Literatuur en sociale netwerken in de Gouden Eeuw Joost van den Vondel en de Amsterdamse familie Hinlopen
De geboorte van Sara Hinlopen, geschilderd door G. Metsu (De Kraamvrouw)
Masterscriptie Nederlandse Taal & Cultuur Universiteit van Amsterdam Vivienne Molenaar F.R.E. Blom (begeleider) & J. Jansen (tweede lezer) 26 februari 2009
Inhoudsopgave
Voorwoord
p. 4
Inleiding
p. 5
Hoofdstuk 1. Joost van den Vondel en de familie Hinlopen
p. 7
1.1.
De schrijver en dichter
p. 7
1.2.
Wie waren de Hinlopens? Een familiegeschiedenis
p. 9
1.3.
Vondel & de familie Hinlopen
p. 19
1.4.
Jan Vos & de familie Hinlopen
p. 20
Hoofdstuk 2. Vondels geschreven werk
p. 21
2.1.
Wat schreef hij over en voor de familie Hinlopen?
p. 22
2.2.
Analyse per werk
p. 22
Hoofdstuk 3. Familie Hinlopen in de literatuur en kunst
p. 46
3.1.
Representatie van de familie Hinlopen in de literatuur
p. 46
3.2.
Representatie van de familie Hinlopen in de beeldende kunst
p. 50
Hoofdstuk 4. Conclusies en Suggesties
p. 55
Hoofdstuk 5. Nawoord
p. 59
Hoofdstuk 6. Bronvermelding
p. 62
2
Bijlagen: Transcripties van verzameld materiaal, geschreven door Joost van den Vondel,
p. 66
aan en voor de familie Hinlopen. Verkorte stamboom van de familie Hinlopen; de belangrijkste personen die
p. 96
in deze scriptie voorkomen
3
Voorwoord
Joost van den Vondel beleefde ooit een ongekende populariteit, waar lang niet iedereen besef van heeft. Voor velen is het nu de man die lang geleden gedichten schreef, en nu vooral een park heeft, een straat, en natuurlijk een beeld. Over de Amsterdamse schrijver en dichter is al veel geschreven, maar gelukkig is niet alles op het sociale en literaire vlak onderzocht, dus vandaar dat hij langs deze weg weer eens de spotlights op hem gericht krijgt. In deze scriptie komt Vondel niet alleen tot zijn recht als literator, maar ook als netwerker. Altijd al willen weten hoe hij zijn schrijfkunsten aan de man bracht? Lees dan vooral verder!
4
Inleiding
Literatuur is meer dan alleen een tekst op papier, en geschreven door een auteur. Het heeft een sterke sociale dimensie. De Franse socioloog Pierre Bourdieu werd in Nederland vooral bekend om zijn uit 1979 daterende boek La distinction. Critique sociale du jugement, dat in 1984 in het Engels vertaald werd als Distinction. A social critique on the judgement of taste. Hierin werkte hij de manier waarop de sociale klassen zich tot elkaar verhouden, verder uit door hun leefstijl en culturele smaak te bestuderen. Iemands culturele smaak is niet simpelweg een persoonlijke voorkeur, maar in veel gevallen een uiting van de groep waartoe hij of zij behoort, zo stelde Bourdieu. Op grond van verschillende onderzoeken in de jaren zestig onder ruim 1200 mensen concludeerde hij dat mensen zich met behulp van hun culturele smaak van elkaar onderscheiden. Hij verweet zowel de objectivistische als subjectivistische benaderingen in de mens – en maatschappijwetenschappen dat ze de sociale positie van de onderzoeker buiten beschouwing laten1. Sociaal onderzoek in combinatie met literaire analyse laat de mensheid meer leren en zien, omdat we daarmee inzicht krijgen in hoe maatschappij en literatuur met elkaar in verhouding staat. Het leert ons bovendien hoe bepaalde zaken een plek hebben binnen onze maatschappij. Deze scriptie kent niet alleen een letterkundig onderzoek. Het is namelijk interessanter om eens verder te kijken dan alleen de literatuur die Vondel schreef. Hoe heeft een schrijver en de literatuur gefunctioneerd in de maatschappij? Het is van groot belang daarbij stil te staan; op die wijze komt er meer begrip over auteurs en hun netwerken. Schrijven is voor hen geen steriele oefening meer; ook is er marketing in het spel. Dat is een actuele zaak, maar hoe zat dat in de Gouden Eeuw? Hoe deden auteurs als Vondel dat? Er moet een vorm van netwerk, misschien zelfs wel mecenaat bij te zien zijn. Netwerken van persoonlijke relaties vormden in de Gouden Eeuw immers de basis voor eventuele verdere samenwerking en bekendheid. Niet alleen van uitgeverijen, maar ook van de cultuurpolitiek van de Amsterdamse stadsregering.2 Vriendschap was niet zomaar iets in de zeventiende eeuw. Het was zeer belangrijk je te omgeven met mensen die solidair waren met je wanneer er zich bijvoorbeeld tegenslagen voordeden die ingrijpende gevolgen hadden. Die solidariteit zocht men vooral onder verwanten. Families
1 2
P. Bourdieu, 1989, p. 25 P. de Rooij, 2004, p.360
5
probeerden uit alle macht de onderlinge eenheid te bewaren en ondanks allerlei risico’s bezit, de goede naam en sociale status veilig te stellen.3
In deze scriptie zal ik onderzoek doen naar het netwerk van Joost van den Vondel: in welke kringen bewoog hij zich en wat waren daar de consequenties van? In eerste instantie zal deze scriptie dan ook een netwerkonderzoek zijn; om te begrijpen wat Vondel deed, is het essentieel in te zien met wie hij contacten had en waarom. Na stil te hebben gestaan bij het netwerk rondom Vondel, zal ik specifiek ingaan op de familie Hinlopen, die een belangrijk onderdeel van het netwerk rond de schrijver vormde. Wie was deze familie? Wat deden zij? En wat was de reden dat Vondel hen tot zijn omgeving rekende? Had dat gevolgen voor beiden? Om vorm te geven aan het verband tussen de Amsterdamse familie en de schrijver, zal ik de werken die Vondel schreef voor de Hinlopens, analyseren volgens een analysemodel. De centrale onderzoeksvraag, die als een rode draad door het geheel zal lopen, luidt:
Welke strategieën gebruikt Vondel om zich tot huispoëet van de familie Hinlopen op te werken? Om mijn onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden, hanteer ik de volgende methode: ik zal een inventaris maken van de werken van Vondel die in opdracht van familie van Hinlopen geschreven zijn. Vervolgens ga ik na welke andere auteurs in opdracht van deze familie bepaalde stukken geschreven hebben, en of dat ook in de beeldende kunst het geval is. Welke kunstschilders hebben werken voor de familie gemaakt? Verder vindt er een analyse van Vondels strategieën plaats: Wanneer schrijft hij (bij welke gelegenheid)? Hoe portretteert hij de familieleden? Doet hij dat op een andere manier dan andere auteurs? Daarnaast ga ik vanzelfsprekend in op het werk dat Vondel voor de familie Hinlopen geschreven heeft: welke werken zijn dat? Wat schrijft hij over ze? Er zal hierbij een analyse per werk plaatsvinden. Vervolgens zijn mijn conclusies wat betreft mijn onderzoeksvraag te lezen en zal ik, waar mogelijk, reflecteren op mijn onderzoek en suggesties doen voor verder onderzoek. Afsluitend is de bronvermelding te lezen en zijn in de bijlagen de transcripties van de teksten te lezen. Ook is daar de verkorte stamboom van de familie Hinlopen te lezen.
3
L. Kooijmans, 1997, inl.
6
Hoofdstuk 1. Joost van den Vondel en de familie Hinlopen
1.1.
De schrijver en dichter
Joost van den Vondel werd op 17 november 1587 geboren in Keulen.4 Hij was de zoon van de doopsgezinde Joost van den Vondel en Sara Cranen. Het paar kreeg zeven kinderen, waarvan Joost de oudste was. Het gezin verliet Keulen waarschijnlijk in 1595 vanwege problemen wat betreft hun religieuze overtuiging. Van daaruit vertrokken zij naar Utrecht. In 1597 vestigde Joost sr. zich met zijn gezin in Amsterdam, in de Warmoesstraat, als ‘coopman van syde’. Na de dood van de vader in 1608 zette zijn moeder de zaak voort; Joost werd haar compagnon. Vondel trouwde op 5 december 1610 met Maeyken. In 1612 kreeg hij een zoon: Joost, vervolgens Anna, Sara, en in 1632 de jong gestorven Constantijn. Tijdens zijn huwelijk leerde Vondel Latijn; het Frans kende hij al. Later leerde hij ook Grieks, en raakten zijn drama’s sterk beïnvloed door de Griekse tragici. Intussen nam hij deel aan de activiteiten van de Brabantse kamer Het wit lavendel, waarbij hij verschillende teksten produceerde. Daar kwam hij in aanraking met de kring van Roemer Visscher en diens dochters Anna en Maria Tesselschade, met de rijke suikerraffinadeur Laurens Joosten Baeck en met de oud-gouverneur-generaal van Oost-Indië Laurens Reael, met wie Vondel, Hooft en De Hubert bijeenkwamen, om onder andere regels voor de Nederlandse taal vast te stellen. Van die tijd af strooide hij de hekeldichten over zijn aartsvijanden uit, de calvinistische predikanten, als Smout, Cloppenburg en Trigland. Mede op aandrang van de Amsterdamse schepen Albert Coenraertsz. Burgh schreef hij een fel hekeldrama over wat hij zag als een onrechtmatige moord: Palamedes oft Vermoorde onnooselheyd (1625). Het stuk, met een duidelijke verwijzing naar de recente actualiteit (de terechtstelling van Oldenbarnevelt) in 1619, werd verboden maar clandestien verschenen er in korte tijd zeven drukken van. Om aan een vervolging te ontkomen dook Vondel onder, eerst bij zijn zus Clementia, daarna bij de familie Baeck. Het proces liep voor Vondel goed af, hij kreeg alleen maar een boete. Burgemeester Albert Burgh, de overgrootvader van Albert Geelvinck raadde Vondel aan de Palamedes te schrijven. Hij beschermde Vondel op zijn beurt ook toen hij een proces kreeg. In de daarop volgende jaren werkte hij, sterk aangemoedigd door zijn vriend Grotius, aan een groots heldenepos ter ere van Constantijn de Grote. De dood van zijn jongste kind Constantijn en van de achtjarige Saartje en kort daarna de dood van zijn vrouw Maeyken in 1635 maakten 4
G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse, 1985, p. 607
7
hem moedeloos. Het heldenepos bleef dan ook onvoltooid. Wel schreef hij in 1637, ter gelegenheid van de opening van de nieuwe Schouwburg in Amsterdam, het beroemde toneelstuk Gysbreght van Aemstel, waar hij grote bekendheid mee verwierf. De dood van zijn naasten zette Vondel openlijk over godsdienst aan het twijfelen. In 1641 werd hij katholiek. Hij vond in de Roomse kerk bevrediging voor zijn behoefde aan autoriteit, eerbied voor oude tradities en zijn gevoel voor schoonheid. Door zijn overgang had hij zich van enkele vroegere vrienden vervreemd; Hooft nam afstand van hem. Bovendien werd dit niet in dank afgenomen door de calvinistische predikanten in de hoofdstad van de Republiek. Toen hij Grotius als katholiek had voorgesteld en in het door anderen gepubliceerde Verspreide gedichten (1644) eigen vroegere nietof zelfs antikatholieke poëzie loochende, namen zijn tegenstanders wraak door op eigen initiatief de achtergehouden gedichten te publiceren. Op 5 februari 1679 overleed ‘'S Lants outste en grootste poeet’, en hij werd begraven in de Nieuwe Kerk.5 In de winter van 1650-1651 betrok Vondel een huis aan de Prinsengracht in Amsterdam. Op aanmoediging van Anna van Hoorn, echtgenote van burgemeester Cornelis van Vlooswijck, werd Vondel door het college van burgemeesters benoemd tot suppoost ‘aan de banck van leeninge’. Door deze vaste betrekking kreeg hij een vast salaris, en werden de financiële zorgen die hem achtervolgde door toedoen van zijn zoon, afgewenteld. In deze periode schreef Joost van den Vondel meer lofdichten. Zo werd Amsterdam bijvoorbeeld bezongen in naar aanleiding van het in gebruik nemen van het nieuwe stadhuis (1655), in Inwydinge van ’t Stadthuis t’ Amsterdam.6 Na zijn ontslag bij de Bank beperkte Vondel zich vooral tot gelegenheidsgedichten voor familie en vrienden. Het schrijven van poëzie werd steeds meer een sociale in plaats van literaire aangelegenheid. Bij elke gelegenheid, geboorte, huwelijk, dood, maar ook aanvaarding van een ambt, publicatie van een boek of een visite, hoorde een gedicht.7 Over Vondel is veel meer bekend dan hierboven is te lezen. Alleen de relevante informatie betreffende mijn onderzoeksvraag heb ik meegenomen. Concluderend kan gezegd worden dat Joost van den Vondel geen geboren Amsterdammer is; hij kwam vanuit Keulen en vestigde zich vervolgens in de stad. Daarnaast kwam hij niet uit een elitaire familie, maar ook een echt middenstandsgezin. Ook had hij geen klassieke talenopleiding gehad. Vondel was een ‘stadsdichter’, die grote en kleine composities maakte bij diverse gelegenheden. Hoe kon hij voet aan de grond krijgen bij de rijke familie Hinlopen? 5
G.J. van Bork en P.J. Verkruijsse, 1985, p. 609 P. Calis, 2008, p. 372 7 P. de Rooij, 2004, p. 359 6
8
1.2.
Wie waren de Hinlopens? Een familiegeschiedenis
De familie Hinlopen was een zeer belangrijke familie in de Gouden Eeuw. In Amsterdam is nog altijd het Geelvinck-Hinlopen Huis te vinden. Nu is het een museum, gevestigd in een zeventiende eeuws grachtenpand met vier stijlkamers en een tuin. Er is een permanente opstelling van onder andere meubilair, porselein, glas en kunstobjecten uit de zeventiende en de achttiende eeuw, die de welvaart en de smaak van het Amsterdamse patriciaat uit die tijd illustreren. Pas in 1683 kocht Albert Geelvinck twee nog onbebouwde kavels. Het was het hoogtepunt van een fortuinlijke familiegeschiedenis uit de Gouden Eeuw. De verworven rijkdom was tot stand gekomen door handel in onder andere zijde, kunst en de aandelen in de VOC, WIC en de Groenlandsche Compagnie.
a.8
8
Het Geelvinck Hinlopen Huis heeft vier stijlkamers: De Bibliotheek, de Rode Kamer, de Blauwe Kamer en de Chinese Kamer. Dit is een van de stijkamers. Bron: www.geelvinckhinlopenhuis.nl liotheek, de Rode Kamer.
