analyse tussen de twee gemeentes gemaakt. Hierbij zijn het ANGELO raamwerk en de IOTF-principes gebruikt. Resultaten. Beide landen hebben vergelijkbare nationale beleidsmaatregelen met veel aandacht voor partnerschap. Multidisciplinaire interventies voeren de boventoon, maar in Nederland ligt de nadruk op het bevorderen van de fysieke activiteit, terwijl in Engeland gezond eten hoger op de agenda staat. In Nederland zijn interventies vooral geïntegreerd in de gemeenschap terwijl in Engeland de meeste interventies op scholen plaatsvinden. Waar in Engeland de interventies vooral gericht zijn op alle schoolkinderen, richt Nederland zich vooral op specifieke doelgroepen. Alle interventies zijn afhankelijk van korte termijn subsidies. Dit heeft als gevolg beperkte bestendiging, afhankelijkheid van de politieke agenda en gebrek aan evaluatieonderzoek, waardoor de effectiviteit lastig te bepalen is. Implicaties. Het onderzoek laat zien dat inbedding van preventieve activiteiten in nationaal beleid de lokale uitvoering en aandacht voor evaluatie bevordert. Daarbij is het van belang dat de interventie gebaseerd is op de meest recente wetenschappelijke inzichten en dat alle relevante partijen betrokken zijn. Conclusies. Het voorkomen van overgewicht vraagt om een multidisciplinaire aanpak, waarbij zowel beleid, wetenschap als praktijk nader tot elkaar worden gebracht. Dit onderzoek laat zien hoe dit in verschillende landen uitpakt en biedt waardevolle lessen voor een effectieve aanpak van overgewicht onder de jeugd. Evaluatie van de voorlichting over de uitgebreide hielprik S.M. van der Pal, W. Otten, S.B. Detmar TNO Kwaliteit van Leven, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Sinds 2007 is het aantal ziektes waarop het hielprikbloed onderzocht wordt uitgebreid van 3 naar 17 ziektes. Ook krijgen ouders meer keuzes voorgelegd (o.a. voor het ontvangen van de dragerschapuitslag op sikkelcelziekte), waardoor de voorlichting is uitgebreid. Dit onderzoek heeft als doel de uitgebreide voorlichting over de hielprik te evalueren. Methode. De vragenlijst is gebaseerd op een bestaande vragenlijstmethode met attitude- en kennisitems, waar enkele vragen aan zijn toegevoegd. In totaal zijn gedurende twee weken 7784 vragenlijsten verstuurd naar alle hielprik-aanmeldingen via de RIVM regiokantoren. Resultaten. Er zijn 3593 vragenlijsten teruggestuurd (response: 46%). De kennis van ouders was over het algemeen goed en zij haddden een positieve attitude tegenover de hielprik en tegenover de keuze voor de dragerschapuitslag op sikkelcelziekte. Ouders hadden over het algemeen een geïnformeerde keuze gemaakt, maar geven soms aan geen keuze over de dragerschapuitslag aangeboden te hebben gekregen of dit niet meer precies te weten. De voorlichting kreeg gemiddeld een rapportcijfer van 7,2. De verloskundig hulpverlener en de kraamverzorgende zijn het vaakst aangekruist als informatiebron. De screener en de folder werden als de 'belangrijkste' informatiebronnen beschouwd. Het blijkt dat de kennis over de hielprik significant lager is bij ouders met een lage opleiding, ouders die niet in Nederland geboren zijn en wanneer de hielprik in het ziekenhuis is afgenomen. Wanneer de hielprik in het ziekenhuis is afgenomen, geven ouders vaak aan dat zij geen informatie en geen keuze over de dragerschapuitslag op sikkelcelziekte gekregen hebben. Implicaties. De resultaten laten zien op welke gebieden ouders extra informatie moeten en willen ontvangen. De voorlichting over de hielprik lijkt over het algemeen goed te verlopen. Aandachtpunten zijn de voorlichting in het ziekenhuis omdat ouders aangeven dat deze tekort schiet en de hielprikvoorlichting door kraamverzorgenden, omdat niet bekend is hoe zij geïnformeerd zijn over de uitgebreide hielprik. Interventie zippy's vrienden, een copingsvaardigheden programma voor jonge kinderen M.H.K. Panis1, M. Eldering2 1 Stichting KEC, Den Haag 2 GGD Rotterdam-Rijnmond, Rotterdam e-mail:
[email protected] Doel/vraagstelling. Het bezitten van een uitgebreid scala aan copingsvaardigheden is een beschermende factor bij het ontwikkelen van emotionele problematiek. Een effectief
preventieprogramma voor jongere kinderen ontbreekt in Nederland. In het buitenland is de schoolgerichte interventie Zippy's Friends voor kinderen (5 - 7 jaar) ontwikkeld en op effectiviteit onderzocht. Zippy's Friends is een universeel preventieprogramma waarin copingsvaardigheden worden getraind. Het programma is oorspronkelijk ontwikkeld door Befrienders Worldwidel, een nonprofit organisatie gericht op suïcide preventie. Inmiddels is het programma in 13 landen succesvol geïmplementeerd. Zie www.partnershipforchildren.org.uk Methodologie pilot Zippy's Vrienden in Nederland. Stichting KEC, GGD Rotterdam-Rijnmond en GGD Den Haag starten in 2009 met de implentatie Zippy's Vrienden in Nederland met 20 - 25 leerkrachten. Resultaten. In 2001 is de implementatie van het programma geëvalueerd in Denemarken en Litouwen en zijn de korte termijn effecten onderzocht. Het programma was succesvol geïmplementeerd met minimale ondersteuning. De deelnemers gebruikten significant meer positieve coping strategieën en lieten een duidelijke verbetering in hun sociale vaardigheden zien in vergelijking met de controle groepen. In 2008 is in Noorwegen een grootschalig vervolgonderzoek gestart. Gedurende vier jaar worden 1.500 kinderen gevolgd. Data van leerkrachten en ouders worden verzameld.Voor de Nederlandse variant wordt een proces evaluatie ingezet. Theoretische implicaties. Aan de pilot in Den Haag en Rotterdam wordt een procesevaluatie verbonden. Doel is om na eventueel bijstellen van het programma op basis van evaluatie Zippy's landelijk aan te bieden. Een instrument voor vroegtijdige signalering van overgewicht bij kinderen V. Petkovic, H. Aardoom GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Doel. Deze studie is een poging om een instrument voor vroegtijdige signalering bij