Proefexamen PsBK1 Centraal Exameninstituut Complementaire Zorg
Dit proefexamen PsBK1 bestaat uit 15 meerkeuzevragen. Het werkelijke examen PsBK1 bestaat uit 60 meerkeuzevragen. Duur van het examen PsBK1 is 90 minuten.
© 2015, CECZ Leiden Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
1. In welke therapievorm vindt de cliëntgerichte benadering van Carl Rogers zijn oorsprong? A. De humanistische psychotherapie. B. De gedragstherapie. C. De cognitieve therapie. 2. Er wordt aan de voordeur aangebeld en de driejarige André gaat met zijn moeder mee wanneer zij de deur opent. Buiten staat een onbekende. Wat zal André volgens de leertheorie van Bandura in alle waarschijnlijkheid als eerste doen? A. Zich gelijk verstoppen achter de benen van zijn moeder. B. Naar de reactie van zijn moeder kijken. C. Als aan de grond genageld de onbekende aanstaren. 3. Een cliënte geeft aan dat ze het lastig vindt om zich goed te concentreren op het maken van een werkstuk. De therapeut stelt haar de volgende vragen: 'Hoe heb je vergelijkbare situaties in het verleden aangepakt?' en 'Wat zou je een goede vriendin aanraden om te doen als zij zich niet zou kunnen concentreren?'. Welke cognitieve techniek wordt hier getoond? A. Het nemen van beslissingen. B. Het verleggen van de aandacht. C. Probleemoplossend denken. 4. Onder invloed van welke factoren komt de binding van zuurstof aan hemoglobine in de longen tot stand? A. Door een hoge koolstofdioxidespanning in de lucht in de longen. B. Door een hoge zuurstofspanning in de lucht in de longen. C. Door geen van beide alternatieven. 5. Welke vier voordelen heeft inademen door de neus? A. Zuivering, verwarming en bevochtiging van de ingeademde lucht en stimulatie van de afvoer van slijm naar de keelholte. B. Zuivering, verwarming en bevochtiging van de lucht en filtratie van giftige gassen. C. Zuivering, verwarming, bevochtiging en keuring van de ingeademde lucht. 6. Impulsoverdracht verloopt via neurotransmitters, ofwel chemische boodschapperstoffen. Welke stelling over neurotransmitters is waar? A. Inhiberende neurotransmitters veroorzaken een depolarisatie in de ontvangende cel. B. Exciterende neurotransmitters veroorzaken een depolarisatie in de ontvangende cel. C. Inhiberende neurotransmitters veroorzaken een actiepotentiaal in de ontvangende cel.
2
7. De ziekte van Parkinson is een degeneratieve ziekte van het centrale zenuwstelsel. Stelling 1: De ziekte leidt tot destructie van de zenuwcellen in de hypothalamus. Stelling 2: Het verlies van dopamine-producerende cellen leidt tot de zo typische onwillekeurige choreatische bewegingen. A. Beide stellingen zijn onjuist. B. Beide stellingen zijn juist. C. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist. 8. Welke vorm van intelligentie omvat de vaardigheid om complexe relaties te zien en problemen op te lossen? A. Gekristalliseerde intelligente. B. Algemene intelligentie. C. Vloeibare intelligentie. 9. Welke structuur zorgt, door productie van een hormoon, ervoor dat het baarmoederslijmvlies na de eisprong behouden blijft voor innesteling van een bevruchte eicel? A. Corpus luteum. B. Hypofysevoorkwab. C. Bijnierschors. 10. Welke stelling over de pancreas is juist? Stelling 1: De pancreas heeft zowel een exocriene als endocriene functie. Stelling 2: De alfacellen hebben, door de productie van hun hormoon, een glucoseverhogend effect op het bloed. De bètacellen hebben juist een glucoseverlagend effect. A. Beide stellingen zijn juist. B. Stelling 1 is juist, stelling 2 onjuist. C. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 juist. 11. Welk hormoon wordt geproduceerd door de hypofyseachterkwab? A. ADH. B. STH. C. LTH. 12. Eén van de functies van de bijnieren is de productie van adrenaline en noradrenaline. Stelling 1: Zowel adrenaline als noradrenaline remmen de omzet van glycogeen in glucose. Stelling 2: Beide hormonen worden geproduceerd onder invloed van ACTH. A. Stelling 1 is juist, stelling 2 onjuist. B. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist. C. Beide stellingen zijn onjuist.
3
13. Hoe komt het dat een patiënt met een overactieve schildklier verkrampte handen krijgt? A. De bijschildklier heeft invloed op de glucosehuishouding. B. De bijschildklier heeft invloed op de acetylcholinehuishouding. C. De bijschildklier heeft invloed op de calciumhuishouding. 14. Waarin onderscheidt een rouwreactie zich van een depressieve episode volgens de DSM-5? A. Bij een depressieve episode staat een aanhoudende sombere stemming op de voorgrond. B. Bij een depressieve episode neemt het sombere gevoel na enkele dagen in intensiteit af. C. Bij een rouwreactie voelt de betrokkene zich waardeloos en het leven onwaardig. 15. Wat wordt binnen operante conditionering bedoelt met 'negatieve straf'? A. Het toedienen van een aversieve stimulus. B. het verwijderen van een positieve stimulus. C. Het verwijderen van een aversieve stimulus.
4
Antwoordmodel* Proefexamen PsBK1 1. A 2. B 3. C 4. B 5. C
6. B 7. A 8. C 9. A 10. A
11. A 12. C 13. C 14. A 15. B
*Indien u 11 van de 15 vragen juist beantwoord hebt, behaalt u een voldoende voor dit proefexamen.
5