9
b.9
Om een zo helder mogelijk beeld van de familieleden te krijgen, heb ik een verkorte stamboom in mijn scriptie opgenomen. Hiervoor verwijs ik naar de laatste pagina van de bijlagen. De belangrijkste personen in de stamboom heb ik nummers meegegeven, om een en ander duidelijker te maken. Deze nummers zijn hier en daar terug te zien in de tekst, omdat dit overzichtelijk is.10 Van de zeker vierhonderd koopmansfamilies uit de Zuidelijke Nederlanden die zich tussen 1578 en 1630 in Amsterdam vestigden, wisten tot 1650 maar drie een plek in de vroedschap te veroveren, één daarvan was Jacob Jacobsz. Hinlopen. Dat gebeurde in 1617. Diverse telgen van de familie Hinlopen hebben zich nadien gevestigd in het stadsbestuur. Lidmaatschap van de raad was in eerste instantie een kwestie van eer; pas als iemand tot burgemeester werd verkozen, sprak men van een politieke carrière. Burgemeesters regeerden in de Hollandse steden, en wie burgemeester van Amsterdam was kon zijn invloed zelfs tot ver daarbuiten laten gelden.11 De familie Hinlopen begaf zich ook in deze kringen, en hadden ook veel zeggenschap en invloed.
9
De tuin van het Geelvinck Hinlopen Huis. Bron: www.geelvinckhinlopenhuis.nl De stamboom, te vinden in Bijlagen, is niet altijd volgens geboortejaar opgesteld, in de teksten van dit hoofdstuk heb ik zoveel mogelijk geprobeerd chronologisch te werk te gaan. Het kan dus zijn dat de nummering van de personen niet vanaf nummer 1 loopt, maar anders loopt. Om te zien waar de persoon precies staat in de familie, verwijs ik naar de verkorte stamboom. 11 L. Kooijmans, 1997, p. 124 10
10
De familie Hinlopen is bekend vanwege de invloed en de zeggenschap in de Amsterdamse Vroedschap. Door hun zeer uitgebreide kennis van kunstverzamelingen en handel op allerlei uiteenlopende gebieden waren zij belangrijke personen gedurende de Gouden Eeuw. Daarbij zorgden het verzamelen natuurlijk ook voor stimulering van handel. Hun kapitaal kwam dan ook vooral tot stand door de vele handel en hun werkzaamheden als regenten. Huwelijkspoltiek was hierbij een veelvoorkomende zaak om er voor te zorgen dat het kapitaal in de familie bleef en hun macht en bezit alleen maar kon groeien. Door hun enorme kunstverzamelingen hadden zij bovendien contacten met schrijvers en kunstschilders.
11
Jacob J. Hinlopen (?-?) Jacob (nr. 1) was getrouwd met Catharina Hasselaer. Hun zoon Tijmen, naar wie de Hinlopen Street bij Spitsbergen is vernoemd, werd bewindhebber van de Noordsche Compagnie. Deze compagnie was zeer succesvol en andere steden wilden zich dan ook niet neerleggen bij de monopolie. Uiteindelijk werd de concurrentie zo groot, dat de Compagnie in 1642 geen octrooi meer aanvroeg.12
Jacob J. Hinlopen (1582-1629) De tweede zoon (nr. 7) van Jacob en Catharina, handelde in laken en Oost-Indische waren en was medeoprichter van de VOC in Enkhuizen. Hij trouwde in 1618 en werd lid van de vroedschap van Amsterdam. Hij was remonstrantsgezinde en steunde de dichter Joost van den Vondel, die een gedicht bij zijn huwelijk had geschreven.
Michiel Hinlopen (1619-1708) Michiel (nr. 4 )was een bekende verzamelaar van prenten; hij bezat er zo’n zevenduizend, en de verzameling bestond uit illustraties bij de wereldgeschiedenis en uit bekende literaire werken, reproducties van beroemde schilderijen en afbeeldingen van beeldhouwwerken, geordend naar schildersscholen en technieken.13 Zijn vader Tymen Jacobsz. Hinlopen was een van de oprichters van de Noordsche Compagnie. Michiel was de neef van Jan en Jacob J. Hinlopen, ook kunstverzamelaars. Hij had veel contact met Joost van den Vondel, net als met Jan Vos. Deze bezong Hinlopen in een gedicht. In 1671 werd Michiel regent van het Burgerweeshuis en daarna werd hij luitenant in de schutterij. Hij liet zijn verzameling na aan de Algemeene Vergadering der Schilderkonst, een verder onbekende vereniging die op de kunstkamer van het stadhuis bijeenkwam.14 Michiel had 48 prenten van de schilder Hercules Pietersz. Segers in zijn bezit, nu in de collectie van het Rijksmuseum. Een brief van Joost van den Vondel aan hem is bewaard gebleven.15
12
L. Kooijmans, 1985, p. 224 P. de Rooij, 2004, p. 373 14 P. de Rooij, 2004, p. 373 15 J. van den Vondel, 1671, blad is bewaard gebleven in de UB. Het is een opdracht aan Michiel bijbehorend aan een vertaling van Metamorphoses. 13
12
Jacob J. Hinlopen (1621-1679) Bron: Geelvinck Hinlopen Huis
Jacob (nr. 2) trouwde in 1642 met Anna Tholinx en vier jaar later werd hun dochter Adriana Hinlopen geboren. Jaren later werd er nog een dochter geboren. In 1655 raakte Jacob in opspraak toen hij werd voorgedragen als lid van de vroedschap. Net als zijn broer Jan en zijn neef Michiel Hinlopen staat ook Jacob bekend als een verzamelaar van schilderijen. Johanna Maria en Sara, de twee kinderen van zijn broer Jan J. Hinlopen werden door Jacob J. opgevoed. Na zijn overlijden werden de schilderijen, afkomstig van de erfenis van zijn broer Jan, onder de meisjes verloot.16
16
K. Zandvliet, 2006, p.345
13
Jan Jacobsz. Hinlopen (1626-1666) Bron: Geelvinck Hinlopen Huis
Jan Jacobsz. Hinlopen (nr. 8) was een rijke lakenhandelaar, projectontwikkelaar, schepen in het stadhuis, luitenant in de schutterij en een verzamelaar van schilderijen. Hij was actief in de schutterij en hij maakte in 1655 deel uit van de parade voor de schutters bij de inwijding van het nieuwe stadhuis, en was dus een invloedrijke man met aanzien. Hij trouwde in 1657 met Leonora Huydecoper, de dochter van Joan Huydecoper. Jan Vos ontwierp bij dit huwelijk een complete voorstelling van vijf vertoningen met begeleidende gedichten. Verder was hij een aantal maanden kerkmeester van de Nieuwe Kerk, en werd hij commissaris van Kleine Zaken. Vervolgens werd hij schepen.
14
Jacob J. Hinlopen (1644-1705) Bron: Geelvinck Hinlopen Huis
Hij was getrouwd met zijn nicht Deborah Popta. Jacob (nr. 6) bekleedde vele functies: hij was commissaris, raad, schepen, bewindhebber van de VOC, schout en burgemeester17. Jacob was de eigenaar van het schilderij Christus in de stom op het meer van Genesareth, van Rembrandt.
Albert Geelvinck (1647-1693) Mr. Albert Geelvinck (nr. 10) was een zoon van de machtige Cornelis Geelvinck, heer van Castricum en Croonenberg, en vijf keer burgemeester van Amsterdam. De familie had de rijkdom vergaard in de handel en de scheepvaart. Vele Geelvincken eindigden hun carrière op dezelfde wijze: na de scheepvaart kwamen ze terecht in de stadsregering van Amsterdam. De familienaam Geelvinck was afkomstig uit de scheepvaart. De grootvader van Cornelis, Jan Gerritsz., was schipper op de Geelvinck. Albert Burgh, de overgrootvader van Albert Geelvinck, raadde Vondel aan de Palamedes te schrijven en beschermde Joost van den Vondel toen er een proces kwam. Albert Geelvinck trouwde in 1680 met de jongere Sara Hinlopen, een dochter van de lakenhandelaar en kunstverzamelaar Jan J. Hinlopen. Sara was al vroeg wees, en zowel haar familie als die van haar echtgenoot behoorde tot de 250 rijkste Nederlanders uit de Gouden Eeuw. Albert Geelvinck studeerde rechten in Leiden en startte zijn carrière op het stadhuis. Zijn vader was burgemeester van Amsterdam. Zolang zijn vader leefde, kon hij niet toetreden tot de vroedschap. Om die reden werd hij eerst schepen en daarna commissaris van de Wisselbank. In 17
J.E. Elias, 1923, p. 338
15
1688 werd hij directeur van de Sociëteit van Suriname.18 Na het overlijden van Albert hertrouwde Sara Hinlopen met de 50-jarige Mr Jacob Bicker, Hendriksz, een neef van haar eerste echtgenoot. Vanaf 1707 tot 1740 was Sara Hinlopen regentes van het Burgerweeshuis in de Kalverstraat. In 1742 had Sara Hinlopen een geschat inkomen van 8.000 gulden per jaar. Toen zij in 1749 stierf, vermaakte zij haar kapitaal van 350.000 gulden aan haar schoonzus en aan de kinderen van Lieve Geelvinck. Sara Hinlopen is begraven in de Oude Kerk.19
Sara Hinlopen (1660-1749) Bron: Richer Resources Publications
Sara (nr. 9) trouwde met Albert Geelvinck in 1680. Door het huwelijk hadden de families Geelvinck en Hinlopen (en Huydecoper) een alliantie met elkaar verbonden. Het doel deze huwelijkspolitiek was de macht van beide families te vergroten.20 Sara Hinlopen was een dochter van de rijke lakenhandelaar Jan Hinlopen, die leefde van 1626 tot 1666. Zijn voorouders kwamen uit de zuidelijke Nederlanden, maar vestigden zich in 1587 in Amsterdam, in de omgeving van de Nieuwendijk. De opa van Jan was medeoprichter van een compagnie, medeoprichter van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) en VOCbewindhebber van de kamer van Enkhuizen. Sara’s opa, was een voornaam lakenkoper en handelaar in Oost-Indische waren, en bekleedde vele jaren de posities van schepen en raad in de stadsregering. De moeder van Sara was Leonora Huydecoper, en zij was een dochter van de invloedrijke Joan Huydecoper. Jan Hinlopen en Leonora Huydecoper trouwden in 1657, en in de daarop volgende jaren kregen zij vier kinderen: Jacob, Johanna Maria, Sara en Geertruyt. De familie heeft zich laten afbeelden door de schilder Gabriel Metsu. Tijdens een pestepidemie 18
J.E. Elias, 1963, p.207 R. Goudbeek, 1995, p. 9 20 R. Goudbeek, 1995, p. 11 19
16
stierven Sara’s moeder, haar broertje Jacob en zusje Geertruyt. Hun vader hertrouwde met Lucia Wybrants. Toen Sara zes was, overleed ook haar vader. De broer van haar vader, Jacob Hinlopen, kreeg de voogdij over haar en het zusje. Sara hield zich bezig met het Burgerweeshuis in Amsterdam; daar was zij regentes.21
Jacob J. Hinlopen (1668-1698) Deze Jacob (nr. 5) was met Hester Ranst getrouwd. In 1694 volgde hij Albert Geelvinck op als directeur van de Sociëteit van Suriname. In 1695 werd hij schepen. Zoals meerdere hoogstaande families, hadden ook de familie Hinlopen en Geelvinck een familiewapen, wat nog terug te zien is in het Geelvinck Hinlopen Huis, aan de Keizersgracht in Amsterdam.
21
R. Goudbeek, 1995, p. 29
17
Familiewapen van Geelvinck-Hinlopen
In deze scriptie ga ik uitsluitend in op de werken geschreven door Joost van den Vondel, voor de familie Hinlopen. Hij schreef echter ook een gedicht22 voor een familielid van de familie Geelvinck. Omdat ik mij bij de analyse beperk tot de gedichten die gericht zijn tot de Hinlopens, heb ik het stuk daarbij niet meegenomen. Wel wilde ik het op deze plaats even noemen, ook om te benadrukken hoe belangrijk de families Geelvinck en Hinlopen waren. Het gedicht is op de laatste pagina van de bijlagen te lezen.
22
J.F.M. Sterck, 1927, p. 282
18
1.3.
Vondel & de familie Hinlopen
Dichter en schrijver Joost van den Vondel stond vaak in de gunst van families: zo is het bekend dat Vondel regelmatig schreef voor (de familie van) Cornelis de Graeff, sinds 1651 de leider van de Amsterdamse regering, en die van Cornelis van Vlooswijck. Jan Vos was de dichter van de familie Huydecoper van Maarsseveen. Beide dichters richtten zich echter ook wel tot de beschermers van de ander. Afgezien van huwelijks-, lijk- en verjaardagsgedichten en gedichten bij portretten schreef Vondel normaal gesproken niet veel voor de privésfeer. Wel maakte hij enkele malen gedichten voor de families van andere patriciërs, waar hij ook werd uitgenodigd, zoals Jan Six of Jacob Jacobsz. Hinlopen. Beide families bezaten werk van de kunstschilder Rembrandt, wat aangeeft dat er contact was tussen de rijke families en hoogstaande kunstschilders en dichters. 23
23
K. Porteman en M.B. Smits-Veldt, 2007, p. 586
19
1.4.
Jan Vos & de familie Hinlopen
In Jan Vos vond de familie Hinlopen bijna een privédichter, die allerlei momenten uit het leven van deze kring uiteenzette in de vorm van verzen. Voor het huwelijk van de zoon van Joan in 1656 schreef Vos een episch bruiloftsgedicht waarin het wemelde van de zinnebeeldige personages. Een jaar later deed hij dat weer, dit maal bij het huwelijk van Leonora en Joan Hinlopen. Hij lichtte toen in verzen vijf vertoningen toe waarin een menigte mythologische en allegorische figuren uitdrukking gaf aan de vreugdevolle triomf die dankzij de verbintenis tussen de telgen van de twee families was behaald. De familie Hinlopen bestond uit leden die verwoed aan kunst verzamelen deden. Dit is vaker te zien bij leden van het Amsterdamse patriciaat. De verzameling van Michiel Hinlopen bestond uit illustraties bij de wereldgeschiedenis en uit bekende literaire werken, reproducties van beroemde schilderijen en afbeeldingen van beeldhouwwerken. Hij liet zijn verzameling na aan de Algemeene Vergadering der Schilderkonst, een tamelijk onbekende vereniging die in de kunstkamer op het stadhuis bijeenkwam. Daar is de collectie ook ondergebracht. Via contact met Jacob J. Hinlopen kwam Joost van den Vondel als schrijver en dichter binnen bij de families. Dat Jan Vos al zijn sporen had daar, was ongetwijfeld niet verkeerd voor Vondel. Wat schreef Vondel over en voor de telgen van de familie Hinlopen? In het volgende hoofdstuk zal ik daar uitgebreid op ingaan, en zal elk afzonderlijk werk uitgebreid aan bod komen.
20
Hoofdstuk 2. Vondels geschreven werk
2.1. Wat schreef hij over en voor de familie Hinlopen? Een overzicht van Vondels gedichten voor de familie Hinlopen laat zien dat hij voor diverse leden bij verschillende gelegenheden voor de familie actief is geweest. In dit hoofdstuk zal ik stuk voor stuk de werken van Vondel beschrijven. Ik zal ingaan op de volgende vragen: 1. Wanneer schreef hij het werk? 2. Voor wie schreef hij het gedicht? En bij welke gelegenheid? 3. Wanneer en hoe is het werk gepubliceerd? 4. Welk genre gebruikte hij? Gedichten die geschreven zijn in de periode van de zeventiende eeuw, kennen bepaalde conventies op het gebied van bijvoorbeeld de liefde. In bruiloftsgedichten komen veelvuldig terugkerende conventies voor, als Cupido en Venus.24 Deze zaken zal ik ook kort benoemen, maar vooral zal ik ingaan op elementen binnen de gedichten die wijzen op de familie Hinlopen. 5. Hoe worden de familieleden afgeschilderd in het stuk? Sommige tekstgedeeltes zijn bij de analyse opgenomen, voor de gehele tekst verwijs ik naar de bijlagen. De verschillende werken zullen (voor zover mogelijk) chronologisch besproken worden.