kinderen te ontwikkelen. Methode. Van de jeugdgezondheidszorg zijn de dossiers bestudeerd van kinderen in de stad Dordrecht van het jaarcohort 1994 die twee Nederlandse ouders hadden en in voorafgaande jaren vier contactmomenten hebben gehad. Voor elk meetmoment was de BMI berekend conform richtlijnen van TNO-PG. Daarna hebben wij een theoretisch model ontwikkeld, bedoeld als vroegtijdig signaleringsinstrument bij overgewicht en getest op sensitiviteit, specificiteit, diagnostische waarde, likelihood-ratio en ROC. Resultaten. Onderzoekspopulatie: Van de 1388 dossiers voldeden 655 aan gestelde criteria. De prevalentie van overgewicht was 19,85% met een verschil tussen meisjes 23,1% en jongens 16,7%. De incidentie per meetmoment was tussen 2,5% in groep 7 (het laagst) en 6,75% in groep 4 (het hoogst). Het theoretisch model: Uit bestudering van groeicurven blijkt dat de toename van gewicht bij de kinderen tussen 4 en 12 verloopt bijna lineair en dat kinderen in die periode gemiddelde gewichtstoename van ongeveer 3 kilo per levensjaar hebben. Kinderen met gewichtstoename van 4 kilo en meer per levensjaar lopen risico op het ontwikkelen van overgewicht.Om indruk te krijgen van betrouwbaarheid van 'gewichtstoename 4 kilo of meer' als vroegtijdig signaleringsinstrument zijn sensitiviteit van 75%, specificiteit van 95% , DW+ 78% en DW- 94% gevonden. Relevantie voor praktijk. Het is van belang om zo vroeg mogelijk met zekerheid een trend naar overgewicht vast te stellen en met interventie te beginnen. Een eenvoudig instrument als 'gewichtstoename van 4 kilo's en meer per levensjaar' kan een positieve bijdrage leveren vooral voor mensen in praktijk. Conclusie. Deze studie bevestigt dat overgewicht al op jonge leeftijd bij kinderen voorkomt. De werkhypothese is getest en het signaleringscriterium is bevestigd in onze onderzoekspopulatie. Het criterium 'gewichtstoename 4 kilo of meer' blijkt een bruikbaar instrument te zijn dat toepasbaar is in onze praktijk. Signalering van psychosociale problematiek bij tweedeklassers VO in Dordrecht V. Petkovic, H. Aardoom GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Doel. Het doel van deze studie was ervaringen over gebruik van SDQ vragenlijst als signaleringsinstrument van psychosociale problematiek in het voorgezet onderwijs te beschrijven. Daarnaast zijn er vergelijkingen gemaakt tussen KIVPA en SDQ signaleringsvragenlijsten. Ook is de correlatie bestudeerd tussen een hoge SDQ-score en schoolsniveau en de SDQ-score en andere risicogedragingen.
Methode. De onderzoekspopulatie bestond uit 429 tweedeklassers met verschillend schoolsniveau. De SDQ vragenlijst en vragenlijst risicogedragingen zijn afgenomen en daarna hadden de leerlingen een gesprek met de JGZ-arts. Bij de groep van 223 kinderen van LWOO en VMBO-niveau was tegelijkertijd de SDQ, de KIVPA en de vragenlijst risicogedragingen afgenomen en een afrondend gesprek met JGZ arts gevoerd. Resultaten. Onderzoekspopulatie: De onderzochte leerlingen zaten op verschillende scholen van LWOO (30,01%) , VMBO(24,24%), HAVO(21,44%) en VWO(23,21%) niveau. Van het totaal aantal onderzochte kinderen waren er 34,5 % kinderen met een hoge SDQ-score. Van 150 kinderen met een hoge SDQ-score waren er 71 met een score tussen 11-13 en 79 met een SDQ-score van 14 en meer. Van de totale populatie waren er 87 (20,28%) kinderen met serieuze psychosociale problemen. Er bestond een correlatie tussen schoolniveau en gesignaleerde psychosociale problematiek. Gemiddeld heeft 34,49% van de kinderen een hoge SDQ-score. Hoe hoger het schoolniveau, hoe lager de SDQ-score. De correlatie tussen een hoge SDQ-score, schoolniveau en risicogedragingen was duidelijk.Vaak was er sprake van clustering van meerdere risicogedragingen gepaard met een hoge SDQ-score. Uit de vergelijking van de effectiviteit en betrouwbaarheid van de KIVPA en SDQ-vragenlijsten blijkt dat de SDQ hoger scoort met betrekking tot sensitiviteit, specificiteit, PPW en NPW. Conclusie. Onze ervaringen met het gebruik van de SDQ vragenlijst als signaleringinstrument van psychosociale problematiek zijn positief. Gezien de correlatie van frequentie van psychosociale problematiek en risicogedragingen met school niveau, pleiten wij als JGZ voor een extra contactmoment op LWOO en VMBO scholen. Etnische verschillen in perinatale sterfte in Nederland A.C.J. Ravelli1, M. Tromp2, M. Eskes2, J.C. Droog3, J.A.M. van der Post4, K.J. Jager2, B.W. Mol4, J.B. Reitsma5 1 AMC, Amsterdam 2 AMC afdeling Klinische Informatiekunde, Amsterdam 3 LUMC afdeling Verloskunde & Gynaecologie, Leiden 4 AMC afdeling Verloskunde & Gynaecologie, Amsterdam 5 AMC afdeling KEBB, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probeemstelling. Etnische verschillen in perinatale sterfte zijn vaak beschreven. Als verklaring van deze verschillen wordt enerzijds de sociaaleconomische achtergrond genoemd en anderzijds een biologisch/fysiologisch onderliggend werkingsmechanisme. Het doel van deze studie is om te beschrijven hoe groot de etnische verschillen in perinatale sterfte in Nederland zijn en of bekende risicofactoren deze verschillen kunnen verklaren. Methode. De studiepopulatie bestond uit een nationaal registratiecohort van 554.234 eenlingzwangerschappen van vrouwen die voor de eerste keer zwanger waren in de periode 20002006. Dit cohort is ontstaan door koppeling van de registratiebestanden van de verloskundigen, gynaecologen en neonatologen. De uitkomstmaat is doodgeboorte, neonatale sterfte en perinatale sterfte vanaf 24 weken zwangerschapsduur. De etniciteit van de vrouw is door de zorgverleners vastgelegd. Het sterfterisico en de prevalentie van demografische, sociaaleconomische, gedragsfactoren en pre-existente ziekten zijn geanalyseerd voor de etnische groepen. Resultaten. Er bestaan aanzienlijke verschillen in perinatale sterfte tussen etnische groepen en de prevalentie van risicofactoren was hoger onder de niet-westerse etnische groepen. Na correctie voor de risicofactoren bleven de etnische verschillen in sterfte bestaan. De odds ratio voor doodgeboorte was voor Creolen 1,7 (95% CI 1,4 - 2,1), voor Hindoestanen 1,7 (95% CI 1,3 - 2,3) en Turken/Marokkanen 1,2 (95% CI 1,1 - 1,4) ten opzichte van Nederlandse vrouwen. Deze verschillen bleven bestaan na correctie voor prematuriteit. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het is mogelijk dat de Nederlandse perinatale zorg niet voldoende afgestemd is op de verhoogde risico's van de niet-westerse vrouwen. Conclusie. Etnische verschillen in perinatale sterfte in Nederland waren voornamelijk zichtbaar bij kinderen van Surinaams-Creoolse en Surinaams-Hindoestaanse vrouwen. Deze etnische verschillen konden voor een klein deel verklaard worden door late start van de zwangerschapszorg. Tienerzwangerschap, lage SES en pre-existente ziekten konden de verschillen niet verklaren en het wonen in een grote stad leek voor etnische vrouwen juist beschermend. De relatie tussen onderzoek en beleid: van retoriek naar praktijk! W. Reijmerink1, J. Keijsers2 1 Ministerie van VWS, Den Haag 2 TNO Kwaliteit van Leven, Leiden
e-mail:
[email protected] De relatie tussen onderzoek en beleid is gespannen en zo niet nóg complexer en moeizamer dan die tussen onderzoek en praktijk. Zo wordt er, aangejaagd door beleid, van alles ingevoerd en veranderd zonder dat vooraf ook maar enigszins duidelijk is of de maatregelen en interventies daadwerkelijk het doel bereiken waarvoor ze zijn bedoeld. Ook van onvoorziene neveneffecten is men zelden op de hoogte, terwijl die best door gedegen onderzoek aan het licht zouden kunnen komen. De gedachte dat facts & figures en meer algemeen resultaten van onderzoek beleidskeuzes bepalen blijkt te simpel en een onjuiste veronderstelling. Hier wreekt zich natuurlijk de hectiek en hete adem van de politiek, die niet in de pas lopen met onderzoeksprogrammering en het inherente lange termijn denken. Maar óók het evidence-based paradigma, dat rationaliteit in keuzes veronderstelt. Relatief weinig energie wordt gestoken in het uitzoeken van hoe we de doelgroep beleidsmakers het beste met onderzoek kunnen bereiken. Oftewel: als je jezelf in vier jaar als politicus moet bewijzen en feelings & beliefs je werk typeren, hoe kunnen resultaten van onderzoek dan een plaats krijgen in de bijbehorende beleidsprocessen? Hoe komen we van de geconstateerde gespannenheid in een flow van interactie, die recht doet aan de realiteit en context van beleidsmakers? Daarover gaat deze poster van Jolanda Keijsers (TNO) en Wendy Reijmerink (VWS). Zij ontwikkelden in opdracht van VWS en ZonMw een zogenoemde Werkleergang Kennis & Beleid. Uitgangspunten (o.a. het model voor goed opdrachtgeverschap en het procesmodel van informatiegedragingen) als ook observaties (o.a. de verhouding tussen productie en benutting van kennis) uit deze Werkleergang vormen de basis voor kennisuitwisseling. Maakt de preventiecyclus Nederland gezonder? Mw. dr. P.G.J. Reulings, Mw. drs. S.A. Hulsbosch, Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) houdt toezicht op de volksgezondheid. Vanwege dit toezicht heeft de inspectie zich de vraag gesteld of de preventiecyclus functioneert zoals de Wet Publieke Gezondheid dit beoogt. Methode. In 2008 heeft de IGZ in alle GGD-regio’s de werking van de preventiecyclus geanalyseerd. Informatie voor deze analyse verkreeg de IGZ uit een vragenlijst ingevuld door de GGD’en over de indicatoren openbare gezondheidszorg. Daarnaast leverden GGD’en informatie aan over het interventieaanbod voor vier speerpunten uit de Preventienota (roken, overgewicht, alcohol en depressie). In aanvulling op de schriftelijke informatie heeft de inspectie gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van GGD’en en bestuurders van gemeenten. Resultaten. Gemeenten omarmen de vier speerpunten in wisselende mate. Het meeste zetten de gemeenten in op de preventie van schadelijk alcoholgebruik en overgewicht bij jongeren. Roken en depressie zijn speerpunten die lokaal minder aanspreken. Vaak ontbreken concrete doelstellingen in de lokale gezondheidsnota’s en gemeenten hebben niet voor elk speerpunt een uitvoeringsprogramma. Er is onvoldoende samenhang tussen de doelstellingen en het aanbod van interventies. Ook ontbreekt inzicht in het bereik van de interventies. Over de verwachtte effecten van de inspanningen zijn zowel GGD’en als de bestuurders terughoudend. Relevantie voor beleid, wetenschap en praktijk. De inspectie heeft op basis van haar analyse aanbevelingen geformuleerd. De belangrijkste aanbeveling voor het beleid is dat Rijk en gemeenten gezamenlijk de speerpunten en doelstellingen in de Preventienota moeten bepalen, voor de wetenschap het bevorderen van evidence based interventieaanbod en het verbeteren van de kwalitieit van de leeflijnen, en voor de praktijk het inzichtelijk maken van het aanbod en bereik van de interventies. Conclusies. Er is een grote verbeterslag noodzakelijk om de preventiecyclus te doen slagen. De bruikbaarheid van een instrument om de ervaringen van patiënten te meten voor allochtone groepen B. Roset, K. Stronks, O.A. Arah AMC, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De CQ-index is een instrument om ervaringen van patiënten met gezondheidszorg te meten, o.a. in de ziekenhuiszorg. Deze zijn ontwikkeld onder de bevolking van autochtone herkomst. Het is bekend dat patiënten uit niet-westerse allochtone groepen verschillen in hun ideeën over gezondheid en zorg. Ook is bekend dat allochtonen minder goed responderen in
