Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Doctoraalscriptie Vakgroep Sociologie Rijksuniversiteit Groningen Begeleider: dr. R. Veenstra Referent: prof. dr. R.P.M. Wittek Augustus 2007
door Tarja Wierda s1069756
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Samenvatting Introductie Antisociaal gedrag en criminaliteit zijn in de loop der jaren vanuit verschillende invalshoeken door tal van wetenschappers bestudeerd. Een belangrijk onderwerp in dat kader is de invloed van peergroepen op delinquent gedrag. In deze scriptie wordt gekeken naar de samenhang tussen zowel pro- als antisociaal gedrag van preadolescenten en hun positie binnen sociale netwerken. Ook wordt de invloed van de kenmerken van hun vrienden nader onderzocht. Aan de hand van eerder verschenen relevante literatuur en een theoretisch sociologisch kader (de Sociale Productie Functie-theorie en Framing) zijn onderzoeksvragen en hypothesen opgesteld. Allereerst zijn er de onderzoeksvragen die betrekking hebben op de samenhang tussen de sociometrische status binnen de klas en het hulp- en pestgedrag van kinderen. Daaruit vloeien de volgende hypothesen voort: 1. Kinderen die meer hulpgedrag en minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen hebben, zijn populair 2. Kinderen die zowel minder hulpgedrag als minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen worden genegeerd. 3. Kinderen die meer pestgedrag en minder hulpgedrag dan gemiddeld vertonen worden afgewezen. 4. Kinderen die zowel meer hulpgedrag als meer pestgedrag dan gemiddeld vertonen zijn controversieel.
Vervolgens is aan de hand van sociale netwerktheorieën gekeken naar de mate waarin de kenmerken van vrienden van belang zijn voor de sociometrische status van kinderen. Daaruit is de laatste hypothese geformuleerd: 5. De sociometrische status van kinderen is in belangrijke mate afhankelijk van de kenmerken van hun vrienden
Resultaten De hypothesen zijn getoetst aan de hand van data die verzameld zijn binnen TRAILS, een groot opgezette, longitudinale cohortstudie die de levensloop van preadolescent tot jongvolwassene volgt. Kinderen van 10 en 11 jaar hebben door middel van de peernominatietechniek informatie gegeven over de interactie met hun klasgenoten. De
.
-2-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
resultaten van de analyses zijn consistent met de verwachtingen die voorkwamen uit de theorie. De hypothesen zijn dan ook grotendeels ondersteund door de resultaten, al blijken controversiële kinderen in hun hulpgedrag niet zoveel af te wijken van gemiddelde kinderen als verwacht. Voor de status van een kind binnen de klas blijken zowel hulp- als pestgedrag van belang te zijn. Ook dragen de kenmerken van sommige vrienden bij aan de bepaling of een kind populair, afgewezen, genegeerd, controversieel of gemiddeld is in de klas. Conclusie De resultaten van deze scriptie zijn in grote lijnen overeenkomstig met de verwachtingen, maar enkele onverwachte bevindingen geven toch aanleiding tot nader onderzoek. In het bijzonder wordt voorgesteld om de invloed van de sociale norm ten opzichte van helpen en pesten op de sociale acceptatie van dat gedrag te onderzoeken. In het slot van de scriptie wordt hier verder op ingegaan.
.
-3-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Inhoudsopgave SAMENVATTING
2
INTRODUCTIE RESULTATEN CONCLUSIE
2 2 3
INHOUDSOPGAVE
4
H. 1
INLEIDING
5
H. 2
THEORIE & LITERATUURVERKENNING
7
§ 2.1 INLEIDING § 2.2 SOCIOMETRISCHE STATUSGROEPEN § 2.2.1 LITERATUURVERKENNING § 2.2.2 THEORETISCH KADER SPF-theorie De sociometrische statusgroepen en de SPF-theorie Framing § 2.3 SOCIALE NETWERKEN
7 7 7 10 11 12 14 16
H. 3
20
METHODE
§ 3.1 TRAILS § 3.2 STEEKPROEF § 3.3 DATAVERZAMELING § 3.3.1 PEERRATINGS § 3.4 OPERATIONALISATIE § 3.5 ANALYSES
20 20 22 22 23 25
H. 4
26
RESULTATEN
§ 4.1 BESCHRIJVENDE STATISTIEKEN § 4.2 SOCIOMETRISCHE STATUSGROEPEN § 4.3 HULP- EN PESTGEDRAG § 4.4 KENMERKEN VAN VRIENDEN
26 26 27 27
H. 5
30
CONCLUSIE & DISCUSSIE
§ 5.1 SAMENVATTING VAN DE RESULTATEN § 5.2 THEORIE § 5.3 DISCUSSIE § 5.4 VERVOLGVRAGEN § 5.5 SLOT
31 33 33 34 36
REFERENTIES
37
.
-4-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
H. 1 Inleiding Antisociaal gedrag en de daarmee samenhangende criminaliteit is een maatschappelijk probleem. Al vele wetenschappers vanuit verschillende disciplines hebben zich ieder vanuit hun eigen oogpunt met dit probleem bezig gehouden. Een van die oogpunten betreft de invloed van relevante leeftijdsgenoten op delinquent gedrag. In deze scriptie zal het met name gaan om de relaties tussen leeftijdsgenoten (ook wel peergroepen1 genoemd) bestaande uit preadolescenten en de invloed daarvan op pro- en antisociaal gedrag. In de literatuur wordt wel een onderscheid gemaakt tussen adolescentiegebonden antisociaal gedrag en persistent antisociaal gedrag (Moffitt, 1993). Een klein deel van de delinquenten zijn persistent, dat wil zeggen dat zij al voor hun adolescentiefase criminaliteit hebben bedreven en dat zullen blijven doen, ook na hun adolescentie. Ondanks hun kleine omvang zijn zij wel verantwoordelijk voor een groot deel van de totale criminaliteit. De adolescentiegebonden delinquenten hebben zich al voorafgaand aan de pubertijd anders ontwikkeld en hebben ook andere persoonlijke kenmerken dan de persistente daders. Deze twee factoren stelt hen in staat om met het volwassen worden, te breken met het antisociaal gedrag. Meer inzicht in de sociale ontwikkeling van preadolescenten zou zeer welkom zijn, aangezien dit mogelijk een voorspellende waarde heeft voor de ontwikkeling van delinquent gedrag in adolescentie. Bij preadolescenten komt delinquent gedrag zeer weinig voor. In de studie van deze scriptie wordt daarom de mate van “helpen” en “pesten” gebruikt om prosociaal, respectievelijk antisociaal gedrag in kaart te brengen. In de vakliteratuur wordt niet enkel gewezen op de persoonlijke kenmerken van delinquenten, maar ook op hun positie binnen sociale netwerken. Zo zijn er argumenten dat individuen die antisociaal gedrag vertonen ingebed zijn in een hecht netwerk van vrienden die zich ook antisociaal gedragen. Andere studies wekken juist de verwachting dat antisociale individuen helemaal niet zo'n hecht sociaal netwerk hebben (Hirschi, 1969). Het is wel bekend dat adolescentiegebonden antisociaal gedrag gepaard gaat met participatie binnen peergroepen (Vitaro et al, 1997). Er is echter nog maar weinig bekend over de mechanismen binnen peergroepen die anti- en pro-sociaal gedrag beïnvloeden gedurende de adolescentie. Om het adolescentiegebonden gedrag te kunnen verklaren is het interessant om te weten wat de invloed van de peergroep is op het antisociale gedrag. Peergroepen bestaan uit individuen die overwegend anti-sociaal gedrag vertonen, maar ook 1
Peergroep komt van het engelse peer group: een groep personen, gewoonlijk van gelijke leeftijd, achtergrond en sociale status, met wie een persoon omgaat en die waarschijnlijk invloed hebben op de overtuigingen en het gedrag van die persoon (gebasseerd op Random House Unabridged)
.
-5-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
die voornamelijk pro-sociaal gedrag vertonen en die zowel pro- als antisociaal gedrag vertonen (Haynie, 2002). Deze scriptie zet een eerste stap in de richting van het vinden van een verklaring voor het pro- dan wel antisociale gedrag aan de hand van het sociale netwerk van preadolescenten. De peergroep waar hier naar wordt gekeken is de klas waar de kinderen deel van uit maken. Voor deze scriptie is gebruik gemaakt van een deel van de data uit TRAILS (TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey). TRAILS is een grootschalig, multidisciplinair en longitudinaal onderzoek naar de mentale en psychische gezondheid en sociale ontwikkeling vanaf de preadolescentie naar volwassenheid. Meer dan duizend kinderen hebben een vragenlijst ingevuld met vragen over hun klasgenoten. Aan de hand daarvan kan in kaart worden gebracht welke leerlingen populair, controversieel, genegeerd of afgewezen zijn. Deze data zijn erg interessant en het op deze wijze vormen van sociometrische statusgroepen is dan ook geen onbekende methode. Deze scriptie gaat echter nog een stapje verder. Ook het hulp- en pestgedrag van de leerlingen is door middel van peerratings in kaart gebracht. Deze combinatie levert een interessante dataset op. Aan de hand daarvan zal ik ook bekijken in hoeverre de kenmerken van vrienden gerelateerd zijn aan het pro- en antisociaal gedrag van kinderen. Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een literatuurverkenning gedaan en een theoretisch kader geplaatst. In hoofdstuk 3 worden de methoden uiteen gezet. De resultaten van de analyses worden in hoofdstuk 4 gepresenteerd. Tot slot is de conclusie en discussie te vinden in hoofdstuk 5, evenals de vervolgvragen.
.
-6-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
H. 2 Theorie & literatuurverkenning § 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt uiteengezet op basis van welke literatuur en theorieën de vraagstellingen en hypotheses van dit onderzoek tot stand zijn gekomen. Ter afsluiting van dit hoofdstuk zullen de relevante vraagstellingen en hypotheses worden gedefinieerd.
§ 2.2 Sociometrische statusgroepen § 2.2.1 Literatuurverkenning De erkenning van het belang van de relaties met leeftijdsgenoten, ook wel peerrelaties genoemd, voor de ontwikkeling van kinderen heeft gezorgd voor een toename aan onderzoek in de loop der jaren op dit gebied. Verbanden aangaande gedrag met de sociale status van kinderen zijn in tal van onderzoeken bestudeerd. In de laatste jaren heeft er zich een methodologische verschuiving in deze onderzoeken voorgedaan van eendimensionale sociometrische classificatiesystemen naar een tweedimensionale benadering. Tegenwoordig gaat men verder dan kinderen enkel te identificeren als zijnde populair of impopulair, er wordt ook een onderscheid gemaakt tussen sociale impact en sociale preferentie. Sociale impact heeft betrekking op de mate waarin kinderen opgemerkt worden door hun peers. Sociale preferentie geeft aan in hoeverre kinderen al dan niet aardig worden gevonden door hun peers (Newcomb et al; 1993). Deze begrippen worden gemeten aan de hand van de peernominatie-techniek of peerratings. Aan kinderen wordt gevraagd aan te geven wat zij van hun klasgenoten vinden. Welke leerlingen vinden zij leuk en welke helemaal niet? De uitslag van de peerratings geeft per individueel kind een combinatie weer van populariteit, impopulariteit, sociale impact en sociale preferentie. Op basis van deze resultaten worden de kinderen ingedeeld in een van de vijf zogenaamde sociometrische statusgroepen. De groep waartoe een kind behoort geeft zijn of haar sociometrische status ten opzichte van de klas weer. Die vijf groepen zijn: populair, afgewezen, genegeerd, controversieel en gemiddeld (zie figuur 2.1).