24
M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 2004, p. 451
21
2.2. Analyse per werk
De bruiloft van den Heere Jakob Jakobsz. Hinlopen, Raet en outschepen, en Jongkvrouw Sara de Wael25 Dit bruiloftsgedicht is geschreven in 1618. Jacob Jacobsz. Hinlopen was lid van de raad van Amsterdam; in 1617 was hij schepen van Amsterdam geweest (daarom ‘outschepen’). Sara de Wael was een buurmeisje van Vondel, uit de Warmoesstraat. Ze had geen adellijke titel, vandaar Jongkvrouw (juffrouw).
26
Joost van den Vondel schreef met dit gedicht een persoonlijk werk
voor Jakob Jakobsz. Hinlopen en Sara de Wael. Het gedicht was ter gelegenheid van het huwelijk tussen beide personen. Naast de gebruikte literaire conventies op het gebied van de liefde (Cupido, Venus en de Min) zijn er elementen te vinden in het gedicht die terug slaan op de familie Hinlopen. In onderstaand stukje is een rol toebedeeld aan Venus en Cupido. Dit gebeurt gedurende het gehele gedicht, maar om de conventie te illustreren heb ik onderstaand stukje uitgekozen. Voor verdere aanwijsplaatsen, verwijs ik naar de bijlagen. De wufse en wuste Min, die dartele gemoeden En onbeslepe jeugt beheerscht, en helpt aan ’t woeden; Zoo ras de borst ontvonckt van een onhemelsch vuur, Dat haar ontaart van een bezadighder natuur; Ick mein Cupido (voor wiens boogh en schichten vloden Misleide zielen, en belachelicke Goden) Hier uitgesloten blijf. De kuische en eerbre Trouw Kent hem noch Venus niet, noch eerde noit een vrouw, Opborrelende nit schuim, en die, met natte hairen, In ’t boot van parlemoer, te Cypers quam gevaren.
25
J. van den Vondel, 1644
26
J.F.M. Sterck, 1927, p. 781
22
Naast de vele liefdeselementen die natuurlijk terug te voeren zijn op het aanstaande huwelijk, zijn er in het gedicht ook zaken te vinden die kunnen slaan op de familie en hun bezigheden. Zo zijn de volgende regels te lezen: Och neen, een andre vlam hier bruiloftstichtster was, Die, als de Noortstaer treckt de naalde van ’t kompas Naar zich, oock t’zamentrock de harten die hier paren.
Noordster kan opgevat worden als een verwijzing naar de Noordsche Compagnie (de Groenlandsche Compagnie) waar telgen van de familie Hinlopen werkzaam bij waren. Ook de ‘naald van het kompas’ is daar mogelijk een aanwijzing voor; een kompas komt je immers van pas bij de zeevaart. ‘De zuivre Liefde helpt dit stemmigh paar te vergaren’, schrijft Vondel in het gedicht in regel veertien. De zuivere Liefde komt regelmatig terug in het gedicht, en is een verwijzing naar de Huwelijkslof, elkaar trouw beloven27. Eerder heb ik gesteld dat de huwelijken die gesloten werden, mogelijk voordelig waren voor de families; hun rijkdom zou immers evenals hun macht alleen maar uitbreiden. Of het daarmee ook politieke huwelijken waren, durf ik niet te stellen, maar het is bekend dat bruiloften tussen rijken voordelen opleveren voor de rest van de familie. Vondel lijkt hier een zinspeling op te maken en gebruikt daar God ( hy) voor: Hy die vereenight zoo veel hemelsche lichamen Door onderlingh verdragh, en krachtighlick te zamen
Hier kan ook het verbond tussen twee mensen worden bedoeld, in de vorm van het huwelijk, maar die betekenis kan ook dubbel opgevat worden. ‘Door onderligh verdragh’ betekent namelijk ook in onderlinge eenheid, een verband, een verdrag tussen mensen’.28 Vondel zou hier dus zomaar een tweede betekenis hebben willen geven aan het idee van een verband tussen mensen, het huwelijk. Binnen het gedicht van Vondel vindt alvorens de voltrekking zal plaatsvinden, een
27 28
J.F.M. Sterck, 1927, p. 782 J.F.M. Sterck, 1927, p. 782
23
soort van tweestrijd plaats. ‘Sara gaf bedruckt stilzwijgend te verstaan.’ Dat zy Hinlopen zagh voor haren Bruigom aan.’ Hier wordt duidelijk dat Sara hem aannam tot haar man.29 Zoals we ook in de andere gedichten van Vondel zullen zien, speelt de natuur een grote rol. Constant spreekt hij zijn lof uit over al dat moois dat de natuur met zich mee brengt. Mijn lente neemt verlof, en scheit met haar saizoen Alscheppende Natuur, die alles onderhoudt
Sara wordt aangehaald in regelnummer 51, Hinlopen vervolgens in regel 52, en tot slot wordt Hinlopen nogmaals met naam genoemd in regel 73: ‘Of een Hinlopen, die zijn oudren zy gegeven. Vervolgens klinkt er een Huwelijkslof, waarin Venus en Cupido heb verloop van de liefde uitbeelden: ‘der wulpschen mengelt’, wat betekent: ‘der wellustigen met elkaar verenigt30’, ze vinden elkaar dus. Met dit gedicht schreef Vondel niet alleen een liefdesgedicht (liefde is immers het thema, ook gezien het veelvuldige gebruik van Venus en Cupido), maar vooral een gedicht ter gelegenheid van het huwelijk tussen Jakob Jakobsz. Hinlopen en Sara de Wael. Echter, het gedicht bevat veel persoonlijke elementen, zoals verwijzingen naar namen van de familie Hinlopen.
29 30
J.F.M. Sterck, 1927, p. 784 J.F.M. Sterck, 1927, p. 785
24
Op den Iager van Eickhof31 Dit gedicht, geschreven door Joost van den Vondel, is geschreven rond 1644. De ‘Eickhof’ staat al in de titel vermeld, en geeft in principe meteen aan waar het werk een lofzang op is. ‘De Eickhof’ is het buitenverblijf van de familie Hinlopen, waar Jacob J. Hinlopen de eigenaar van was. Joost van den Vondel was een graag geziene gast op het buitenverblijf van de familie Hinlopen. In het gedicht ‘Op den Iager van Eickhof’ spreekt hij zijn lof uit over het verblijf en de omgeving. Een speciale aanleiding is er vermoedelijk niet geweest om dit gedicht te schrijven; Vondel spreekt hier zijn waardering voor de plaats uit en verwonderd zich over al het moois dat er te zien is.
Hindelopen loopt de hinden En de hazen achter aan. Al met joffers laat hy staan Hy bemint de hazewinden, En zijn bracken, en het wilt, En het velthoen, en de lijsters, Meer dan al de jonge vrijsters. Is dat niet jeught verspilt? Hy magh rennen, hy magh jagen, Maar hy zal zijn jaght beklagen.
Vondel schrijft vol lof over de familie Hinlopen, met hun verblijf, midden in de natuur, waar men naar hartenlust kan jagen. Wel vraagt hij zich af of deze manier van leven niet verspilling van zijn jonge jaren zijn.32 Een puntje van kritiek voor de heer Hinlopen, eigenaar van het buitenhuis. De laatste regel kan op als volgt opgevat worden: de heren Hinlopen waren getrouwd, behalve Michiel Hinlopen. Mogelijk was het een oproep van Vondel aan Michiel Hinlopen ‘de jacht te openen op de vrijsters, ofwel: de jonge dames.’
31 32
J. van den Vondel, 1644 J.F.M. Sterck, 1930, p. 602
25
Aen de joffers Katharyne en Anna Hinlopen in het Goy33 Katharyne en Anna Hinlopen krijgen alle aandacht in dit gedicht van Vondel geschreven in 1646.34 De dochters van Jakob Jakobsz. Hinlopen en Sara de Wael worden in dit stuk bezongen. Met ‘Eickhof’ bedoelt Vondel het landgoed van de familie Hinlopen, gelegen in het Gooi, en later gebruikt als buitenverblijf, daar was Vondel een welkome gast. Naar mijn mening is dit gedicht te vergelijken met de latere gedichten, de lofgedichten ‘Op de zelve hofstede’, ‘Wiltzangh’ en ‘De getrouwe Haeghdis. Dit, omdat er bij al deze gedichten een lof plaats vindt op de familie Hinlopen en hun buitenhuis, dat omringd is met natuur. In onderstaand stukje prijst Vondel de natuur op de Eickhof, het buitenhuis van de Hinlopens, de natuur erom heen vindt hij bloeiend, fris en als een levendig schilderij: Mijn geest, tot lantvermaeck geneight, Had uwen Eickhof hardt gedreight, Daer eick by eick zoo vrolijck groeit, Het velt vol zoete boeckweit bloeit, En levert aen de honinghby Een levendighe schildery, Die ’t oogh misleit door groeizaem kleur, En noodt den reuck op verschen geur.
Hinlopen lijkt een liefhebber te zijn van jagen, wat hij hieronder benadrukt. De naam Titer is daar ook een zinspeling op; dat is een Arcadese herdersnaam bij Vergilius. 35 En Titer volght met keel en fluit; Of vlieght en jaeght door ’t Paradijs Van ’t lachend Goy, naer eêl Patrijs, En haes, en vos met valck en hont. In ’t kriecken van de morghenstont.
33
J. van den Vondel, 1682 II J.F.M. Sterck, 1931, p. 160 35 J.F.M. Sterck, 1931, p. 161 34
26
Noch schel ick u die vreught niet quijt, Maer spaerze op een’ geleghen tijdt, Die Goylants herderinnen sticht In Duitsch met Maroos herdersdicht, Alrede in ’t rijmeloos vertaelt; Waer door mijn geest wat adems haelt, Terwijl een anders koortsverdriet My uwe hoef en ’t velt verbiet.
In bovenstaand stuk heeft Vondel het over ‘Goylantse herderinnen’, wat slaat op beide joffers, namelijk Anna en Katharyne. Dit is in stijl van Vergilius’ herderszangen tot herderinnen.36 Het stukje wordt afgesloten met ‘uwe hoef’, wat het buitenverblijf van de familie voorstelde. Zoals we in andere gedichten wel gezien hebben, wordt de naam Hinlopen hier niet expliciet genoemd, er vindt dan ook geen verwijzing naar ze plaats. Alleen in de titel worden de vrouwen aangesproken. Wel schrijft Vondel hier een gedicht voor Katharyne en Anna Hinlopen, maar spreekt ze niet direct aan. Hij beschrijft een soort paradijs, waar het bloeit, waar honing is en waar alles en iedereen vrolijk is. Daarnaast zijn de verzen een zinspeling op de jachtliefhebberij van de eigenaar van de Eickhof; de vader van Anna en Katharyne Hinlopen.
36
J.F.M. Sterck, 1931, p. 161
27
Op d’Ilias van de Medicis. Aen Michiel Hinlopen, Rechtsgeleerde37 In dit lofdicht wordt Michiel Hinlopen, kunstverzamelaar, bezongen. Het gedicht komt uit 1649, en is afgedrukt volgens de tekst van P.C. Hooft, in het werk Rampsaligheden der verheffinge van den huize van Medicis.38 Volgens de eerste strofe is Michiel Hinlopen kort voordat het stukje geschreven is, op reis geweest naar Italië; het bloeiende Florence wordt hier namelijk geprezen. Aen den Heer Michiel Hinlopen. Michiel, die onlangs, naer uw wenschen, Doorzaeght het bloejende Florensen, En ’t hof van Kosmos vroom geslaght; Het recht van onrecht leerde schiften Een’ schat van lessen overbraght:
Opvallend aan het gedicht zijn de vele Romeinse en Griekse namen (Edipus, Cicre), zeker gezien het feit dat Vondel zelf nooit klassieke talen onderwezen heeft gekregen, en deze zelf heeft aangeleerd, zoals de Latijnse spreuk per ardua ad astra, terug te vinden in de regel ‘waer doorze naer de starren gaen’, wat zoiets betekent als ‘door tegenspoed komt voorspoed.’ Een ieder vlamt op zijn gewin Maer Alexander koelt de minne Tot zijn bekoorzame afgodinne Te deerlijck op een ledekant.
Met bovenstaand stukje doelde Vondel op Alexander de Medici, die sinds 1523 in Florence regeerde, maar in 1537 werd vermoord door zijn neef Lorenzino, die hem naar zijn slaapkamer lokte en hem daar doodde.39
37
J. van den Vondel, 1682 I J.F.M. Sterck, 1927, p. 477 39 J.F.M. Sterck, 1927, p. 479 38
28
Vondel haalt geen één keer Michiel Hinlopen aan, of maakt een zinspeling op de familie. Het gehele gedicht staat in het teken van Griekse en Romeinse mythen. Wel lijkt hij Michiel een moraal mee te willen geven, immers, het gedicht is niet voor niks aan hem opgedragen. In de laatste regels van het gedicht schrijft Vondel: Wie steent om ’t wedelijke jammer Medoogender dan d’Amsterdammer, Die haer bewelkomt zoo beleeft? Zy sukkelt vast met smarte en pijne, Tot datze moede, t’Agrippijne In ballingschap, den doodsnik geeft. Geslaghtboom, rijk van jonge telgen, Sta vast, en laet de Nijt zich belgen, Dat gy de kroon der stammen spant, Braveer den blixem, en den donder: Gy wort gehanthaeft tot een wonder: Sta vast, en hou gedurig stant.
‘Medoogender dan d’Amsterdammer, die haer bewelkomt zoo beleeft?’ Hiermee kan Vondel de Min bedoelen, de godin van de Liefde, ook wel Venus genoemd. Met dit lofdicht lijkt Vondel duidelijk te willen maken dat hij vol van lof en hulde is, en trots op Michiel (‘braveer’) en geeft hem mee dat hij vooral standvastig moet zijn, en duurzaam moet handelen bij zijn werk. Echter, de vele verwijzingen in het gedicht naar mythologie kunnen verband houden met de prenten – en kunstverzameling van Michiel Hinlopen.
29
Op Joffer Anna Hinlopen40 Anna was de dochter van Jakob Jakobsz. Hinlopen en Sara de Wael. Dit gedicht is geschreven rond 1650.41 Boven het gedicht staat: ‘toen ze in schijn van Cecilia geschildert zou worden.’ Wie is Cecilia of wat wordt daarmee bedoeld? Aan de Heilige Cecilia is de uitvinding van het orgel toegeschreven.42 Met ‘Zweling’ bedoelde Vondel Diedrick Zweling of Swelinck, zoon van de bekende Jan Pieter Swelinck, de beroemde Amsterdamse organist en componist.43 Waarschijnlijk was Anna een leerlinge van Sweelinck, en kon ze goed pianospelen. Vondel lijkt deze kunst van haar te bezingen in zijn gedicht:
Zoo schijnt Cecilia in ANNA te verrijzen. Een Engel ’t orgel blaest, terwijlze Davids wijzen Op Zwelings noten volght, en zelf het Paradijs Ten dans leit en ontvonkt in ’s Allerhooghsten prijs. Haer vingers ’t bruiloftsliet van Salomon ontvouwen. Wel hem, die zulk een hant en vingers eens zal trouwen.
