Preventie van kindermishandeling Een onderzoek naar signalering van risico’s en ondersteuning van gezinnen ter voorkoming van kindermishandeling
Nota van bevindingen Amsterdam-Oost
Utrecht, januari 2013 Samenwerkend Toezicht Jeugd is een programmatische samenwerking van: • Inspectie voor de Gezondheidszorg • Inspectie van het Onderwijs • Inspectie Jeugdzorg • Inspectie Veiligheid en Justitie • Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid
www.jeugdinspecties.nl
Over Samenwerkend Toezicht Jeugd Bij de start van het onderzoek werkten de rijksinspecties met taken op het gebied van jeugd samen onder de naam Integraal Toezicht Jeugdzaken. Dit samenwerkingsverband is in 2012 verstevigd en verbreed en verder gegaan onder de naam Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ). In STJ is al het rijkstoezicht georganiseerd waar de inspecties samenwerken en dat betrekking heeft op (de zorg) voor jongeren. De rijksinspecties die in STJ samenwerken zijn: de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), de Inspectie van het Onderwijs (IvhO), de Inspectie Jeugdzorg (IJZ), de Inspectie Veiligheid en Justitie (I VenJ) en de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW). STJ kijkt of het belang van het kind voorop staat bij de activiteiten die organisaties ondernemen. Uitgangspunt is het Verdrag inzake de rechten van het Kind. www.jeugdinspecties.nl
2
Voorwoord In de afgelopen maanden is het onderwerp kindermishandeling veelvuldig in het nieuws geweest. Soms naar aanleiding van een tragisch voorval waarbij een kind om het leven kwam na mishandeling door één van zijn ouders, maar ook na het verschijnen van rapporten over onderzoek naar misbruik in de Kerk, instellingen of kinderopvang. Uit vele onderzoeken blijkt het belang van preventie: het signaleren en aanpakken van risico’s en problemen in een zo vroeg mogelijk stadium, om erger te voorkomen. In de afgelopen maanden heeft Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ) in vier gemeenten onderzoek gedaan naar hoe gemeente en instellingen samenwerken om kindermishandeling te voorkomen. In deze nota van bevindingen, Preventie van kindermishandeling, staan de resultaten vermeld van het onderzoek dat STJ heeft uitgevoerd in de gemeente Amsterdam, stadsdeel Amsterdam-Oost. De leefgebieden (thuis, school, buurt, vrije tijd en werkomgeving) van ouders en van kinderen zijn niet gescheiden. Problemen staan niet op zich en zijn soms complex. Daarom moeten instellingen niet alleen vanuit hun eigen werkdomein naar problemen kijken, maar is een gezamenlijke aanpak noodzakelijk. In Amsterdam-Oost worden complexe problemen reeds op een integrale wijze aangepakt. Het is belangrijk om de sterke aspecten van deze aanpak te benutten in een vroeger stadium, als het nog mogelijk is erger te voorkomen. Dit vraagt om een brede blik op alle kinderen en gezinnen, het aanpakken van achterliggende problemen wanneer risico’s en problemen zijn gesignaleerd en het creëren van samenhang in de hulp nog voordat er sprake is van vastgelopen hulp, overlast of kindermishandeling. Veel ouders, hulpverleners, managers, beleidsmakers en andere professionals uit Amsterdam-Oost waren bij dit onderzoek betrokken. Wij bedanken degenen die aan het onderzoek hebben meegewerkt en wensen allen die met de verbeterpunten uit dit onderzoek aan de slag gaan succes. Wij hebben er vertrouwen in dat de gemeente en instellingen de sterke punten in de eigen aanpak en samenwerking weet te behouden en de benodigde verbeteringen zal omzetten in acties.
Namens de samenwerkende jeugdinspecties Voorzitter Stuurgroep Samenwerkend Toezicht Jeugd
Mevrouw drs. G.E.M. Tielen hoofdinspecteur Inspectie Jeugdzorg
3
Samenvatting Samenwerkend Toezicht Jeugd (STJ) onderzocht in 2012 in een viertal Nederlandse gemeenten hoe gemeente en instellingen samenwerken rond het signaleren van risico’s in de leefomgeving van kinderen en op welke wijze zij deze risico’s aanpakken om kindermishandeling te voorkomen. Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem en Breda hebben meegewerkt aan dit onderzoek. Voor Amsterdam werd gekozen omdat deze gemeente bij de start van het onderzoek een regionaal handelingsprotocol Aanpak Kindermishandeling gereed had. Het onderzoek zoomt in op Amsterdam-Oost. De focus van het onderzoek lag op samenwerking omdat wij van mening zijn dat een integrale aanpak waarbij alle partijen betrokken zijn, leidt tot zichtbare resultaten: risico’s worden eerder gesignaleerd en hulp en steun komen sneller tot stand. Wij zijn nagegaan of organisaties en voorzieningen gezamenlijk slagen om op lokaal niveau risico’s op kindermishandeling voor kinderen tot twaalf jaar te signaleren en te verminderen. Wij hebben op verschillende manieren informatie verzameld over de gemeenschappelijke aanpak van gemeente en betrokken partijen om het risico’s voor kinderen te signaleren en te verminderen. Op basis van de verzamelde gegevens komen we tot de conclusie dat in Amsterdam bij veel organisaties een goede vroegsignalering van risico’s voor kinderen is. Er is een continue zorglijn inclusief uitwisseling van informatie rond de zorg aan kinderen in de leeftijd van –9 maanden tot 4 jaar. Rond vierjarige leeftijd is er vervolgens een breuk: de overdracht van informatie tussen voorschoolse voorzieningen en basisonderwijs, maar ook tussen JGZ en de onderwijsvoorzieningen is niet geborgd, ook niet in geval van risico’s. Daarnaast is de signalerende functie in de onderwijssector nog onvoldoende ontwikkeld. Aangezien in het Amsterdamse beleid de voorscholen en het onderwijs als een belangrijke vindplaats van problemen wordt gezien, zijn we van oordeel dat dit beter moet worden geregeld. Wanneer er risico’s zijn geconstateerd, wordt de aanpak van organisaties in Amsterdam-Oost gekenmerkt door kortdurende trajecten en doorverwijzen naar hulp. Er is vooral een hulpaanbod op het gebied van opvoeden beschikbaar. Een overzicht van geschikte interventies ontbreekt echter bij veel professionals, waardoor zij niet goed weten naar wie zij in welke situaties kunnen doorverwijzen. Samenwerking tussen organisaties om een integrale aanpak van de problemen te bewerkstelligen komt pas tot stand als er sprake is van complexe problematiek, vermoedens van kindermishandeling en/of vastgelopen hulpverlening. Dan is er in Amsterdam-Oost een goede zorgstructuur waar afspraken zijn over uitwisseling van informatie en regie. Wij zijn van mening dat juist ook gezinnen met (beginnende) problemen veel baat kunnen hebben bij een vergelijkbare integrale aanpak die wordt gekenmerkt door een goede analyse van de problemen, het delen van informatie, de vaardigheden om met ouders in gesprek te gaan en een gezamenlijk plan om de problemen op te lossen.
4
STJ doet suggesties om het signaleren van risico’s bij kinderen, het delen van informatie tussen instellingen en het gezamenlijk handelen in geval van risico’s te verbeteren. Deze zijn samengevat: Zorg voor een goede aansluiting tussen de voorschoolse, onderwijs- en zorgketen door te zorgen voor systematische informatie-uitwisseling tussen voorschoolse voorzieningen, basisscholen en de JGZ. Geef de signaleringstaak in het onderwijs meer inhoud. Grijp de invoering van de Meldcode Kindermishandeling en Huiselijk geweld aan om met organisaties in gesprek te gaan over hun preventieve rol, het belang van vroegsignalering en de verwachtingen van de gemeente. Besteed in de scholing van medewerkers die met ouders en kinderen werken aandacht aan het ontwikkelen van vaardigheden om op een goede en duidelijke manier met ouders te spreken over moeilijke onderwerpen zoals zorgen over het kind, veiligheid, vermoedens van kindermishandeling en het vragen van toestemming om informatie met anderen te delen. Versterk de kennis over de toepassing van privacyregels bij zorg- en hulpverleners. Zorg dat knelpunten die er zijn worden geïnventariseerd en daar een plan op komt. Zorg dat organisaties die een rol spelen in de signalering van risico’s bij kinderen worden aangesloten op Matchpoint. Besteed aandacht aan de vraag achter de vraag en ga niet alleen uit van het eigen aanbod. Stroomlijn de verschillende overlegvormen zoals de diverse overlegtafels, netwerkoverleggen, casuïstiekoverleggen en het MDO+ en geef meer bekendheid aan de Verwijswijzer. Verduidelijk de bestaande afspraken over zorgcoördinatie, procesregie en casusregie zodat er geen interpretatieverschillen meer zijn over wat de regie op casusniveau inhoudt. Handhaaf, naast de inzet van Voorscholen zoals het beleid van de gemeente nu voorstaat, het aanbod voor specifieke doelgroepen zoals Opstapje en Homestart, omdat dit aanbod preventief en outreachend is en achter de voordeur komt.
5
6
Inhoudsopgave 1.
Inleiding ................................................................................................................... 9 1.1 Aanleiding voor onderzoek naar preventie ..................................................................... 9 1.2 De rol van de gemeente ............................................................................................. 10 1.3 Keuze voor Amsterdam-Oost ...................................................................................... 11 1.4 Aanknopingspunten voor preventie.............................................................................. 12 1.5 Leeswijzer ................................................................................................................ 13
2.
Methoden en toezichtkader ..................................................................................... 15 2.1 Onderzoeksvraag ...................................................................................................... 15 2.2 Onderzoeksmethoden ................................................................................................ 16 2.3 De kwaliteitscriteria van STJ ....................................................................................... 16
3.
Een beeld van Amsterdam en Amsterdam-Oost ...................................................... 19 3.1 Opgroeien in Amsterdam/Amsterdam-Oost .................................................................. 19 3.2 Het jeugdbeleid in Amsterdam/Amsterdam-Oost .......................................................... 19 3.3 Organisaties rond gezinnen in Amsterdam-Oost ............................................................ 22
4.
Vroegsignalering van risico’s. ................................................................................. 29 4.1 Het signaleren van risico’s .......................................................................................... 29 4.2 Uitwisseling van informatie over risico’s ....................................................................... 31 4.3 Het bereik van de doelgroep ....................................................................................... 33 4.4 Samenvatting .......................................................................................................... 35
5.
Handelen: risico’s aanpakken en verminderen ........................................................ 37 5.1 Risico’s aanpakken bij gezinnen met problemen (cluster 2) ............................................ 37 5.2 Problemen aanpakken bij gezinnen met complexe problemen (cluster 3) ......................... 40 5.3 Samenvatting ........................................................................................................... 42
6.
Conclusies en benodigde verbeteringen .................................................................. 45 6.1 Het signaleren van risico’s .......................................................................................... 45 6.2 Informatie delen ....................................................................................................... 47 6.3 Het handelen in geval van risico’s ............................................................................... 48 6.4 En nu verder ............................................................................................................ 49
Bijlage 1 Geïnterviewde organisaties ............................................................................. 51 Bijlage 2 Regionale Aanpak Kindermishandeling ............................................................ 53 Bijlage 3 Suggesties voor een verbeterde aanpak vanuit de interviews en de Group Decision Room (GDR)....................................................................................... 55 Bijlage 4 Gebruikte afkortingen...................................................................................... 59
7
8
1.