vragenlijstonderzoek. Daarom is het van belang te bepalen hoe bruikbaar de CQ-indexen voor allochtone patiënten zijn. Hiertoe zijn de representativiteit en betrouwbaarheid van een CQI-meting geanalyseerd. Methode. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de CQI ziekenhuiszorgmeting in 2007. Om de representativiteit te bepalen, is geïnventariseerd in hoeverre de respondenten een goede afspiegeling vormen van de verschillende etnische groepen in de patiëntenpopulatie. De betrouwbaarheid is bepaald door de betrouwbaarheidsscores op de schalen onder respondenten van verschillende etnische herkomst met elkaar vergeleken. Resultaten. Niet-westerse allochtonen zijn drie keer zo weinig vertegenwoordigd als op basis van de referentiepopulatie te verwachten valt. Met name oudere allochtonen zijn niet goed vertegenwoordigd. Onder de respondenten bleek de betrouwbaarheid van de schalen niet te verschillen tussen etnische groepen. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Om de zorg in Nederland ook goed te laten aansluiten bij de behoeften van allochtone patiënten, zullen de ervaringen van die groepen goed gerepresenteerd moeten zijn in CQI metingen. Conclusies. Niet alle etnische groepen zijn even goed vertegenwoordigd in CQI onderzoek. Vooral oudere allochtonen zijn ondervertegenwoordigd, mogelijk samenhangend met een slechtere beheersing van het Nederlands. Onder de respondenten bleken de schalen in de CQI ziekenhuiszorg even betrouwbaar voor allochtonen als voor autochtonen. Echter, gezien de selectiviteit van de respondentengroep, is deze bevinding vermoedelijk niet generaliseerbaar naar de hele patiëntenpopulatie van allochtone herkomst. Aanpassing van de CQI meting is nodig om ook onder allochtone groepen een hogere respons te realiseren, omdat autochtone respondenten vooralsnog oververtegenwoordigd zijn in CQI metingen. De moeder-baby interventie voor moeders met depressieve klachten in de JGZ: een proefimplementatie M. Ruiter1, M. Bool1, L. Kersten2, K. van Doesum3 1 Trimbos-instituut, Utrecht 2 Radboud Universiteit, Nijmegen 3 Dimence, Deventer e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Ongeveer 10% van de Nederlandse moeders heeft ook na verloop van 2 maanden na de geboorte een verhoogd niveau van depressieve klachten. Bij 200.000 geboorten per jaar gaat het om 20.000 moeders. Depressieve klachten bij de moeder belemmeren een goede moeder-kind interactie en vormen daardoor een gevaar voor een gezonde hechting van de baby. De Moeder-Baby Interventie (Van Doesum e.a., 2006; 2007) is een bewezen effectieve preventieve gericht op de bevordering van het hechtingsproces. Het huidige bereik van de interventie beperkt zich hoofdzakelijk tot de tweedelijns GGZ. Doel van de proefimplementatie is na te gaan hoe de interventie geïmplementeerd kan worden in de JGZ voor 0-4 jarigen. Methode. Gekozen is voor drie organisaties voor JGZ 0-4: Meavita in Den Haag, Ouder en Kindzorg in Rotterdam, en ZuidZorg in Eindhoven. Op deze locaties wordt gedurende 2 jaar een screening op depressieve klachten (CES-D) uitgevoerd onder alle aangemelde moeders. Moeders die hoog scoren worden uitgenodigd aan de interventie deel te nemen. Deze wordt uitgevoerd door getrainde jeugdverpleegkundigen. De proefimplementatie kent een voorbereidings- en een implementatiefase en wordt geëvalueerd bij projectleiders, uitvoerders en de einddoelgroep. Ook effectonderzoek maakt deel uit van de onderzoeksopzet. Resultaten. De opzet van het implementatieonderzoek en de resultaten van de voorbereidingsfase worden gepresenteerd. De opzet en de resultaten van de eerste maanden implementatiefase worden eveneens gepresenteerd. Implicaties. De resultaten van het implementatieonderzoek geven aan onder welke voorwaarden de implementatie van deze interventie in de JGZ mogelijk is, en wat belemmerende en bevorderende factoren zijn. Voorwaarden zijn o.a. : onderbrengen van de interventie in het maatwerkdeel van de JGZ 0-4; voldoende training van jeugdverpleegkundigen; inbedding van de interventie in de logistieke omgeving van het consultatiebureau.. Conclusie. Met de uitvoering van dit project wordt een bijdrage geleverd aan de preventie van een groot volksgezondheidsprobleem. Ontwikkelen van het gebruik van HPZone in GB, vanuit een ondersteuningsbehoefte M. Schweiger Health Protection Agency, Leeds, United Kingdom e-mail:
[email protected]
Probleemstelling. De ontwikkeling van HPZone startte in 1999 in Leeds na de onderkenning dat een valide instrument voor risico-inventarisaties (risk assessment) voor infectieziekten ontbrak, en dat de praktijkuitvoering, beschreven in richtlijnen en stappenplannen, niet systematisch of consequent geïmplementeerd waren. Daarnaast was er grote behoefte aan evidence based systemen en versterkte medisch aansturing. Methode. Het succes van HPZone is gebaseerd op de ontwikkelstrategie waarbij eindgebruikers zo veel mogelijk betrokken zijn, vanuit de eerste ideeën tot aan implementatie van het systeem in 2003, en een intensief proces tussen de ontwikkelaar en de gebruiker. Het traject omvatte regionale en landelijke workshops opgezet om de behoefte en verwachtingen van gebruikers op verschillende niveaus naar boven te brengen. Resultaten. Gebruikers zijn in staat gesteld werkervaringen uit te wisselen en een gestandaardiseerde aanpak te ontwikkelen in hun dagelijks werkzaamheden. Trainingen (brons, zilver, goud) heeft de gelegenheid geboden aan verschillende professionals en medewerkers gebruik te maken van het systeem voor hun eigen werkzaamheden. HPZone is nu een valide ondersteuninginstrument, dat meer effectieve preventie en bestrijding biedt, door benodigde en actuele informatie en aangrijppunten voor acties. Al het personeel is nu meer bewust van de taken, werkbelasting en alle bezigheden van de Health Protection Unit en zijn in staat collega's te ondersteunen en de werkzaamheden beter te organiseren en om te gaan met ingewikkelde bestrijdingsproblemen. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. HPZone biedt de mogelijkheid voor evidence based praktijkuitvoering en ‘Standard Operating Procedures' (standaard uitvoeringsstappen) ingevoerd door de hele organisatie en versterkt het omgaan met systematisch dataverwerking, delen van good practices, en het faciliteerd de zelflerende organisatie. Conclusies. De resultaten tot nu toe zijn dat HPZone functioneel, praktisch en behulpzaam is. De landelijk uitrol in Engeland zal goede lessen opleveren voor toekomstige gebruikers in Nederland en in andere landen, ten aanzien van het bijbehorende projectmanagement en het ontwikkelingsproces. Richtlijnen toepassen in de zorg: hoe kan het beter? M. Stadlander1, J. Swinkels2, J. Keijsers3, M. Fleuren3, C. Cucic4, H. Bonink4 1 CBO, Utrecht 2 CBO/Trimbos-instituut, Utrecht 3 TNO Kwaliteit van Leven, Utrecht 4 ZonMw, Den Haag e-mail:
[email protected] Decennia lang worden richtlijnen ontwikkeld voor de zorg. In deze richtlijnen wordt de actuele kennis op een onderwerp samengevat en gekoppeld aan keuzes voor diagnose en behandeling. Het CBO werkt aan de ontwikkeling van richtlijnen volgens de systematiek van Evidence Based Richtlijn Ontwikkeling (EBRO). Onderzoek wijst uit dat richtlijnen onvoldoende worden toegepast zoals bedoeld. Dit kan verklaard worden door de sociaal-politieke context, de organisatie, de gebruiker, de richtlijn en de randvoorwaarden. Modelmatig weergegeven verloopt de invoering van richtlijnen langs de volgende fasen: verspreiding, adoptie, implementatie en continuering. In al deze fasen spelen verschillende factoren een rol die uiteindelijk bepalen of een richtlijn door de doelgroep gebruikt wordt, in welke mate en met welk resultaat. Met deze poster wordt het cyclisch innovatiemodel van CBO en TNO voor richtlijnen gepresenteerd. Ingegaan wordt op clusters van factoren die het gebruik van richtlijnen beïnvloeden. Het model impliceert tenminste dat 1) tijdens de ontwikkeling van richtlijnen geanticipeerd moet worden op invoering, 2) er meerjarig en systematisch opgezet onderzoek nodig is voor een effectieve invoering van richtlijnen en dat 3) voor een verbetering van de kwaliteit van zorg richtlijnen de basis vormen voor kwaliteitsinstrumenten als indicatoren en visitaties. Eén registratiesysteem infectieziektebestrijding in Nederland? R. Ter Schegget GGD Brabant Zuidoost , Eindhoven/ CIb/RIVM, Bilthoven, Eindhoven/Bilthoven e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In Nederland zijn er bij de 28 GGD'en meerdere registratiesystemen infectieziektebestrijding (RIB) in gebruik. Eén RIB voor alle GGD'en bevordert de uniformiteit van werken, het uitvoeren van (regionale) surveillance en uitwisseling van informatie (bij uitbraken). Methode. In de regio Zeeland/Brabant (vier GGD'en) werd een notitie geschreven met de argumenten om te komen tot één RIB en een instrument om RIB's te kunnen beoordelen. In 2008
ging een pilot met het in Engeland ontwikkelde HPZone bij zes GGD'en van start om vast te stellen aan welke eisen een RIB zou moeten voldoen om bij alle GGD'en in Nederland te worden ingevoerd. Na trainingen hebben de zes GGD'en HPZone gedurende vier maanden gebruikt. Door voortdurende afstemming tussen GGD'en en HPZone werd in korte tijd duidelijk wat de mogelijkheden van HPZone zijn en welke aanpassingen nog gedaan moeten worden. Resultaten. Door gebruik van HPzone bij de dagelijkse werkverdeling / afstemming raakte men snel vertrouwd met het gebruik en konden de wensen voor verdere aanpassing aan de Nederlandse situatie geformuleerd worden. Met behulp van het evaluatie-instrument werd een eerste beoordeling van het systeem gedaan. HPZone scoorde goed tav gebruiksgemak, mogelijkheden tot onderlinge communicatie, ondersteuning dagelijks werkproces en mogelijkheden tot analyse. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Invoering van een goed RIB bij meerdere GGD'en in Nederland, betekent een grote stap voorwaarts richting één registratiesysteem infectieziektebestrijding. Het biedt de mogelijkheden tot snelle, eenduidige implementatie van landelijke richtlijnen in de dagelijkse GGD praktijk en de mogelijkheden voor surveillance, informatieuitwisseling en het doen van onderzoek nemen toe. Het gebruik van HPZone biedt een unieke mogelijkheid om informatie op lokaal/regionaal niveau te vergelijken. Conclusies. De pilot met HPZone in Nederland heeft velen enthousiast gemaakt voor het systeem en de mogelijkheid gecreëerd om in Nederland op korte termijn te komen tot één registratiesysteem infectieziektebestrijding. ‘Ruimte voor bewegen' W.H. Thijs1, F. van Zoest2 1 GGD Gooi&Vechtstreek, Hilversum 2 Zibo Zin in preventie, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Vanuit het regionale programma ‘Gooi in Beweging' (preventie van overgewicht en bewegingsarmoede), is het deelproject ‘Ruimte voor Bewegen' gestart. Dit project is gericht op het enthousiasmeren en stimuleren van de negen regiogemeenten, met thema: hoe kun je de openbare ruimte zo inrichten dat kinderen worden gestimuleerd om meer te bewegen. Methode. Op de regionale werkconferentie (4 december 2008) zijn inspirerende voorbeelden uit het land gepresenteerd. Daarnaast is gediscussieerd aan de hand van een selectie van 100 foto's (uit bestand van 1000 foto's), die speciaal voor deze werkconferentie zijn gemaakt in 13 wijken in de regio. Deze foto's gaan over situaties op het snijvlak van ruimtelijke ordening en beweging. De thema's zijn: ‘formele speelruimte', ‘informele speelruimte', ‘meervoudige bestemming van ruimte' en ‘veilige routes en knooppunten'. De foto's zijn op de conferentie ingezet als instrument om draagvlak en enthousiasme te creëren en discussie te stimuleren. Resultaten. 1. 50 deelnemers vanuit verscheidene sectoren, waaronder 6 wethouders en 2 burgemeesters. 2. Ondertekening door alle gemeenten van de intentieverklaring, dat zij in 2009 ieder tenminste één concrete maatregel in de openbare ruimte nemen die bijdraagt aan het bevorderen van bewegen. 