.
-7-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
score op “Leuk” score
Boven gemiddelde
Onder gemiddelde
op “Niet leuk”
Boven
Controversieel
gemiddelde Onder gemiddelde
Afgewezen gemiddeld
Populair
Genegeerd
Figuur 2.1: sociometrische statusgroepen
Bij figuur 2.1: Kinderen die in de populaire sociometrische statusgroep vallen, hebben een bovengemiddelde score als zijnde “leuk” gevonden worden door klasgenoten en een score onder het gemiddelde op “niet leuk”. Op die manier moet ook de rest van de figuur geïnterpreteerd worden. Daarbij hebben populaire kinderen een hoge en afgewezen kinderen een lage preferentiescore. Genegeerde kinderen hebben een lage impactscore en controversiële kinderen juist een hoge.
Er is een zekere samenhang tussen het deel uitmaken van één van de vijf sociometrische statusgroepen en het hebben van bepaalde individuele eigenschappen. Dat komt naar voren als onderzoekers de sociometrische status gebruiken als voorspeller voor gedrag. Kupersmidt en Coie (1990) bijvoorbeeld, een van de vroegste onderzoeken die de sociometrische status hanteren, gebruiken in hun onderzoek de peerstatus als voorspeller van problemen die kinderen mogelijk hebben of kunnen krijgen. Uit hun onderzoek blijkt dat er significante verschillen zijn in problematisch gedrag tussen de sociometrische statusgroepen. In dit kader is de meta-analyse van Newcomb et al. (1993) ook interessant. Zij analyseren in hun overzicht onderzoeken die ingaan op gedragsverschillen tussen de verschillende statusgroepen die gevormd zijn door de tweedimensionale benadering. In de meta-analyse worden drie categorieën van gedragingen afgeleid. De drie categorieën zijn sociale vaardigheid, agressie en terugtrekking. Aan de hand van deze categorieën kunnen verschillen tussen de kinderen in de vijf sociometrische statusgroepen op basis van individuele kenmerken belicht worden. Door het aanwenden van deze eigenschappen kan een kind zich prosociaal, antisociaal dan wel non-sociaal opstellen (Veenstra et al., in voorbereiding). De drie categorieën sluiten elkaar niet uit, maar komen elk in verschillende mate bij elk kind voor. Newcomb et al. (1993) voegen aan hun meta-analyse zelf nog een vierde categorie toe: cognitieve vaardigheid. Uit de resultaten van Newcomb et al. (1993) blijkt dat die vier categorieën van gedragingen elk in heel verschillende mate bij de vijf sociometrisch statusgroepen voorkomen. Ik zal de categorieën puntsgewijs doornemen:
.
-8-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Sociale vaardigheid - Populaire en controversiële kinderen zijn sociaal vaardiger dan de groep gemiddelde kinderen. Afgewezen en genegeerde kinderen echter, bezitten deze eigenschap in veel mindere mate dan de gemiddelde groep. Agressie - Voor agressie geldt, dat populaire en genegeerde kinderen deze eigenschap in veel mindere mate bezitten dan de gemiddelde statusgroep. Afgewezen en controversiële kinderen zijn juist wel agressief en dan de controversiële groep nog het meest. Terugtrekking – Afgewezen kinderen zijn significant meer teruggetrokken dan gemiddeld. De populaire kinderen zijn significant minder teruggetrokken dan de kinderen die in de gemiddelde groep vallen. De genegeerde en controversiële groep weken beide niet significant af van de gemiddelde sociometrische statusgroep. Echter, als de categorie terugtrekking wordt gescheiden naar de componenten waaruit het bestaat, dan blijken de genegeerde kinderen wel hoger te scoren op de variabele “composite withdrawal”, maar juist weer lager op depressie. Cognitieve vaardigheid – In deze laatste categorie wijken populaire kinderen in positieve zin af van de overige statusgroepen. De afgewezen kinderen daarentegen waren significant minder cognitief vaardig dan de groep gemiddelde kinderen. Tabel 2.1: gedragskenmerken sociale statusgroepen volgens Newcomb et al. (1993) Populair
Afgewezen
Genegeerd
Controversieel
Sociale vaardigheid
+ –-
––-
+
Agressie
–+
+
Terugtrekking
–+
+
0
0
–-
0
0
Cognitieve vaardigheid
Uit de meta-analyse van Newcomb et al (1993) blijkt dus dat populaire kinderen sociaal en cognitief vaardig zijn en niet agressief of teruggetrokken. Dat wil niet zeggen dat zij zich niet agressief of assertief durven te gedragen. Echter, hun rijkdom aan positieve kenmerken en acties stelt hen in staat om zich voornamelijk prosociaal op te stellen. Dat maakt hen tot een populaire peer. Afgewezen kinderen zijn agressief en teruggetrokken. Ze zijn minder sociaal en cognitief vaardig dan de groep gemiddelde kinderen. Het is niet zo dat deze kinderen helemaal geen sociaal netwerk hebben, maar er is wel sprake van minder sociale interactie (Newcomb et al; 1993). Ook uit de resultaten van het onderzoek van Kupersmidt en Coie (1990) blijkt dat afgewezen kinderen meer problemen hebben, zoals spijbelen, doubleren en contact met justitie. Uit de besproken categorieën van Newcomb et al. komt naar voren dat genegeerde kinderen niet agressief zijn, maar ze zijn ook minder sociaal vaardig. Uit hun geringe sociale interactie, zou afgeleid kunnen worden dat genegeerde kinderen niet zo betrokken zijn bij de peer groep. De andere kinderen kennen hen eigenlijk niet zo goed. De
.
-9-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
controversiële groep heeft zowel eigenschappen van de populaire als van de afgewezen groep kinderen. Ze zijn agressief, maar tegelijkertijd ook sociaal vaardig. Hun niveau van prosociaal gedrag en vriendschapsrelaties is gelijk aan dat van de populaire kinderen. Controversiële kinderen kunnen hun agressieve gedrag compenseren met hun sociale en cognitieve vaardigheden (Newcomb et al; 1993). Het lijkt erop dat niet slechts één vorm van gedrag, maar de combinatie van gedragingen en eigenschappen bepalen welke status het kind heeft. Rodkin et al. (2000) gaan in hun onderzoek in op de tweeledigheid die sommige kinderen in hun gedrag tentoon spreiden: zij zijn zowel populair als antisociaal. Dit is te vergelijken met de controversiële sociometrische statusgroep. Zij hebben onderzoek gedaan onder 452 basisschoolleerlingen (allemaal jongens) in de leeftijd van 8 tot 12 jaar. Er worden zes typen leerlingen onderscheiden, waaronder de “model boys” (de zeg maar nette jongens) en de “tough boys” (de stoere jongens). De “model boys” werden door hun klasgenoten als cool, atletisch, leidinggevend, coöperatief en vlijtig gezien. Zelden als verlegen of antisociaal. Net als de “model boys” werden de “tough boys” als cool en atletisch beschouwd, maar ze werden ook genoemd als ruziemakers, jongens die problemen maken en als zijnde tegendraads. Aan beide typen leerlingen werden dus positieve eigenschappen toegekend en als voorbeeld gezien. Het verschil is dat de “model boys” zich over het algemeen voorbeeldig gedragen, terwijl de “tough boys” los van hun positieve eigenschappen zich ook antisociaal gedragen. Ook Veenstra (2006) gaat in op het vertonen van zowel pro- als antisociaal gedrag. Hij geeft aan dat er weinig onderzoek is gedaan naar het verband tussen pro- en antisociaal gedrag en geeft vervolgens aan de hand van de framing-theorie van Lindenberg (2001) een opzet tot verder onderzoek. Zowel de SPF-theorie als de framing-theorie worden als theoretisch kader gebruikt voor deze scriptie. § 2.2.2 Theoretisch kader Uit het voorgaande is gebleken, dat de kinderen uit sociometrische statusgroepen op bepaalde punten niet aan elkaar gelijk zijn. Om te kunnen verklaren waarom elk van de vijf sociometrische statusgroepen verschillende soorten gedragingen vertonen, gebruik ik de Sociale Productie Functie-theorie (hierna de SPF-theorie) van Lindenberg (2001) als leidraad. Allereerst volgt een uiteenzetting van deze gedragstheorie.
.
-10-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
SPF-theorie
Om gedrag te kunnen verklaren veronderstelt Lindenberg dat mensen hun eigen geluk als het ware produceren. Dat welbevinden bereikt men door middel van de doelen die men voor ogen heeft en middelen die hen ter beschikking staan. Het doel algeheel welbevinden wordt geproduceerd door twee universele subdoelen. Universeel wil zeggen: geldig voor iedereen. Die twee universele subdoelen zijn fysiek welbevinden en sociaal welbevinden. Deze universele doelen worden op hun beurt weer bereikt door instrumentele doelen. Fysiek welbevinden wordt bereikt door stimulatie en comfort. Onder stimulatie wordt een bepaald soort gezonde spanning of prikkeling verstaan. Comfort is onder andere vitaliteit, de afwezigheid van honger, dorst, pijn en angst. Het andere universele doel, sociaal welbevinden, kan bereikt worden door drie instrumentele doelen. Het eerste instrumentele doel is status. Status houdt de beschikking over schaarse middelen in. Het heeft te maken met
iemands
relatieve positie ten opzichte van anderen.
Het tweede doel is
gedragsbevestiging, waardering van anderen dat je dingen goed doet. Het derde instrumentele doel voor sociaal welbevinden is affectie. Affectie betreft de liefde en zorg die men van naasten ontvangt. Het gaat om geaccepteerd worden. Ieder mens heeft verschillende zogenaamde hulpbronnen om deze vijf instrumentele doelen (stimulatie, comfort, status, gedragsbevestiging en affectie) in meer of mindere mate te bereiken. Welke hulpbronnen dat precies zijn is afhankelijk van de mogelijkheden en restricties die elk individu heeft. De instrumentele doelen kunnen, afhankelijk van hun relatieve prijs, gesubstitueerd worden. Bijvoorbeeld, wanneer het comfort van een persoon afneemt door het krijgen van een ziekte, kan diegene dat compenseren door zijn affectie toe te laten nemen in de vorm van steun van familie en vrienden. Een en ander is schematisch weergegeven in figuur 2.2.
Algeheel welbevinden Fysiek welbevinden stimulatie
Sociaal welbevinden
comfort
Status hulpbronnen
Figuur 2.2: Sociale Productie Functie-theorie (Lindenberg, 2001)
.