Inleiding
Helaas is de thuissituatie van sommige kinderen niet zo veilig als gewenst. Zij worden slachtoffer van allerlei vormen van kindermishandeling zoals verwaarlozing, fysieke mishandeling of seksueel misbruik. Uit het meest recente prevalentieonderzoek blijkt dat in 2010 ruim 118.000 kinderen en jongeren van 0 tot 18 jaar in Nederland blootgesteld waren aan een vorm van kindermishandeling.1 Dit aantal is niet gedaald ten opzichte van 2005, ondanks de vele initiatieven die de afgelopen jaren zijn ontplooid om de leefsituatie van kinderen te verbeteren.2 Om te voorkomen dat kinderen opgroeien in een onveilige situatie, is het nodig om vroegtijdig risico’s in de leefomgeving te signaleren en problemen aan te pakken. Wij hebben in Amsterdam-Oost onderzoek gedaan naar hoe gemeente en instellingen samenwerken rond het signaleren van deze risico’s en op welke wijze zij deze risico’s aanpakken om kindermishandeling te voorkomen. In dit hoofdstuk wordt uitgelegd waarom wij onderzoek doen naar preventie van kindermishandeling, welke verantwoordelijkheid de gemeente heeft voor de aanpak van kindermishandeling, waarom gekozen is voor Amsterdam-Oost en wat preventie van kindermishandeling inhoudt. Het hoofdstuk sluit af met een leeswijzer voor de voorliggende nota van bevindingen.
1.1 Aanleiding voor onderzoek naar preventie De gevolgen van alle vormen van kindermishandeling zijn voor grote groepen kinderen en jongeren op dat moment, maar ook later in hun leven zeer ernstig. De mogelijke fysieke schade als gevolg van lichamelijke mishandeling is divers: blauwe plekken, brandwonden, botbreuken, inwendige schade met bijvoorbeeld blindheid, doofheid of hersenbeschadiging tot gevolg. Bij verwaarloosde kinderen kan sprake zijn van groeiachterstanden en problemen in de motorische ontwikkeling. Bij zware lichamelijke mishandeling of verwaarlozing kan het kind overlijden. Maar ook op andere manieren dan de directe gevolgen van kindermishandeling, zijn de gevolgen merkbaar. Veel problemen die bij jeugdigen, maar ook bij volwassenen voorkomen, zijn terug te voeren op ervaringen van een of meer vormen van mishandeling in de kinderjaren en jeugdjaren. Inmiddels is uit onderzoek bekend dat kindermishandeling een belangrijke oorzaak is van schooluitval, criminaliteit, verslaving, geweld, zwerfgedrag, tienerzwangerschappen en psychisch lijden. 3 Het voorkomen van kindermishandeling is dus niet alleen van belang ter voorkoming van al het leed bij de kinderen, maar ook ter voorkoming van veel maatschappelijke problemen. In het eindrapport van de Stuurgroep Aanpak Kindermishandeling wordt benadrukt dat de preventie van kindermishandeling tussen wal en schip lijkt te vallen, omdat het voor gemeenten financieel niet loont hierop in te zetten aangezien de voordelen van preventie terecht komen bij provincies. Hiermee wordt bedoeld dat de prikkel ontbreekt om door middel van vroegtijdige signalering en lichte hulp (op kosten van de gemeente) de vraag naar zwaardere en duurdere hulp (op kosten van de provincie) te voorkomen. Bovendien signaleert de stuurgroep dat de traditionele aanpak van kindermishandeling is gericht op ‘ingrijpen na schade’ en omgevormd moet worden
1 2 3
Kindermishandeling 2010, Leiden Attachement Research Program / TNO Health, 2011. Nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen, 2007. ‘Het bestrijden van kindermishandeling, een aanpak die werkt ‘. Jo Hermanns 2008.
9
naar preventie.4 Ook het toezicht van inspecties heeft zich tot op heden vooral gericht op het signaleren en stoppen van kindermishandeling en niet op het voorkomen dat kindermishandeling gaat plaatsvinden. Bij eerder onderzoek van ons in Almere en Haarlem (naar de mate waarin (ketens van) voorzieningen in staat zijn op meldingen van huiselijk geweld en kindermishandeling op een effectieve wijze actie te ondernemen) viel op dat bij gemeenten en voorzieningen een goed beeld van de omvang van het probleem kindermishandeling ontbrak. Gevolg hiervan was dat ook preventie onvoldoende tot zijn recht kwam.5 Uit calamiteitentoezicht van de Inspectie Jeugdzorg blijkt ook vaak dat er al heel lang signalen waren van een verhoogd risico op kindermishandeling, maar dat deze risico’s onvoldoende werden onderkend en aangepakt.6 Daar komt bij dat met de verwachte decentralisatie van de jeugdzorg de gemeente op lokaal niveau extra verantwoordelijkheden krijgt om ervoor te zorgen dat organisaties die binnen de gemeente werken risicofactoren signaleren en aanpakken. Wij vinden het daarom nu van extra belang om te kijken naar tijdige signalering en aanpak van deze risicofactoren en hoe daarin wordt samengewerkt op lokaal niveau.
1.2 De rol van de gemeente Er bestaat in de maatschappelijke discussie overeenstemming dat kindermishandeling te allen tijde niet toelaatbaar is en voorkomen moet worden. In het regeerakkoord VVD-PvdA is vastgelegd dat in de langdurige en welzijnszorg een omslag gemaakt gaat worden naar meer maatwerk, meer zorg in de buurt, meer samenwerking tussen de verschillende aanbieders maar ook naar houdbaar gefinancierde voorzieningen, zodat ook latere generaties er nog gebruik van kunnen maken.7 Dit betekent dat maximaal aansluiting gezocht zal worden bij wat mensen nodig hebben en wat gemeenten in staat zijn te doen, maar ook wordt gekeken naar welke alternatieven er in eigen kring mogelijk zijn om op terug te vallen. De jeugdzorg wordt in 2015 gedecentraliseerd naar gemeenten. De decentralisatie omvat alle onderdelen: de jeugdzorg die nu een verantwoordelijkheid is van de provincie, de gesloten jeugdzorg onder regie van het Ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, de jeugd-GGZ die valt onder de Zorgverzekeringswet, de zorg voor lichtverstandelijk gehandicapten jongeren op basis van de algemene wet bijzondere ziektekosten ( AWBZ) en de jeugdbescherming en jeugdreclassering onder verantwoordelijkheid van het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Bij de Wet werken naar vermogen (Wwnv), de AWBZ, de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de jeugdhulpverlening wordt Eén gezin, één plan, één regisseur het uitgangspunt. Er moet een einde komen aan de praktijk waarbij vele hulpverleners langs elkaar heen werken bij de ondersteuning van één gezin. Consultatiebureaus worden verplicht kinderen voor wie taalachterstand dreigt, door te verwijzen naar vroeg- en voorschoolse educatie. Sluitende samenwerking tussen gemeenten en scholen moet waarborgen dat achterstanden zo spoedig mogelijk en in ieder geval vóór het eind van de basisschoolperiode zijn weggewerkt. De decentralisatie moet ertoe bijdragen dat de eigen kracht, het sociale netwerk en de voorzieningen 4
Stuurgroep Aanpak kindermishandeling, eindrapport januari 2011. Kindermishandeling, Eindpublicatie preventie en aanpak van kindermishandeling in Haarlem-Schalkwijk, 2008 en Nota van bevindingen Integraal Toezicht Jeugdzaken, Pilot Almere: Aanpak kindermishandeling/huiselijk geweld en jeugdcriminaliteit· Uitgave inspecties Jeugdzorg, Gezondheidszorg, Openbare Orde en Veiligheid en Onderwijs, maart 2005. 6 Bijvoorbeeld: Casusonderzoek Utrecht, Onderzoek na overlijden van een peuter, Inspectie Jeugdzorg, juni 2012. 7 Bruggen slaan, regeerakkoord VVD-PvdA, 29 oktober 2012. 5
10
in een gemeente beter worden benut. Het accent zal steeds liggen op participatie in de samenleving. De nieuwe Jeugdwet moet de gemeentelijke beleidsvrijheid waarborgen De regie op deze ontwikkelingen is belegd bij gemeenten.8 Conform het besluit van het kabinet Rutte I zijn gemeenten, provincies en Rijk al bezig met onder andere de decentralisatie van de zorg voor jeugd naar gemeenten en de overgang van de begeleiding van de AWBZ naar de Wmo. De verantwoordelijkheid en regierol betekenen dat de gemeente ervoor moet zorgen dat organisaties binnen de domeinen onderwijs, zorg- en hulpverlening, werk en veiligheid met elkaar samenwerken. Naast het Wmo-prestatieveld 29 vormen de Wet Publieke Gezondheid, de Wet op de Jeugdzorg, het landelijke basismodel CJG en het Verdrag voor de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties nu al belangrijke wettelijke en beleidskaders voor het gemeentelijke beleid ten aanzien van kindermishandeling.
1.3 Keuze voor Amsterdam-Oost Kindermishandeling komt helaas overal voor in Nederland en alle kinderen hebben recht op bescherming ertegen, ongeacht waar ze opgroeien. Daarom is vanuit de rijksoverheid enkele jaren geleden een landelijk dekkend project Regionale Aanpak Kindermishandeling (RAK) opgezet. In bijlage 2 is meer informatie opgenomen over RAK. Het doel van de RAK-methode is om te komen tot een sluitende aanpak van kindermishandeling. Inmiddels is de invoering in alle 37 regio’s afgerond. Uitgangspunt voor de selectie van onderzoeksgemeenten was dat er een compleet regionaal handelingsprotocol voor een sluitende aanpak kindermishandeling diende te zijn, omdat in die gemeenten verwacht mag worden dat er ook samenwerking rondom preventie van kindermishandeling is. Ten tijde van de selectie van gemeenten was dit nog niet in alle gemeenten het geval, waardoor de keuze voor onderzoeksgemeenten beperkt werd. Omdat de regie van de aanpak binnen de regio vaak bij de centrumgemeente ligt, is voor deze gemeente binnen de regio gekozen. Gemeenten waar wij al eerder onderzoek hebben gedaan vielen af, waardoor Amsterdam, Apeldoorn, Breda en Arnhem overbleven. In deze gemeenten is het onderzoek door ons uitgevoerd. Amsterdam is een grote gemeente en de bestuurlijke verantwoordelijkheden zijn verdeeld tussen de centrale stad en zeven stadsdelen. Het onderzoek zoomt in op één stadsdeel. Amsterdam-Oost is een van de twee stadsdelen met relatief veel minderjarigen en werd door de gemeente voorgedragen voor het onderzoek. Dat neemt niet weg dat op verschillende onderdelen in het rapport de blik breder zal zijn dan alleen het stadsdeel Amsterdam-Oost. Vele voorzieningen hebben een breed verzorgingsgebied en ook het beleid van de gemeente Amsterdam op het gebied van zorg voor jeugdigen is zichtbaar in Amsterdam-Oost. Dit betekent dat wij, waar nodig, in dit onderzoek hier aandacht aan hebben besteed.
8 9
Bruggen slaan, regeerakkoord VVD-PvdA, 29 oktober 2012. Prestatieveld 2: op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen met problemen met opgroeien en van ouders met problemen met opvoeden.