3. De deelnemers geven aan geprikkeld te zijn om meer intersectoraal samen te gaan werken voor Ruimte voor Bewegen (80%), nieuwe kennis (80%) en inspiratie (70%) te hebben opgedaan en het thema door gebruik van de foto's meer is gaan leven (83%). Relevantie. Project legt een verbinding tussen gezondheidszorg/welzijn en ruimtelijke ordening, verkeer en vervoer en stedenbouw Conclusies. Discussie ahv van lokale foto's is goede manier om gemeenten te inspireren en stimuleren voor thema ‘Ruimte voor Bewegen'. Versterking ICT infrastructuur infectieziektebestrijding J.F. Timmermans GGD Nederland, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Op basis van lokale en regionale behoefte is binnen het landelijke project netwerk IZB het project ICT infrastructuur IZB opgezet met als doel het proces in gang te zetten om te komen tot een landelijke ICT infrastructuur. Methode. Tijdens een werkconferentie in april 2007 is stilgestaan bij de verschillende ICT onderdelen binnen de infectieziektebestrijding: registratie, gegevensverzameling, gegevensuitwisseling, surveillance, berichtenservice, voor het lokale, regionale en landelijk niveau. Vanuit de conferentie is het initiatief gekomen voor het project. Er is een plan van aanpak opgesteld, een pilot ingericht en zijn verschillende organisaties en personen betrokken vanuit het lokale, regionale en landelijke
niveau. Professionals, artsen en verpleegkundigen zijn betrokken bij de opzet en invulling van het project, managers hebben gezorgd voor de noodzakelijke randvoorwaarden en bestuurders en beleidsmakers zijn geïnformeerd voor de benodigde draagvlak. Resultaten. Het project, met als belangrijk onderdeel een pilot met het Engelse systeem HPZone, heeft een programma van eisen opgeleverd voor ICT systemen voor de IZB en een adviesrapport over hoe toe te werken naar een sterke ICT infrastructuur en één landelijke systeem voor de infectieziektebestrijding. Belangrijke onderdelen: het programma van eisen, planmatig werken, samenwerking, brede betrokkenheid en bestuurlijke draagvlak. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het opzetten en uitvoeren van projecten vanuit en met betrokkenheid vanuit het lokale uitvoeringspraktijk levert resultaten op die van direct belang zijn voor de praktijk, waar draagvlak voor bestaat en vergemakkelijkt de implementatie. ICT is van belang voor zowel de praktijkuitvoering, onderzoek als beleid, verkleind de afstand ertussen en vergroot de samenwerking. Conclusies. De maatschappelijk en mondiale ontwikkelingen en de opkomende infectieziekten, nopen ertoe de infectieziektebestrijding hierop in te richten. ICT is een belangrijke voorwaarde tijdig te kunnen reageren op bedreigingen. Stapsgewijs en in samenwerking moeten alle betrokken partijen toewerken naar een professionele en sterke ICT infrastructuur. Naar een gemeenschappelijk managementsysteem voor de infectieziektepreventie- en bestrijding in Groot Brittanie en Nederland J.F. Timmermans1, K. Kara-Zaïtri2 1 GGD Nederland, Utrecht 2 In-Fact, Bradford, United Kingdom e-mail:
[email protected] HPZone is een web-based real time ondersteuningssysteem dat in Engeland is ontwikkeld op basis van een intensief consultatie proces, met betrokkenheid van veel professionals werkzaam in de infectieziektebestrijding. Het is ontworpen om hen te voorzien van middelen voor het omgaan met meldingen, situaties en uitbraken en hen in staat te stellen om op de meest efficiënte en efficiënte manier situaties te beoordelen en te reageren. HPZone wordt uitgerold over alle 27 publieke Health Protection Units in Engeland. Deze poster geeft inzicht in de ervaringen en resultaten van de pilot HPZone in Nederland. Zes GGD'en, Brabant Zuidoost, Den Haag, Eemland, Hollands Noorden, Hollands Midden, die verschillen in doelgroepen, werkprocessen en het gebruik van systemen voor de infectieziektebestrijdining namen deel. Slechts enkele aanpassingen in de Engelse versie waren nodig voor het gebruik van het systeem tijdens de pilot. De pilot werd voltooid binnen vier maanden en werd gecoordineerd door een begeleidingscommissie. Door een werkgroep bestaande uit gebruikers van de betrokken GGD'en zijn evaluatiecriteria opgesteld. Een intensieve training (niveaus brons, zilver, goud) was opgezet. Tijdens overleg werd de voortgang bewaakt. Forums op de HPZone website faciliteerde discussies en de leidde tot wensen voor toekomstige ontwikkelingen. De poster benadrukt dat het ontwikkelen van een ondersteuningssysteem voor de praktijk, zoals HPZone, niet alleen gaat over het automatiseren van taken, maar over het stroomlijnen en verbeteren van uitvoering van de taken, het aansluiten op gebruikerswensen, leiderschap van belang is, verandermanagement een belangijk onderdeel is de technologische randvoorwaarden aanwezig moeten zijn. Aangetoond wordt dat HPZone een platform kan zijn voor de infectieziektebestrijding in Groot Brittanie en Nederland en dat HPZone de mogelijkheid biedt voor het gebruik van gestructureerde data, uitwisselen van real time gegevens en werkprocessen en richtlijnen in lijn kan brengen met internationale gezondheidsregels (IHR). Nederland de maat genomen: een nieuw landelijk onderzoek naar leefstijl en gezondheid L.M.A.J. Venmans1, P. Vissink1, H.S.J. Picavet1, H.A. Smit1, Y.T. van der Schouw2, W.M.M. Verschuren1 1 Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu, Bilthoven 2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, Utrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Actuele, representatieve gegevens over niveaus van bijvoorbeeld gemeten lichaamsgewicht en bloeddruk in de Nederlandse bevolking ontbreken. Het doel van dit onderzoek is informatie te verkrijgen over de prevalentie van overgewicht, (onderdelen van) het metabool syndroom en ongediagnosticeerde diabetes in de Nederlandse bevolking tussen 18 en 70 jaar. De studie wordt uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