‘Het bruiloftsliet van Salomon’ roept direct vragen op. Hiermee wordt het Hooglied bedoeld, dat allegorisch uitgelegd werd als een lied van de minnende ziel, en dat gewijd was aan Jezus.44 Dit was een soort openbaring. Op dezelfde wijze keek Vondel tegen de speelkunsten van Anna Hinlopen. De muziek die ze maakt is een openbaring van hemelse liefde, vergelijkbaar met het ‘bruiloftsliet van Salomon.’ Vondel schreef met dit gedichtje een lof op de muziekkwaliteiten van Anna Hinlopen, en vergeleek haar kunsten met een minnende ziel, en schroomde niet Cecilia aan te halen (die hij in haar ziet verrijzen) en is van mening dat Zweling van invloed op haar is. Tot slot vindt hij het niet vreemd als ze snel iemand zal vinden die met haar zal trouwen: ‘die zulk een hant en vingers eens zal trouwen’, zeker niet gezien de muziekkwaliteit die er uit haar vingers en handen komt.
40
J. van den Vondel, 1682 I J.F.M. Sterck, 1931, p. 500 42 J.F.M. Sterck, 1931, p. 500 43 J.F.M. Sterck, 1931, p. 500 44 J. F.M. Sterck, 1931, p. 500 41
30
De bruiloft van den E. Heere Jakob Tymonsz. Hinlopen en de E. Joffer Ursula van Bergen45
Wat Vondel eerder deed ter gelegenheid van het huwelijk van Jakob Jakobsz. Hinlopen en Sara de Wael in 1618, doet hij nogmaals voor het huwelijk van Jakob Tymonsz. Hinlopen en Ursula van Bergen. Dit gedicht komt uit 1653, en is voor het eerst afgedrukt in plano, bij de gelegenheid zelf dus. Jakob Tymonsz. Hinlopen ging in ondertrouw op 2 mei 1652 met Ursula van Bergen. 46 Jakob Tymonsz. Hinlopen was aangesteld als de leider van de walvisvangst op Groenland. Aan zijn drukke bezigheden kwamen tijdelijk een eind, omdat zijn matrozen aan het werk moesten voor de oorlogsvloot in de eerste Engelse Zeeoorlog, zoals in onderstaand stukje wel te lezen is. Dat Vondel de walvisvangst aanhaalde, is dus niet zo vreemd; het was immers een belangrijke bezigheid van een deel van de familie Hinlopen. De heerschappy des lants ontsloeg den walvischvanger Van ’t bezige bewint op Groenlant, voor een poos, Om bet den krijgh ter zee te styven door maetroos,
(…) In dit stuk schetst hij de wereld van een gedeelte van de Hinlopens, namelijk dat Jakob lid was van de Groenlandsche maatschappij. Door zijn lidmaatschap heeft hij bekendheid verworven en wordt hij gezien als een belangrijke figuur binnen de zeevaart. De ‘walvischdwinger’ speelt een belangrijke rol in het huwelijksdicht, die zijn pijlen richt op Ursula (hier is weer de invloed van Cupido te zien bij het huwelijk en binnen de liefde: de pijlen van Cupido). Het woord ‘ledigheit’ geeft wederom de werkeloosheid van Jakob Tymonsz. Hinlopen aan. Wanneer de wakkre Min zijn’gouden koker, zwanger Van scherpe pylen, hing op zijnen zachten rugh, En sprak: het is geen tijt nu langer te verzuimen, Te slapen op de wacht. Het vryen heeft zijn luimen. Nu leit de ledigheit voor my een goude brugh, Waer langhs ik onverhoeds den jongling kan bespringen, 45 46
J. van den Vondel, 1682 I J.F.M. Sterck, 1927, p. 574
31
Die mijne krachten terght, en d’ouste wet versmaet. Het Rijk van Minne, dat de weerelt houdt in staet, Dien walvischdwinger zelf betemmen zal, en dwingen. Zoo spreekt de Min, verkiest een’ schuilhoek in der yl, En legert zich al stil in Ursels zedige oogen, Daer hy haer winkbraeuw spant [wie denkt om zulkebogen?] En treft, uit haer gezicht, den Helt met zijnen pijl.
In bovenstaande versregels wordt Ursula (Ursel) aangehaald, met haar zedige oogen, en haar wenkbrauwen in een boog; dit doet denken aan de gespannen boog van Cupdio waarmee hij zijn pijlen afschiet. Ook kan het een vragende blik weergeven. Later maakt Vondel weer een mooie zinspeling op de walvisvangst, waarbij hij werkzaam is: ‘Nu Venus zoon u heeft gebonden aen de lijn’, Venus is wederom een verwijzing naar de liefde tussen de twee, maar de gebonden lijn is een verwijzing naar de visvangst, ofwel een gevangen walvis.47 Van de familie Hinlopen is bekend dat men in de WIC en de VOC zat, de Groenlandsche Compagnie was ook een geliefde maatschappij. Deze werkzaamheden brachten vroeger slavernij met zich mee, en ook dit haalt Vondel aan; hiermee geeft hij weer hoe hij kijkt op de familie Hinlopen. ‘Slavernye’ kan echter ook opgevat worden als slavernij onder de liefde, bekend van Petrarkistische gedichten. Te voren stont hy te streven overal, Door ’s weerelts ruime zee te spelen met de zinnen: Nu leit de geest aen bant, en om een hart te winnen, Nu verliest men zich geheel, de Liefde te geval. De Liefde hoopt, en vreest ’t geliefde te verliezen. Wanneerze in ’t minnend hart haer taeie wortels schiet, Ontzietze hagelbuy, noch wint, noch regen niet, En zou geen’ vrijheit voor dees slavernye kiezen.
47
J.F.M. Sterck, 1927, p. 575
32
Hoewel men zomtijts troost en licht van starren derft, Daer ’t water is bezait met rotzen en gevaren; Rechtschapen zeeman sust met storm, noch met holle baren.
Bovenstaand stuk geeft de kijk van Vondel op de familie Hinlopen weer. Hij vindt ze moedig, zeker door de werkzaamheden die bepaalde leden van de familie hebben, ‘het water is bezaait met rotsen en gevaren’, en huldigt ze omdat ze toch tijd voor de liefde lijken te hebben. Het wordt tijd voor meer rust, wat Vondel ook beschijft, want zo stelt Vondel verderop in het gedicht dat een huwelijk tussen de twee voor rust zal zorgen: ‘HINLOPEN kroonen zal met aengename rust.’ Dan volgt het besluit van het jawoord, en hoopt hij op nakomelingen. Joost van den Vondel heeft met dit stuk een bruiloftsgedicht geschreven, waarin hij tegelijkertijd het huwelijk en de familie Hinlopen prijst. Ook haalt hij elementen uit de zeevaart en koppelt hij deze aan een poëtische wijze aan het huwelijk. Zoals we ook eerder gezien hebben bij andere huwelijksgedichten, maakt hij veelvuldig gebruik van personen die met liefde te maken hebben: de Min, Cupido, de pijlen van Cupido en Venus, godin van de Liefde. Hij lijkt een vergelijking te maken tussen de woelige wereld van de zee en het begin van de liefde. Met het sluiten van het huwelijk zal de wereld in rustiger vaarwater komen, wat zowel geldt voor de zeevaart als de liefde.
33
Op d’ afbeeldinge van de tucht boven de Tuchtpoort uitgehouwen. Aen den heer Jakob Hinlopen Vermaes48 Bij de afbeelding wordt Jakob Hinlopen Vermaes genoemd, aan wie Vondel een kort stukje wijdt. Jakob Hinlopen Vermaes behoorde tot het beroemde regentengeslacht, waarmee Vondel vanaf zijn jeugd bekend is geweest. Bovendien was in 1654 Jakob Hinlopen Vermaes bewindhebber van de Groenlandsche Compagnie. De naam Jakob Hinlopen Vermaes is vaker terug te zien bij Vondel. Hij wijdde ook de opdracht van Sofokles Herkules in Trachin aan hem, waar ik later terug op zal komen. Dit gedicht moet geschreven zijn rond 1655 (of iets later), omdat Jakob Hinlopen Vermaes in dat jaar regent van het Tuchthuis werd.49 Het gedicht is gepubliceerd rond 1660. Allereerst is het van belang stil te staan bij de titel: het door Vondel geschreven gedichtje hoort bij een afbeelding van de Tuchtpoort, de poort van het Tuchthuis, wat te vergelijken is met een gevangenis of een inrichting.
48 49
J. van den Vondel, 1660 J.F.M. Sterck, 1927, p. 351
34
Poort van het Tuchthuis50 Raspijn, de tuchtheer, temt met arbeit zweet en slaegen Wat Circes kroes in schyn van dieren heeft veraert. Hy spant hun onder ’t juck van zynen zwaeren wagen. Zyn zweep verschrickt het wilt, dat stadt en lant vervaert. Zoo wort de wanhoop hier voor ’t halsgerecht bewaert.
50
Tuchthuis, of ook wel: Rasphuis, voorheen gelegen aan de Heiligeweg in Amsterdam, in het voormalige Clarissenklooster. Het Tuchthuis vestigde zich daar in 1596. Bron: www.gemeentearchief.nl
35
Raspijn is een door Joost van den Vondel verzonnen naam, mogelijk ontleend aan het rapsen van hout, en staat ook wel voor tuchtiging. Circes staat voor een verwijzing naar Circe, die de tochtgenoten van Ulysses een drankje gaf, waardoor ze buiten zinnen raakten. De laatste zin lijkt een waarschuwing te zijn als men zich niet wil overgeven. Vondel lijkt het te willen zeggen: zo worden zij, die anders tot wanhoop zich zouden laten vervoeren tot het plegen van grotere misdrijven, die met de hals beboet worden, voor zoiets uiterste bewaard. Met andere woorden: als zij (de misdadigers, degenen die vastgezet worden in het Tuchthuis) niet opgepakt zouden worden, zouden zij tot ernstige delicten overgaan en gedood worden. Voor zoiets kunnen ze maar beter behoed worden. In het gedicht wordt Jakob Hinlopen Vermaes niet expliciet aangehaald, het is aan hem opgedragen, mogelijk omdat Vondel te spreken was over zijn werkzaamheden in dat Tuchthuis. Wederom een lof voor een lid van de familie Hinlopen.
36
De gestuite minnengodt. Op de hofstede van de Hinlopens buiten Naarden51 Dit gedicht is geschreven vóór 1660 en rond dat jaar gepubliceerd. Het werk was bestemd voor de familie Hinlopen in algemene zin. Joost van den Vondel was zeer goed bevriend met de regentenfamilie, die hij regelmatig bezocht op haar hofstede Eickhof en later op het buitenverblijf Rustenbergh bij Naarden. Dit behoorde rond 1660 aan Jan Jacobsz. Hinlopen, de zoon van Jacob Jacobsz. Hinlopen en Sara de Wael. Hun kinderen waren dan ook nog jong toen dit gedicht werd geschreven.52 Zoals eerder geschreven, bevatten veel gedichten uit deze periode een veelheid aan literaire conventies; in de gedichten staan veel elementen die slaan op de liefde. Vondel heeft het over de godin van de Liefde, Venus en ook Cupido (die ook de Min wordt genoemd) heeft een belangrijke rol. In dit gedicht probeert Cupido zijn pijlen af te schieten op Rustenburgh (het buitenverblijf bij Naarden), maar hij blijkt nogal op wat weerstand te stuiten. Dit wordt al in de titel aangegeven: ‘de gestuite minnengodt.’ Hij wordt onderbroken in zijn belangrijkste taak. De fiere Venus sprack Tot haeren kleenen dwergh: Ga heen bestorm het dack Van ’t forse Rustenbergh, Dat met ons torts en wapens schimpt, Zoo trots, dat my ‘er ’t hart af krimpt.
Vondel lijkt te willen aangeven dat zij haar gang mag aan, om de liefde bij deze familie te laten werken. Gunde hij ze liefde? Dat is aannemelijk, zeker omdat Venus niet de enige is die zich met de liefde bezighoudt, en er wordt geschreven dat Venus het dak van het huis moet bestormen. Ook Cupido haalt Vondel aan in dit gedicht:
51 52
J. van den Vondel, 1660 J.F.M. Sterck, 1927, p. 277
37
Cupido schoot en toogh Zijn snelle vleugels aen: Hy nam zijn’ taeien boogh En koker, zwaer gelaên Van pijlen, scherp gewet, en gladt, En daerme hene op ’t luchtigh padt.
Vondel dicht over vier pijlen, die ieder op een andere wijze terecht komen, en iedere pijl zou een symbool kunnen zijn voor de verschillende liefdes, of de kinderen die vanuit de hun liefde zijn geboren. Jan Jacokobsz. Hinlopen, eigenaar van de Eickhof, had namelijk vier kinderen: Jacob, Johanna Maria, Sara en Geertrui. Als de pijlen niet hun werk blijken te doen, gebruikt Cupido een schaar: [Al naem de Min de Hel te baet, ontzagh pees noch schicht] De voorste klonck de scheer (…)
Al de inspanningen van Venus en Cupido helpen niet, want dan dicht Vondel: De Minnegodt, in ’t ende Gekeert van daer hy quam, Zijn moeder heeft bekent Dat pijl noch minnevlam Niet hechten kan op dit geslacht, Dat bezighledigheit veracht.
Cupido heeft in bovenstaand stukje geen vat kunnen krijgen op het geslacht, en is nog steeds bezig een manier te zoeken, die er wel voor kan zorgen dat er iets gebeurd. Joost van den Vondel schreef dit gedicht voor de familie Hinlopen, en is niet aan een individueel persoon van de familie gewijd. Het gaat over de liefde in algemene zin; in hoeverre de godin van de liefde Venus en Cupido, ook bekend om zijn liefdeskunsten, hun werk voor de familie kunnen doen. Ook de Minnegodt wordt opgeroepen, maar dat heeft ook niet kunnen baten. Gunde Vondel de leden wat meer liefde in hun leven? De familieleden worden verder niet afgeschilderd, 38
maar het is wel aan hen opgedragen. De literaire conventies van liefde blijken in dit gedicht een belangrijkere rol te spelen dan verering of lof voor de familie. Samen met bovenstaand genoemd gedicht worden nog twee andere gedichten in dezelfde periode geschreven: Wiltzangh op de zelve Hofstede en De getrouwe Haeghdis.
39
Wiltzangh op de zelve Hofstede53
Ook dit stukje is geschreven vóór of rond 1660. Het is een zang (een lof) op de in het wild levende vogels.54 Deze zang lijkt afgeluisterd te zijn en vervolgens opgeschreven te zijn door Vondel. Aangezien Vondel regelmatig bij de familie Hinlopen op bezoek kwam in hun buitenhuis buiten de stad, en dus in de natuur, stel ik mij zo voor dat Vondel daar zat en luisterde naar het geluid van de vogels en de natuur en daar een lofdicht op geschreven heeft. Hij haalt allerlei dingen uit de natuur aan die hem verbazen ofwel verwonderen: Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn Hoe ruischt de koelte in ’t eicken hout Hoe straelt de boterbloem als gout! Wat is een dier zijn vrijheit waert!