11
1.4 Aanknopingspunten voor preventie Preventie van kindermishandeling heeft tot doel om oorzaken of risicofactoren voor kindermishandeling te beïnvloeden en daarmee kindermishandeling te voorkomen (primaire preventie). Dat geeft kinderen de kans om onder meer optimale omstandigheden op te groeien en zich gezond te ontwikkelen. Idealiter is preventie gericht op de gehele populatie van ouders, opvoeders en kinderen, maar dit is niet kosteneffectief.10 Preventie is effectiever als deze, naast algemene bewustwordingscampagnes en voorlichting over opvoeding en kindermishandeling, is gericht op demografisch of geografisch afgebakende groepen waarvan men weet dat een verhoogd risico op kindermishandeling aanwezig is. Daarvoor is het nodig om individuele ouders en (ongeboren) kinderen waar sprake is van een verhoogd risico of beginnende problemen, te signaleren. Vroegsignaleren Door Hermanns wordt gepleit voor vroegsignalering, het vroeg en tijdig signaleren. Vroeg in de levensloop van de mens, maar bovenal ook vroeg in het ontwikkelingsproces van het probleem zelf.11 Uit diverse wetenschappelijk onderzoeken zijn factoren bekend die de kans op kindermishandeling vergroten (meestal een combinatie van uiteenlopende risicofactoren) en verkleinen (beschermende factoren). De aanwezige risicofactoren vormen de draaglast van de ouder, de beschermende factoren de draagkracht. Belangrijk is dat de draaglast van de ouder zijn draagkracht niet te boven gaat. Globaal valt de volgende onderverdeling in risicofactoren te maken: Ouder- en gezinsfactoren, zoals psychische problemen, verslaving aan alcohol en drugs, een laag IQ en een jonge leeftijd van de moeder bij de geboorte van het kind, relatieproblemen.12 Kindfactoren, zoals kinderen die te vroeg geboren zijn, kinderen met een lichamelijke of verstandelijke handicap, kinderen met een moeilijk temperament (bijvoorbeeld huilbaby’s) en kinderen die vaak ziek zijn. Leefomstandigheden of sociale (gezins)factoren, zoals woonachtig zijn in buurten met criminaliteit, drugsproblematiek, armoede en achterstand. Werkloosheid en slechte huisvesting zijn ook risicofactoren die tot de leefomstandigheden behoren. Maatschappelijke, sociaal-economische en culturele factoren. Op basis van etnisch-culturele, religieuze of sociale achtergronden kunnen opvattingen over wat acceptabel opvoedingsgedrag is verschillen. Beperkte fysieke straffen bijvoorbeeld zijn in sommige culturen meer geaccepteerd dan in andere.13 Naast risicofactoren bestaan omstandigheden die een beperkende invloed hebben op de risico’s op kindermishandeling, de zogenaamde beschermende factoren. Dit zijn bijvoorbeeld sociale steun voor raad en hulp, bewustzijn van eigen jeugdervaringen, bovengemiddelde intelligentie en goede 10
Het bestrijden van kindermishandeling, een aanpak die werkt. J. Hermanns, 2008. Hermanns, J., Ory, F. & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Een advies over vroegsignalering en interventies bij opvoed- en opgroeiproblemen. Utrecht: UMC Utrecht. 12 Psychische gevolgen van kindermishandeling op volwassen leeftijd (Nemesis 2007), Trimbos instituut. MO-Groep, Advies- en Meldpunten Kindermishandeling overzicht 2009. 13 Het bestrijden van kindermishandeling, een aanpak die werkt. Jo Hermanns 2008. 11
12
sociale vaardigheden. Kennis over bepaalde risicofactoren en beschermende factoren biedt houvast voor het stellen van vragen aan ouders.14 In hoofdstuk 4 wordt verslag gedaan van het onderzoek naar het vroegsignaleren door instellingen in Amsterdam-Oost en hoe zij hierbij met elkaar samenwerken. Interveniëren Als risicofactoren in een gezin aanwezig zijn, is het nog niet zeker dat problemen zullen ontstaan. Niettemin kan het verhoogde risico reden genoeg zijn om bij die gezinnen na te gaan of bij ouders en kinderen sprake is van beginnende (opvoedings)problemen en of zij behoefte hebben aan ondersteuning. Het kan ook zijn dat professionals vinden dat ondersteuning nodig is. Indien nodig kan individuele hulp of begeleiding worden ingezet. Ook ‘verdichting van de reguliere zorg’ is een vorm van preventie. Dit betekent dat reguliere zorg zoals pedagogische spreekuren meer beschikbaar zijn in wijken waar de zogeheten risicogroepen wonen.15 De interventies hebben over het algemeen drie belangrijke invalshoeken16: 1. verminderen van risicofactoren bij kind, ouders of in omgeving, 2. vergroten van competenties (zelfredzaamheid/weerbaarheid, gezondheidsvoorlichting, positieve opvoedingsvaardigheden etc.), 3. vergroten van de deelname aan reguliere hulpverlening. In hoofdstuk 5 wordt verslag gedaan van het onderzoek naar het handelen van instellingen in Amsterdam-Oost en hoe zij hierbij met elkaar samenwerken.
1.5 Leeswijzer Deze nota geeft in hoofdstuk 2 een korte omschrijving van de onderzoeksvraag en van de methoden die zijn gebruikt om die vraag te beantwoorden. In hoofdstuk 3 wordt een beeld geschetst van de instellingen in Amsterdam die risico’s bij kinderen en hun ouders kunnen signaleren en een rol vervullen in de aanpak van problemen ter voorkoming van kindermishandeling. In het hoofdstuk komt ook het beleid van de gemeente op dit terrein aan de orde. Vervolgens wordt in hoofdstuk 4 en 5 beschreven hoe instellingen in Amsterdam-Oost risicofactoren signaleren en aanpakken om de veiligheid van kinderen te vergroten. De bevindingen worden geïllustreerd met een casusbeschrijving en uitspraken van ouders en professionals. Het rapport wordt afgesloten met conclusies en benodigde verbeteringen aan de gemeente en betrokken instellingen. Deze bieden handvatten om de samenwerking in de keten te verbeteren en zo het voorkomen van kindermishandeling effectiever vorm te geven.
14 15 16
Verkennende studie Preventie kindermishandeling, NIZW, 2004. Het bestrijden van kindermishandeling, een aanpak die werkt. J. Hermanns, 2008. O.a. Verkennende studie Preventie kindermishandeling, NIZW, 2004.
13
14
2.
Methoden en toezichtkader
In dit hoofdstuk staan de onderzoeksvraag, de wijze waarop wij het onderzoek hebben uitgevoerd en de gehanteerde kwaliteitscriteria centraal.
2.1 Onderzoeksvraag Met dit onderzoek willen wij beoordelen of actoren in de leefomgeving van het kind en ouders gezamenlijk risico’s voor kinderen op kindermishandeling voldoende signaleren en zich voldoende inspannen om voor de gezinnen waar deze risico’s zich voordoen, kindermishandeling te voorkomen. Dit heeft geleid tot de volgende centrale onderzoeksvraag: Werken organisaties in de leefomgeving van het kind en ouders voldoende samen om risicofactoren in de opvoedingssituatie van kinderen in een zo vroeg mogelijk stadium te signaleren en ondersteunen ze gezamenlijk die gezinnen voldoende waar die risicofactoren zich voordoen ter voorkoming van kindermishandeling? Vragen waarop STJ een antwoord wil hebben zijn: Hebben de organisaties zicht op welke risicofactoren van invloed kunnen zijn op het ontstaan van problemen die kunnen leiden tot kindermishandeling. Hebben de organisaties gezamenlijk de gezinnen in beeld waarbij deze risico’s spelen. Handelen organisaties om de kwetsbare gezinnen te ondersteunen zodat de opvoedingssituatie voor kinderen wordt verbeterd. Weten organisaties of hun ondersteuningsaanbod het beoogde resultaat heeft (lees: de risicofactoren zijn verminderd). Het onderzoek richt zich op het signaleren en aanpakken van risico’s bij kinderen tussen de - 9 maanden (zwangerschap) tot 12 jaar. Ongeboren en jonge kinderen zijn kwetsbaarder en vaker slachtoffer. Met name de groep kinderen tot en met 11 jaar is oververtegenwoordigd in de groep mishandelde kinderen.17 Juist voor deze groep is het gezien de cijfers van belang dat instellingen op het lokale niveau gezamenlijk risico’s signaleren op onveilige opvoedingssituaties ter voorkoming van kindermishandeling en actie ondernemen om mogelijke kindermishandeling te voorkomen. Uit ons vooronderzoek is gebleken dat met name de volwassenhulpverlening en het onderwijs achterblijven in het signaleren van risico’s op onveilige opvoedingssituaties. Daarom hebben wij besloten ook de gezamenlijke aanpak met deze domeinen bij het onderzoek te betrekken.
17
Nationale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen, 2007.
15
2.2 Onderzoeksmethoden Er zijn verschillende onderzoeksmethoden ingezet om een antwoord te vinden op de onderzoeksvraag: 1. Deskresearch: via internet is gerichte informatie achterhaald over de gemeente Amsterdam en het stadsdeel Oost: wat is het voor gemeenschap? Hoe is de bevolking opgebouwd? Hoe zit het bestuur in elkaar? Welke organisaties zijn betrokken bij de zorg voor jongeren en het signaleren van risico’s? Ook is gekeken naar het beleid van de gemeente, protocollen van organisaties en wat bekend is over het beschikbare hulpverleningsaanbod. 2. Mondelinge interviews. In de periode januari t/m mei 2012 werden 35 medewerkers van verschillende organisaties geïnterviewd. In bijlage 1 van dit rapport staat een overzicht van deze organisaties. Een enkel interview is telefonisch afgenomen. De interviews vonden plaats aan de hand van een semi- gestructureerde vragenlijst. De respondenten werd gevraagd naar de wijze waarop zij risicofactoren signaleren, met welke organisaties zij informatie uitwisselen en samenwerken, wat zij (gezamenlijk) doen als er risico’s voor kinderen worden gesignaleerd en welke resultaten zij behalen met hun aanpak. Van elk interview is een conceptverslag gemaakt, waarop de geïnterviewde kon reageren. Onjuistheden werden aangepast voordat het verslag definitief is vastgesteld. 3. Oudergesprek. Met acht ouders die gebruik maken van een preventief aanbod in Amsterdam-Oost is een gesprek gevoerd. Zij werden bevraagd over hun ervaringen met diverse organisaties, de hulp die ze hebben ontvangen en over wat deze hulp voor hen heeft opgeleverd. 4. Levensloopreconstructie. Uit een selectie van dossiers van Bureau Jeugdzorg (BJZ) zijn twee casussen geselecteerd. Met toestemming van de ouders van de betreffende kinderen, zijn dossiers bestudeerd van organisaties die sinds de zwangerschap tot en met de geïndiceerde zorgverlening betrokken waren bij het gezin, en is de levensloop van het kind beschreven. Gekeken is naar de risicofactoren die door de organisaties werden gesignaleerd, wat zij vervolgens deden met die kennis en hoe werd samengewerkt. Een van de ouders is ook geïnterviewd. 5. Versnellingskamer (Group Decision Room, GDR). Tot slot zijn twee GDR-sessies georganiseerd in Amsterdam-Oost. In een versnellingskamer wordt in korte tijd met een aantal vertegenwoordigers van verschillende organisaties gereflecteerd op de voorlopige onderzoeksbevindingen en nagedacht over oorzaken, oplossingen en benodigde verbeteringen. Doel van een GDR is om in korte tijd oplossingen te genereren voor de korte en lange termijn, om zo het signaleren en aanpakken van risicofactoren bij kinderen beter vorm te geven.
2.3 De kwaliteitscriteria van STJ Wij zijn van mening dat een goede samenwerking tussen organisaties op lokaal niveau een voorwaarde is om te komen tot een goede preventie van kindermishandeling. Om de
16
samenwerking en de resultaten hiervoor voor de kinderen in de leeftijd tot 12 jaar in AmsterdamOost te beoordelen, hebben wij gebruik gemaakt van acht kwaliteitsaspecten.18 Kwaliteitscriterium
Uitleg
Doelconvergentie
Overeenstemming bestaat tussen ketenpartners over het gezamenlijk doel van de keten om het probleem te voorkomen en te verminderen.
Gedeelde probleemanalyse
De ketenpartners hebben een gedeelde analyse van het probleem. Dit moet leiden tot een gedeeld beeld van de oorzaken, de omvang en de aangrijpingspunten om het probleem te voorkomen en te verminderen.
Ketenregie
Verschillende organisaties en voorzieningen werken efficiënt samen om aan het probleem van de jongere te werken. Activiteiten worden op elkaar afgestemd om het doel van de keten te realiseren.