Methode. Het onderzoek wordt uitgevoerd in 15 gemeenten verspreid over Nederland, bij circa 10.000 mannen en vrouwen van 18-70 jaar. Het onderzoek bestaat uit een vragenlijst over leefstijl en gezondheid, en een lichamelijk onderzoek waarbij lengte, gewicht, middel- en heupomtrek en bloeddruk worden gemeten. Ook wordt er nuchter bloed afgenomen voor de bepaling van totaal- en HDL-cholesterol, triglyceriden, glucose, HbA1c en creatinine. Resultaten. Dit onderzoek levert prevalentiecijfers van overgewicht/obesitas, (onderdelen van) het metabool syndroom en ongediagnosticeerde diabetes in de Nederlandse bevolking van 18-70 jaar, en daarnaast de samenhang van overgewicht en diabetes met leefstijl en chronische aandoeningen (zoals hart- en vaatziekten). Voor een goede onderbouwing van het volksgezondheidsbeleid, is het van belang steeds over actuele gegevens te beschikken. Het huidige onderzoek zal daarom zodanig worden opgezet, dat het de basis kan zijn voor een structureel monitoringsysteem. Aansluiting bij de infrastructuur van de Lokale en Nationale Monitor Gezondheid, de infrastructuur die er op dit moment is voor het uitvoeren van onderzoek met vragenlijsten door GGD-en, is daarom wenselijk. Conclusie. Het onderzoek Nederland de Maat Genomen - kortweg NL de Maat - levert actuele cijfers op het gebied van leefstijl en gezondheid in Nederland, en zal daarmee een bijdrage leveren aan de cijfermatige ondersteuning van het Nederlandse volksgezondheidsbeleid. Diabeten en hun sociale omgeving: nieuwe mogelijkheden? C. Vissenberg1, V. Nierkens1, P.J.M. Uitewaal2, B.J.C. Middelkoop3, K. Stronks1 1 AMC, Amsterdam 2 GGD Den Haag, Den Haag 3 LUMC, Leiden e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Diabetespatiënten zijn gebaat bij leefstijlaanpassingen die bijdragen aan de metabole controle. Social support interventies lijken veelbelovend, maar hebben vaak bescheiden en kortstondige effecten. De sociale netwerkbenadering stelt dat een focus uitsluitend op social support te beperkt is, omdat het gehele sociale netwerk diabetes self-management beïnvloedt. Doel van deze interventie is het verbeteren en behouden van diabetes self-management op de lange termijn bij diabeten uit lage welstandsgroepen door hen gebruik te laten maken van hun sociale netwerk. Methode. De interventie wordt ontworpen met behulp van Intervention mapping. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de sociale netwerkbenadering en het I-change model. Voor de effectmeting wordt een gerandomiseerde trial opgezet met 300 patiënten per groep. Metingen vinden plaats op baseline, 6, 12, 18 en 24 maanden. De procesevaluatie zal ingaan op de uitvoering van de interventie en ervaringen van deelnemers. Resultaten. Tijdens deze interventie beogen wij een ondersteunend netwerk te creëren, waarin de patiënt beter in staat is zijn diabetes te managen. Deelnemers participeren in tweejarige lotgenotenbijeenkomsten, gericht op het uitwisselen van vaardigheden en ondersteuning. Daarnaast neemt hun directe sociale omgeving, bijvoorbeeld familie, deel aan een interventie gericht op het verlenen van ondersteuning bij diabetes self-management. Het sociale netwerk van de deelnemers wordt hierdoor versterkt met diabetes specifieke hulpbronnen, zoals ondersteuning en rolmodellen, waardoor o.a. eigen effectiviteit, uitkomstverwachtingen en kennis, positief worden beïnvloed. Hierdoor zullen deelnemers in staat zijn hun diabetes self-management te verbeteren en langdurig vol te houden. Implicaties. Dit onderzoek levert informatie op over de mate waarin nog weinig onderzochte aspecten van het sociaal netwerk kunnen bijdragen aan gedragseffecten en gedragsbehoud op de lange termijn. Daarnaast biedt het inzichten in de mate waarin een dergelijk concept aangrijpingspunten biedt voor interventies voor diabeten uit lage welstandsgroepen. Conclusies. De eerste patiënten zullen geïncludeerd worden in 2009. De interventie zal starten in juli 2009. (Vroeg) alcoholgebruik tijdens de adolescentie: een systematische review van risicofactoren L. Visser, A.F. de Winter, S.A. Reijneveld Universitair Medisch Centrum Groningen, Rijksuniversiteit Groningen, Groningen e-mail:
[email protected] Probleemstelling. Alcoholgebruik onder adolescenten is een groot volksgezondheidsprobleem geworden in de afgelopen 10 jaar. Er is veel onderzoek gedaan naar risicofactoren die hierbij een rol spelen. Doel van de review is het ontrafelen van de invloed van individuele factoren (zoals waarden, normen, temperament, depressie of delinquent gedrag) en omgevingsfactoren (zoals de de voorbeeldrol van ouders of de invloed van vrienden) op het vroeg beginnen met alcoholgebruik en op
veranderingen van alcoholgebruik tijdens de adolescentie. In deze studie richten we ons op de causale factoren. Alleen longitudinale studies zullen worden geïncludeerd, omdat binnen deze studies conclusies kunnen worden getrokken over de richting van een verband tussen de risicofactor en het alcoholgebruik. Methode. Voor de databases Medline, PsycINFO en EMBASE is een zoekstrategie opgesteld om studies te identificeren die zich richten op risicofactoren voor alcoholgebruik tijdens de adolescentie. De gevonden studies zijn onafhankelijk gescreend door twee reviewers. De geïncludeerde onderzoeken zijn prospectieve longitudinale studies waarbij minstens twee metingen tussen het 10e en 18e levensjaar zijn afgenomen. De kwaliteit van deze studies is onafhankelijk gemeten door twee reviewers. Resultaten. We vonden 2347 artikelen die voldoen aan de inclusie-criteria. De eerste resultaten van dit onderzoek zullen tijdens het congres worden gepresenteerd. Daarbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen individuele en omgevingsfactoren die een rol spelen bij alcoholgebruik onder adolescenten. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Met dit onderzoek zal een bijdrage geleverd worden aan de kennis omtrent risicofactoren voor alcoholgebruik tijdens de adolescentie en met name voor vroeg starten met alcoholgebruik. Deze informatie kan gebruikt worden om specifieke preventies voor de verschillende risicogroepen te ontwikkelen om het alcoholgebruik tijdens de adolescentie te reduceren. Wijkprofiel ter bevordering van de integrale aanpak van gezondheidsachterstanden op wijkniveau J.J.M.F. Wagemakers, A. Mellaard GGD Zuid-Holland Zuid, Dordrecht e-mail:
[email protected] Probleemstelling. In het actieprogramma van de wijk Crabbehof, een Vogelaarwijk, wordt nog onvoldoende ingezet op gezondheid. Daarom heeft de GGD een wijkprofiel ontwikkeld met daarin een overzicht van de gezondheidssituatie en een advies op maat om integrale aanpak van de gezondheidsachterstand te bevorderen. Methode. De GGD-gegevens over leefstijl en gezondheid zijn aangevuld met gegevens over de sociale en fysieke omgeving van Crabbehof. Deze informatie wordt vergeleken met de gegevens van de hele gemeente Dordrecht. Er wordt vervolgens een advies geschreven waarin ongunstige determinanten worden meegenomen en aangesloten wordt bij de al bestaande activiteiten en plannen in Crabbehof. Het wijkprofiel is al gepresenteerd aan beleidsmedewerkers Volksgezondheid en Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente. Daarnaast wordt het ook nog gepresenteerd aan wijkwerkers en andere partijen in de wijk zoals woningcorporaties en zorginstellingen. Resultaten. Crabbehof bleek zoals verwacht over het algemeen ongunstiger te scoren op de gezondheidsdeterminanten dan de rest van Dordrecht. Ook de gezondheidstoestand was slechter en de sterfte was hoger. Juist de clustering van alle, vaak bekende maar versnipperde, informatie maakt duidelijk dat er sprake is van een cumulatie van ongunstige factoren. In de advisering naar gemeente is het van belang dat rekening gehouden wordt met de ontwikkelingen en activiteiten die al binnen de wijk plaats vinden en dat daarmee aangesloten wordt bij de ‘wereld' van de gemeenteambtenaren. Op deze manier worden ze gemotiveerd gezondheid te verbinden aan lopende activiteiten. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk. Het onderzoek vormt de basis voor beleidsadvies om integraal in te zetten op gezondheid. Conclusie. Het wijkprofiel brengt de samenhang tussen de verschillende factoren die de gezondheid beïnvloeden binnen een wijk in kaart. Daarmee geeft het de urgentie van het integraal aanpakken van gezondheid voor zowel beleidsmedewerkers als uitvoerende medewerkers in de wijk weer. Minor Public Health verloskundeacademie J.C. Warmelink Academie Verloskunde, Groningen e-mail:
[email protected] In Nederland bestaat steeds meer noodzaak en behoefte om het domein van de verloskundige zorg te verbreden en om samen te werken, buiten de eigen kaders en over de grenzen en echelons van de eigen zorg heen. De aanleiding tot deze uitbreiding van zorg wordt gevormd door demografische, medisch-wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen (individualisering, keuzevrijheid, internationalisering, diversiteit) en door het nieuwe beroepsprofiel voor verloskundigen. In de wetenschappelijk minor Public Health (PH) gaan studenten een half jaar aan de slag met problemen uit de publieke of openbare gezondheidszorg in relatie tot verloskundige zorgverlening. Ze
leren overstijgend te denken, conclusies te formuleren en beleid op groepsniveau te maken: het gaat niet meer alleen om zorg voor het individu maar om zorg voor hele populaties. Dit overstijgend leren denken, mondt dan ook uit in het hebben van een visie, het kunnen maken van een conceptplan en/of beleidsstuk. Bewust is getracht een inspirerende en diverse minor van een wetenschappelijk niveau op te zetten. Met de minor Public Health kiest de student voor een brede basis in relatie tot zorgverlening en verbreedt ze haar gezichtsveld. Hierna kan ze beleidsmatige functies vervullen bij instanties als de KNOV, ICM, NIVEL om daar beleidsmatig in te gaan op aspecten uit zowel verloskundige zorgverlening als publieke gezondheidszorg. Op de poster wordt kort ingegaan op de uitgangspunten bij de ontwikkeling van de minor twee jaar geleden, de feitelijke inhoud en opbouw van de minor en de evaluaties tot nu toe. De jeugdgezondheidszorg op weg naar een effectieve bevordering en bewaking van de gezonde en veilige ontwikkeling van kinderen J.K. van Wijngaarden, D.T. van Schaik, H.R. Wentzel Inspectie voor de Gezondheidszorg, Amsterdam e-mail:
[email protected] Probleemstelling. De jeugdgezondheidszorg (JGZ) speelt een centrale rol bij de bevordering en bewaking van de gezonde en veilige ontwikkeling van het kind. Er zijn echter risico’s die deze ontwikkeling bedreigen waarbij in het bijzonder problemen met de opvoeding, psychosociale problematiek, mishandeling, genitale verminking en overgewicht recent meer in de aandacht zijn gekomen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft met thematisch toezicht willen bijdragen aan een verdere verbetering van de werkwijze van de JGZ. Methode. In 2008 zijn naar 91 JGZ instellingen (0-4 en 4-19) vragenlijsten gestuurd. Daarnaast heeft de inspectie een aantal instellingen bezocht. De antwoorden van de instellingen zijn getoetst aan de normen uit een toetsingskader dat de inspectie op basis van de professionele standaard heeft opgesteld. Resultaten. De JGZ heeft structureel aandacht voor de onderdelen van de zorg die de inspectie heeft onderzocht. De werkwijze moet echter verder verbeteren. Dit geldt in het bijzonder voor de bewaking van de veilige ontwikkeling van kinderen. Relevantie voor beleid, wetenschap of praktijk: Op basis van de bevindingen uit het onderzoek heeft de inspectie aanbevelingen geformuleerd. De belangrijkste aanbevelingen voor het beleid zijn scholingsprogramma’s te ondersteunen en een snellere ontwikkeling en implementatie van richtlijnen te faciliteren. Voor de wetenschap geldt dat meer effectieve interventies nodig zijn voor ondersteuning aan probleemgezinnen. De belangrijkste aanbeveling voor de praktijk is risicokinderen zo spoedig mogelijk op te sporen, niet meer uit het oog te verliezen en te zorgen voor passende hulp. Conclusies. De JGZ is zich bewust van de belangrijke bijdrage die zij moet leveren aan een gezonde en veilige ontwikkeling van kinderen. Uiterlijk in 2011 moet de zorg voldoen aan de normen die de inspectie heeft gesteld.