-11-
gedragsbevestiging
Affectie
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
De sociometrische statusgroepen en de SPF-theorie Laten we nu eens kijken naar de verschillende sociometrische statusgroepen en hun kenmerken vanuit de SPF-theorie. Om te beginnen de populaire groep kinderen. Populaire kinderen gedragen zich voornamelijk prosociaal. Hun rijkdom aan goede vaardigheden stelt hen daartoe in staat (Newcomb et al, 1993). Deze groep onderhoudt goede relaties met hun peers, maar ook met hun ouders en leerkrachten (Rodkin, 2000). Dat alles zorgt ervoor dat deze populaire statusgroep de beschikking heeft over een omvangrijke en diverse voorraad aan hulpbronnen om hun welbevinden te produceren. Zoals in het voorgaande gebleken is, vertonen afgewezen kinderen in meerdere mate antisociaal gedrag. Hun sociale en cognitieve vaardigheden blijven achter vergeleken met die van de andere sociometrische statusgroepen. Om die reden is het bereiken van sociaal welbevinden eigenlijk voor elk van de bijpassende instrumentele doelen (affectie, gedragsbevestiging en status) moeilijk. Door hun tekortschietende sociale en cognitieve vaardigheden zijn afgewezen kinderen minder goed in staat sociale interactie aan te gaan en trekken zij zich terug (Newcomb et al, 1993). Op die manier wordt affectie dus niet bereikt. Gedragsbevestiging wordt niet verkregen aangezien dat aanpassing aan externe en interne normen vereist. Antisociaal gedrag voldoet zeker bij 10- en 11 jarigen niet aan de heersende normen. Bovendien is het gezien de eigenschappen van afgewezen kinderen ook moeilijk om zich überhaupt flexibel aan te passen aan omstandigheden. Status is eveneens niet geschikt voor het produceren van welbevinden. Het tekort aan vaardigheden belemmert de toegang tot unieke talenten die een hulpbron vormen voor status. Daarnaast kent de maatschappij aan agressief gedrag een lage status toe. Op die manier wordt de toegang tot status
voor
afgewezen
kinderen
langs
twee
wegen
belemmerd.
Wanneer
het
substitutieprincipe van de SPF-theorie in acht wordt genomen, ligt het voor de hand dat afgewezen kinderen door hun gebrek aan hulpbronnen voor sociaal welbevinden zich meer richten op fysiek welbevinden in de vorm van stimulatie en comfort. Om toch enige vorm van welbevinden te bereiken, zoeken afgewezen kinderen fysieke en geestelijke spanning, oftewel "arousal". Antisociaal gedrag, het bewust op zoek gaan naar grenzen en het veroorzaken van spanning, verschaft een bepaalde mate van stimulatie aan de afgewezenen. En ook het produceren van comfort past bij de afgewezen statusgroep. Comfort kan namelijk bereikt worden door materiele zaken. Kunnen die materiele zaken door een gebrek aan bronnen niet goedschiks verkregen worden, dan is de stap naar antisociaal gedrag te overwegen voor deze kinderen.
.
-12-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Genegeerde kinderen worden volgens Kupersmidt & Coie(1990) niet genoemd als meest leuke klasgenoot, maar ook niet als minst leuke. Bovendien zijn ze minder agressief dan gemiddeld en minder sociaal vaardig (Newcomb et al, 1993). Daaruit blijkt dat ze enigszins geïsoleerd zijn. Genegeerde kinderen ontbreekt het volgens de SPF-theorie aan een toereikende omvang en diversiteit van hulpbronnen. Het gebrek aan sociale vaardigheden beperkt de mogelijkheden instrumentele doelen te vervangen. Het ontbreken van satisfactie op de gewenste doelen, oftewel het niet slagen in het produceren van sociaal welbevinden, lijkt op zijn beurt weer tot de isolatie in interpersoonlijke relaties te leiden. Zich bevrijden uit het isolement is niet eenvoudig. Degene die als gevolg van die ontevredenheid een lage zelfwaardering heeft en onzeker is, is voor anderen een weinig aantrekkelijke interactiepartner (Van der Ploeg, 1976). Die geïsoleerde positie is ook de reden waarom niet geprobeerd wordt bepaalde doelen door middel van agressie te bereiken. Pesten doe je namelijk niet zonder rugdekking. Het zou alleen maar negatieve effecten hebben. Tot slot de controversiële statusgroep. Controversiële kinderen hebben zowel kenmerken van afgewezen als van populaire kinderen (Newcomb et al., 1993). Deze kinderen scoren zowel op pro- en als op antisociaal gedrag. Een controversieel kind is meer agressief dan gemiddeld, maar ook bovengemiddeld sociaal en cognitief vaardig. Dat maakt dus een breed scala aan hulpbronnen mogelijk. Dankzij die diversiteit aan hulpbronnen kan een controversieel kind zich makkelijk al naar gewenst aanpassen aan de situatie. Wanneer men in de ene situatie welbevinden niet via het ene instrumentele doel bereikt, kan men het proberen via een instrument waar men een betere toegang tot heeft. Zo kan het voorkomen dat een leerling in de ene subgroep van het netwerk bepaalde instrumentele doelen het beste kan bereiken aan de hand van prosociaal gedrag, terwijl tegenover de andere subgroep antisociaal gedrag productiever is. Bijvoorbeeld, een kind ontvangt in een zeker groepje geen status en gedragsbevestiging. Dan kan toch een bepaalde mate van welbevinden geproduceerd worden door agressief gedrag te vertonen en zo stimulatie te bereiken. Een benadering die de relatie tussen de twee subgroepen verder uitdiept, is de conflicttheorie van Simmel (Johnson, 1981). De relatie tussen conflict en cohesie wordt in deze theorie uitgedrukt in in-group en out-group relaties. Men maakt deel uit van de in-group en zet zich af tegen de out-group. Hoe sterker het conflict met de out-group, hoe sterker de solidariteit binnen de eigen in-group. Zo is het dus mogelijk dat een leerling in de ene subgroep pro-sociaal gedrag vertoont, maar dan noodzakelijkerwijs ten koste van een goede verhouding met een andere subgroep.
.
-13-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Framing
Een fenomeen wat te maken heeft met het produceren van welbevinden is “framing”. Een mens kan niet overal tegelijk met zijn hoofd bij zijn, maar moet zijn aandacht verdelen. Waar de aandacht naartoe gaat, de keuzes die gemaakt worden en de motivaties die men heeft, worden sterk beïnvloed door het frame (kader) dat men hanteert. Lindenberg (2001) onderscheidt drie belangrijke frames: het hedonistische frame, het winstframe en het normatieve frame. Vanuit het perspectief van het hedonistisch frame staat het doel zich zo snel mogelijk beter te voelen voorop. De manier waarop dat doel bereikt wordt, is niet het meest belangrijke. Het winstframe is tweeledig: ten eerste het uitbreiden van de hulpbronnen en ten tweede het efficiënter maken van de productiefunctie. Met dit frame wordt vooral vanuit eigenbelang gehandeld. Bij handelingen vanuit het normatieve frame staat het zich gepast gedragen volgens de geldende normen en waarden centraal. De frames zijn beweeglijk in die zin dat het ene frame het andere frame naar de achtergrond kan verdrijven. De focus kan maar op één frame tegelijk liggen. Twee dingen bepalen welk frame op de voorgrond is: de kracht van de emoties die in het geding zijn en de relatie tot het ultieme doel “algeheel welbevinden” (zie de SPF-theorie). Dat impliceert dat het hedonistische frame zich het snelst op de voorgrond begeeft en zich relatief moeilijk laat verdringen naar de achtergrond door een ander frame. Het hedonistische frame, wat betrekking heeft op het zich in het nu goed voelen, is namelijk direct verbonden aan emoties. Emoties spelen een prominente rol bij het bereiken van de twee universele doelen: fysiek en sociaal welbevinden. Het frame wat daarop volgt in sterkte is het winstframe. Vanuit het winstframe ligt namelijk de focus op het optimaliseren van de productiefunctie van algeheel welbevinden. Het winstframe is wat minder gericht op de korte termijnresultaten van de keuzes die gemaakt worden, maar heeft wel net zoals het hedonistische frame het eigenbelang als uitgangspunt. Het normatieve frame is het zwakst. De opbrengsten van dit frame zijn namelijk slechts indirect. Bij het normatieve frame gaat het niet zozeer om het doel op zich, maar of de meest juiste weg er naartoe bewandeld wordt. Vervolgens gaan we bekijken welke frames de verschillende sociometrische statusgroepen theoretisch gezien zouden hanteren. Populaire kinderen hanteren een overwegend normatief frame, zij handelen vanuit het perspectief zich gepast te gedragen. Het normatieve frame weerhoudt prosociale kinderen ervan om zich hedonistisch of egoïstisch te gedragen. Zulk gedrag zou hun populaire reputatie alleen maar beschadigen en hen de toegang tot hulpbronnen voor het produceren van welbevinden bemoeilijken (Veenstra, 2006). Het frame wat bij het gedrag van de afgewezen kinderen past, is het hedonistisch frame. Deze groep reageert in het algemeen impulsief op situaties en hun gedrag wordt door klasgenoten als
.
-14-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
antisociaal ervaren. De impulsiviteit die kenmerkend is voor de afgewezen sociometrische statusgroep, sluit aan bij het zich direct beter willen voelen, het perspectief van het hedonistische frame (Veenstra, 2006). Anders dan de afgewezen kinderen, is de controversiële sociometrische statusgroep wel in staat de consequenties van hun agressieve gedrag te overzien. De controversiële groep heeft de mogelijkheid om zowel pro- als antisociaal gedrag strategisch in te zetten, al naar gelang dat gedrag het produceren van algeheel welbevinden ten goede komt. Op die manier kunnen zij hun productiefunctie verbeteren en hun hulpbronnen uitbreiden. De controversiële groep kinderen hanteert dan ook het winstframe (Veenstra, 2006). Welk frame de genegeerde sociometrische statusgroep hanteert is niet eenduidig te zeggen. De genegeerde kinderen zijn niet agressief, maar ook niet sociaal vaardig. Hieruit vloeit voort dat zij niet veel hulpbronnen tot hun beschikking hebben om welbevinden te produceren. Uit het feit dat deze genegeerde kinderen, ondanks dat zij niet sociaal vaardig zijn, zich niet agressief gedragen (in tegenstelling tot de afgewezen statusgroep) kan worden afgeleid dat zij het normatieve frame hanteren. Ondanks hun beperkingen, vertonen zij geen agressief gedrag, omdat zij dat niet moreel juist vinden. Een ander frame wat de genegeerde sociometrische statusgroep zou kunnen gebruiken, is het winstframe. Zoals uit de vorige paragraaf over de SPF-theorie bleek, kunnen deze kinderen zich door een gebrek aan sociale vaardigheden geen agressie veroorloven. Ze hebben te weinig sociale interactie met klasgenoten en dus te weinig rugdekking om te pesten. Door middel van terugtrekking kiest de groep genegeerde kinderen eieren voor hun geld. Zij optimaliseren hun productiefunctie van algeheel welbevinden met inachtneming van hun beperkte hulpbronnen.
H edonistisch
Afgewezen W inst
Controversieel Norm atief G enegeerd
Figuur 2.3: Framing en de sociometrische statusgroepen
.