Informatiecoördinatie
Gegevens die nodig zijn om het gezamenlijk doel te bereiken, worden verzameld, vastgelegd en uitgewisseld.
Bereik van de keten
De organisaties weten op welke jongeren en welk deel van het probleem de keten zich richt en hebben zicht op jongeren die zij wel en niet bereiken met het gezamenlijke of afzonderlijk aanbod.
Continuïteit in de keten
De activiteiten in de keten vinden ononderbroken plaats.
Oplossingsgerichtheid
De activiteiten van ketenpartners zijn gericht op het verminderen of voorkomen van het probleem en zijn afgestemd op de behoeften van jongeren. De afzonderlijke activiteiten van ketenpartners worden daartoe op elkaar afgestemd.
Systematische evaluatie en
Een systematische evaluatie vindt plaats van de (keten)aanpak om de kwaliteit
verbetering
van de ketendoelen en het bereiken van de beoogde effecten te waarborgen en verbeteren.
Deze kwaliteitscriteria worden gebruikt als leidraad voor de beoordeling en weging van de verzamelde gegevens. In dit onderzoek zijn de kwaliteitscriteria bij elkaar genomen en geclusterd in twee onderwerpen: 1. Vroegsignalering -
Kennis van oorzaken, omvang en aangrijpingspunten om kindermishandeling te voorkomen en te verminderen (probleemanalyse).
-
Zorgen dat de situatie van het gezin in een totaalanalyse in kaart is gebracht, inclusief de problemen op verschillende terreinen en achterliggende oorzaken (informatiecoördinatie, probleemanalyse).
-
Niet bereikte doelgroepen in beeld hebben en benaderen (bereik).
2. Handelen -
Zorgen dat de problemen, inclusief de achterliggende oorzaken worden aangepakt (oplossingsgerichtheid, bereik).
-
Samenhangende hulp snel regelen (continuïteit, oplossingsgerichtheid).
-
Goede informatie-uitwisseling tussen hulpverleners (informatiecoördinatie, bereik, continuïteit).
-
Een duidelijke regiefunctie (ketenregie).
18
Analyse- en normenkader ITJ algemeen, Integraal Toezicht Jeugdzaken 2009.
17
18
3.
Een beeld van Amsterdam en Amsterdam-Oost
3.1 Opgroeien in Amsterdam/Amsterdam-Oost Amsterdam telt in 2011 224.292 jongeren van 0 tot 24 jaar oud, waarvan 17% leeft in Amsterdam-Oost. Niet alleen stijgt het aantal studenten, ook is het aantal geboortes gestegen. Het aantal gezinnen in de stad neemt toe.19 Amsterdam heeft in 2011 de tweede editie van de Staat van de Jeugd uitgebracht. Met de jeugdmonitor laat de gemeente periodiek zien hoe het gaat met de kinderen in Amsterdam. In het rapport zijn voor verschillende domeinen indicatoren geformuleerd. Deze indicatoren geven een beeld van de omvang waarin kinderen te maken hebben met bepaalde risicofactoren die een grotere kans op kindermishandeling geven. De jeugdmonitor uit 2011 laat zien dat het met een groot deel van de Amsterdamse kinderen goed gaat. Er is sprake van een gelijke of licht verbeterde situatie van kinderen in Amsterdam sinds de eerste meting in 2009. Niettemin zijn er groepen waar zorgen over zijn. Zo groeit een derde deel van de kinderen in Amsterdam op in een éénoudergezin. Voor Turkse en Marokkaanse kinderen ligt dit lager, voor veel andere allochtone groepen ligt dit veel hoger (60%). Uit de cijfers blijkt dat jaarlijks rond de 2,5% van de kinderen in aanraking komt met BJZ. Dit is meer dan het landelijk gemiddelde van 1,8% in 2010. Uit cijfers van de politie en de meldingen bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) over de aard en omvang van kindermishandeling is, volgens de gemeentelijke monitor af te leiden dat in 2006 minimaal 1405 kinderen mishandeld werden (1% van de kinderen van 0-17 jaar). Een positieve ontwikkeling is te zien in het aantal kinderen dat in armoede opgroeit. Dit neemt langzaam af, in 2007 was dit 28% en in 2010 25,5%. Toch leeft nog 1 op de 4 kinderen in armoede en bij de jeugd van Marokkaanse afkomst gaat het in 2010 om 42%. Bovenstaande cijfers zijn voor heel Amsterdam. In de Staat voor de Jeugd zijn de gegevens ook uitsplitst naar stadsdeel. Tevens is er in 2010 een Jeugdmonitor Oost20 uitgebracht. Kijkend naar het stadsdeel Oost blijkt dat dit stadsdeel een middenpositie inneemt en over het algemeen scores laat zien rond het gemiddelde van Amsterdam.
3.2 Het jeugdbeleid in Amsterdam/Amsterdam-Oost De gemeente is zich bewust van haar taak en verantwoordelijkheid voor de jeugd in Amsterdam en zet zich al verscheidende jaren hiervoor in. Op het terrein van het preventieve jeugdbeleid heeft de gemeente in de bestuursperiode 2006-2010 een groot aanbod aan laagdrempelige ondersteuning bij gewone opvoedproblemen met lastige peuters en pubers ontwikkeld zoals onder andere online adviesaanvraag, gratis opvoedcursussen en de campagne Positief Opvoeden.21 Met de opbouw van
19
De Staat van de Jeugd, jeugdmonitor Amsterdam 2011. Een uitgave van de Dienst Onderzoek en Statistiek in opdracht van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Amsterdam. 20 Jeugdmonitor Oost 2010. Een uitgave van de Dienst Onderzoek en Statistiek in opdracht van Stadsdeel Oost. 21 Een groot deel van de ouders (77%) geeft aan Positief Opvoeden te kennen en het aandeel ouders dat gebruik maakt van enige vorm van adviesgesprek of opvoedcursus is gegroeid.
19
de Ouder- en Kind Centra (OKC) en de zorgstructuur in het primair en voortgezet onderwijs is een basisstructuur neergezet voor het preventieve jeugdbeleid in Amsterdam. Bovenstaande cijfers laten zien dat het met een deel van de Amsterdamse kinderen nog niet goed gaat en de gemeente vindt een blijvende inzet van het preventieve jeugdbeleid nodig. In de huidige bestuursperiode 2010-2014 wil de gemeente voor het preventieve jeugdbeleid inzetten op twee sporen. Het eerste spoor richt zich op het versterken van het tijdig signaleren van opvoed- en opgroeiproblemen bij kinderen tot 12 jaar en het stroomlijnen van de keten die daarop volgt. Daarbij is het eerder signaleren van licht verstandelijke beperkingen, psychische problematiek en de signalering vanuit de voor- en vroegschoolse educatie (VVE) een verbeterpunt. Aan de andere kant signaleert de gemeente ook dat een overmatige risicobenadering tot ineffectiviteit kan leiden. Ouders kunnen door de nadruk op risicotaxatie het gevoel krijgen dat zij voortdurend getoetst worden op hun kunde als opvoeder en daarmee geneigd zijn hun vragen niet meer te stellen aan professionals. Een goede balans vinden tussen de risicobenadering en de versterking van een positief opvoedklimaat is dan ook het tweede spoor. Het OKC moet een laagdrempelige en toegankelijke plek blijven waar ouders met hun vragen en twijfels terecht kunnen. De opvoedkracht van ouders kan hier worden versterkt en dit kan vooraf gaan aan het signaleren van risico’s. Bovenstaand tweesporenbeleid is uitgewerkt in de notitie Preventief jeugdbeleid 20102014.22 Ook vanuit het onderwijsbeleid is de verbinding gelegd met het preventieve jeugdveld. Het gemeentebestuur is al enige jaren bezig met de Kwaliteitsaanpak Basisonderwijs Amsterdam, met als doel het verbeteren van de kwaliteit van het onderwijs in de stad. Naast het verbeteren van rekenen en taal op school is binnen deze aanpak ook aandacht voor een kwaliteitsverbetering van de schoolleiding, het docententeam en de zorgstructuur. Goed onderwijs en goede zorg in de klas werken preventief en kunnen zwaardere zorgvragen voorkomen.23 In de lokale educatieve agenda (Jong Amsterdam 2) zijn dan ook afspraken gemaakt over de zorgstructuren op scholen en de afstemming met de OKC. De scholen zijn vindplaatsen voor nieuwe problemen en verwijzer naar het OKC. De verbinding tussen het OKC en de scholen in het primair basisonderwijs wordt gelegd in zorgteams op school waar de JGZ verpleegkundige aan deelneemt. Voor meer omvangrijke problemen die niet binnen het zorgteam kunnen worden opgepakt is het Zorg Breedte Overleg (ZBO). Daar nemen ook andere externe partijen uit het lokale veld aan deel, wordt de aard en omvang van het probleem bepaald en vindt verwijzing naar eventueel jeugdzorg, -psychiatrie of andere zorg plaats. Binnen de afsprakenset van Jong Amsterdam 2 is ook aandacht voor de doorgaande zorg- en leerlijnen. De overgangen van OKC naar voorschool, van voorschool naar vroegschool en van basisonderwijs naar voortgezet onderwijs moeten verbeteren. Nog niet voor ieder kind is er een doorgaande zorg- leerlijn en de informatieoverdracht is een aandachtspunt. Vanuit schoolbesturen, de stadsdelen en de lokale overheid wordt hierin in het kader van de Jong Amsterdam 2 2010-2014 geïnvesteerd.
22 23
Preventief jeugdbeleid 2010 – 2014 Dienst Maatschappelijke Ondersteuning, gemeente Amsterdam. April 2010. P. 6. Preventief jeugdbeleid 2010 – 2014 Dienst Maatschappelijke Ondersteuning, gemeente Amsterdam. April 2010. P. 9.