Amsterdam haalt Vondel ook even aan, als hij zich afvraagt ‘waer eicken groeien t’Amsterdam’. Met dit gedicht wil hij zijn verwondering over de natuur uitspreken, en bezingt hij zijn lof over het buitenverblijf van de familie Hinlopen, waar hij en natuurlijk de familie zelf maar al te graag verblijft.
53 54
J. van den Vondel, 1660, p. 8 J.F.M. Sterck, 1927, p. 279
40
De getrouwe Haeghdis55 Met dit gedicht schreef hij een derde lofdicht op ‘de zelve Hofstede.’ Ook dit stuk is in dezelfde periode geschreven, namelijk vóór of van 1660.
56
De titel slaat op een hagedis, wat is daar de
betekenis van? Het geloof dat de hagedis door gekrabbel de mens voor slangen waarschuwde, is een Europees volksgeloof, dat in de zeventiende eeuw zijn intrede deed in de letterkunde. Door Erasmus is dit waarschijnlijk overgenomen van het volk en Vondel lijkt dit ook weer overgenomen te hebben.57 Vondel schrijft over ‘de getrouwe hagedis’ op de zelve hofstede, op het buitenverblijf dus. Ook hier schrijft hij vol lof over de plek. Onderstaande regels zijn ontleend aan de Horatius Episode ‘Beatus ille.’ Gelukkigh is zy, die hier leeft Van zorgen en gevaer bevrijt.
Behalve de lof over de plek, schrijft ook over twee dochters van Hinlopen, ‘twee jonge maeghden’, waar hij waarschijnlijk Anna en Katharyne Hinlopen mee bedoeld, die Vondel ook in een apart gedicht bezong. Vondel dicht daarnaast zodanig over de hagedis, dat hij aangeeft dat het dier de vrouwen gadeslaat: Toen zy de zusters leggen zag Dit merckte een wackere Haeghdis, Die vrouw Natuur in stilheit dient, Den mensch bemint, en gunstigh is, En gadeslaet, en houdt te vrient. Hoe was dit lieve dier zoo bang! Zy kroop verbaest op hals en wang.
55
J. van den Vondel, 1660, p. 10 J.F.M. Sterck, 1927, p. 280 57 J.F.M. Sterck, 1927, p. 280 56
41
Zy streeckze, en weckteze op het lest Met strijcken, recht als ofze riep: Waeckt op: waeckt op: ontvlucht dees pest. Het paer ontwaeckte, en zagh, en liep.
De hagedis waarschuwt wanneer er zich een slang (dees pest) aandient. Door de vrouwen te waarschuwen, zijn ze op tijd weg voor dat gevaarlijke dier. De hagedis doet dus precies zoals de hagedis zich volgens het volksgeloof gedraagt. Aan het eind van het gedicht wilt Vondel de lezer (of de dames Hinlopen) nog een moraal meegeven: ‘Al schiet een adder gift en gal, de deught is veilig en overal.’ Een adder of een slag geeft gif, maar de deugt, het goede is overal. De hagedis heeft deze eigenschap. ‘Deught’ kan ook een erotische betekenis hebben, die kracht bijgezet wordt door de natuur waarin de dames Hinlopen zich bevinden. De leeftijd van ze ten tijde van het gedicht wordt geschat op rond de twintig jaar, of zelfs iets jonger. Met de reeks van drie gedichten heeft Vondel steeds een lof geschreven of het buitenverblijf van de Hinlopens.
42
Sofokles Herkules in Trachin. Treurspel. Verduitscht door Joost van den Vondel. De opdracht aan ‘den edelen en eerenvesten Heere Jakob Hinlopen Vermaes, Out bewintheere der Groenlantsche Maatschappye.’58 Het treurspel is geschreven in 166859 en het stuk zelf gaat niet over de familie Hinlopen, maar is wel opgedragen aan een lid van de familie, namelijk Jakob Hinlopen Vermaes, aan wie Vondel eerder in 1655 een gedicht wijdde, bij een afbeelding van de Tuchtpoort. Zoals bekend is Jakob Hinlopen Vermaes een belangrijke regent geweest in de tijd van de Gouden Eeuw. Voorafgaand aan het treurspel wordt Jakob Hinlopen Vermaes genoemd, en wordt het stuk aan hem opgedragen. Joost van den Vondel schrijft het volgende over Jakob Hinlopen Vermaes: Den edelen en eerentvesten Heere Jakob Hinlopen Vermaes, Out bewintheere der Groenlantsche Maetschappye. De heer Hinlopen Vermaes, een begunstiger van uitneemende schilderkunst, en geleerde schriften, en insonderheit van heldenpoezye, in verscheide taelen bekent, gelieve ons d’eer te gunnen van zijne gedachten over dit werkstuk by gelegenheit eens te laeten weiden, en te zien hoe elke personaedje hier, naer heuren staet en eisch, zich zelve natuurlijk, zonder eenige opgeblazenheit, uitbeelt.
Vermoedelijk had Vondel veel bewondering voor Jakob Hinlopen Vermaes, ook gezien het eerdere gedicht dat hij voor de man schreef, en zoals hierboven te lezen is, spreekt hij zijn lof uit over Jakob; een geleerde en een begunstiger (mecents), reden voor Vondel om een treurspel aan hem op te dragen. Bewindhebber van de Groenlandsche Maatschappij zijn; het moet geen makkelijke taak geweest zijn.
58 59
J. van den Vondel, 1668 J. van den Vondel, 1668
43
Walvisvangst voor de Groenlandsche Compagnie60
60
Eind zeventiende eeuw was deze tak van zeevaart (walvisvangst) op zijn hoogtepunt. Toen de walvissen na honderd jaar opraakten, trokken de vissers in de achttiende eeuw richting Groenland. Daar werd niet alleen gejaagd op walvissen, maar ook gehandeld met de lokale eskimobevolking. Bron: www.werelorientatie.net
44
Opdracht van een boek aan Michiel Hinlopen61 Michiel Hinlopen was een bekende verzamelaar van prenten. Zijn vader Tymen Jacobsz. Hinlopen was een van de oprichters van de Groenlandsche Compagnie. Michiel was de neef van Jan en Jacob J. Hinlopen, ook kunstverzamelaars. Hij had veel contact met Joost van den Vondel, net als met Jan Vos. In 1671 werd hij regent van het Burgerweeshuis en daarna werd hij luitenant in de schutterij. De opdracht van een boek is geschreven in 1671, wat in onderstaand stukje ook te lezen is. Zijn bekendheid en zijn bezigheden zorgden er mogelijk voor dat Joost van den Vondel hem noemde: Nobili domino D. Michaeli Hinlopen Utriusque juris Doctori Consecrat dedicatque Humilis tuus ex animo Justus Vondelius Agrippinas Amstelodami 1671. 3 martis
Aan den edelen heer D. Michiel Hinlopen Doctor in de Rechten Is dit boek gegeven en opgedragen Door Joost van den Vondel Te Amsterdam, 3 maart 1671
Deze opdracht hoorde bij het boek Metamorphoses, een vertaal werk van Vondel, opgedragen aan Michiel Hinlopen.
61
J. van den Vondel, 1671
45
Hoofdstuk 3. Familie Hinlopen in de literatuur en kunst
3.1. Representatie van de familie Hinlopen in de literatuur Niet alleen Joost van den Vondel schreef voor en over de familie Hinlopen. Dichter en een van de regenten van de Amsterdamse Schouwburg Jan Vos, schreef regelmatig voor en over de families Huydecoper en Hinlopen. Zo schreef hij het gedicht ‘Kraambezoek’ op de geboorte van Sara Hinlopen.62 Dit gedicht schreef hij bij het schilderij ‘De kraamvrouw’ van Gabriel Metsu. Op het Schildery van een Kraamvrouw, in de zaal van den E. Heer Scheepen Jan Jakobsen Hinloopen, door G. Moetsu geschildert.
62
J. Vos, 1661
46
Wat wonder komt Moetsu aan ons gezicht vertoogen? 't Is leevendt vlees en bloedt; ja zilver, wol en zydt. De kunst heeft op het oog een ongemeen vermoogen. D'alteelende Natuur besterft van enkle spijt, Nu zy uit doode verf zoo leevendigh ziet scheppen.
Ook wijdde Jan Vos een gedicht aan Jakob Fransz. Hinlopen:63 Toen Mejuffer Maria Huidekoopers van Maarseveen gesturven was, gemaalin van den E. Heer Jakob Fransen Hinloopen, Scheepen t’Amsterdam.
Wie droef wil dichten, ik heb reeden om te wraaken. Mary is veel te waardt voor weinig lykgerucht. Ik weet de toppen van haar deugden niet te raaken.
Hetzelfde deed Jan Vos ook voor Jakob Fransen Hinlopen64 toen zijn dochtertje Kornelia Hinlopen was overleden. Op het overlijden van Kornelia Hinloopen, Dochtertje van den Heer Jakob Fransen Hinloopen, Oudt-Scheepen; Aan haar Moeder Juffrouw Maria Huidekooper.
Bedroefde moeder, staak uw deerelijke klachten. De balsem van de Tijdt kan alle smart verzachten. Het sterflot van uw kindt baardt u te wreede pyn. Gy zult de lelien, de roozen en ‘t roobyn Op ‘t zeedigh aangezicht, vergeefs in tranen dompelen. (…)
63 64
J. Vos, 1661, p. 179 J. Vos, 1661, p. 174
47
Dies maatigh uwe rouw. Het sterven is een plicht. Kornelia verschynt in ‘s hemels helle zalen.
Verder wordt Jan Jacobsz. Hinlopen aangehaald: ‘Eenige Schilderijen in ’t Huis van den E. Heer Jan Jakobsen Hinlopen, Schepen t’Amsterdam,65 dit zijn schilderijen die verzameld zijn door de familie Hinlopen. In de volgende paragraaf zal ik hier verder op ingaan. Daarnaast schreef hij over en voor de families Huydecoper en Hinlopen verschillende gedichten op bruiloften, verjaardagen en begrafenissen. Dit is te zien in het stuk dat Jan Vos schreef voor Joan Hinlopen en Leonara Huydecoper van Maarsseveen: Vertooningen op ‘t Huwlijk van den E. Heer Joan Hinloopen Jakobsz. Commissaris der Huwelijksche zaken, &c. En de E. Juffrouw Leonora Huidekoopers van Maarseveen. (…) Verschijnt de Doodt op een waagen van mensche-geraamten. Lentemaant, Hooimaant, Oogstmaant en Slachtmaant, de vier moortdaadigste dochters van ‘t Jaar, verstrekken haar voor paarden: de vreeselijke Pest voor voerman. De Zuidewindt, een dienares van de Doodt, vliegt voor uit. Gulzigheidt, Dronkenschap, Bloedtgang, Waterzucht, Teering, Wanhoop en Koorts, haar krijgsbenden, baanen ‘t spoor. Eskulaap, Galeen en Hippokraat, betoonen zich raadeloos. Juno, die Hinloopen op Pijnburg laat bewaaren, om hem aan Leonora Huidekoopers van Maarseveen te huwen, verlaat haar schatkamers. (…) Hier wordt van Maarseveen vereent met Hindeloopen. De kuische Liefde heeft het huwlijk tot haar wit.
65
J. Vos, 1661, p. 565
48
Jan Vos schreef naar aanleiding van het Barnsteene koffertje een gedicht. Het Barnsteene koffertje door Haare Keurvorstelyke Doorluchtigheidt van Brandenburg, aan Mejoffrouw Leonora Huidekoopers van Maarseveen, gemaalin van den E. Heer scheepen Joan Hinloopen, vereert.
(…) O wakkre Leonoor! O inborst goet van aart! Ik ben verslingert op de wondere sieraaden. Het kunstigh Neurenberg, de werreldt deur vermaart, Heeft nooit een stuk vertoont dat by dit stuk kan haalen. De gift van een Vorstin behoort te zeegepraalen.
Vos bezong de schilderijencollectie van de familie Hinlopen, zoals in bovenstaande stuk over het barnstenen kistje dat Leonora had gekregen van de Grote Keurvorst, maar ook het voortijdige overlijden van familieleden. Jan Vos heeft zich als een dichter van de families ontwikkeld, die zeer regelmatig naar aanleiding van schilderijen voor de familie Hinlopen en familie Huydecoper, een gedicht schreef. Daarnaast maakte hij ook gedichten voor diverse familiegelegenheden.
49
3.2.
Representatie van de familie Hinlopen in de beeldende kunst
Ook in de beeldende kunst is de familie Hinlopen niet onopgemerkt gebleven. Het is bekend dat een deel van de familie kunstverzamelaars waren, zoals Michiel Hinlopen een prentenverzamelaar was. Jan Vos haalt in zijn werk Jan Jacobsz. Hinlopen aan: ‘Eenige Schilderijen in ’t’Huis van den E. Heer Jan Jakobsen Hinlopen, Schepen t’Amsterdam, en geeft een weergave van de werken die bij hem te vinden waren. Jan Vos maakte er telkens een bijschrift bij. Ahasveros en Haman aan het feestmaal van Esther door Rembrandt geschilderd
Na de voltooiing in 1660 verkocht Rembrandt het schilderij Ahasveros en Haman aan het feestmaal van Esther aan Jan J. Hinlopen. De aanleiding voor het schilderij was het toneelstuk Hester, oft de verlossing der Jooden, dat was opgedragen aan zijn vrouw Leonore Huydecoper Het toneelstuk, geschreven door Johan Serwouters (1623-1677), was in 1659 opgevoerd in de schouwburg. In dat jaar verscheen in een dichtbundel van Jan Vos een gedicht op een schilderij in de collectie van Jan Jacobsz. Hinlopen. De collectie bevatte verder twee schilderijen van Jan Lievens, Lazarus door Christus van den dood gewekt, en een Christus in 't‘graf; een schilderij met bloemen door Willem van Aelst, en Simon in de tempel met het Christuskind door Gerbrand van den Eeckhout. Ook bezat hij het schilderij Venus in een wolk vol cupido’s’gemaakt door, dat hij van zijn schoonvader had geërfd.
50
Jezus in d'armen van Simeon: door G. Eekhout geschilderd Maria komt haar kindt, haar Godt, ten offer draagen. Zoo wordt het tempelrecht van d'o’de wet volbracht. Wie dat de wet voldoet zal Godt in all's’behaagen. Nu ziet men daar all' ’'a’rdt zoo lang naar heeft gewacht.
(…)
Lazarus door Christus van den doodt gewekt; door J. Lievensen geschilderd De val van Adam deedt de Doodt deur d'a’rdt opzweeven. Al wat ooit aassem schiep moest duiken voor haar staf. De moordtpyl van de doodt is starker dan het leeven.
(…)
Bloemen door Van Aelst geschilderd Hier komt de lieve lent by wintertijdt verschijnen. Natuur, die al wie maalt door haar penseel verdooft, Begint, nu zy dit ziet, van enkle spijt te quijnen.