-15-
Frame
Sociometrische status
Populair
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Samenvattend is uit de literatuurverkenning gebleken dat kinderen binnen een peergroep ingedeeld kunnen worden in vijf sociometrische statusgroepen. De verschillende groepen vertonen elk een andere samenhang met gedragingen. Aan de hand van de SPF-theorie hebben is geprobeerd het gedrag van de sociometrische statusgroepen te verklaren. Het begrip framing heeft hun motieven voor de keuzes voor gedrag verduidelijkt. § 2.3 Sociale netwerken In het voorgaande is duidelijk geworden dat er binnen peergroepen kinderen zijn die zich prosociaal gedragen en kinderen die zich antisociaal gedragen. Er is een sociometrische statusgroep dat beide soorten gedrag vertoont en een groep die zich eigenlijk weinig laat zien op beide vlakken. Tot nu toe is vooral ingegaan op de algemene kenmerken van de kinderen in elk van de afzonderlijke sociometrische statusgroepen. In het volgende wil ik meer ingaan op de interactie tussen de kinderen en welke invloed die interactie heeft op de sociometrische status van de leerlingen. Op die manier kan het gedrag van de leerlingen mede verklaard worden in een bredere context, de klas als peergroep. Zo rijst de vraag wat voor vrienden de kinderen uit de verschillende sociometrische statusgroepen hebben en in hoeverre die vrienden hun gedrag beïnvloeden. Zoals al naar voren kwam in de SPF-theorie van Lindenberg (2001) zijn (intieme) relaties met vrienden en familie belangrijke grondstoffen voor het produceren van welbevinden. Met name voor het bereiken van het universele subdoel sociaal welbevinden is dat het geval. Gedragsbevestiging wordt ontvangen door zich aan te passen aan de heersende normen en waarden van je eigen netwerk. De personen die deel uitmaken van het sociale netwerk zijn dus essentieel voor het bereiken van dit instrumentele doel. Voor affectie is dat ook heel duidelijk aan te tonen. Affectie wordt bereikt door het aangaan van intieme relaties en het ontvangen en geven van emotionele steun. De klas is, vooral voor preadolescenten, een heel belangrijke peergroep waarbinnen relaties worden aangegaan (Fallon & Bowles, 1997). In het geval van het doel status speelt het sociale netwerk ook een rol. Het gaat immers om de relatieve positie ten opzichte van relevante anderen, mensen binnen het sociale netwerk dus. Kortom, een hecht sociaal netwerk is een belangrijke bron voor het produceren van sociaal welbevinden. Er zijn verschillende gedachtes over welke sociometrische statusgroepen in welke mate kunnen profiteren van een hecht sociaal netwerk. Er zijn theorieën die ervan uitgaan dat prosociaal gedrag een voorwaarde is voor het deel uitmaken van een hecht sociaal netwerk.
.
-16-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Aan de andere kant staan theorieën die veronderstellen dat zowel pro- als antisociale kinderen deel uit kunnen maken van een hecht netwerk. Een theorie die aansluit bij de eerste gedachtegang is de bindingstheorie van Hirschi (1969). Volgens Hirschi zijn mensen op vier verschillende manieren gebonden aan de samenleving. Deze elementen van binding met de samenleving zijn attachment, commitment, involvement en belief. Attachment betreft een emotionele band waardoor er gevoeligheid ontstaat voor de mening en wensen van degenen aan wie men gehecht is. Commitment betreft aangegane verplichtingen. Involvement gaat over allerlei conventionele afspraken: men zit vast aan afspraken en gemaakte plannen. Het laatste element, belief, betekent geloof in de geldigheid van de maatschappelijke regels. Wanneer deze vier elementen voor iemand in geringe mate een rol spelen, is de binding met de samenleving verzwakt of verbroken. Op die manier wordt antisociaal gedrag mogelijk, omdat het geen kosten met zich meebrengt. Het betekent echter wel, dat iemand die antisociaal gedrag vertoont, geen binding heeft met een sociaal netwerk. Er zijn echter ook onderzoeken die aantonen, dat kinderen die zich antisociaal gedragen toch sociale netwerken hebben. Een vrij oude theorie die daar al op ingaat is die van Sutherland (1947). Door middel van deze theorie wordt beargumenteerd dat crimineel gedrag wordt geleerd van delinquente vrienden. Het leren van crimineel gedrag vindt hoofdzakelijk plaats in intieme, persoonlijke groepen. Resultaten van een onderzoek van Vitaro et al. (1997) ondersteunen deze theorie. In het artikel van Vitaro et al. worden twee concurrerende modellen getest die de invloed van vrienden op delinquent gedrag van opstandige jongens zouden kunnen verklaren. In het ene model, het “peer influence model”, worden vrienden gezien als de oorzaak van de ontwikkeling van delinquent gedrag. In het tweede model, het “individual characteristics model”, worden vrienden als niet relevant beschouwd. Delinquent gedrag wordt in dit model volledig toegeschreven aan de individuele kenmerken van de adolescenten. Het eerste model (“peer influence”) steunt op het bewijs dat de meeste adolescenten eerst in aanraking komen met delinquente peers voordat ze zelf delinquent worden. De delinquente vriend wordt als de rotte appel in het geheel gezien. Opstandige jongeren beïnvloeden elkaar dus negatief wat leidt tot delinquent gedrag. In het “individual characteristics model” daarentegen wordt bepleit, dat opstandig gedrag zowel tot delinquent gedrag als tot associatie met deviante vrienden leidt. Soort zoekt soort, zogezegd. Deviante vrienden zijn slechts een bijverschijnsel van het opstandige gedrag. Uit de resultaten van het onderzoek van Vitaro et al. (1997) blijkt, dat alleen gematigd opstandige jongens beïnvloed werden door hun vrienden. Op zeer opstandige en conformerende jongens hebben deviante vrienden geen invloed.
.
-17-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Die uitslag brengt ons op het onderzoek van Moffitt (1993). Volgens Moffitt zou de invloed van peers wel eens een verklarende factor kunnen zijn voor het verschil tussen de persistente en adolescentiegebonden delinquenten. Het gros van de delinquenten zijn adolescenten die alleen in de pubertijd van hun leven criminele activiteiten ondernemen. Een klein deel van de delinquenten zijn echter persistent, dat wil zeggen dat zij al voor hun adolescentiefase criminaliteit hebben bedreven en dat zullen blijven doen, ook na hun adolescentie. Ondanks hun kleine omvang zijn zij wel verantwoordelijk voor een groot deel van de totale criminaliteit. De tweedeling die Moffitt maakt, heeft overeenkomsten met de twee modellen die Vitaro et al. (1997) toepassen. De jongens die in het “peer influence model” passen, zijn de adolescentiegebonden delinquenten die door hun vrienden worden beïnvloed. Zij worden mede beïnvloed door de zeer opstandige jongens die in het “individual characteristics
model”
passen,
de
zogenaamde
persistente
daders.
De
karaktereigenschappen van vrienden kunnen dus de ontwikkeling van sommige jongens beïnvloeden. Die beïnvloeding staat echter niet los van de eigen gedragskenmerken. Een ander interessant onderzoek is dat van Haynie (2002). Met data uit het Add Health onderzoek heeft zij gekeken naar vriendschapsnetwerken en criminaliteit. Uit haar resultaten blijkt, dat adolescenten behoren tot sociale netwerken met verschillende gedragsprofielen. Die netwerken bevatten zowel pro- als antisociale peers. Dat betekent dat die netwerken zowel voor- als tegenstanders van beide pro- en antisociaal gedrag bevat. Van de onderzochte sociale netwerken uit Haynies onderzoek, is een ruime meerderheid gemengd, ongeveer een vijfde is niet delinquent en een kwart puur delinquent. Adolescenten in de puur delinquente peergroepen hebben meer achtergrondfactoren die het risico op delinquent gedrag verhogen ten opzichte van de adolescenten uit de andere sociale netwerken. In deze scriptie leggen we echter niet de nadruk op alleen delinquent gedrag, maar trekken we een iets breder perspectief, namelijk naar de invloed van vrienden op zowel pro- als antisociaal gedrag. Een studie die ingaat op de invloed van vrienden op het pesten of gepest worden, is die van Mouttapa et al. (2004). Zij onderzochten of pestkoppen, slachtoffers en agressieve slachtoffers (zowel pestkop als slachtoffer) verschillen wat betreft sociale netwerk variabelen. Dat deden zij aan de hand van twee verschillende theorieën. De eerste theorie is de sociaal cognitieve theorie, waarbij het uitgangspunt is dat adolescenten het gedrag van hun vrienden modelleren. De tweede theorie die toegepast wordt, is de sociale dominantie theorie van Hawley met als uitgangspunt dat kinderen agressief gedrag gebruiken tegenover zwakkere klasgenoten om bronnen te verkrijgen, waaronder een belangrijke positie binnen het sociale netwerk. Uit de resultaten blijkt dat het hebben van agressieve vrienden samenhangt met participatie in agressief gedrag. Pestkoppen en agressieve slachtoffers nomineren namelijk vrienden die ook agressief zijn. Bovendien leidt het hebben van
.
-18-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
agressieve vrienden tot een kleinere kans op slachtoffer zijn, terwijl niet-agressieve vrienden die kans juist vergroten. Dit is in overeenstemming met de verklaring van de sociale cognitieve theorie. In tegenspraak met de dominantie theorie blijkt dat agressieve jongens niet verschillen qua netwerkpositie ten opzichte van andere jongens. Het onderzoek van deze scriptie is een logisch gevolg van de hierboven beschreven studies en richt zich op de het sociale netwerk van 10- en 11-jarigen in de klas. Om pro- en antisociaal gedrag in kaart te brengen wordt er hier gekeken naar het pest- en hulpgedrag dat deze kinderen onderling vertonen. De vraagstellingen en hypotheses die dit onderzoek vormgeven zijn hieronder weergegeven.
Onderzoeksvragen
1. Hoeveel vriendschappen hebben 10- en 11-jarigen gemiddeld en in hoeverre zijn die vriendschappen wederkerig? 2. Hoeveel klasgenoten nomineren 10- en 11-jarigen als helemaal niet leuk en in hoeverre zijn die nominaties wederkerig? 3. In welke mate vertonen 10- en 11-jarigen hulp- en pestgedrag en in hoeverre is dat gedrag wederkerig?
4. In hoeverre zijn de kenmerken van vrienden van invloed op de sociometrische status van 10- en 11-jarigen?
Hypothesen 1. Kinderen die meer hulpgedrag en minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen hebben, zijn populair 2. Kinderen die zowel minder hulpgedrag als minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen worden genegeerd. 3. Kinderen die meer pestgedrag en minder hulpgedrag dan gemiddeld vertonen worden afgewezen. 4. Kinderen die zowel meer hulpgedrag als meer pestgedrag dan gemiddeld vertonen zijn controversieel.
5. De sociometrische status van kinderen is in belangrijke mate afhankelijk van de kenmerken van hun vrienden.
.
-19-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
H. 3 Methode § 3.1 TRAILS
De afkorting TRAILS staat voor Tracking Adolescents’ Individual Lives Survey. Vrij vertaald een onderzoek naar de levensloop van adolescenten. Wat uitgebreider is het hoofddoel van TRAILS de ontwikkeling van de geestelijke gezondheid en de sociale ontwikkeling vanaf de preadolescentie tot in de volwassenheid in kaart te brengen en te verklaren (Veenstra et al., 2005). Naast de geestelijke gezondheid wordt er ook naar de lichamelijke gezondheid gekeken, omdat deze vaak met elkaar samenhangen. TRAILS is een grootschalig opgezette, longitudinale cohortstudie. Grootschalig om een voldoende grote groep jongeren in de steekproef te krijgen die een bepaalde stoornis ontwikkelen. Longitudinaal om een goed beeld te verkrijgen over hoe een mogelijke stoornis zich in de loop van de adolescentie en vroege volwassenheid ontwikkeld. Tijdens de eerste meting, de basismeting, waren de kinderen tien en elf jaar oud. Dan komen veel psychische aandoeningen nog niet voor. Bovendien is de geschiedenis van het kind tot dan toe nog goed te achterhalen. De thans preadolescenten worden elke twee jaar opnieuw onderzocht, tot ze tenminste 25 jaar oud zijn. Naast deze kenmerken is TRAILS ook multidisciplinair. Er worden veel verschillende gegevens verzameld die voor meerdere wetenschappelijke terreinen relevant zijn. Daarbij is gebruik gemaakt van verscheidene informanten: het kind zelf, een ouder, de leerkracht en klasgenoten. § 3.2 Steekproef
TRAILS heeft voor het trekken van de steekproef een aantal gemeentes in Noord-Nederland geselecteerd. De gemeentes zijn zodanig gekozen, dat er zowel grote steden als kleine dorpen bij de studie zijn betrokken. Allereerst werd de geselecteerde gemeenten gevraagd om de namen en adressen te geven van alle inwoners geboren tussen 1 oktober 1989 en 30 september 1990 (eerste twee gemeenten) of 1 oktober 1990 en 30 september 1991 (laatste drie gemeenten). Dit leverde 3483 namen op. Tegelijkertijd werden de basisscholen (inclusief scholen voor speciaal onderwijs) binnen deze gemeentes benaderd met het verzoek deel te nemen aan TRAILS. De deelname van de school was een eerste vereiste waaraan voldaan moest zijn om in aanmerking komende kinderen en hun ouders te
.