20
Bovenstaande situatie schetst de stedelijke kaders en uitvoering. Binnen de gemeente Amsterdam is afgesproken dat de stadsdelen zelf vorm kunnen geven aan hun jeugdbeleid en het flankerend beleid ten aanzien van het primair onderwijs binnen deze stedelijke kaders. In JOOST (de Jeugdonderwijsagenda van Stadsdeel Oost 2011-2014, vastgesteld 8 november 2011) heeft het stadsdeel Oost hier samen met de schoolbesturen, zorg- en welzijnsinstellingen, kinderopvanginstellingen, Bureau Leerplicht Plus en de Ketenunit vorm aan gegeven. Op basis van de gegevens uit de jeugdmonitor Oost 2010 is een analyse gemaakt van hoe het gaat met de jeugd in Oost en zijn doelstellingen geformuleerd. Een belangrijk aspect daarbij is dat het stadsdeel wil uitgaan van de eigen kracht van ouders, ouders zijn immers cruciaal voor de ontwikkeling van hun kinderen. JOOST zet in op deze ouderbetrokkenheid en ouders die dit niet kunnen, worden extra ondersteund. De maatregelen voor het domein onderwijs en arbeidsmarkt en het domein zorg sluiten aan op het hiervoor geschetste stedelijk preventief jeugdbeleid en gaan op onderdelen verder. Het stadsdeel blijft participeren in de eerder beschreven Kwaliteitsaanpak Basisscholen Amsterdam en zet daarbij in op het versterken van de zorgstructuren op scholen (ZBO), op extra inzet van schoolmaatschappelijk werk en op de verbinding tussen scholen en het OKC. Het OKC moet in Oost de spil worden voor de vroegsignalering van problemen bij kinderen van 0 tot 23 jaar. Extra zorg of ondersteuning voor kinderen en ouders die dit nodig hebben wordt geregeld door het OKC. Het stadsdeel wil dan ook blijven investeren in het preventieaanbod en de aanpak van risicogezinnen en multi-probleemgezinnen wordt gecontinueerd. Zowel in Jong Amsterdam 2 als in JOOST is ook een andere verbinding zichtbaar. Een van de zorgpunten uit de Staat van de Jeugd en de jeugdmonitor Oost was het aantal kinderen dat in Amsterdam opgroeit in armoede. Onderwijskundig personeel ziet vaak signalen van kinderen die in armoede opgroeien. Het opgroeien in armoede kan de ontwikkelingskansen van kinderen beperken. De gemeente Amsterdam zet de komende jaren haar armoedebeleid dan ook voort (Meerjarenbeleidsplan Inkomen en Armoedebestrijding 2011-2014) en ook in JOOST is voor kinderen die opgroeien in armoede extra aandacht. Scholen houden een belangrijke signalerende rol en een taak van het School Maatschappelijk Werk (SMW) is om ouders op de verschillende mogelijkheden te wijzen, zoals de scholierenvergoeding, computerregeling voor leerlingen in groep 8, de Stadspas en het Jeugdsportfonds. De gemeente heeft voor deze groep in beeld in hoeverre de ondersteuningsmaatregelen voor minimagezinnen24 deze doelgroep bereiken. Ondertussen is ook de gemeente Amsterdam bezig zich voor te bereiden op de decentralisatie van de jeugdzorg. In dezelfde periode dat de notitie Preventief Jeugdbeleid 2010-2014 is uitgebracht met daarin een analyse van de stand van zaken en de aandachtspunten voor het vervolg, heeft de portefeuillehouder jeugdzorg Stadsregio Amsterdam een (concept) Visie toekomst jeugdbeleid25 neergelegd. Zowel deze visie als de notitie Preventief Jeugdbeleid vormen het uitgangspunt voor een verbindende visie op dit domein. Inmiddels is het visiedocument ‘Om het kind! Visie
24
Huishoudens met een inkomen tot 110% van het Wettelijk Sociaal Minimum komen in Amsterdam in aanmerking voor ondersteuning vanuit het armoedebeleid. Uit: Meerjarenbeleidsplan Inkomen en Armoedebestrijding 2011-2014. Dienst Werk en Inkomen, Amsterdam september 2010. 25 mr. L.F. Asscher, Concept Visie Toekomst Jeugdzorg, augustus 2010.
21
hervorming zorg voor de jeugd’
26
van de gemeente Amsterdam verschenen. In deze visie staan de
kinderen en ouders centraal. Zij kiezen zelf de hulp en steun die nodig zijn en houden zelf de regie. Naast het gezin komt een vertrouwenspersoon te staan: de sociale huisarts. Deze vertrouwenspersoon helpt eerst de eigen kracht van het gezin te ondersteunen. Daarbij is van belang is dat alle betrokkenen rondom een gezin, zoals huisartsen, leraren, leidsters in de kinderdagopvang, verloskundigen, kraamverzorgenden en vrijwilligers, snel en goed advies kunnen geven aan ouders en kinderen bij vragen over opvoeden en opgroeien. De inzet is dat zowel ouders als professionals vroegtijdig problemen signaleren en dat dan samen met het gezin snelle effectieve hulp in de vertrouwde omgeving wordt ingezet.
3.3 Organisaties rond gezinnen in Amsterdam-Oost Wij kijken naar organisaties die in de directe leefomgeving van het kind een bijdrage (kunnen) leveren aan het signaleren en aanpakken van risico’s ter voorkoming van kindermishandeling. In deze paragraaf wordt het lokale domein in grote lijnen beschreven voor Amsterdam-Oost. De organisaties en samenwerkingsverbanden worden voor deze beschrijving ingedeeld in drie clusters. Per cluster wordt kort in gegaan op de rol van de organisaties voor de leefwereld van het kind en de wijze waarop zij een bijdrage kunnen leveren aan het signaleren en/of aanpakken van risico’s voor kinderen. De wijze waarop de organisaties afzonderlijk dan wel gezamenlijk signaleren en risico’s aanpakken komt in hoofdstuk 4 respectievelijk hoofdstuk 5 aan bod.
Gezinnen (cluster 1)
26
Om het kind! Visie hervorming zorg voor de jeugd. Op 6 maart 2012 besproken in het College van B&W van de Gemeente Amsterdam. Zie http://www.amsterdam.nl/@507482/pagina/.
22
In de leefwereld van kinderen en hun gezin is een aantal organisaties bij vrijwel alle gezinnen betrokken bij het gewone opgroeien en opvoeden. Het gaat om de kraamzorg, de verloskundige, de huisarts, de jeugdgezondheidszorg (JGZ), kinderopvang/peuterspeelzaal en het onderwijs. Amsterdam kent de Ouder- en Kindcentra (OKC’s) waar een aantal van deze professionals samenwerken zoals de verloskundigen, de kraamzorg, opvoedadviseurs en de jeugdgezondheidszorg. In de meeste gevallen staat een aanstaande moeder vanaf de zwangerschap tot ongeveer 6 weken na de geboorte onder begeleiding van een verloskundige. Rond de 32ste week van de zwangerschap doet de kraamzorg een intake bij de aanstaande ouders en na de bevalling (in het ziekenhuis of thuis) heeft de kraamzorg een belangrijk rol in het bieden van zorg en voorlichting aan het gezin in de nieuwe gezinssituatie. Vanuit de verloskundige en kraamzorg volgt na de geboorte een overdracht van de verleende zorg aan de jeugdgezondheidszorg en de huisarts.27 De JGZ volgt de groei en ontwikkeling van het kind vanaf vlak na de geboorte tot negentien jaar onder meer via de huisbezoeken en de periodieke gezondheidsonderzoeken op vaste momenten. De jeugdgezondheidszorg voor kinderen in de leeftijd van vier tot negentien jaar vindt zowel op de scholen als bij de GGD plaats. Het consultatiebureau, als onderdeel van de JGZ, is gericht op de zorg voor kinderen van nul tot vier jaar, gevestigd in een OKC. Ouders kunnen hier ook op een wekelijks inloopspreekuur terecht voor gewichtsmeting, advisering en voorlichting. In het OKC kunnen ouders ook fysiek en via de website terecht voor (eenvoudige) vragen met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van kinderen, dit kan onder andere bij het Opvoedpunt. Twee OKC’s binnen Amsterdam-Oost hebben ook een kruipclub en Opvoedinloop.28 Verder biedt het OKC voorlichtingsbijeenkomsten, Triple P (niveau 2) en de cursus Positief opvoeden.29 In Amsterdam-Oost is ook een gezondheidscentrum waarin zowel het consultatiebureau als onderdeel van het OKC, als huisartsen praktijk houden30 en een gezondheidscentrum waar naast deze twee partijen ook het maatschappelijk werk en de schoolgezondheidszorg is gevestigd.31 De huisarts kent het kind al vaak vanaf de geboorte. De voornaamste taak van de huisarts is het medisch behandelen van de kinderen en hun ouders en de begeleiding van vragen over gezondheid en (chronische) ziekte.32 Een groot deel van de kinderen gaat ook naar de kinderopvang of peuterspeelzaal. In 2010 maakte 62% van de kinderen in Amsterdam gebruik van kinderopvang (landelijk gemiddelde is 51%).33 Vanaf vier jaar speelt de school een belangrijke rol in het leven van alle kinderen en hun ouders. Bovenstaande organisaties komen met vrijwel alle ouders en hun kinderen in aanraking en kunnen risico’s signaleren. In het merendeel van de gevallen doen zich geen problemen voor die een negatieve invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Als er zich in de leefsituatie van kinderen toch vragen of twijfels voordoen kunnen ouders met deze eenvoudige opvoedvragen 27
Richtlijn vroegsignalering en overdracht van gegevens van pasgeborenen in Amsterdam. De kruipclub is een speelochtend, bedoeld om kinderen te laten wennen aan het 'samen' spelen met andere kinderen. Ouders hebben hier de mogelijkheid andere ouders uit de buurt te ontmoeten met een kind in de leeftijd van 0 tot 2½ jaar. 29 Triple P is een methode waarin ouders een positieve opvoedstijl aanleren. Hierdoor verminderen gedragsproblemen bij kinderen. Zie www.triplep-nederland.nl. 30 www.gzc-dekoempoelan.nl. 31 www.gzc-haveneiland.nl. 32 NHG standpunt Huisartsenzorg en Jeugd. 33 Toezicht en handhaving kwaliteit kinderopvang, DMO Gemeente Amsterdam. Zonder datum. 28
23
terecht bij het OKC voor informatie en advies of bij een van bovenstaande professionals. Het is niet altijd nodig om na een zorgvraag van ouders of kinderen of na het signaleren van bepaalde risico’s te verwijzen of te interveniëren. Soms is een advies aan ouders hoe hier mee om te gaan al voldoende. Het normaliseren van bepaalde problemen of gedragingen is onderdeel van het werk in de eerste lijn. Echter een deel van de zorgvragen of bij het signaleren van risico’s vraagt om verdere actie. Bovenstaande organisaties en professionals zien de kinderen en hun ouders ieder in hun eigen setting en voor een deel van deze organisaties en professionals (zoals kinderdagopvang, peuterspeelzalen, verloskundigen en kraamverzorgenden) blijft hun rol beperkt tot het signaleren en doorgeleiden van de signalen naar anderen. Van andere professionals wordt meer verwacht. Naast het signaleren van mogelijke risicofactoren hebben zij ook een interveniërende rol al dan niet in specifieke samenwerkingsstructuren of - verbanden (zie hiervoor cluster 2). Gezinnen met risico’s en problemen (cluster 2) De inbedding van de signaleerders in bestaande structuren, zoals de JGZ, de verloskundigen en kraamverzorgenden in het OKC, maakt het doorgeleiden van signalen binnen het OKC eenvoudiger. Er kan onderling informatie worden overgedragen en worden verwezen naar de speel-o-theek of naar de opvoedadviseurs voor Triple P (niveau 2 en 3) in het OKC. 34 Voor gezinnen in achterstandssituaties zijn er daarnaast gezinsstimuleringsprogramma’s bestaande uit huisbezoeken en eventueel groepsbijeenkomsten. Zo biedt Dynamo Amsterdam-Oost hiervoor de programma’s Instapje (ouders met kind tussen 1 en 2 jaar) en Opstapje (ouders met kinderen van 2-4 jaar). Via Home-start van Partou wordt ondersteuning geboden aan ouders met minimaal een kind onder de zes jaar. Een deel van de kinderen staat al voor het begin van het basisonderwijs op achterstand. Voor kinderen met een dergelijke achterstand is de voorschool opgericht. Op de voorschool worden peuters op gebied van taal en sociale vaardigheden voorbereid op het basisonderwijs. De GGD geeft ouders het advies om hun kinderen naar de voorschool te laten gaan wanneer zij constateren dat er thuis geen of weinig Nederlands wordt gesproken, of wanneer er sprake is van een onvoldoende stimulerende omgeving en pedagogische onmacht. Ruim 6000 peuters in Amsterdam hebben een dergelijke GGD-indicatie en behoren tot de doelgroep van de voorschool. Dit is bijna de helft van alle peuters in Amsterdam. Het aantal peuters met een indicatie voor VVE (kinderen van 2,5 tot 4 jaar) dat deelneemt aan voorschoolse programma’s is van 2004 tot en met 2011 toegenomen van 1.617 naar 3.345. Het bereik in 2011 is 54%.35 Hiermee zijn de scholen een belangrijke vindplaats voor risico’s bij kinderen geworden. In totaal nemen 4.872 kinderen deel aan een voorschool maar een deel daarvan valt buiten de doelgroep (heeft geen GGD-indicatie). De JGZ kan zelf of op verzoek van derden extra zorg verlenen in de vorm van sociaal medisch onderzoek of het opvragen van informatie bij medici, GGZ of jeugdhulpverlening. Waar nodig wordt verwezen naar partners buiten het OKC zoals logopedie, medisch specialisten, Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA), GGZ etc. Een ander programma waar verloskundige of de JGZ naar kunnen verwijzen is VoorZorg. Dit programma is bedoeld voor jonge vrouwen tot 25 jaar die
34
35
Door middel van speelgoed- uitleen en het aanbieden van speelruimte aan jonge kinderen en hun ouders, wordt het samenspelen van ouder en kind gestimuleerd. De Staat van de Jeugd, Jeugdmonitor Amsterdam 2011.