(…)
Venus waagen in een wolk vol Kupidoos, door P. Rubens geschilderd Hier kornt Vrou-Venus koets, omheint van kindren, daalen: Zy schittert in de lucht. dit is geen schilderkunst. Vulkanus heeftze zelf van enkle goude straalen (…)
51
Christus in 't‘graf &c. door Jan Lievensen geschilderd Daar 't‘al door leeft wordt hier voor doodt in 't‘graf geslooten. Zoo daalt de zielzon, om voor eeuwigh op te gaan. (…)
Mejuffer Leonora Huidekoopers van Maarseveen, Gemaalin van den Heer Scheepen Hinloopen, &c. Door van Loon geschilderd
Hadt Leonoor de vrucht van Atlas boomgaart in Haar schoone handt, zy was de Moeder van de min. Behoeft zy d'a’pel? neen: Natuur heeft haar beschonken Met appels van agaat: maar van een heter gloedt Dan Paris appel: want deez' ’oen het hart ontvonken. Wie dat de borst verwint, is meester van 't‘gemoedt. Zoo heeft van Maarseveen haar Egaas hart verwonnen. Een helder voorhooft is een hemel met twee zonnen.
Aan Pijnenburg. Hofstee van de edele heren Jakob Jakobszoon Hinlopen, schepen en raad te Amsterdam, en Jan Jakobszoon Hinlopen, schepen van dezelfde stad In dit gedicht spreekt hij beide heren toe, zonder dat de namen van hen erin voorkomen. Mijn hand (o Pijnenburg!), nu dat ik u kom naderen, Verschijnt in uw gewest gewapend met een schacht. De dichtkunst schept vermaak in schaduw van de bladeren. In d’open lucht verkrijgt de geest een nieuwe kracht. 52
(…) Naast zelf kunst verzamelen, liet de familie Hinlopen zichzelf ook graag portretteren. Dit vaak naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen. Op onderstaand schilderij is Jan J. Hinlopen rond 1665 te zien, met zijn tweede echtgenote Lucia Wybrants. Bartholomeus van der Helst schilderde het paar.
53
Daarnaast waren een aantal kunstwerken in handen van de familie Hinlopen, zoals het werk Christus in de storm op het meer van Genesareth, in 1633 geschilderd door Rembrandt.
Ook bezat de familie het schilderij Samson en Christus en de overspelige vrouw. Dit werk had Jacob J. Hinlopen in 1657 voor 1500 gulden gekocht op de veiling van de nagelaten goederen van Joannes de Renialme, een Amsterdamse kunsthandelaar. Dat schilderij werd destijds hoger aangeslagen dan enig ander werk van Rembrandt.
54
Hoofdstuk 4. Conclusies en Suggesties
Literatuur onderzoeken en interpreteren is meer dan alleen een tekst analyseren en kijken wat daar nu precies instaat. De kennis die je met zo’n analyse opdoet, geeft je inzicht in de tijd waarin het literaire hoogstandje geschreven en gepubliceerd is. Het sociale aspect van een dergelijk werk leert de lezer namelijk hoe men zich bewoog in die periode, wat hen dreef en mogelijk ‘het waarom’ van een bepaalde publicatie. Geschiedenis achterhalen is daarbij geen overbodige benaming. Door de eeuwen heen heersen verschillende opvattingen over literatuur. Sommige elementen zijn echter ook onveranderd gebleven. In de Gouden Eeuw dacht men bijvoorbeeld net zo over bepaalde zaken als wij nu. Vriendschap en netwerkvorming zijn namelijk niet alleen tegenwoordig nog zeer belangrijk, ook in de Gouden Eeuw was dat het geval, al kennen wij een heel andere invulling van dat idee dan de mensen uit die tijd. Maar ook toen legde men door middel van een hechte vriendschap de basis voor een netwerk die almaar kon groeien. De familie Hinlopen kende zijn sporen binnen netwerken in de Gouden Eeuw. Door hun enorme rijkdom, verworven in onder andere de laken – en zijdehandel, in de kunstverzameling en de macht binnen de vroedschap van Amsterdam, vormden ze een belangrijk component in deze periode. Om hun status te vergroten, schroomden ze niet om opdracht te geven aan kunstschilders en schrijvers om voor ze te schilderen, voor ze te schrijven of hun naam ergens boven te laten prijken. Als schrijver of kunstenaar ben je daar gevoelig voor, immers: in opdracht van zo’n invloedrijke familie iets maken en uitgeven dan wel publiceren, zorgt voor kapitaal en gezag. Met deze scriptie heb ik aan de hand van literaire analyse willen laten zien hoe het netwerk tussen de familie Hinlopen en de Amsterdamse schrijver en dichter Joost van den Vondel in elkaar stak. Voordat Vondel bij de familie binnen kwam, had daar Jan Vos al zijn bekendheid verworven. Hij schreef lofgedichten, huwelijksgedichten en grafgedichten voor en over leden van de familie Hinlopen. Ter gelegenheid van welke gebeurtenis het ook was, Jan Vos schreef er voor of er over. Daarnaast waren verschillende leden van de familie, waaronder Michiel Hinlopen, een verwoed kunst – en prentenverzamelaar. De zeer bekende schilder Rembrandt werd ook niet over het hoofd gezien bij de verzameling.
55
Hoe zet je voeten aan de grond bij zo’n rijke en gewaardeerde familie? Deze vraag ging regelmatig door mijn hoofd tijdens het mijn netwerkonderzoek. Gezien het feit dat Vondel niet uit een net zo rijke familie als de Hinlopens kwam - hij was namelijk een middenstander - en zich niet had geschoold tot een geleerde in de klassieke talen, moet hij via een andere weg bij de familie binnen gekomen zijn. Daarbij was hij ook geen geboren Amsterdammer, maar een immigrant vanuit Duitsland. Het is bekend dat Vondel via vriendschap met Jacob J. Hinlopen kennis kreeg van de familie en zo zijn voet tussen de deur van het grachtenpand kreeg. Mogelijk is dit contact via Jan Vos ontstaan, maar dit mag niet met zekerheid gesteld worden. Het is waarschijnlijker dat Vondel contact kreeg met de familie door zijn vriendschap met Jacob J. Hinlopen, die hij mogelijk kende van het vroedschap van Amsterdam. Mijn onderzoeksvraag gedurende dit onderzoek was: In hoeverre heeft Vondel zich gemanoeuvreerd tot huispoëet van de familie Hinlopen? Deze vraag heeft als een rode draad overal door heen gelopen. Vondel schreef in de periode van 1618 tot en met 1668 een aantal gedichten voor de familie Hinlopen. Deze stukken variëren van lofgedichten op dochters van Jacob Hinlopen en Sara de Wael, namelijk Anna en Katharyne Hinlopen, tot bruiloftsgedichten ter gelegenheid van het huwelijk tussen Jacob en Sara en Jacob en Ursula. Als je kijkt naar wat Vondel schreef, vallen een aantal zaken op: •
Vondel gebruikte veelvuldig elementen als Cupido, Venus en de Min in de gedichten. Daarbij moet opgemerkt worden dat het gebruik van deze elementen niet vreemd zijn in gedichten uit de periode van de Gouden Eeuw. In deze tijd stonden de literaire conventies toe dat deze zaken gebruikt werden in literaire werken.
•
In de gedichten nam Vondel dankbaar gebruik van de werkzaamheden van de Hinlopens of dingen uit de omgeving van de familie Hinlopen. In de werken maakte hij vaak zinspelingen daarop. Zo is Jacob Tymonsz. Hinlopen werkzaam bij de Groenlandsche Compagnie en maakt Vondel in een gedicht voor hem een zinspeling op de walvisvaart, en maakt hij een vergelijking met de woelige wereld van de zee en de net zo onrustige wereld van de liefde. Hetzelfde doet hij voor Jacob Hinlopen en Sara de Wael. Daarnaast spreekt hij leden van de familie graag toe. Jacob Hinlopen Vermaes en onder andere werkzaam als regent bij het Tuchthuis. Vondel maakte een gedicht bij een afbeelding van
56
het gebouw en draagt deze op aan Jacob, en geeft nog een moraal mee aan het gedichtje ook. •
De Eickhof was het buitenverblijf van de familie Hinlopen. Dat dit verblijf een zeer belangrijke rol speelde voor de familie en voor Vondel, is te zien aan het feit dat Vondel een aantal keer dit verblijf bezingt in gedichten en een enorme bewondering heeft voor de mooie natuur die daar te aanschouwen is. Vondel was dan ook een graag geziene gast op deze plek.
Wat verder opvallend is in het aantal gedichten in opdracht van de familie Hinlopen, is dat Vondel geen grafgedichten heeft geschreven, wat wel het geval was bij bijvoorbeeld Jan Vos. Een verklaring zou daarvoor kunnen zijn dat Vondel toch iets verder van de familie afstond, en daar simpelweg de opdracht niet voor kreeg. Wat ook opvalt is, dat voor een aantal familieleden een gedicht is geschreven en dat die personen ook een aantal keer terug komen. Vondel zou een bewondering voor hen kunnen hebben, of vaker de opdracht van hen kunnen krijgen. Niet alle bekende personen hebben een gedicht aan hen gewijd gekregen. Jacob Tymonsz. Hinlopen zat bij de Groenlandsche Compagnie, en Vondel schreef een gedicht voor hem. Jacob Hinlopen Vermaes was regent van het Tuchthuis en Mecents en Vondel droeg een stuk aan hem op bij een afbeelding van de Tuchtpoort. Ook kunstverzamelaar Michiel Hinlopen krijgt de aandacht van Vondel. De Eickhof, het buitenverblijf van de familie, wordt uitgebreid besproken. Wie mist er dan? Juist, Sara Hinlopen, dochter van Jacob Hinlopen en Sara de Wael, en ook een zeer belangrijk lid van de familie. Zij had een belangrijke functie bij het Burgerweeshuis, en zelf was ze jaren als wees door het leven gegaan. Waarom heeft Vondel niet over haar geschreven? Vondel kon niet over haar werkzame leven schrijven, omdat zij nog maar negentien was toen hij overleed, maar had een gedicht kunnen wijden aan haar jeugdige leven, dat zeer triest was. Mogelijk kreeg hij hier geen opdracht voor. Na literair – sociaal – en netwerkonderzoek kan ik zeggen dat Vondel zich vanuit eerdere vriendschap met Jacob Hinlopen heeft opgewerkt tot dichter voor de familie. Hij kreeg waarschijnlijk opdrachten bij bepaalde gebeurtenissen, of wijdde zelf gedichten aan leden, als uiting van bewondering en mogelijk ook van vriendschap. Dat hij echter geen grafgedichten heeft
57
geschreven, bewijst dat hij iets minder van de familie af stond dan bijvoorbeeld Jan Vos. Een goede vriend dus, maar niet voor alle gelegenheden. Mijn onderzoek heeft een blik gegeven in netwerken tussen families en schrijvers en kunstschilders in de Gouden Eeuw en is daarmee een topje van de ijsberg. Immers, er waren veel meer hoogstaande schrijvers en kunstschilders, en net zoveel invloedrijke families. Hoe zou een auteur als P.C. Hooft of Huygens in een dergelijk netwerk gestaan hebben? Zij doen dat immers niet voor geld, want het zijn immers gegoede burgers. Om meer inzicht te krijgen in de netwerken, is meer onderzoek nodig. Niet alleen om te zien hoe belangrijk rijke families nu eigenlijk echt waren, maar ook om inzicht te krijgen in de zeer grote rol van literatuur, in sociaal en literair opzicht. Deze scriptie heeft dan ook zeker laten zien hoe belangrijk onderzoek naar literatuur en het veld erom heen is: literatuur mag niet opgevat worden als een tekst, of een gedicht alleen, maar als onderdeel van een zeer breed veld binnen een sociale context.
58
Hoofdstuk 5. Nawoord
Teksten kunnen je meer vertellen dan je denkt, en al snel komt dan het sociale aspect van literatuur om de hoek kijken. Deze scriptie heeft laten zien dat een schrijver nooit alleen staat, er is een compleet netwerk om heen, waar hij zich voortdurend in beweegt. Dat is nu, tegenwoordig, niet vreemd, maar vroeger, en dan hebben we het over de periode van de Gouden Eeuw, was dat ook geen raar verschijnsel. Literatuur kent een hoge mate van sociale waarde, van positionering, en is daarmee allang niet meer alleen een verhaaltje op papier. Met deze scriptie heb ik willen laten hoe Joost van den Vondel zich bewoog in deze tijd, hoe hij zich binnen netwerken van families bevond, en dan in het bijzonder de familie Hinlopen. Zelf kende ik deze familie, al ben ik een geboren en getogen Amsterdamse, niet, en dat behoefde enige schaamte. Het is mij gelukt een zeer helder beeld van ze neer te zetten, en zo objectief mogelijk heb ik proberen weer te geven hoe deze familie zich bewoog tijdens de Gouden Eeuw. Waar onderzoek verricht wordt, stuit men altijd op zaken die niet, of minder goed gelukt zijn. Onderzoek verrichten vraagt dan ook om die reden om een reflecterend moment. Hierbij wil ik stilstaan bij het hele onderzoekstraject – van idee tot resultaat – en waar haken en ogen zijn ontstaan. Het onderwerp was al snel voor handen; ik wilde ‘iets’ met Vondel, maar het moest wel datgene zijn waar ik vooral wat van kon leren en wat nog ‘nieuw’ was. Zonder omweg kwam ik bij de familie Hinlopen, waar ik geen enige kennis van had. Het lastige van onderzoek doen en daar vervolgens een masterscriptie over schrijven, ondervond ik al snel: de enorme hoeveelheid informatie en teksten door een trechter laten lopen om er iets leesbaars, maar ook begrijpbaars van te maken. Dat vond ik zeer lastig. Tegelijkertijd vond ik het onderwerp erg leuk en interessant, dat het mij geen moeite kostte mijzelf in te graven in de bergen informatie. Dan literair onderzoek: ook daar kan menigeen op problemen stuiten. Gedichten die geschreven zijn in een periode van zeer lang geleden kunnen niet meer exact geïnterpreteerd worden. Immers, de gelegenheid waarvoor het geschreven is, kan niet meer achterhaald worden. Je bevindt je niet meer in die tijd, hebt geen precieze kennis van de zaken die er toen toe deden, kortom: een zeer exacte en nauwkeurige analyse is lastig. Daarbij is het een grote zoektocht naar herkomst van de werken: zijn ze gepubliceerd, eerst op pamflet verschenen, in plano gedrukt? Ik heb getracht dit alles zeer nauwkeurig na te gaan, maar ik ben me ervan bewust dat dit niet altijd even goed gelukt is.
59
Dit onderzoek kan gezien worden als een begin van een (groter) onderzoek naar sociale netwerken in de Gouden Eeuw. Er ligt dus nog een grote uitdaging te wachten voor degenen die dit in kaart willen brengen. Vondel is één schrijver, en daarbij heb ik Jan Vos betrokken, maar er zijn natuurlijk veel meer schrijvers die zich binnen die periode bewogen en zo hun contacten hadden. Meer onderzoek zou ons dan ook een beter beeld kunnen geven van het totale netwerk van schrijvers (en kunstenaars) van de zeventiende eeuw. In deze scriptie heb ik de familie Hinlopen belicht, maar heb ik ook een beeld van Joost van den Vondel binnen een netwerk willen schetsen. In hoeverre is dit onderzoek dan representatief? Het gaat immers maar over één schrijver, terwijl het logisch is dat een netwerk groter is. Bewust heb ik de nadruk op Vondel willen leggen, maar om het inderdaad wat breder te trekken, heb ik Jan Vos erbij betrokken. Ik zou dan ook willen opmerken: door een breder onderzoek en naar meer schrijvers te kijken, wordt het onderzoek breder en representatiever. Laat mijn werk een opstapje zijn naar een groter onderzoek. Tot slot wil ik de hoop uitspreken dat het verhaal van de familie Hinlopen de lezer net zoveel plezier brengt als dat ik dat had in het onderzoek en het geschreven resultaat dat nu voor degene ligt. Graag wil ik mijn dank uitspreken naar het Geelvinck en Hinlopen Huis, die mij geholpen hebben aan informatie en ontzettend veel anekdotes wisten te vertellen over de familieleden van Hinlopen die door de jaren heen het huis bewoond hebben. Sara Hinlopen kwam zeer regelmatig terug in deze verhalen, waardoor ze iedere keer weer tot leven leek te komen. Mijn dank gaat speciaal uit naar Taco Tichelaar, die een groot deel van de informatievoorziening tot zich nam en keer op keer – zelfs in de weekenden – zeer behulpzaam was. Voor wie zich afvraagt waar de familie Hinlopen tegenwoordig bezocht kan worden, heb ik een kleine teleurstelling. Dat zal dan een overzeese reis worden. Vandaag de dag hebben de laatste leden zich gevestigd in Spitsbergen, in Noorwegen, al dan niet onder invloed van het lidmaatschap aan de Groenlandsche Compagnie van de voorouders. Daar is zelfs de Hinlopen Strait te vinden.