-20-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
benaderen. 122 van de 135 scholen binnen de vijf gemeentes waren bereid deel te nemen aan de studie. Wanneer de school aan had gegeven te willen deelnemen ontvingen de ouders of verzorgers een korte en persoonlijk ondertekende introductiebrief, met daarbij twee toegankelijk geschreven informatiebrochures, één voor de ouders en één voor de kinderen. Na ongeveer een week bezocht een medewerker van TRAILS de school om de in aanmerking komende kinderen te informeren over de studie. Kort daarna nam een interviewer van TRAILS telefonisch contact op met de ouders om aanvullende informatie te geven, vragen te beantwoorden en te vragen of zij en hun kind bereid waren deel te nemen aan het onderzoek. Respondenten met een geheim telefoonnummer werden per post verzocht hun nummer door te geven. Als ze niet op deze brief reageerden of op de herinnering die een paar weken later verstuurd werd, bracht een medewerker een huisbezoek. Om het aantal weigeringen wegens tijdelijke redenen te verminderen werden ouders die niet deel wilden nemen gevraagd of er over twee maanden teruggebeld mocht worden. Als de ouders (uiteindelijk) bereid waren om deel te nemen werd een afspraak gemaakt voor een interview. Tijdens dit interview werd hen gevraagd een verklaring van toestemming te tekenen. Kinderen werden van deelname aan de studie uitgesloten als ze niet in staat waren om deel te nemen vanwege geestelijke achterstand of een ernstige ziekte of handicap. Ook als geen Nederlands sprekende ouder beschikbaar was en het niet mogelijk was een deel van het onderzoek in de taal van de ouders uit te voeren werd een kind uitgesloten van deelname (er waren wel speciaal Turkse en Marokkaanse interviewers). In eerste instantie werden 3145 kinderen benaderd om deel te nemen aan het onderzoek, dit waren dus kinderen die door de gemeenten geselecteerd waren en op een school zaten die bereid was tot deelname. 6.7 % van deze kinderen werd om de hierboven beschreven redenen uitgesloten van deelname. Van de overgebleven 2935 kinderen werd 76.0 % (N = 2230, gemiddelde leeftijd = 11.09, SD = 0.55, 50.8 % meisjes) opgenomen in de studie, dat wil zeggen dat zowel kind als ouder er in toestemden deel te nemen. Er werd geen afwijking ten gevolge van non-respons gevonden voor de aanwezigheid van psychopathologie, waaronder antisociaal gedrag. Jongens, kinderen afkomstig uit lagere sociale klassen en kinderen met slechte schoolprestaties waren iets oververtegenwoordigd in de non-respons groep. Hoewel de nonrespons dus op enkele kenmerken verschilde van de respons, bleken er geen significante verschillen gevonden te worden voor de verbanden tussen deze kenmerken en psychopathologie (De Winter et al., 2005).
.
-21-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
§ 3.3 Dataverzameling
Er zijn veel gegevens verzameld door TRAILS. De kinderen hebben verscheidene testen gemaakt en vragenlijsten ingevuld. Zoals genoemd, zijn er naast de kinderen zelf ook andere informanten, zoals ouders en leraren, geraadpleegd. Voor de beantwoording van de probleemstelling van deze scriptie beperk ik mij tot de peerratings die de kinderen hebben ingevuld. § 3.3.1 Peerratings De peerratings maakten deel uit van de klassikale afname van schriftelijke vragenlijsten. Deze afname van vragenlijsten nam een hele lesochtend in beslag, d.w.z. drieëneenhalf uur. Halverwege de ochtend was er, net als tijdens een normale schooldag, tijd voor een korte pauze. Bij de afname waren, afhankelijk van de grootte van de groep kinderen, een tot drie testleiders aanwezig. Zij gaven van tevoren een korte instructie en beantwoordden eventuele vragen. Bovendien controleerden zij bij het inleveren direct of alle vragenlijsten wel goed en volledig waren ingevuld. Onderwerpen die in deze set vragenlijsten aan de orde komen zijn: emotionele en gedragsproblemen, lichamelijke gezondheid, sociale steun en welzijn, temperament , zelfbeeld en tijdsbesteding. Door middel van de peerratings werd aan het kind gevraagd wat hij of zij van zijn of haar klasgenoten vindt. De peerratings binnen TRAILS zijn uitgereikt onder de titel “Wat vind je van de anderen in de klas?”. Vervolgens zijn er zes vragen voorgelegd met alle voornamen van de klasgenoten op alfabetische volgorde als antwoordmogelijkheid. De eerste vraag is (1)“Welke leerlingen zijn jouw beste vrienden?”, dan (2)“Welke leerlingen help jij? (Bijvoorbeeld met een opdracht op school)”. De derde vraag is (3)“Welke leerlingen pest jij?” en als vierde (4)“Welke leerlingen pesten jou?”. De vijfde vraag is (5)“Welke leerlingen helpen jou (bijvoorbeeld met een opdracht op school)?” en de laatste vraag (6)“Welke leerlingen vind je helemaal niet leuk?”. De kinderen mochten een onbeperkt aantal klasgenoten bij elke vraag aankruisen, behalve zichzelf. Voor de analyses is een substeekproef van 1065 van de 2230 TRAILS-respondenten gebruikt. Peer nominaties werden alleen verzameld in klassen met ten minste tien TRAILSrespondenten. De substeekproef is selectief. Kinderen in het speciaal onderwijs (5.6 procent van de steekproef), kleine scholen (6.4 procent) en zittenblijvers (16.9 procent) of kinderen die een klas oversloegen (2.2 procent) maakten geen deel uit van de substeekproef. De substeekproef verschilde van de TRAILS steekproef op de volgende punten: meisjes zijn vaker dan jongens vertegenwoordigd (χ2= 16.1, df = 1, p <. 001), de afkomst is vaker uit
.
-22-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
hogere socio-economische strata (t = 5.1, df = 2186, p <. 001), het gaat vaker om een stabiel tweeoudergezin (χ2 = 12.5, df = 1, p <. 001), hogere schoolprestaties (t = 5.8, df = 1923, p <. 001), meer prosociaal gedrag (t = 4.4, df = 1926, p <. 001), minder agressiviteit (t = -3.3, df = 1927, p <. 001) en minder isolement (t = -4.4, df = 1927, p <. 001). Samenvattend, de substeekproef bevat minder risicokinderen dan TRAILS als geheel, wat vooral naar voren komt bij individuele kenmerken (Veenstra et al., 2005). § 3.4 Operationalisatie Om tot een analyse van deze data te komen, moeten allereerst de sociometrische status begrippen die gehanteerd worden in de hypotheses worden geoperationaliseerd. De vijf verschillende
sociometrische
statusgroepen
zijn:
populair,
genegeerd,
afgewezen,
controversieel en gemiddeld. Om de kinderen onder te kunnen verdelen, zijn alleen de eerste en laatste vraag van de peerratings van belang. Namelijk: (1)“Welke leerlingen zijn je beste vrienden?” en (6)“Welke leerlingen vind je helemaal niet leuk?”. Aan de hand van deze vragen worden de sociale preferentiescore en de sociale impactscore berekend. Sociale impact is de gestandaardiseerde som van “niet leuk” (afwijzing) plus “beste vrienden’ (acceptatie). Sociale preferentie is de gestandaardiseerde uitkomst van acceptatie minus afwijzing. De sociale impact- en de sociale preferentiescores vormen tezamen met de gestandaardiseerde scores op acceptatie en afwijzing de criteria voor het tot stand komen van de sociometrische statusgroepen (zie tabel X). Populaire kinderen hebben een preferentiescore van tenminste één standaarddeviatie boven het gemiddelde, worden meer dan gemiddeld genomineerd als “beste vriend” en minder dan gemiddeld afgewezen. Afgewezen kinderen scoren meer dan een standaarddeviatie beneden het gemiddelde op sociale preferentie, worden meer dan gemiddeld afgewezen en minder dan gemiddeld geaccepteerd. De geneerde kinderen worden gekenmerkt door een gestandaardiseerde sociale impactscore lager dan –1, worden zowel minder dan gemiddeld geaccepteerd als afgewezen. Deze categorie kinderen wordt weinig genomineerd door andere kinderen. De controversiële categorie kinderen scoort tenminste een standaarddeviatie boven het gemiddelde op sociale impact, zij worden meer dan gemiddeld afgewezen maar ook meer dan gemiddeld geaccepteerd. Kinderen die niet aan een van de combinaties van criteria voldoen, vallen in de categorie “overige”. In tabel 3.1 is nog eens te zien welke criteria voor de statusgroepen gelden.
.
-23-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Tabel 3.1:: criteria sociometrische statusgroepen Populair
z-score sociale preferentie > 1 & z-score beste vriend > 0 & z-score niet leuk < 0
Afgewezen
z-score sociale preferentie < -1 & z-score niet leuk > 0 & z-score beste vriend < 0
Genegeerd
z-score sociale impact < -1& z-score niet leuk <0 & z-score beste vriend < 0
Controversieel
z-score sociale impact > 1 & z-score niet leuk > 0 & z-score beste vriend > 0
Gemiddeld
overige
Voor het in kaart brengen van het hulp- en pestgedrag van de kinderen is zowel gevraagd wie zij helpen en pesten als door wie zij in de klas geholpen en gepest worden. Per variabele (helpen, geholpen worden, pesten en gepest worden) kan de indegree en outdegree voor elk kind vastgesteld worden. De indegree is het aantal nominaties dat de respondent heeft gekregen van de klasgenoten bij een vraag. Bijvoorbeeld bij de vraag “Wie zijn jouw beste vrienden?” geeft de indegree aan door wie de respondent wordt gekozen als beste vriend. De outdegree betreft het aantal klasgenoten dat de respondent zelf heeft genomineerd. De indegree is dus het aantal inkomende nominaties en de outdegree het aantal uitgaande nominaties. De out- en indegreescores zijn omgezet in percentages van de totale grootte van de klas. Niet elke klas is immers even groot. Voor het beantwoorden van de eerste vier hypothesen is gekozen voor de actieve variant van helpen en pesten, dus “wie help jij?’ en “wie pest jij?”. We gaan ervan uit dat in welke sociometrische statusgroep een kind valt, bepaald wordt door zijn of haar gedrag, dus of een kind veel of weinig pest dan wel helpt. Het geholpen en gepest worden is daar mogelijk weer een gevolg van, maar niet een oorzaak als zodanig. De omvang van het aantal (wederkerige) vrienden en vijanden als ook de omvang van het pest- en hulpgedrag wordt bepaald aan de hand van de indegrees. “niet in analyses” is jouw commentaar. Maar toch wel in beschrijvende data (reciprociteit)? Moet ik het hier weglaten? Omdat niet alle kinderen uit een klas meedoen met TRAILS is van die kinderen niet bekend wie zij zouden nomineren bij de verschillende vragen. Wel was het voor alle kinderen uit de klas mogelijk genomineerd te worden. Zo is het door middel van de indegrees beter mogelijk de netwerken compleet in kaart te brengen en voor iedereen te bepalen hoeveel vrienden en vijanden hij of zij heeft en wat voor gedrag vertoont wordt. Reciprociteit wordt gemeten door vast te stellen of nominaties met elkaar matchen. Bijvoorbeeld, als Pietje door Klaas wordt genomineerd is de relatie reciproque als Klaas ook door Pietje is genomineerd. Natuurlijk is het mogelijk dat er enige bias aanwezig is, aangezien niet iedereen ook door iedereen genomineerd kon worden. .