24
zwanger zijn van hun eerste kind en weinig of geen opleiding hebben genoten, of voor vrouwen die in hun jeugd zijn mishandeld of verwaarloosd of kampen met psychiatrische problematiek. Zij krijgen verpleegkundige ondersteuning bij hun zwangerschap en bij de verzorging en opvoeding van hun kind.36 Binnen OKC vindt casuïstiekoverleg plaats onder voorzitterschap van de jeugdarts. Deelnemers aan dit overleg zijn de medewerkers van de JGZ, de kraamzorg, een verloskundige, VTO-team (zie cluster 3 voor verdere uitleg), Vangnet Jeugd (zie cluster 3,) GGZ psycholoog van Punt P, algemeen maatschappelijk werk en Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam (BJAA). Vanuit de kernpartners (verloskundige, kraamzorg, JGZ) kan hier een casus worden ingebracht voor preventief overleg. Daarnaast worden ook gezinnen/kinderen met meervoudige problematiek besproken. Binnen dit overleg vindt afstemming van de zorg plaats. Het doel is één plan van aanpak om jonge risicokinderen (- 9 maanden tot 4 jaar) en het gezinssysteem vroegtijdig en effectief te ondersteunen. Kinderen in het primair onderwijs met (meervoudige) problematiek worden besproken in de Zorg Breedte Overleggen (ZBO), waaraan het OKC deelneemt in de persoon van de jeugdarts of jeugdverpleegkundige. De coördinatie van zorg bij meervoudige problematiek ligt bij de JGZ bij 0-4 jarigen. De coördinatie van zorg in het primair onderwijs ligt bij de ZBO’s. Wanneer ouders op andere leefgebieden problemen ervaren, kunnen zij in contact komen met bijvoorbeeld het algemeen maatschappelijk werk (in Amsterdam-Oost met name geboden door Dynamo en Civic), huisartsen, GGZ-instellingen (onder andere Jellinek, Punt P), MEE, schuldhulpverlening en de thuiszorg. Deze kunnen in geval van opgroei- en opvoedproblemen doorverwijzen naar het OKC, maar ook naar meer gespecialiseerde vormen van hulp zoals de (geïndiceerde) jeugdzorg en jeugd-GGZ (onder andere BJAA, Spirit, Altra, De Bascule) en de Opvoedpoli, die beoogt op een out-reachende, laagdrempelige en vraaggerichte manier integrale hulp te bieden aan gezinnen met meervoudige problemen. De politie kan ook in aanraking komen met probleemgezinnen of risicokinderen. Zij zien ook jongeren onder de 12 jaar, die moeite hebben weg te blijven uit de criminaliteit of daar zelfs al in verzeild zijn geraakt. Het zijn vaak jongeren uit zwakke buurten, waar gezinnen met lage inkomens of in armoede wonen. Deze kinderen zijn extra kwetsbaar. Voor jongeren tot 18 jaar kan de politie contact opnemen met Vangnet Jeugd of BJZ. Daarnaast komen ze kinderen tegen die getuige of slachtoffer zijn van huiselijk geweld. Deze meldingen worden doorgezet naar het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) en de politie doet dan een zorgmelding bij Vangnet Jeugd of BJZ. Als Vangnet Jeugd of BJZ de zaak oppakt vanuit de politiemelding wordt het SHG hierover geïnformeerd en onderneemt SHG zelf geen actie meer. In de andere gevallen neemt het SHG contact op met het gezin en zorgt dat hulp wordt ingezet door te verwijzen naar (specialistische) hulp. Soms doet het SHG zelf een zorgmelding bij BJAA als ouders niet zelf hulp willen en dit wel nodig is in het belang van het kind.
36
www.voorzorg.info.
25
Voorbeeld van een levensloop ter illustratie: Deze casus illustreert hoe Johan met zijn moeder in Amsterdam komt wonen en in contact komt met de reguliere zorgstructuur in cluster 1. Vanwege de geconstateerde problemen, wordt doorverwezen naar cluster 2 en vindt overleg tussen de onderwijsketen en zorgketen plaats. Als het complex wordt en er vermoedens van kindermishandeling zijn, komt meer samenwerking tussen organisaties tot stand en wordt overgegaan tot melding bij het BJAA.
14-7-2009 Gezin schrijft zich in Amsterdam in Melding GBA naar GGD 9-9-2009 Overdracht gegevens huisarts vorige woonplaats naar huisarts Amsterdam 22-9-2009 Moeder consult bij huisarts: nieuwe medicatie nodig voor psychische problemen
13-12-2010 Huisarts meldt gezin op verzoek moeder aan bij BJAA. BJAA meldt gezin aan voor crisishulpverlening bij Spirit. Reden: Moeder overbelast op alle gebieden, 1e klap is gevallen, vermoeden misbruik dochter 23-12-2010 BJAA belt GGZ behandelaar oudste zoon begeleidt. Die geeft aan dat moeder nu hulp nodig heeft. Er moet rust in thuissiuatie komen 6-7-2010 en daarna kan er therapie ingezet worden. JGZ ziet J. en neemt 28-12-2010 diverse risicofactoren waar. BJAA belt moeder, die Kinderen uit school alleen thuis geeft aan het te redden 6-9-2010 tot 4 januari Moeder meldt zich aan Bij AMW IJburg 24-11-2010 Intake AMW IJburg: moeder meldt diverse problemen en vermoedens seksueel misbruik jongste dochter, en AMK melding (info moeder).
16-4-2010 Overdracht vorige GGD naar GGD Amsterdam: Gezin verhuisd na brand. GGD vraagt zorg voor dit gezin Info-overdracht over psychische problemen broer en moeder, conflicten tussen kk en ouders, schulden en eerdere hulpverlening en zorgen school. Moeder is onder behandeling psycholoog en psychiater
23-12-2009 Consult bij huisarts: Moeder bang zichzelf iets aan te doen, vriend sinds 2 weken weg. Voormalig psychiater adviseerde hulp in Amsterdam te zoeken via huisarts
1-1-2010
1-11-2010 Moeder geeft op school aan dat zij het niet meer 31-12-2010 ziet zitten. School maatSchappelijk werk gaat ernaar kijken
1-7-2009 18-3-2010 Zorgbreedteoverleg (ZBO) in aanwezigheid JGZ Amsterdam op school: vorige GGD vraagt zorg aan voor gezin. Veel gegevens over eerdere hulpverlening, zorgen op school en gebeurtenissen overgedragen.
11-11-2010 Huisarts overleg met GGZ-behandelaar oudste kind. Die maakt zich zorgen over overbelasting moeder 19-11-2010 Moeder consult bij huisarts. Veel zorgen, vermoeden seks misbruik jongste dochter door broers wanneer bij vader. HA meldt aan bij VIAA voor spoedtriage op IJburg (casuistiekoverleg) 30-11-2010 Huisarts belt patiënte: nog niks gehoord van VIAA. 3/12 beproken in IJ-Office. Spoedinterventie inzetten. 13-12-2010 Moeder geeft bij huisarts aan overbelast te zijn en kinderen wel eens slaat uit onmacht. Huisarts belt vervolgens BJAA op verzoek moeder
Gezinnen met meerdere of complexe problemen (cluster 3) Uit de jeugdmonitor blijkt dat er bij een klein aantal gezinnen sprake is van een opeenstapeling van problemen. Deze multiprobleemgezinnen of gezinnen met complexe ontwikkelings- of opgroeiproblematiek hebben vaak naast BJZ ook te maken met andere hulpverleningsinstanties. Naar schatting valt in Amsterdam 3% van de gezinnen met jonge kinderen onder deze multiprobleemgezinnen.37 Voor deze gezinnen zijn binnen Amsterdam verschillende mogelijkheden. Bij complexe meervoudige ontwikkelings- of opgroeiproblematiek kan de hulp ingeroepen worden van het VTO-team.38 Dit team bestaat uit jeugdartsen, kinderpsychologen, maatschappelijk werkers en heeft als taak om uit te zoeken wat er met een kind aan de hand is en na te gaan hoe het kind het beste geholpen kan worden. Hierbij wordt in de diagnostiekfase nauw samengewerkt met o.a. MEE, De Bascule, GGZ instellingen en medisch specialisten. 37
38
De Staat van de Jeugd. Jeugdmonitor Amsterdam 2011 Een uitgave van de Dienst Onderzoek & Statistiek in opdracht van de Dienst Maatschappelijke ontwikkeling, p. 29. VTO staat voor Vroegtijdige Onderkenning van Ontwikkelingsproblemen bij het zeer jonge kind.
26
In geval van complexe problematiek en bij zorgmijders kan hulp worden ingeschakeld door Vangnet Jeugd. Deze afdeling van de GGD houdt zich bezig met Amsterdamse kinderen die mogelijk in hun ontwikkeling worden bedreigd. Vangnet Jeugd is een vorm van bemoeizorg en reageert op alle zorgsignalen van professionals. Met name de politie, het consultatiebureau, de schoolgezondheidszorg, ziekenhuizen, de huisarts, de verloskundige en de meldpunten Zorg en Overlast melden bij Vangnet Jeugd. Vangnet Jeugd behandelt meldingen vanaf week 25 in de zwangerschap tot en met 18 jaar. Doel is het ingrijpen in de bedreigende situatie, zodat kinderen de zorg krijgen die ze nodig hebben. Vangnet Jeugd zoekt de gezinnen op, brengt hun situatie in kaart en stelt vast welke hulp nodig is. Daarna wordt de juiste hulpverleningsinstantie ingeschakeld. Zij nemen de coördinatie van zorg tijdelijk over. Als er sprake is van meervoudige problematiek of de hulpverlening is vastgelopen en er nog geen geïndiceerde hulp is ingezet, kan ook de coördinator risicogezinnen (CRG) worden ingeschakeld die de procescoördinatie op zich neemt. Voor multiprobleemgezinnen waar al sprake is van geïndiceerde zorg, is op het niveau van de stadsregio Amsterdam, de aanpak voor multiprobleemgezinnen (MPG-aanpak) ontwikkeld. De basis van de MPG- aanpak wordt gelegd in het multidisciplinaire team, waar naast BJAA ook andere partners aan tafel zitten afhankelijk van de problemen van het gezin (o.a. GGZ, politie, maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, woningbouwvereniging). In dit MDO+39 wordt samen met de partners en eventueel de ouders het gezinsplan opgesteld. Voor het gezin wordt een gezinsmanager aangesteld die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het plan van aanpak en die de organisaties inzet en aanspreekt op de uitvoering van het plan. De functie van regisseur kan vervuld worden door personen van verschillende organisaties, maar op het moment dat drang en dwang nodig is, is dat een gezinsmanager van BJAA. De MPG-aanpak wordt tijdelijk ingezet als reguliere hulp- en dienstverlening stagneert.
39
Het MDO+ is het orgaan waar BJAA de centrale verantwoordelijkheid heeft voor MP-gezinnen waarbij dus sprake is van geïndiceerde jeugdzorg en/of een jeugdbeschermingsmaatregel.
27
28
4.
Vroegsignalering van risico’s.