60
Hinlopen Strait, Spitsbergen, bron: www.barentsphoto.com
Mocht je het liever dichterbij zoeken, dan kan ik een kijkje in het Geelvinck en Hinlopen Huis van harte aanbevelen. Aan de Keizersgracht 633 is het prachtige huis te bekijken, dat doorloopt tot de Herengracht 518, waar je keer op keer het verhaal over de familie kunt aanhoren en je even in die periode kunt wanen.
Amsterdam, februari 2009
61
Hoofdstuk 6. Bibliografie
Bork, van G.J. en P.J. Verkruijsse 1985
De Nederlandse en Vlaamse auteurs, Amsterdam
Bourdieu, P. 1989
Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip, Amsterdam
Burke, Peter 2007
Wat is cultuurgeschiedenis?, Utrecht
Calis, Piet 2008
Vondel. Het verhaal van mijn leven (1587-1679), Amsterdam
Elias, J.E. 1923
Geschiedenis van het Amsterdamsche Regentenpatriciaat, Amsterdam
Elias, J.E. 1963
De vroedschap van Amsterdam, Amsterdam
Gelderblom. A.J. 1991
Mannen en maagden in Hollands tuin, Amsterdam
Goudbeek, R. 1995
Geelvinck Hinlopen Huis. Geschiedenis van het Huis en zijn bewoners, Amsterdam
Kooijmans, Luuc 1997
Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw, Amsterdam
Kooijmans, Luuc 1985
Onder regenten. De elite in een Hollandse stad, Hoorn 1700-1780, ‘‘‘s-Gravenhage
62
Moerkerken, P.H. 1885
Keur uit Vondels lyrische en dramatische poëzie, voorafgegaan van een levensschets naar Brandts leven van Vondel, Sneek. OTM HK 81 660
Porteman, K., en Mieke B. Smits-Veldt 2007
Geschiedenis van de Nederlandse literatuur: een nieuw vaderland voor de muzen, Amsterdam
Schenkeveld – van der Dussen, M.A. 2004
Bruilofts – en liefdeslyriek in de achttiende eeuw: de rol van de literaire conventies
Schenkeveld - van der Dussen, M.A. 1998
Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Amsterdam
Schenkeveld - van der Dussen, M.A. 1994
Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt, Utrecht
Sterck, J.F.M. 1927
De werken van Vondel, volledige en geïllustreerde tekstuitgave in tien delen, Amsterdam
Schulten, C.M. 1974
De Gouden Eeuw, Bussum
Portegies, A. en Rijghard, R. 2005
Nederlandse literatuur in een notendop, Amsterdam
Rooij, Piet de 2004
Geschiedenis van Amsterdam, centrum van de wereld 1578-1650, Amsterdam
63
Unger, J.H.W. 1888
Bibliographie van Vondels werken, Amsterdam
Vondel, Joost van den 1927
De werken van Vondel, Amsterdam
Vondel, Joost van den 1671
Brief aan Michiel Hinlopen, Amsterdam. UB: HSS-mag.: Vdl. Hs. I A 17
Vondel, Joost van den 1660
Hollantsche Parnas, Amsterdam. OTM O 63 6869
Vondel, Joost van den 1682
Poezy I, Amsterdam. OTM O 73 190
Vondel, Joost van den 1682
Poezy I, Amsterdam. OTM 412 F18, 19 (1) (2)
Vondel, Joost van den 1682
Poezy II, Amsterdam. OTM O 63-3610, 3611 (1-3)
Vondel, Joost van den 1668
Sofokles Herkules in Trachin, Amsterdam. OTM )77 187
Vondel, Joost van den 1644
Verscheide gedichten, Amsterdam. OTM OK 76 599
Vos, Jan 1661
Alle de gedichten, Amsterdam. OTM O 63-7261 (1,3)
Zandvliet, Kees 2006
De 250 rijksten van de Gouden Eeuw, Amsterdam
64
www.barentsphoto.com www.dbnl.nl www.geelvinckhinlopenhuis.nl www.gemeentearchief.nl www.kb.nl www.wereldorientatie.net Richer Resources Publications
65
Bijlagen Transcripties van de gedichten voor de familie Hinlopen, geschreven door Joost van den Vondel
Bron:www.kb.nl
66
De bruiloft van den Heere Jakob Jakobsz Hinlopen, Raet en out Schepen, en Jongkvrouw Sara de Wael66 (1618) De wulpse en wuste Min, die dartele gemoeden En onbeslepe jeugt beheerscht, en helpt aan ’t woeden; Zoo ras de borst ontvonckt van een onhemelsch vuur, Dat haar ontaart van een bezadighder natuur; Ick mein Cupido (voor wiens boogh en schichten vloden Misleide zielen, en belachelicke Goden) Hier uitgesloten blijf. De kuische en eerbre Trouw Kent hem noch Venus niet, noch eerde noit een vrouw, Opborrelende nit schuim, en die, met natte hairen, In ’t boot van parlemoer, te Cypers quam gevaren. Och neen, een andre vlam hier bruiloftstichtster was, Die, als de Noortstaer treckt de naalde van ’t kompas Naar zich, oock t’zamentrock de harten die hier paren. De zuivre Liefde helpt dit stemmigh paar vergaren; Daar zy al stil belaaght, en, in het heimlick, mickt Op twee, malkander lang van boven toegeschickt. Zy spilde geen geweer. Haar pijlen wrochten wonder, Als zy te raken paste een ieder, in ’t byzonder, Het scheen bykans een droom. Zy stonden beyde stom; Dies greepse elx rechte hant, en sprack: heer Bruidegom, En uitgeleze Bruit, schept moedt, en wilt u dragen En voegen, in dien staat, naar ’s hemels welbehagen: Op dat hy anders niet aan ieders voorhooft speur, Dan dat uw beider wil hange aan zijn willekeur. 66
J. van den Vondel, 1644
67
Hy die vereenight zoo veel hemelsche lichamen, Door onderling verdragh, en krachtighlick te zamen Den ronden aardkloot bint, en op twee punten wickt, Heeft, tot een merck van gunst, uw huwlick toegeknickt. De Bruidegom stemt haar toe. De Bruit, aan ’t overwegen Van dit gewightigh stuck, stont stom, en gansch verlegen, En sprack ten langen leste: o droeve en leide Maar! Mijn hals verworpt dit juck. Dat pack valt my te zwaar. Een andren aan te slaan: mijn vader laten varen, Wiens drempel zedigh my betrouwt is te bewaren; Wiens huiszorgh ick verstrecke, in zijnen ouderdom, Nu hy zijn ega derft, die vlijtigh naar hem om Te kijken plagh, en voor zijn zwakheit was zorgvuldigh, Ick ben niet meer my zelf, maar hem te dienen schuldigh: Dies neem mijn ontschult aan, op reden vast gegront. De Liefde sprack: vergeefs weerstreeft ghy ’t echtverbont.
Bedenck uw eigen beste, en laat uw hart verwecken, Van hem, die t’effens man en vader zal verstrecken: En, als de doot van hier den ouden vader ruck, V diene als trouwste vooght, en trooste in zulk een druck. De vader troost zich dit. De vrienden met hun allen: Dies ’t lot, dat in uw schoot van boven is gevallen, Gewillighlick omhels. Toen zagh men hare jeught. Ontfonken, root van schaamte, en, half van rou en vreugt, De tranen langs de wang afrollen, en zich spreien; Als die haar maagdom noch, voor ’t einde wou beschreien,
68
En Sara gaf bedruckt stilzwijgend te verstaan, Dat zy Hinlopen zagh voor haren Bruigom aan. Gespelen, sprackze, gaat, en helpt uw maytijt vieren. Gaat helpt den maagderey met krans en zangk vercieren. Mijn lente neemt verlof, en scheit met haar saizoen. Ick volgh mijn speelgenoot, en trede op spader groen. De ’t zamenvoeghster deed hun beide harten branden, En vlechtende wel vast het paar verloofde handen In een, verhief haar stem, en goot dus overluit Den zegen, over d’echt der twee gelieven, uit. Ghy, die van jaar op jaar, door milde zegeningen, Veroirzaackt teelt op teelt, en vruchtbaarheit der dingen, Alscheppende Natuur, die alles onderhoudt, En schaklende eeuw aan eeuw, de werelt stut en bouwt; Die d’elementen leert omhelzen huns gelijcken; De beurten stiert, en voedt in zoo veel koningkrijcken D’onsterflickheit des tijts: o bepaalde ziel, Een oirzaack dat ’t gevaart der weerelt noit verviel, Begunstigh met uw gunst dit waarde paar, o vader, Het welck ghy heden bint ,met eenen bant te gader: En zegen het, dat, eer de zon de Maaght bestraal, Vit deze twee verrijze een jonge Ian de Wael, Of een Hinlopen, die zijn oudren zy gegeven Ten zoeten troost en hope en kortswijle, in dit leven; Die, zijner ondren beelt, oock in den leften dagh En zalige ure, in vre, hun oogen luicken magh. Zoo sprackze naulix, en verbont dees echtgenoten,
69
Of ‘k zagh, als in ’t verschiet, de bruiloftzaal ontsloten.
De Bruigom trat voor uit: zijn ega volghde hem. De speelnoots, daar te feest genoot, haar schelle stem Verhieven orgelzoet. Elck zweegh, als zy aanvingen, Het vrolick paar te lief den echtlof toe te zingen.
Huwelix lof I Lof, lof sy dees Godinne, Die daeghlix ‘t een geslaght aan ’t ander strengelt, En niet door geile minne Als Venus dee het bloed der wulpschen mengelt: Maar redelijck en sedelijck Kan door haar kracht beweegen, Die Min verachten, en wettelijck betrachten ’s Hemels segen.
II O voestervrouw der vroonen, Door u is ’t dat den oudren word gegeven Met juiching uitgenomen In ’t darde lit hun blydschap te beleven: Dat uit hun’ struick verrijst het puick Der rancken, elck om ’t brave, Die noch op heden verwecken d’ overleden Vit den Grave.
70
III Wat waar ‘t, rampsaligh mensche, Indienge most uw lieve weerga derven? Al hadge ’s harten wensche In eenzaamheid ghy quijnend heen soud sterven, De goude torts des daaghs sou korts Vergeefs op onse daken Soo helder lichten, nocht menschen aangesichten Meer vermaken.
IV Of soone’ in Huwlix stede Voor Venus smoockte alleen met wierroockvieren, De menschelijcke sede Waar haalt gelijck den aart der wilde dieren, En elck sou boos en wetteloos Uw kercken gaan ontwyen, Nu vranck en veiligh betrden van die heiligh Willen vryen.
V Lof, lof sy dees Godinne, Die in haar stoel soo heerlijck sit bepeerelt, En als een keiserinne Den scepter draaght van ’t reedlijckst deel der weereld. Lang duur uw Rijck, vrouw Huwelijck, Groot werde uw heerschappye.
71
Eer lange doetse ontsien ons Tegenvoetse Uw partye.
72
Op den Iager van Eickhof67 (1644) Hindelopen loopt de hinden En de hazen achter aan. Al met joffers laat hy staan Hy bemint de hazewinden, En zijn bracken, en het wilt, En het velthoen, en de lijsters, Meer dan al de jonge vrijsters. Is dat niet jeught verspilt? Hy magh rennen, hy magh jagen, Maar hy zal zijn jaght beklagen.
67
J. van den Vondel, 1644
73
Aen de Joffers KATHARYNE en ANNA HINLOPEN in het Goy68 (1646) Mijn geest, tot lantvermaeck geneight, Had uwen Eickhof hardt gedreight, 1) Daer eick by eick zoo vrolijck groeit, Het velt vol zoete boeckweit bloeit, En levert aen de honinghby Een levendighe schildery, Die ’t oogh misleit door groeizaem kleur, En noodt den reuck op verschen geur; Maer och de damp van eene koorts, Die ’t naeste bloedt 2), geliick een toorts, Zoo vierigh blaeckt, benijde my Dat schoon gezicht en zomerty, Waer door het weimans 3) hart ontluickt: Wanneeer ’t in koele schaduw duickt, In ’t groene gras, en ’t piepend kruit, En Titer 4) volght met keel en fluit; Of vlieght en jaeght door ’t Paradijs Van ’t lachend Goy, naer eêl Patrijs, En haes, en vos met valck en hont, In ’t kriecken van den morghenstont. 1) Met een bezoek. 2) volgens gissing van Van Lennep, lag Anna, V’s dochte, toen hij in 1653 dit gedicht schreef, aan de koorts ziek. 3) jager. 4)herdersknaap Noch schel ick u die vreught niet quijt, Maer spaerze op een’ geleghen tijdt, Die Goylants herderinnen sticht
68
J. van den Vondel, 1682 II
74
In Duitsch met Maroos herdersdicht, Alrede in ’t rijmeloos vertaelt; Waer door mijn geest wat adems haelt, Terwijl een anders koortsverdriet My uwe hoef en ’t velt verbiet.
75
Op Joffer ANNA HINLOPEN69 (1650) Toenze in scijn van Cecilia geschildert zou worden. Zoo schijnt Cecilia in ANNA te verrijzen. Een Engel ’t orgel blaest, terwijlze Davids wijzen Op Zwelings noten volght, en zelf het Paradijs Ten dans leit en ontvonkt in ’s Allerhooghsten prijs. Haer vingers ’t bruiloftsliet van Salomon ontvouwen. Wel hem, die zulk een hant en vingers eens zal trouwen.
69
J. van den Vondel, 1682 I
76
Ter bruiloft van den E. heer Jakob Hinlopen Tymonsz. Vermaes, en de E. Joffer Ursula van Bergen70 (1653) De heerschappy des lants ontsloeg den walvischvanger Van ’t bezige bewint op Groenlant, voor een poos, Om bet den krijgh ter zee te styven door maetroos, Wanneer de wakkre Min zijn’gouden koker, zwanger Van scherpe pylen, hing op zijnen zachten rugh, En sprak: het is geen tijt nu langer te verzuimen, Te slapen op de wacht. Het vryen heeft zijn luimen. Nu leit de ledigheit voor my een goude brugh, Waer langhs ik onverhoeds den jongling kan bespringen, Die mijne krachten terght, en d’ouste wet versmaet. Het Rijk van Minne, dat de weerelt houdt in staet, Dien walvischdwinger zelf betemmen zal, en dwingen. Zoo spreekt de Min, verkiest een’ schuilhoek in der yl, En legert zich al stil in Ursels zedige oogen, Daer hy haer winkbraeuw spant [wie denkt om zulkebogen?] En treft, uit haer gezicht, den Helt met zijnen pijl. Bewintsman, die dus lang harpoende woeste dieren, Gy vlught, helaes, te spa deze ongewoone pijn: Nu Venus zoon u heeft gebonden aen de lijn, Zijt gy u zelfs niet meer, maer moet u laten stieren.