-24-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Bij de variabele sekse is aan jongens een 1 toegekend en aan meisjes een 0. In het geval van de kenmerken van vrienden is eerst nagegaan welke vriendschappen wederzijds zijn (A nomineert B als beste vriend en vice versa). Vervolgens wordt gekeken tot welke sociometrische statusgroep de vriend(in) behoort. Die sociometrische status wordt vervolgens aangeduid als een “kenmerk” van de vriend of vriendin. Er zijn op die manier vijf categorieën vrienden gevormd. Vrienden uit de eerste categorie zijn populair, categorie twee zijn controversiële vrienden, genegeerde kinderen vallen in de derde categorie en afgewezen vrienden in categorie vier. Ook het hebben van geen vrienden is als mogelijkheid opgenomen: categorie vijf. Vrienden met een gemiddelde sociometrische status zijn niet meegenomen. Een kind heeft wel of geen vrienden. In het geval van geen vrienden wordt er gescoord in categorie vijf. Als een kind wel vrienden heeft, dan vallen die naar percentage in de overige vier categorieën. In de analyses wordt bestudeerd in hoeverre dat kenmerk van een vriend een verklaring vormt voor de sociometrische status van een leerling en daarmee samenhangend gedrag. § 3.5 Analyses De onderzoeksvragen uit het eerste gedeelte van de theorie (onderzoeksvraag 1 tot en met 4) zullen getoetst worden aan de hand van de verschillende sociometrische statusgroepen en hun hulp- en pestgedrag. Hoe is vast te stellen tot welke statusgroep en kind behoort, is in de vorige paragraaf uiteen gezet. Om de relatie tussen sociometrische status en hulp- en pestgedrag als ook kenmerken van vrienden te onderzoeken is het multinominaal logistisch model (MNLM) gebruikt (Long, 1997). Het multinominale logistische model kan gebruikt worden om het effect van onafhankelijke variabelen op afhankelijke nominale variabelen, zoals de sociometrische statusgroepen, te onderzoeken. In het MNLM worden alle logistische regressies (“logits”) gelijktijdig geschat, waardoor het logische verband tussen de parameters versterkt wordt en de data efficiënt gebruikt worden. Voor de interpretatie van de uitkomsten van de MNLM gebruikten we marginale effecten (Borooah, 2001; Liao, 1994). Een marginaal effect voor een dummy variabele is het verschil tussen categorie 1 versus categorie 0. Het marginale effect voor een continue variabele is het effect van een variabele op een uitkomst met de toename van een punt in de score op die variabele. Over een rij heen tellen marginale effecten op tot nul. Met behulp van dit model kan worden vastgesteld of en in welke mate de verschillende onafhankelijke variabelen (zoals sekse, hulp- en pestgedrag, kenmerken van vrienden) effect hebben op de onafhankelijke variabele sociometrische status.
.
-25-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
H. 4 Resultaten § 4.1 Beschrijvende statistieken In tabel 4.1 zijn de beschrijvende statistieken van de gebruikte variabelen opgenomen. Zo is te zien dat de respondenten door gemiddeld 29% van de klasgenoten genomineerd zijn als “beste vriend” met een range van 0 tot 80%. Als “helemaal niet leuk” wordt men gemiddeld door 13% genomineerd. Kinderen helpen gemiddeld 21% van hun klasgenoten en worden door een vergelijkbaar percentage (23%) geholpen. Verder blijkt dat 6% van de klas dader is van pestgedrag en gemiddeld 4% daar het slachtoffer van is. Ruim 60% van de nominaties als “beste vriend” zijn wederkerig. Voor “niet leuk” is dat veel minder het geval, namelijk 22%. Er zitten iets minder jongens (45%) dan meisjes (55%) in de steekproef. Tabel 4.1: Beschrijvende statistieken (N=1065) Gem.(SD) Beste vrienden
Minimum
Maximum
N
.29
(.16)
.00
.80
1065
.13
(.13)
.00
.85
1065
Helpen
.21
(.14)
.00
.80
1065
Geholpen worden
.23
(.14)
.00
.80
1065
Dader pesten
.06
(.08)
.00
.70
1065
Slachtoffer pesten
.04
(.08)
.00
.63
1065
.18
(.13)
.00
.67
1006
.03
(.06)
.00
.69
1006
Helemaal niet leuk (vijanden?)
Wederzijdse nominatie beste vriend Wederzijdse nominatie niet leuk
§ 4.2 Sociometrische statusgroepen Wanneer de kinderen worden ingedeeld naar sociometrische status, valt 17% in de populaire groep, 7% is controversieel, 13% afgewezen en tot slot 14% genegeerd. Het leeuwendeel (49%) valt in de gemiddelde groep.
.
-26-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
score op “Leuk” Boven gemiddelde
Onder gemiddelde
Boven
Controversieel
Afgewezen
gemiddelde
7%
Onder
Populair
gemiddelde
17%
score op “Niet leuk”
Gemiddeld 49%
13% Genegeerd 14%
Figuur 4.1: gemiddelde verdeling sociometrische statusgroepen (N=1065)
§ 4.3 Hulp- en pestgedrag
In tabel 4.2 wordt de invloed van een onafhankelijke variabele weergegeven op de vijf categorieën van de sociometrische statusgroepen. In de tabel valt te zien dat de som van elke rij optelt tot 0. Uit de tabel blijkt dat naarmate kinderen meer helpen, de kans groter is dat zij tot de populaire sociometrische statusgroep behoren. Wanneer een kind een standaarddeviatie meer dan gemiddeld helpt, is de kans dat het populair is .085 procent groter dan gemiddeld. Die kans groeit dan van 17% naar 25,5%. Meer helpen maakt de kans dat de kinderen genegeerd of afgewezen worden kleiner, met respectievelijk .055 procent en .088 procent. Het is voor kinderen die meer pesten waarschijnlijker dat zij controversieel (.026) of afgewezen (.034) zijn. De kans dat zij populair of genegeerd zijn is daarentegen .072 procent en .047 procent kleiner dan voor kinderen die niet pesten. Jongens hebben .032 procent meer kans controversieel te zijn. Tabel 4.2: Multinomiale logistische regressie op sociometrische status: Marginale effecten en standaardfouten (N=1065)
Sekse
Gemiddeld
Populair
Controversieel
Genegeerd
Afgewezen
49%
17%
7%
14%
13%
B(SD)
B(SD)
B(SD)
B(SD)
B(SD)
-.049 (.035)
.034 (.025)
.032 (.018)~
-.032 (.024)
.015 (.016)
(1=♂) Helpen
.049 (.018)*
.085 (.011)*** .009 (.009)
Pesten
.059 (.021)** -.072 (.017)*** .026 (.007)***
-.055 (.013 )*** -.047 (.016)**
-.088 (.009)*** .034 (.007)***
*** p < .001; ** p < .01; * p < .05; ~ p < .10. Tests zijn tweezijdig
§ 4.4 Kenmerken van vrienden
Tabel 4.3 is een uitbreiding van tabel 4.2. In tabel 4.3 worden de resultaten van de multinominale logistische regressie op sociometrische status weergegeven. In deze analyse .
-27-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
kijken we wederom naar de invloed van sekse, pesten en helpen maar ook naar de kenmerken van vrienden op sociometrische status. De invloed van sekse, helpen en pesten op sociometrische status verschilt in deze analyse niet veel van de vorige (tabel 2), al wijken sommige cellen wel enkele procentpunten af. Als je als kind populaire vrienden hebt, neemt de kans dat je zelf populair bent met .056 procent toe. Het is dan ook iets waarschijnlijker dat je controversieel bent (.013). Voor kinderen die controversiële vrienden hebben is het .022 procent meer waarschijnlijk dat populair zijn en .015 procent meer dat zij zelf ook controversieel zijn. Het is in het geval van controversiële vrienden echter .018 procent minder waarschijnlijk dat het kind gegeneerd is. Ook doet dat de kans om afgewezen te zijn afnemen (-.016 procent). Genegeerde vrienden hebben vergroot de kans aanzienlijk dat je in de genegeerde (.050) of afgewezen (.025) statusgroep valt. Datzelfde geldt voor het hebben van afgewezen vrienden en het hebben van geen vrienden. Kinderen die afgewezen vrienden hebben zijn .043 procent meer waarschijnlijk zelf genegeerd en .031 procent waarschijnlijker afgewezen. Kinderen die geen vrienden hebben zijn .042 procent meer waarschijnlijk genegeerd en .042 procent waarschijnlijker afgewezen.
.
-28-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Tabel 4.3: Multinomiale logistische regressie op sociometrische status: Marginale effecten en standaardfouten (N=1065)
Sekse (1=♂)
Gemiddeld
Populair
Controversieel
Genegeerd
Afgewezen
49%
17%
7%
14%
13%
B(SD)
B(SD)
B(SD)
B(SD)
B(SD)
.034 (.024)
.028 (.017)
-.024 (.026)
.004 (.008)
-.050 (.014)***
-.044 (.035)
.007 (.015)
Helpen
.043 (.018)*
.065 (.011)***
Pesten
.062 (.021)**
-.066 (.016)***
.027 (.007)***
-.048 (.048)*
-.067 (.018)***
.056 (.011)***
.013 (.008)~
-.000 (.014)
-.001 (.000)
.022 (.010)*
.015 (.006)*
-.018 (.015)
-.016 (.011)
Populaire
-.062 (.009)***
.025 (.007)***
vrienden Controversiële -.002 (.018) vrienden Genegeerde
-.057 (.019)**
-.009 (.015)
-.008 (.011)
.050 (.011)***
.025 (.006)***
-.044 (.022)*
-.023 (.019)
-.006 (.012)
.043 (.011)***
.031 (.006)***
-.030 (.025)
-.034 (.024)
-.020 (.016)
.042 (.013)***
.042 (.007)***
vrienden Afgewezen vrienden Geen vrienden *** p < .001; ** p < .01; * p < .05; ~ p < .10. Tests zijn tweezijdig
.