Dit hoofdstuk schetst de signalering van risico’s om kindermishandeling te voorkomen in Amsterdam-Oost. Wie zien de ouders en kinderen, op welke risico’s letten zij en hoe doen zij dat, wat doen zij met signalen? Vooral organisaties die wij indelen in cluster 1 en cluster 2 (zie vorig hoofdstuk) hebben hierin een rol. Partijen in cluster 3 hebben niet zozeer een signalerende taak, maar pakken de problemen aan. Een door STJ onderzochte casus van een gezin dat in AmsterdamOost woont en enkele uitspraken van ouders die zijn geïnterviewd zijn ter illustratie opgenomen.
4.1 Het signaleren van risico’s Kennis van bepaalde risicofactoren en beschermende factoren biedt houvast bij het stellen van vragen aan ouders. Deskundigen zoals Hermanns pleiten voor vroegsignalering van (toekomstige) zorgwekkende opvoed- en opgroeisituaties op basis van een lijst met risicofactoren en signalering van risicoprocessen die aangeven dat een probleem aan het ontstaan is.
Wat zeggen ouders over vroegsignalering? Over het consultatiebureau: “Ze kwamen eerst op huisbezoek en toen was er de mogelijkheid om alles te vertellen over mijn kind en gezin. Ze vragen daarna ook hoe het gaat en of je zorgen hebt.” “Het consultatiebureau had met name aandacht voor de ontwikkeling van mijn zoon. Ik was bezig met overleven, laat staan dat ik een hulpvraag kon formuleren.”
Gezinnen (cluster 1) Vrijwel alle organisaties op het gebied van zorg en onderwijs die in Amsterdam-Oost met kinderen en hun ouders in aanraking komen, kennen de factoren die het risico op (het ontstaan van) kindermishandeling vergroten. Rond de intake van nieuwe cliënten wordt deze kennis door de meeste organisaties die actief zijn in de zorg ook toegepast. Een voorbeeld hiervan zijn de huisartsen die een intakeformulier gebruiken voor nieuwe patiënten waarin niet alleen naar de medische situatie wordt gevraagd, maar ook wordt stilgestaan bij zaken als huiselijk geweld en alcohol- en drugsgebruik. In de primaire zorg aan jonge kinderen door kraamzorg en consultatiebureau, vindt een systematische screening plaats, die zich niet beperkt tot bijvoorbeeld kindfactoren, maar zich ook richt op risico’s bij de ouders en/of in de leefomgeving. Zij gebruiken vroegsignaleringslijsten, ontwikkeld door bijvoorbeeld TNO en de beroepsgroep, waarin aan meerdere leefgebieden aandacht wordt besteed. Voorbeelden zijn de Checklist Vroegsignalering in de kraamtijd, die door sommige zorgaanbieders van kraamzorg worden gebruikt en de Alpha-NL door verloskundigen.40 Bij de consultatiebureaus, die in het OKC zitten, vindt systematische signalering via het 40
Checklist Vroegsignalering in de kraamtijd, TNO, november 2011.
29
gespreksprotocol Samen Starten, door verpleegkundigen van de jeugdgezondheidszorg plaats. Samen Starten is een programma dat ontwikkeld is voor de jeugdgezondheidszorg voor 0-4 jarigen ter ondersteuning van de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind. In het programma staat de totale opvoedingssituatie van een kind centraal. Zowel het welbevinden van het kind, het welzijn van de ouders, het sociale netwerk van het gezin, als de maatschappelijke omstandigheden en gebeurtenissen waar het gezin mee te maken heeft, krijgen aandacht. Binnen het programma Samen Starten wordt gebruik gemaakt van het DMO-protocol als signaleringsinstrument voor risicoprocessen met betrekking tot de opvoeding van jonge kinderen.41 Voor de schoolleeftijd gebruikt de JGZ de SDQ als signaleringsinstrument.42 Amsterdam-Oost streeft ernaar om 70% van de kinderen die als risicokind door de JGZ door middel van Samen Starten worden gezien, in een voorschoolse educatie (peuterspeelzaal of kinderopvang) te krijgen. Dit is volgens het stadsdeel 30% van de kinderen in Oost. Deze voorschoolse voorzieningen krijgen daarmee een belangrijke signalerende taak. Uit interviews met meerdere professionals blijkt dat deze taak nog onvoldoende tot uitdrukking komt in de praktijk en beperkt is omdat de kinderen niet in hun thuissituatie worden gezien. De interactie tussen ouder en kind en de leefomstandigheden zijn niet in beeld. Uit de interviews blijkt dat er bovendien weinig doorverwijzingen vanuit deze organisaties naar preventieve programma’s zoals Opstapje komen. Vanaf vier jaar, als kinderen naar de basisschool gaan, ligt een signalerende functie bij het onderwijs. De vroegsignalering is ook hier beperkt. Scholen kennen de relevante risicofactoren wel, maar passen deze kennis niet systematisch toe. Ze brengen van hun leerlingenpopulatie niet in kaart welke leerlingen risico’s lopen. Leerkrachten zijn bovendien vaak niet geschoold in vroegsignalering en vinden het lastig om hun zorgen met ouders te bespreken. Nu zijn met name leerproblemen of externaliserend gedrag dat leidt tot overlast in de klas, zaken die leerkrachten aankaarten bij de intern begeleider. Zo bepalen uiteindelijk vooral de leerkrachten welke kinderen worden besproken met intern begeleiders of in zorgbreedteoverleggen. Een van de geïnterviewde intern begeleiders erkent dat kinderen die niets laten merken in hun gedrag, buiten de boot vallen. Ook collega-professionals signaleren dat alleen de zwaardere gevallen in het ZBO komen, terwijl eigenlijk daarvoor al iets zou moeten gebeuren. Meerdere geïnterviewden brengen naar voren dat de aansluiting tussen onderwijs en zorg nog aandacht behoeft. Het schoolmaatschappelijk werk is geen kernpartner van het OKC. De verwijsstructuur is nog niet duidelijk en verschilt per school. Ook verschilt het of en in welke mate het Opvoedpunt vanuit het OKC aanwezig is op school. Scholen mogen zelf bepalen hoe het vorm wordt gegeven. Hierdoor zijn er scholen waar het OKC alleen voor themabijeenkomsten binnenkomt, maar ook scholen waar een inloopspreekuur voor ouders is. De geïnterviewde ouders geven aan dat zij pas uit zichzelf problemen durven te bespreken, als er een vertrouwensband is met de gesprekspartner. Zij zeggen: “Van belang is persoonlijk contact en het opbouwen van een vertrouwensband. Dat geeft het gevoel dat je wordt geholpen en dat je alle problemen kan bespreken.” Ouders geven aan dat zij niet alles vertellen bij de GGD en
41
42
Evaluatie Samen Starten: Een onderzoek onder artsen, verpleegkundigen en managers, TNO. 2009. Zie ook www.samenstarten.nl. SDQ staat voor Strengths and Difficulties Questionnaire.
30
peuterspeelzalen uit angst voor de kinderbescherming en wegens het ontbreken van een vertrouwensband. Gezinnen met risico’s en problemen (cluster 2) Organisaties die in aanraking komen met gezinnen wanneer er reeds een hulpvraag is of problemen zijn op opvoedgebied, brengen meestal ook meerdere leefgebieden in kaart. Het Opvoedpunt binnen het OKC kijkt breed naar verschillende leefgebieden. Ook bij MEE worden alle leefgebieden zoals wonen, werk, inkomen, vrije tijd en participatie meegenomen in de context van de vraag. Andere organisaties gebruiken speciaal voor het doel ontworpen instrumenten. Een voorbeeld hiervan is BJAA die voor de taxatie de LIRIK als instrument naast de analyse van levensgebieden gebruikt.43 Ook de Opvoedpoli brengt systematisch alle leefgebieden van een gezin in kaart en voert een actief veiligheidsbeleid hetgeen inhoudt dat situaties van mogelijke onveiligheid voor kinderen in gezinnen actief intern gemeld worden en vervolgens middels een protocol gemonitord worden. Het Steunpunt Huiselijk Geweld (SHG) ziet gemelde personen niet zelf, maar loopt telefonisch wel andere leefgebieden na om te kunnen bepalen hoe urgent een zaak is en welke hulpverlenende instantie het beste de zaak kan oppakken. De politie brengt niet systematisch verschillende leefgebieden in kaart, maar is zich er wel van bewust dat de situatie rondom een kind relevant is bij het inschatten van risico’s. Bij organisaties die met risicogezinnen in aanraking komen, maar niet het kind als (primaire) cliënt hebben, is er wisselend aandacht voor de effecten van de problemen op het kind. De GGZ in Amsterdam geeft aan dat er op dit punt in de afgelopen jaren veel stappen vooruit gezet zijn. Er wordt altijd gevraagd of er kinderen in het gezin zijn en wat de gevolgen zijn van het probleem en de behandeling ervan voor deze kinderen. Nagegaan wordt of er een steunsysteem is waarop het gezin een beroep kan doen is en welke hulpverlening is betrokken. De schuldhulpverlening is niet gericht op wat de problemen van ouders voor kinderen betekenen. Zij zien vooral de ouders zonder de kinderen en zijn gericht op materiële zaken. Maar doordat bij de intake bij sommige schuldhulpverleningsorganisaties het AMW aanwezig is, wordt er wel breder dan alleen naar de financiële problemen van een gezin gekeken. Er wordt nog niet expliciet op de veiligheid van het kind gelet. Een multidisciplinaire aanpak is bovendien niet bij alle schuldhulpkantoren het geval.
4.2 Uitwisseling van informatie over risico’s Naast de eigen screening kunnen organisaties ook gebruik maken van informatie die over het gezin bij anderen bekend is. Niet alleen wordt voorkomen dat ouders meerdere keren hetzelfde moeten vertellen, ook ontstaat er een completer beeld van het kind en wat er in een eerdere levensfase is gebeurd. Het overdragen van informatie over risico’s is niet vanzelfsprekend. Slechts tussen enkele organisaties die werkzaam zijn in de eerstelijns zorg aan ouders en kinderen zijn afspraken over informatieoverdracht. Een voorbeeld hiervan is de afspraak tussen kraamzorg, verloskundigen en
43
LIRIK = Licht Instrument Risicotaxatie Kindermishandeling.
31
de jeugdgezondheidszorg.44 In Amsterdam-Oost is geen overdracht van informatie van de kinderopvang aan scholen afgesproken. Of en in welke mate scholen informatie over nieuwe leerlingen van peuterspeelzalen en kinderopvang ontvangen, verschilt dan ook in de praktijk. Informatie-uitwisseling tussen de jeugdgezondheidszorg en school vindt pas plaats rond het eerste periodieke onderzoek van de jeugdgezondheidszorg op school (in het jaar dat het kind 5 is geworden). Samenvattend betekent dit de school weinig informatie over een kind heeft als deze als vierjarige leerling bij hen start. Er is geen informatie van de voorschoolse voorzieningen, geen informatie van de jeugdgezondheidszorg en geen analyse van de eigen intakegegevens. Tijdens de Group Decision Room hebben enkele deelnemers ervoor gepleit om de doorgaande zorglijn die er wel voor kinderen van -9 maanden tot 4 jaar is, door te trekken naar kinderen boven de vier jaar.
Voorbeeld van een levensloop ter illustratie: Marilyn groeit op in een gezin met een ouder en jonger broertje. Het gezin heeft te maken met problemen op diverse leefgebieden zoals schulden, psychische problemen van moeder en relatieproblemen. Deze levensloop illustreert hoe vrijwel alle organisaties die met Marilyn en haar gezin te maken krijgen de risico’s waarnemen, maar de zorgen niet met anderen delen. Er is geen (gezamenlijke) analyse van de problemen en hoe die samenhangen, waardoor ouders uiteindelijk niet worden ondersteund bij het wegnemen of verminderen van risicofactoren of het versterken van de draagkracht. Het aanbod dat gedaan wordt richt zich alleen op de opvoeding, terwijl een groot deel van de problemen op andere leefgebieden speelt.