Te voren stont het vry te streven overal, Door ’s weerelts ruime zee te spelen met de zinnen: Nu leit de geest aen bant, en om een hart te winnen, 70
J. van den Vondel, 1682 I
77
Nu verliest men zich geheel, de Lkiefde te geval. De Liefde hoopt, en vreest ’t geliefde te verliezen. Wanneerze in ’t minnend hart haer taeie wortels schiet, Ontzietze hagelbuy, noch wint, noch regen niet, En zou geen’ vryheit voor dees staverye kiezen. Hoewel men zomtijts troost en licht van starren derft, Daer ’t water is bezait met rotzen en gevaren; Rechtschapen zeeman sust voor storm, noch holle baren. Al eischt de noot dat hy zyn mast en kabels kerft. Leander trooste zich te water, onder ’t zwemmen, Ter liefde van zijn star, die op den oever blonk, En hem van verre ’t licht van hare fakkel schonk. Zijn yver schroomde niet de wilde zee te remmen. De hoop van verre allengs den Minnaer troost, en sust; Terwijl hy vast genaeckt de lang gewenschte haven, Die, na veel moeilijkheên en dat gedurigh staven, HINLOPEN kroonen zal met aengename rust. Geen water kan de vlam van zijn verlangen bluffen, Verlangen naer ’t genot der Schoone, alle eere waert, Om haer oprechte deught, en goedertieren aert. Gelukkigh is de mont, die dezen mont zal kussen. Hy yvert om ’t besluit: maer toen haer teere hant Den vrydom, ’t waerde pant, ten leste zou verschryven, Scheen ’t Jawoort op de tong in de pen te blijven, Het hart te siddren, voor den knoop van zulk een’ bant. Zy ziet, aen d’eene zy, haer’ toeverlaet, haer Moeder, Wiens kuische borst zy zoogh, wiens zuivre melk zy dronk:
78
Aen d’andre zyde troost haer JAKOB met een’ lonk: Als of hy sprak: Ikblijf uw dienaer, en behoeder.
De keur baert angst. Wat gaet d’onnooste Joffer aen? Wat anders is ’t van veer, wat anders onder d’oogen. O zuchtze, dit besluit gaet boven mijn vermogen; Mijn lieve Moeder af, een’ Bruigom aen te slaen. Al ’t maegschap moedigt haer. Zy blijft in twijfel hangen. De trouwe Bruidegom verquikt de flaeuwe Bruit, Ontvouwtze wat al heils uit bruiloftsfeesten spruit, En wischt eerbiedighlijk de tranen van haer wangen. Nu klaert het aenschijn op: de zonneschijn breekt door: De roozen luiken op: de blydschap wort geboren. De Min zijn vleugels rept, en weetze te bekooren, En baent het bruiloftspadt, en treetze rustigh voor. Hier op bestemt de Bruit de trouwbeloftenisse, En tekent hare trouw stantvastigh op papier. De hemel koestre zelf voortaen dit wettigh vier, En zulcx, dat hun noch heil noch bloeiende afkomst misse.
79
Op d’afbeeldinge van de TUCHT, boven de Tuchtpoort uitgehouwen. Aen den Heer Jakob Hinlopen Vermaes71 (1655) Virtivtis est domare QV CVNCTI PAVENT. Raspijn, de tuchtheer, temt met arbeit zweet en slaegen Wat Circes kroes in schyn van dieren heeft veraert. Hy spant hun onder ’t juck van zynen zwaeren wagen. Zyn zweep verschrickt het wilt, dat stadt en lant vervaert. Zoo wort de wanhoop hier voor ’t halsgerecht bewaert.
71
J. van den Vondel, 1660
80
De gestuite minnegodt. Op de hofstede van de Hinlopens buiten Naerden72 (1660) De fiere Venus sprack Tot haeren kleenen dwergh: Ga heen bestorm het dack Van ’t forse Rustenbergh, Dat met ons torts en wapens schimpt, Zoo trots, dat my ‘er ’t hart af krimpt.
Cupido schoot en toogh Zijn snelle vleugels aen: Hy nam zijn’ taeien boogh En koker, zwaer gelaên Van pijlen, scherp gewet, en gladt, En daerme hene op ’t luchtigh padt.
In ’t vliegen zagh de Godt, Die al de werelt toomt, De toppen van het slot Van verre door ’t geboomt Uitsteecken, en hy streeck ‘er in. Wat slot, wat sterckte keert de min!
Doch ’t ging hem in dit perck Uit zijne gissing: want Een ieder op zijn werck 72
J. van den Vondel, 1660
81
Boodt rustigh wederstant, Zoo ras hy toeley om terstont Te treffen wat hy bezigh vont.
De voorste klonck de scheer Met yver hem naer ’t hooft; Een zorghelijck geweer. Hoe stont de Min verdooft! Een andre smeet met kracht en stijf, Den looden inckpot hem naer ’t lijf.
De derde kerst en kruist, En snijt en steeckt te fel. Het snoeimes in de vuist [Al naem de Min de Hel Te baet] ontzagh noch pees noch schicht. De looze Schutter viel te licht.
De vierde suste niet, Maer greep het lange roer, Dat menigh vogel schiet. Hy mickte, en dreighde, en zwoer Den schutter in een omzien ras Te steken in zijn vogeltas.
De Minnegodt, in ’t ende Gekeert van daer hy quam,
82
Zijn moeder heeft bekent Dat pijl noch minnevlam Niet hechten kan op dit geslacht, Dat bezighledigheit veracht.
83
Wiltzangh op de zelve Hofstede73 (1660) Wat zong het vrolijck vogelkijn, Dat in den boomgaert zat? Hoe heerlijck blinckt de zonneschijn Van rijckdom en van schat! Hoe ruischt de koelte in ’t eicken hout En versch gesproten lof! Hoe straelt de boterbloem als gout! Wat heeft de wiltzang stof! Wat is een dier zijn vryheit waert! Wat mist het aen zijn’ wensch; Terwijl de vreck zijn potgelt spaert! O slaef! O arme mensch! Waer groeien eicken t’Amsterdam? O kommerziecke Beurs, Daer noit genoegen binnen quam! Wat mist die plaets al geurs! Wy vogels vliegen, warm gedost, Gerust van tack in tack. De hemel schaft ons dranck en kost. De hemel is ons dack. Wy zaeien noch wy maeien niet:
73
J. van den Vondel, 1660
84
Wy teeren op den boer. Als ’t koren in zijn airen schiet Bestelt al ’t lant ons voer. Wy minnen zonder haet en nijt, En danssen om de bruit: Ons bruiloft bint zich aen geen tijt, Zy duurt ons leven uit. Wie nu een vogel worden wil, Die trecke pluimen aen, Vermy de stadt, en straetgeschil, En kieze een ruimer baeen.
85
De getrouwe Haeghdis. Op de zelve Hofstede (1660) Integer Vitae, scelerisque purus. Gelukkigh is zy, die hier leeft Van zorgen en gevaer bevrijt, En altijt eene schiltwacht heeft: Want zelden leeft men zonder strijt, En ongeval en harteleet Genaeckt den mensche, oock eer men ’t weet.
Twee jonge maeghden waren uitGegaen, in ’t kriecken van den dagh, Daer niemant heck noch draeiboom sluit, Het Goy voor ider open lagh, Natuur haer keur van bloemen milt Alsins te plucken gaf in ’t wilt.
De lentezon bescheen het groen Met puick van straelen overal: Het lantschap stont in zijn saizoen: De byen zogen bergh en dal Van honigh ledigh te gelijck, En alle honinghkorven rijck.
86
De maeghden op een heuvelkijn Gelegen, en van plucken moe, Beschut met loof voor zonneschijn En zon, haer oogen loken toe, En sliepen zoo gerust in ’t gras, Als of de slaep haer hart genas.
Maer midden onder ’t slapen quam Een adder uit haer duister hol Gekropen, langs een’ eicken stam. Zy glom om haeren hals, en zwol Allengs van boosheit in den dagh, Toen zy de zusters leggen zagh.
Dit merckte een wackere Haeghdis, Die vrouw Natuur in stilheit dient, Den mensch bemint, en gunstigh is, En gadeslaet, en houdt te vrient. Hoe was dit lieve dier dier zoo bang! Zy kroop verbaest op hals en wang.
Zy streeckze, en weckteze op het lest Met strijcken, recht als ofze riep:
87
Waeckt op: waeckt op: ontvlucht dees pest. Het paer ontwaeckte, en zagh, en liep, En stroide in ’t loopen voor gevaer Den schoot met bloemen hier en daer.
Nu twijfel ick niet langer, of Het een of ’t ander stomme dier Bewaeckt d’onnooslen, en haer lof Behoeft noch hantbus noch rappier. Al schiet een adder gift en gal, De deught is veiligh overal.
88
Sofokles Herkules in Trachin Verduitscht door J. v. Vondel74 (1668) Vera Jovis proles, decus addite divis [Opgedragen aan:] Den edelen en eerentvesten Heere Jakob Hinlopen Vermaes, Out bewintheere der Groenlantsche Maetschappye.
De heer Hinlopen Vermaes, een begunstiger van uitneemende schilderkunst, en geleerde schriften, en insonderheit van heldenpoezye, in verscheide taelen bekent, gelieve ons d’eer te gunnen van zijne gedachten over dit werkstuk by gelegenheit eens te laeten weiden, en te zien hoe elke personaedje hier, naer heuren staet en eisch, zich zelve natuurlijk, zonder eenige opgeblazenheit, uitbeelt, gelijk Apelles (…)
74
J. van den Vondel, 1668
89
Opdracht van een boek aan Michiel Hinlopen75 (1671) Nobili domino D. Michaeli Hinlopen Utriusque juris Doctori Consecrat dedicatque Humilis tuus ex animo Justus Vondelius Agrippinas Amstelodami 1671. 3 martis
Aan den edelen heer D. Michiel Hinlopen Doctor in de Rechten Is dit boek gegeven en opgedragen Door Joost van den Vondel Te Amsterdam, 3 maart 1671
75
J. van den Vondel, 1671
90
Op d’ilias van de Medicis76 (1671) Aen den Edelen Heer Michiel Hinlopen. Michiel, die onlangs, naer uw wenschen, Doorzaeght het bloejendee Florensen, En ’t hof van Kosmos vroom geslaght; Het recht van onrecht leerde schiften Een’ schat van lessen overbraght:
Nu volghme weder naer Tuskanen, En trek met my een kleet van tranen En bloet en jammerklaghten aen Hier wort een Ilias gebooren, Uit ramp den Medicis beschooren, Waer doorze naer de starren gaen. ’t Is ydel dat men droomen stroje Van Ilium en ’t paert van Troje; Van Kolchis, Thebe, en Edipus. De waerheit kan dien nacht beschamen, Laomedonnen, en Priamen, Uliffes toght, en Troilus. Een Kosmos, noit genoegh gepresen, En als een puikbloem uitgelezen Ter heerscappye, zalme meer Dan een verzierde Eneas strekken, Om een’ Askaen uit hem te wekken, Den nazaet van zijn vaders eer. 76
J. van den Vondel, 1682 I
91
Hoe solt dit huis door zijn fortuinen Hoe worden hier de hooge duinen Des staets besprongen van een zee Vol ongelukken en ellenden! Waer zal een jongste lijfstrijt enden En zalven al dit hartewee? Hoe kan een schalke Circe, een Blanke Betovren Kosmos-brave ranke! Bezie hoe Klytemnestre loert. Medea moet men ’t nu vergeven. Hier brengt de dischden Vorst om ’t leven: Hier schuilt een dootshooft in een toert. Mistrouw vry heiligh en onheiligh: Geen kerk is zelf voor Laurens veiligh:
Hy vint geen’ toevlught aen ’t altaer; Sicheus most by duister sneven Aen eenen dolk door ’t hart gedreven, Doch Juliaen in ’t openbaer. Dan schijnt de heerschappy herschapen: Dan breekt men ’t Mediceesche wapen: Dan drijft men uit: dan haelt men in Wat vallen hier al ballingschappen! Men klimt of tuimelt van de trappen. Een ieder vlamt op zijn gewin. Maer Alexander koelt de minne Tot zijn bekoorzame afgodinne
92
Te deerlijk op een ledekant. Men leit den jongen Kosmos lagen, En d’outste zwerft door Bosch en hagen, Als haet en nijt te zamen spant. Hoe woet de felle Razernye, Daer Jan den moortpriem van Garsye Zijn’ eigen broeder zelf gevoelt, De straffe hant des vaders echter Den zoon versterkt zoo streng een Rechter, En in zijn bloet het moortmes koelt! Geen ongevallen d’af komst schuwden, Zy treffen mede d’aengehuwden, En levren aen ’t uitheemsche rijk En aengehuwde hoven spelen, Gevoert op bloedige tooneelen, In rouw gekleet om lijk op lijk. Hoe trapt Bourbon met ros en ruiter En al het Duitsch gewelt van Luiter De sluierkroon van Rome plat! Vaert voort, o uitgelate rotten! Verdooft den moetwil van de Gotten: Verdelght de nieuwe als d’oude Stadt De Tiber moet het toch bezuren, Dat Klemens binnen uwe muren Verheft het Mediceesche bloet Door ’t Sleutelampt tot aen de wolken, Terwijl een drang van alle volken
93
Dien grooten Herder valt te voet. Maer kan de volgende eeuw gelooven, Dat uitgedreven en verschooven, De Moeder der Monarchen dwael’, En zwerf, te water en te lande, In armoede, ouderdom, en schande, En naulijx haren adem hael’? Wie steent om ’t wedelijke jammer Medoogender dan d’Amsterdammer, Die haer bewelkomt zoo beleeft? Zy sukkelt vast met smarte en pijne, Tot datze moede, t’Agrippijne In ballingschap, den doorsnik geeft. Geslaghtboom, rijk van jonge telgen, Sta vast, en laet de Nijt zich belgen, Dat gy de kroon der stammen spant, Braveer den blixem, en den donder: Gy wort gehanthaeft tot een wonder: Sta vast, en hou gedurig stant.
94
Op d’Afbeeldinge van den heere Joan Cornelisz Geelvinck Gecommitteerde Raet der Grootmogende Heeren Staten van Hollant en VV-Vrieslandt, en de Burgermeester van Amsterdam.77 Zoo moght de Staet en ’t Lant op GEELVINCK zich verlaeten, Het zy hy in den raet der stede, of by de Staeten, Den vrede en vrydom steef, en aenzagh haet noch gunst. De burgemeester geeft een’ luister aen de kunst.
77
J.F.M. Sterck, 1927, p. 282
95
Bijlagen Verkorte stamboom van de familie Hinlopen; bevat de belangrijkste personen die in deze scriptie aan de orde komen
Geelvinck en Hinlopen Huis, gezien vanaf de Herengracht 518
96
97