Proefexamen PsBK2 Centraal Exameninstituut Complementaire Zorg
Dit proefexamen PsBK2 bestaat uit 15 meerkeuzevragen. Het werkelijke examen PsBK2 bestaat uit 60 meerkeuzevragen. Duur van het examen PsBK2 is 90 minuten.
© 2015, CECZ Leiden Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
1. Een cliënt van u is zelfstandig aan het afkicken van een drugsverslaving. Hij krijgt last van detoxificatieverschijnselen. Naar wat voor instelling verwijst u hem door? A. U verwijst uw cliënt door naar zijn huisarts. B. U verwijst uw cliënt door naar een intramurale voorziening voor verslavingszorg. C. U verwijst uw cliënt door naar een extramurale voorziening voor verslavingszorg. 2. Een 16-jarige cliënte die uw hulp heeft gezocht, vertelt dat ze van plan is om weg te lopen van huis. Ze wil met haar vriendje op reis met een camper. U besluit na dit consult om haar ouders hiervan op de hoogte te stellen. Hierover stelt de WGBO: A. Dat dit niet is toegestaan. Bij cliënten ouder dan 16 jaar kan enkel om zwaarwegende redenen het beroepsgeheim worden doorbroken. B. Dat dit is toegestaan. Bij cliënten jonger dan 18 jaar hebben de ouders informatierecht. C. Dat dit is toegestaan. Bij cliënten ouder dan 16 jaar mag, om mogelijk gevaar af te wenden, het beroepsgeheim doorbroken worden. 3. Een hulpverlener die in zijn/haar privéleven de wet overtreedt (denk aan economische delicten, mishandeling, ontucht etc.): A. schaadt daarmee tevens het aanzien van de beroepsgroep en dient rekening te houden met tuchtrechtelijke maatregelen. B. kan geen goed hulpverlener zijn en wordt geroyeerd. C. kan gewoon werken als hulpverlener, het delict betreft immers het privéleven. 4. U heeft een intakegesprek met een moeder en haar 10-jarige zoon. Moeder is gescheiden van de vader en wil graag dat u het kind behandelt. U nodigt ook de vader uit voor een gesprek. Hij geeft geen toestemming voor de behandeling en tekent de behandelovereenkomst niet. Wat nu? A. U behandelt het kind, want de moeder heeft toch getekend? B. U stopt na dit gesprek met vader de behandeling. Beide ouders moeten toestemming geven. C. Het welzijn voor het kind is het meest belangrijk. Dat geeft u recht om te behandelen. 5. Welke van de volgende uitspraken ten aanzien van de invloed van contextfactoren op ziektebeleving van chronisch zieken is juist? A. Het accepteren van afhankelijkheid van anderen maakt het makkelijker om met de ziekte om te gaan. B. Regelmatig contact met de huisarts maakt het makkelijker om met de ziekte om te gaan. C. Het hebben van wederkerige relaties maakt het makkelijker om met de ziekte om te gaan.
2
6. Een cliënte vertelt over haar kille moeder en haar gemis aan warmte als kind. “Dát is volgens mij de reden dat ik in relaties altijd zo overdreven en wanhopig uit ben op warmte”, zegt ze. De hulpverlener moet denken aan haar eigen moeder die haar op een kleffe manier probeerde te bezitten. Voor welke valkuil moet de hulpverlener beducht zijn? A. Overbetrokkenheid. B. Tegenoverdracht. C. Incongruentie. 7. Wat wordt er bedoeld met ‘onvoorwaardelijke aanvaarding’? A. De hulpverlener heeft geen oordeel over wat de cliënt allemaal doet of laat. B. De hulpverlener zal de cliënt niet confronteren met zijn disfunctioneel gedrag. C. De cliënt kan ervaren dat hij alles mag voelen bij de hulpverlener en deze hem op zijn gevoelens niet veroordeelt. 8. Hoe wordt een groep of samenhangend geheel van kenmerken van een ziekte genoemd? A. Een symptoom. B. Een syndroom. C. Een hypothese. 9. In welk geval is er sprake van het 'gemengde type' van anorexia nervosa? A. Bij normaal gewicht, maar verlangen tot vermagering, in combinatie met het gebruik van laxeermiddelen of braken. B. Bij normaal gewicht, maar verlangen tot vermagering, zonder gebruik van laxeermiddelen of braken. C. Bij ongeveer normaal gewicht met eetbuien en gebruik van laxeermiddelen of braken. 10. Wat is het verschil tussen de paranoïde persoonlijkheidsstoornis en schizofrenie? A. Bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis is geen sprake van wanen of hallucinaties, bij schizofrenie wel. B. Bij schizofrenie is geen sprake van wanen of hallucinaties, bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis wel. C. Bij de paranoïde persoonlijkheidsstoornis is sprake van onredelijk wantrouwen ten opzichte van anderen, bij schizofrenie niet. 11. Onder welk soort therapie valt de directieve therapie? A. Cognitieve gedragstherapie. B. Eclectische therapie. C. Systeemtherapie. 12. Wat is de verklaring voor de werking van benzodiazepinen? A. Versterking van de werking van GABA. B. Blokkade van de werking van GABA. C. Versterkte afbraak van GABA.
3
13. Waarvoor zijn screeningsvragenlijsten bij uitstek goed in te zetten? A. Om onderzoekshypothesen te toetsen. B. Om een snelle indruk te krijgen van bepaalde klachtgebieden. C. Als indicatie voor een bepaalde behandeling. 14. Hoe kan een geneesmiddel werken? A. Een geneesmiddel bindt heel specifiek aan bepaalde eiwitten en verandert hun werking in de gewenste richting. B. Een geneesmiddel bindt heel specifiek aan bepaalde eiwitten en zorgt dat ze niet meer werken. C. Een geneesmiddel bindt heel specifiek aan bepaalde eiwitten en zorgt dat ze gaan werken. 15. Combinaties van geneesmiddelen kunnen bijwerkingen geven. Hoe komt dat? A. De middelen versterken elkaars werking. B. De middelen verstoren elkaars afbraak. C. Beide bovengenoemde antwoorden zijn juist.
4
Antwoordmodel* Proefexamen PsBK2 1. A 2. A 3. A 4. B 5. C
6. B 7. C 8. B 9. A 10. A
11. B 12. A 13. B 14. A 15. C
*Indien u 11 van de 15 vragen juist beantwoord hebt, behaalt u een voldoende voor dit proefexamen.
5