-29-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
H. 5 Conclusie & discussie In dit hoofdstuk tracht ik de onderzoeksvragen en bijhorend opgestelde hypothesen te beantwoorden aan de hand van de verkregen resultaten. Eerst de vraagstellingen en 5 hypothesen nog even op een rijtje:
Onderzoeksvragen
1. Hoeveel vriendschappen hebben 10- en 11-jarigen gemiddeld en in hoeverre zijn die vriendschappen wederkerig?
2. Hoeveel klasgenoten nomineren 10- en 11-jarigen als helemaal niet leuk en in hoeverre zijn die nominaties wederkerig?
3. In welke mate vertonen 10- en 11-jarigen hulp- en pestgedrag en in hoeverre is dat gedrag wederkerig?
4. In hoeverre zijn de kenmerken van vrienden van invloed op de sociometrische status van 10- en 11-jarigen?
Hypothesen 1. Kinderen die meer hulpgedrag en minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen zijn populair. 2. Kinderen die zowel minder hulpgedrag als minder pestgedrag dan gemiddeld vertonen worden genegeerd. 3. Kinderen die meer pestgedrag en minder hulpgedrag dan gemiddeld vertonen worden afgewezen. 4. Kinderen die zowel meer hulpgedrag als meer pestgedrag dan gemiddeld vertonen zijn controversieel. 5. De sociometrische status van kinderen is in belangrijke mate afhankelijk van de kenmerken van hun vrienden.
.
-30-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
§ 5.1 Samenvatting van de resultaten De onderzoeksvragen 1, 2 en 3 zijn beschrijvend van aard. De eerste onderzoeksvraag heeft betrekking op het aantal vriendschappen van 10- en 11-jarigen en de mate van wederkerigheid. Uit de resultaten blijkt dat de kinderen door gemiddeld 29% van hun klasgenoten worden genomineerd als beste vriend. Het absolute aantal vriendschappen wordt beïnvloed door het aantal klasgenoten en dat varieerde per klas, niet elke klas was even groot. De vriendschappen worden in ruim 60% van de gevallen beantwoord, dat wil zeggen dat de nominatie “beste vriend” wederzijds is. De tweede onderzoeksvraag gaat over de nominatie ”Welke leerlingen vind je helemaal niet leuk”. Uit de gegevens blijkt dat kinderen door gemiddeld 13% van de klasgenoten worden genomineerd als “helemaal niet leuk”. Hierbij zijn de wederzijdse nominaties veel lager dan bij “beste vrienden”: 22% van de negatieve nominaties zijn wederzijds. Het afwijzen van een klasgenoot lijkt dus veel meer een eenzijdige beoordeling dan het geval is bij het aanwijzen van een beste vriend. Onderzoeksvraag 3 betreft het hulp- en pestgedrag van de preadolescenten. Ruim een vijfde van de leerlingen (21%) helpt andere kinderen in de klas en 23% van de kinderen wordt wel eens geholpen. Dader van het pesten van klasgenoten is gemiddeld 6% van de kinderen en 4% is het slachtoffer van pesten in de klas. Hypothesen 1 tot en met 4 gaan over de invloed van hulp- en pestgedrag op de sociometrische status van 10- en 11jarigen. Uit de multinomiale logistische regressie-analyse op sociometrische status kan afgeleid worden welke marginale effecten helpen en pesten hebben. Aan de hand daarvan kan de eerste hypothese (1) worden ondersteund. Wanneer een kind bovengemiddeld helpt en minder dan gemiddeld pest, wordt de kans op het behoren tot de populaire sociometrische statusgroep vergroot. Wanneer een kind een standaarddeviatie boven het gemiddelde helpt en een standaarddeviatie beneden het gemiddeld pest, stijgt de kans op populariteit van 17% naar 33%. De resultaten zijn ook in overeenstemming met hypothese 2. Het vertonen van zowel minder hulp- als pestgedrag verhoogt de kans genegeerd te worden. Met een verschil van een standaarddeviatie stijgt die kans van 14% naar 24%. Dan hypothese 3: kinderen die meer pestgedrag en minder hulpgedrag dan gemiddeld vertonen, hebben inderdaad een reële kans afgewezen te worden. Die kans wordt bijna verdubbeld van 13% naar 25%, bij een standaarddeviatie verschil met het gemiddelde. Hypothese 4 is deels in overeenstemming met de resulaten. Kinderen die meer pesten maken inderdaad significant meer kans om controversieel te zijn. Meer dan gemiddeld helpen speelt echter niet zo’n duidelijke rol. Het is wel zo dat helpen een positieve bijdrage levert aan de kans deel uit te maken van deze sociometrische statusgroep, maar dat verband is niet significant.
.
-31-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
De vijfde en laatste hypothese gaat over de rol die vrienden spelen. De vraag is in hoeverre kenmerken van vrienden van invloed zijn op de sociometrische statusgroep waartoe een kind behoort. Uit de multinomiale logistische regressie-analyse blijkt dat 10- en 11-jarigen met populaire vrienden in hoge mate de kans hebben zelf populair te zijn. Het hebben van een standaarddeviatie meer dan gemiddeld aantal populaire vrienden vergroot de kans om in de populaire sociometrische statusgroep te vallen van 17% naar 23%. Ook het hebben van controversiële vrienden kan de kans op populariteit aanzienlijk vergroten, al is de kans daarop minder groot. Vrienden hebben de minste invloed op controversiële kinderen. De vrienden die enige invloed op de controversiële kinderen zijn de klasgenoten uit de populaire en controversiële sociometrische statusgroepen, al is deze invloed maar gering. Voor genegeerde kinderen speelt het hebben van ook genegeerde en afgewezen kinderen een grote rol. Het hebben van meer dan een standaarddeviatie boven het gemiddelde vrienden uit de genegeerde of afgewezen sociometrische statusgroep, doet de kans op genegeerd worden toenemen van 14% naar respectievelijk 19% en 18%. Ook het hebben van geen vrienden doet de kans op het behoren tot de genegeerde sociometrische statusgroep sterk toenemen, namelijk naar 18%. Op de afgewezen kinderen hebben alle soorten vrienden, dan wel geen vrienden, een significante invloed, met uitzondering van populaire en controversiële vrienden. Het hebben van genegeerde, afgewezen of geen vrienden doet de kans op afwijzing toenemen. Zowel afgewezen als genegeerde vrienden doen die kans van 13% naar 16% stijgen. Het hebben van geen vrienden zelfs naar 17%. Ook de grote groep kinderen die in de gemiddelde sociometrische statusgroep vallen, ondervinden invloed van hun vrienden. Het meer dan een standaarddeviatie boven het gemiddelde hebben van vrienden uit welke andere sociometrische statusgroep dan ook (net als geen vrienden), heeft een negatieve uitwerking op de kans gemiddeld te zijn. Als we kijken naar het effect van pro- en antisociaal gedrag van kinderen en de kenmerken van hun vrienden, dan kan het volgende worden geconcludeerd. Voor elk van de verschillende sociometrische statusgroepen is helpen en pesten van belang voor het behoren tot een statusgroep, met uitzondering van het helpen voor de controversiële groep. Voor deze groep geldt ook dat de invloed van vrienden een minder groot belang heeft dan voor de overige sociometrische statusgroepen. Hoewel ook andere vrienden invloed kunnen hebben, blijkt wel dat de vrienden uit de eigen sociometrische statusgroep het grootste effect hebben.
.
-32-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
§ 5.2 Theorie Een groot deel van de resultaten van dit onderzoek liggen in de lijn der verwachting als we kijken naar de eerdere bevindingen. In de meta-analyse van Newcomb et al. (1993) is een link gelegd tussen categorieën van gedragingen en de vijf sociometrische statusgroepen. Het blijkt dat de categorie agressie overeenkomt met het pestgedrag wat in deze scriptie is onderzocht. Afgewezen en controversiële kinderen pesten meer, genegeerde en populaire kinderen juist minder. De categorie sociale vaardigheid komt overeen met onze variabele helpen, met uitzondering van de controversiële sociometrische statusgroep. Populaire kinderen helpen meer dan gemiddeld, genegeerde en afgewezen kinderen vertonen juist minder hulpgedrag. Zoals bij de bespreking van Newcombs meta-analyse naar voren kwam, komen bepaalde gedragingen van de controversiële groep overeen met die van de afgewezen kinderen. Echter, het is niet te zeggen dat de controversiële kinderen net zo behulpzaam zijn als de populaire kinderen, het komt eerder overeen met dat van de gemiddelde sociometrische statusgroep. Wat betreft het theoretisch kader, SPF-theorie en Framing, kan gezegd worden dat de resultaten stroken met de verklaring voor het pro- en antisociale gedrag van de verschillende sociometrische statusgroepen. De kinderen uit de vijf sociometrische statusgroepen vertonen hulp- en pestgedrag op de manier zoals die te verwachten is (zie uiteenzetting bij Theoretisch kader voor deze scriptie). Iedere groep heeft zijn eigen productiefunctie van algeheel welbevinden en maakt de keuzes daartoe vanuit een ander frame. Uit de hier gepresenteerde resultaten komt ook naar voren dat het hebben van een sociaal netwerk wel degelijk een rol speelt bij het hulp- en pestgedrag van de kinderen. De kenmerken van vrienden houden verband met de sociometrische statusgroep waartoe een leerling behoort, al is dat verband niet voor elke groep even sterk. Het blijkt dat hulp- en pestgedrag versterkt wordt door vrienden die datzelfde gedrag vertonen. Dit komt overeen met de sociaal cognitieve theorie die Mouttapa et al. (2004) toepassen in hun studie. Het uitgangspunt van die theorie is dat adolescenten het gedrag van hun vrienden modelleren. Uit de resultaten van deze scriptie blijkt, dat dit niet alleen geldt voor antisociaal gedrag, maar ook voor prosociaal gedrag. § 5.3 Discussie Er zijn een aantal punten waarop deze scriptie zich onderscheidt van voorgaande onderzoeken. Wat allereerst opvalt is de enorme dataset die TRAILS heeft opgeleverd.
.
-33-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Onderzoeken die vergelijkbare analyses hebben gebruikt, beschikten vaak over minder respondenten en over minder klassen (bijv. Kupersmidt & Coie, 1990; Rodkin et al., 2000). Een ander punt is de leeftijd van de kinderen die zijn onderzocht. De kinderen zijn ten tijde van de eerste meting waarvan de gegevens zijn gebruikt voor deze scriptie 10 en 11 jaar. Dat is relatief jong als je kijkt naar andere vergelijkbare onderzoeken. Er is bewust voor deze leeftijd gekozen, zodat al voor de aanvang van de puberteit biologische, psychische en sociologische kenmerken kunnen worden vastgelegd. Aan de hand daarvan kan worden vastgesteld of verschijnselen die zich op latere leeftijd voordoen, al te voorspellen zijn op jongere leeftijd. Wat ook een sterk punt is van deze scriptie is de aandacht voor helpen en pesten. Er is relatief weinig onderzoek gedaan naar dit type gedrag van kinderen in de klas. Antisociaal of crimineel gedrag in de zin waarop het doorgaans geoperationaliseerd wordt, komt op deze leeftijd haast niet voor bij kinderen. Maar ook pesten komt relatief weinig voor, zoals uit onze resultaten blijkt (4 tot 6%) Met het in kaart brengen van hulp- en pestgedrag kan toch een beeld geschetst worden van het pro- en antisociaal gedrag wat kinderen op school tentoon spreiden. De dataset heeft ook een aantal beperkingen in zich. Allereerst zijn de netwerken die TRAILS een vragenlijst heeft voorgelegd niet compleet. De kinderen die de peerlists hebben ingevuld, moesten oordelen over al hun klasgenoten. Echter, niet iedereen uit de klas heeft meegedaan aan TRAILS. TRAILS is een cohortstudie en zo kon het voorkomen dat sommige kinderen uit de klas te oud of te jong waren of om een andere reden niet binnen de steekproef vielen. Het feit dat de netwerken vaak nog niet voor de helft gedekt zijn, geeft met name problemen bij het onderzoeken van een sociaal netwerk, zoals de dichtheid, segmentatie en reciprociteit. Een ander punt van aandacht zijn de variabelen “helpen” en “pesten”. Helpen is verduidelijkt aan de hand van de zin “bijvoorbeeld bij een opdracht voor school”. Zo krijgt helpen dus een instrumentele lading, eerder dan sociaal of emotioneel. Pesten is niet verder geëxpliciteerd en is dus voor meerdere uitleg vatbaar. Zo kan het opgevat worden als plagen, maar ook als treiteren. Beide variabelen zijn op deze manier nogal “plat”. § 5.4 Vervolgvragen Deze grote en uiterst interessante schat aan gegevens nodigt natuurlijk uit tot verder onderzoek. Er lijken wel duizend verschillende mogelijkheden te zijn. Wanneer de dataset verbeterd kan worden en de netwerken compleet zouden zijn, is het mogelijk goed onderzoek te doen naar de kenmerken van het sociale netwerk. Het zou interessant zijn om te kijken hoe de kenmerken van sociale netwerken zich verhouden tot pro- en antisociaal
.
-34-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
gedrag van kinderen. Hoe iemands positie in een sociaal netwerk (bijv. hechtheid, wederkerigheid, brugfuncties, isolatie) wordt beïnvloed door zijn of haar gedrag binnen de groep en wellicht ook vice versa. Bovendien zouden de verschillende variabelen uitgediept kunnen worden. Het begrip “vriend” zou opgesplitst kunnen worden en op die wijze beter de betreffende relatie benoemen, zoals daar onder andere zijn: kennis, vriend, “boezemvriend” enzovoort. Ook de variabelen pesten en helpen zouden meer verduidelijkt dan wel uitgebreid moeten worden om precies te weten te komen om wat voor soort pro- en antisociaal gedrag het gaat en welke motieven daarachter schuil gaan. Een ander interessant punt is de invloed van de sociale context van de klas op het anti- en prosociaal gedrag van leerlingen. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat het per klas nogal verschilt hoeveel er gepest en geholpen wordt. De standaarddeviaties voor deze waarden zijn nogal ruim. Het lijkt wel alsof het in de ene klas bijvoorbeeld “not done” is om te pesten, terwijl het er in de andere klas gewoon bij lijkt te horen. Die verschillen proefde ik ook bij het afnemen van de vragenlijsten bij de verschillende scholen tijdens mijn stage bij TRAILS. In het volgende wil ik graag een opzet geven tot een onderzoeksvraag die betrekking heeft op de norm binnen de klas. Deze onderzoeksvraag zou mogelijk in verder onderzoek nader bestudeerd kunnen worden. In deze scriptie is gebleken, dat binnen een peergroep
kinderen
kunnen
worden
verdeeld
over
verschillende
sociometrische
statusgroepen. Er zijn gemiddelde, populaire, controversiële, afgewezen en genegeerde kinderen. De leerlingen vertonen elk in verschillende mate pro- en antisociaal gedrag. Het vertonen van dit gedrag hangt samen met de sociometrische statusgroep waartoe een kind behoort. Echter, de mate van samenhang, of de correlatiewaardes, variëren per klas. Het lijkt erop, dat een gedraging in de ene klas meer getolereerd wordt dan in de andere klas. Chang (2004) constateerde dat dit soort bevindingen in vergelijkbare studies erg variabel waren en onderzocht waarom en waar deze variaties de kop op staken. Chang heeft dit proberen te verklaren aan de hand van het contextuele effect van de klas. Daarvoor ontwikkelde hij het “social context model”. De veronderstelling is dat de sociale groepsnorm varieert over sociale contexten waarbinnen kinderen met elkaar omgaan. In dit geval is de klas de sociale context. De norm heeft invloed op het gedrag en afhankelijk van de norm heeft gedrag verschillende consequenties. De norm wordt gedefinieerd als zijnde de mate waarin een bepaald soort gedrag voorkomt in een klas. De sociale acceptatie van een gedraging hangt af van de norm met betrekking tot dat gedrag: komt het veel of weinig voor. De norm bepaalt dus (al dan niet) de goedkeuring van gedrag. De steekproef van Chang bestond uit Chinese schoolkinderen van 13 tot 16 jaar verdeeld over 82 klassen met zo’n 50 tot 60 leerlingen per klas. De resultaten bevestigen de theorie van het “social context model”. Adolescenten conformeren zich naar de groepsnormen door gedragingen te onderschrijven in de mate
.
-35-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
waarin die overeenkomen met de meerderheid van de groep. Het zich op deze manier aanpassen aan de groep draagt op zijn beurt weer bij aan vorming van de groepsnormen. Zich schikken naar een meer algemene norm, zoals pro-sociaal leiderschap, leidt tot minder verschillen tussen de klassen, omdat dit al een algemeen geaccepteerde dominante norm is. Agressie en terugtrekking ondergaan een veel groter effect van de contextuele norm, omdat die gedragsvormen veel minder algemeen geaccepteerd zijn. Aangezien de data van TRAILS een groot aantal verschillende klassen bevat, is het te verwachten dat ook hier de bevindingen wat betreft de mate van samenhang tussen sociometrische statusgroep en sociale gedragingen variabel zijn. In overeenstemming met het “social context model” is het waarschijnlijk dat de norm ten aanzien van helpen en pesten bepaalt of hulp- en pest gedrag wordt geaccepteerd of niet. Zo is het niet bij voorbaat al vast te stellen, dat populaire kinderen geen anti-sociaal gedrag -zoals pesten- vertonen, of dat afgewezen kinderen klasgenoten per definitie geen prosociaal gedrag -zoals helpen- laten zien. Deze acceptatie is afhankelijk van de sociale groepsnorm die er in de klas heerst. Aangezien het effect van de groepsnorm minder groot is voor een algemeen geïnstitutionaliseerde norm, zullen de bevindingen van het hulpgedrag naar verwachting minder variëren dan die van het pestgedrag. Het is in onze cultuur toch ingebakken behulpzaam te zijn naar een ander, niet om die te pesten. Een vervolgstudie zal nodig zijn om onderstaande hypothese te bevestigen, dan wel te ontkrachten: ► De sociale norm ten opzichte van helpen en pesten heeft invloed op de sociale acceptatie van dat gedrag. Dit geldt in mindere mate voor helpen dan voor pesten.
§ 5.5 Slot In deze scriptie heb ik getracht antwoorden te vinden op vragen over de sociale netwerken van kinderen. Daartoe is een unieke dataset in het kader van het onderzoek TRAILS verzameld. De resultaten komen in grote lijnen overeen met de verkende literatuur en toegepaste theorieën. De hypothesen zijn dan ook zo goed als allemaal consistent met de resultaten. Echter, voor controversiële kinderen is prosociaal gedrag niet van zulk groot belang als gedacht. Een andere bevinding die ik wil benadrukken is dat kenmerken van de vrienden die kinderen hebben niet alleen van invloed zijn op antisociaal gedrag, maar ook op prosociaal gedrag. De resultaten geven aanleiding tot een nieuwe hypothese voor een vervolgstudie.
.
-36-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Referenties Borooah, V. K. (2001). Logit and probit. Ordered and multinomial models. Thousand Oaks etc.: Sage. De Winter, A.F., Oldehinkel, A.J., Veenstra, R., Brunnekreef, J.A., Verhulst, F.C., & Ormel, J. (2005). Evaluation of non-response bias in mental health determinants and outcomes in a large sample of pre-adolescents. European Journal of Epidemiology, 20(2), 173-181. Fallon, B. J. & Bowles, T. V. (1997). The effect of family structure and family functioning on adolescents’ perceptions of intimate time spent with parents, siblings and peers. Journal of Youth and Adolescence, 26, 25-43. Haynie, D. L. (2002), Friendship networks and delinquency: The relative nature of peer delinquency, Journal of Quantitative Criminology, 18, 99-134. Hirschi, T. (1969), Causes of Delinquency, Berkeley: University of California Press. Johnson, D. P. (1981), Sociological Theory: classical founders and temporary perspectives, Toronto: John Wiley &Sons Kupersmidt, J. B., & Coie, J. D.(1990), Preadolescent peer status, agression, and school adjustment as predictors of externalizing problems in adolescence, Child Development, 61, 1350-1362 Liao, T. F. (1994). Interpreting probability models. Logit, probit, and other generalized linear models. Thousand Oaks etc.: Sage. Lindenberg, S. M. (2001), Social rationality versus rational egoism. In J.H. Turner (Ed.), Handbook of Sociological Theory (pp. 635-668). New York: Kluwer Academic/Plenum. Long, J. S. (1997). Regression models for categorical and limited dependent variables. Thousand Oaks etc.: Sage. Moffitt, T. E. (1993), Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: a development taxonomy, Psychological Review, 100, 674-701 Mouttapa, M., Valente, T., Gallaher, P., Rohrbach, L.A., Unger, J.B., (2004). Social network predictors of bullying and victimization. Adolescence, 39, 315-335. Newcomb, A. F., Bukowski, W. M., Pattee, L. (1993), Children’s peer relations: a metaanalytic review of popular, rejected, neglected, controversial, and average sociometric status, Psychological Bulletin, 113, 99-128
.
-37-
Pro- en antisociaal gedrag en sociale netwerken
Rodkin, P. C., Farmer, T. W., Pearl, R., Van Acker, R., Herrenkohl, T. I., Huang, B. et al. (2000). Heterogeneity of popular boys: Antisocial and prosocial configurations. A comparison of social development processes leading to violent behavior in late adolescence for childhood initiators and adolescent initiators of violence. Developmental Psychology, 36, 1424. Sutherland, E. H.(1947), Principles of Criminology, Philadelphia: Lippincott. Veenstra, R. (2006). The development of Dr. Jekyll and Mr. Hyde. Prosocial and antisocial behavior in adolescence. In D. Fetchenhauer, A. Flache, A.P. Buunk, & S. Lindenberg (eds.), Solidarity and prosocial behavior. An integration of sociological and psychological perspectives (pp. 93-108). Berlin: Springer (Critical Issues in Social Justice). Veenstra, R., Lindenberg, S., Oldehinkel, A.J., De Winter, A.F., Verhulst, F.C., & Ormel, J. (2005). Bullying and Victimization in Elementary Schools: A Comparison of Bullies, Victims, Bully/Victims, and Uninvolved Preadolescents. Developmental Psychology, 41(4), 672-682. Veenstra, R., Lindenberg, S., Oldehinkel, A.J., De Winter, A.F., Verhulst, F.C., & Ormel, J. (forthcoming). Prosocial and antisocial behavior in preadolescence: Teachers' and parents' perceptions of the behavior of girls and boys. Vitaro, F., Tremblay, R. E., Kerr, M., Pagani, L., Bukowski, W. M. (1997), Disruptiveness, friends’ characteristics, and delinquency in early adolescence: a test of two competing models of development, Child Development, 68, 676-689
.
-38-