6-12-2010 Inschrijving op basisschool 2: Gegevens uit intake: ouders zijn in scheiding. Gedrag: last van perikelen thuis. Sociaal emotioneel kwetsbaar; leren: heel slim. Veel uitdagingen nodig, spreekt goed Nederlands. Moeder is buitenlands, tot 4 jaar heeft het kind in buitenland gewoond. Telefonisch informatie ingewonnen bij vorige school, geen schriftelijke info. SMW-er van basisschool 1 geeft aan: alleen cognitieve zaken overgedragen, geen info over problemen omdat die moeder betroffen.
5-6-2005 Geboorte Kind 2 in gezin met uiteindelijk 3 kinderen
1-11-2009 - 1-12-2009 Vader zoekt hulp bij AMW, BJZ e.a. Hoopt op gezinscoach. BJZ laat Weten niks te kunnen doen. 4-11-2009 - 4-1-2011 Op basisschool 1 (van 4/11/10 t/m 4/1/11): SMW-er bespreekt in deze periode met ouders dat er teveel speelde om te kunnen opvoeden. Ouders zijn aan de slag met financiën, kinderbijslag, stadspas, sportfonds en uitkering aanvragen. Doorverwezen naar Dynamo (AMW) 6-12-2010 17-3-2010 Triple P verwijst door Triple P, direct naar maatschappelijk werk Afgebroken ivm zwangerschap
1-1-2010 1-1-2009
9-9-2010 31-12-2010 Vader meldt zich aan bij BJAA. Hij wil coaching voor de kinderen Geen nadere info over bekend.
1-11-2009 - 28-5-2010 Begeleiding door verloskundige Bekende problemen: financieel, huisvesting, relatieproblemen. Psychiatrische problematiek 18-10-2010 bij moeder (oa schizofrenie en depressie) bekend JGZ: Periodiek Gezondheidsonderzoek. vanuit overdracht 1e zwangerschap. Niet bespro- Op basis van SDQ,audiogram en vragen ken met moeder. Geen zorgen over kinderen. ouders is er besloten om het kind uit te Aan huisarts alleen informatie over zwangeschap nodigen voor vervolg bij de arts en bevalling overgedragen.
4-11-2010 JGZ: onderzoek arts, verwijst door naar OKC voor Tripple P. Ook PuntP voorgesteld als mogelijkheid. Uit JGZ dossier valt op dat daar niet bekend is 28-5-2010 Kraamzorg in gezin ivm geboorte broertje. dat moeder psychische problemen heeft en vader niet geregistreerd staat. Uit SDQ komt indicatie voor Gesignaleerde problemen: emotionele en gedragsproblemen . Impactscore is financieel, huisvesting, relatieproblemen. verhoogd. Echtscheiding gesignaleerd. Geen actieve Geen zorgen omtrent de kinderen. Geen contact met andere instanties gehad opvolging na verwijzing TrippleP en Punt P.
44
Richtlijn vroegsignalering en overdracht van gegevens van pasgeborenen in Amsterdam, DMO mei 2011.
32
Veel hulpverleners beperken zich tot het geven van informatie over hun eigen kerntaak of geven informatie alleen binnen de eigen organisatie door. STJ vindt het opvallend dat vrijwel alle partijen aangeven meer en beter geïnformeerd te willen worden, maar dat dit ondanks protocollen en afspraken niet lukt. Zo zeggen huisartsen: “Wij krijgen te weinig informatie, ook vanuit de jeugdzorg en de OKC’s. Verloskundigen melden alleen maar als het gaat om heel erge problemen.” De jeugdgezondheidszorg (vertegenwoordigd in het OKC) zegt over huisartsen: “Als we verwijzen naar huisartsen, dan krijgt de JGZ maar in de helft van de gevallen informatie terug”. Sommige partijen zoals de GGZ en BJAA hebben verschillende verwachtingen van elkaar. Zo verwacht BJAA dat als de GGZ bemoeienis heeft met een gezin zij aan BJAA informatie verstrekken over de vraag of het veilig is voor het kind om bij deze ouders op te groeien. Terwijl de GGZ op basis van de behandelcontacten die op kantoor plaatsvinden, hierover geen uitspraak kan doen. Ondanks convenanten over gegevensuitwisseling, blijkt uit de interviews dat de gemaakte afspraken over informatie-uitwisseling niet consequent worden nageleefd.45 Een voorbeeld hiervan is het gebruik van verkregen informatie in juridische procedures (bijvoorbeeld om een kinderbeschermingsmaatregel te verkrijgen), zonder dat dit doel bij het opvragen van de informatie kenbaar is gemaakt. Tussen sommige organisaties verloopt de gegevensoverdracht wel goed. Het SHG maakt bijvoorbeeld gebruik van een overdrachtsformulier waarop alle informatie die door het SHG is verkregen staat vermeld en wordt overgedragen aan andere organisaties. Dit overdrachtsformulier gaat vergezeld van een antwoordformulier voor de terugkoppeling over ingezette hulpverlening en het SHG geeft aan dat dit over het algemeen goed wordt ingevuld. Als een hulpverlener een ‘niet-pluis’ gevoel heeft, wordt dit niet snel gedeeld met andere hulpverleners of organisaties. Als reden hiervoor geven ze dat ouders toestemming moeten geven voor de overdracht van informatie zolang er geen sprake is van een ernstig vermoeden van kindermishandeling. Omdat veel hulpverleners het moeilijk vinden met ouders in gesprek te gaan over zorgen die nog niet concreet zijn, wordt vaak de keuze gemaakt helemaal geen informatie over te dragen totdat er echt sprake is van (zichtbare) signalen van kindermishandeling. Dan wordt overgegaan tot een zorgmelding bij BJAA of melding bij AMK. Hulpverleners en leerkrachten geven zelf aan dat de vaardigheden ontbreken om in een vroeg stadium hun zorgen met ouders te bespreken en het belang van informatie-uitwisseling ter sprake te brengen. Dit verklaart mede waarom de Amsterdamse verwijsindex Matchpoint niet wordt gebruikt voor kinderen waarover zorgen zijn: ouders moeten hiervan op de hoogte gesteld worden en het gesprek hierover met ouders vinden hulpverleners moeilijk (zie verder onder 4.3).
4.3 Het bereik van de doelgroep Om de goede doelgroep te bereiken met de juiste preventieve maatregelen, is het van belang dat alle risico’s die een rol spelen ook in beeld zijn. Uit het onderzoek blijkt dat ouders over sommige zaken niet snel praten met iemand met wie zij nog geen vertrouwensband hebben opgebouwd. Veel organisaties benadrukken mede daarom het belang van kijken ‘achter de voordeur’. Dit om
45
Mantelconvenant Aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling Regio Amsterdam-Amstelland 2010 -2014, gemeente Amsterdam.
33
onzichtbare risico’s en problemen die ouders liever niet delen of waar ze geen hulp voor zoeken, in beeld te krijgen. Er zijn echter maar weinig organisaties die bij de gezinnen thuis komen. Bij de kraamzorg gebeurt dit bij de intake bij de geboorte van een eerste kind en in de eerste 8 dagen na de geboorte van elk kind. De verloskundige komt een aantal keer thuis rond de geboorte van een kind. Ook de jeugdgezondheidszorg legt standaard een huisbezoek af als de baby twee weken oud. Scholen hebben het huisbezoek aan nieuwe leerlingen afgeschaft. Ook wanneer er eenmaal problemen zijn, zijn er maar weinig organisaties die écht bij mensen thuiskomen. De meeste afspraken vinden plaats bij de organisaties zelf en zijn kortdurend georganiseerd, wat de opbouw van een vertrouwensband niet ten goede komt. Uitzonderingen zijn enkele specifieke programma’s zoals Home Start en Opstapje (zie hoofdstuk 5.1). Vooral organisaties die de ouders als (primaire) cliënt hebben, zoals de GGZ, de schuldhulpverlening en het maatschappelijk werk, zien echter hun cliënten op kantoor. Om de juiste doelgroep te bereiken met preventieve maatregelen is het daarnaast van belang dat voor iedereen duidelijk is welke kinderen een verhoogd risico hebben op kindermishandeling en wat er vervolgens moet gebeuren. Uit het onderzoek blijkt dat er weliswaar breed gescreend wordt op risico’s, maar dat er geen definities zijn van wanneer er sprake is van een zorgelijke situatie die om handelen vraagt. De meeste organisaties, zoals Partout kinderopvang en het algemeen maatschappelijk werk, hanteren wel duidelijke protocollen voor hoe te handelen als er vermoedens zijn van kindermishandeling, maar de fase ervoor, wanneer er nog geen sprake is van kindermishandeling maar wel zorgen zijn, is onduidelijker. Het is bijvoorbeeld niet duidelijk of er over deze kinderen informatie mag worden uitgewisseld met andere hulpverleners. Ook is niet duidelijk of deze kinderen gemeld moeten worden in de Amsterdamse verwijsindex Matchpoint. De wens om dat te doen is er wel: Een geïnterviewde professional verwoordt het als volgt:”Matchpoint gaat precies over deze doelgroep. Ik had gehoopt dat ik meteen kon zien wie er allemaal bij het gezin betrokken zijn. Dat is helaas niet zo. Ik vind het prettig dat ik weet dat er ook iemand anders zorgen over het gezin heeft en dat ik daar dan contact mee kan opnemen of dat ik zie dat bijvoorbeeld BJZ er al in zit”. De Verwijsindex Risicojongeren (VIR) is een van de hulpmiddelen die organisaties ter beschikking staat om tot afstemming te komen met collega-professionals. De VIR zorgt ervoor dat matches (van twee of meer signalen) kunnen ontstaan, ook wanneer de melders uit verschillende regio’s afkomstig zijn en meldingen zijn gedaan in verschillende regionale verwijsindexen. De VIR is bedoeld voor verzamelen van signalen en het uitwisselen van berichten na een match. Matchpoint biedt daarnaast extra functies zoals zorgcoördinatie. Uit het onderzoek blijkt dat Matchpoint niet wordt gebruikt als instrument om na te gaan of andere organisaties ook risico’s zien of zich zorgen maken over een gezin. Veel organisaties die werken met kinderen en hun ouders zoals de Voorscholen, kraamzorg, het Opvoedpunt van het OKC en sommige scholen, zijn niet aangesloten op het systeem of gebruiken het systeem niet actief. Organisaties die met gezinnen in aanraking komen wanneer er meerdere en grotere problemen spelen - zoals maatschappelijk werk, schuldhulpverlening, het Steunpunt Huiselijk Geweld en het Vangnet Jeugd- zijn volgens de geïnterviewden ten tijde van het onderzoek (nog) niet aangesloten bij Matchpoint. Wel aangesloten 34
gebruikers geven bovendien aan dat de implementatie moeizaam verloopt en partners daardoor afhaken. De praktijk is voorts dat kinderen waarover hulpverleners ‘niet-pluis’ gevoelens of zorg hebben, niet in Matchpoint worden gemeld. Hulpverleners geven aan dat melden in Matchpoint een ‘laatste redmiddel’ is. Tot slot is een knelpunt volgens de geïnterviewden dat het systeem nog geen middel is dat duidelijkheid geeft over de coördinatie van de zorg. Daarnaast zijn er twee informatiesystemen in Amsterdam waarin gezinnen gemeld kunnen worden, die niet aan elkaar gekoppeld zijn.46
4.4 Samenvatting Om kindermishandeling te voorkomen is het allereerst van belang dat mensen en organisaties die in contact komen met kinderen en gezinnen, kennis hebben van risico’s die de kans op (het ontstaan van) kindermishandeling vergroten en deze kennis toepassen. Deze informatie moeten zij delen met anderen om tot een gezamenlijke aanpak te kunnen komen. De kennis van risicofactoren die een rol spelen bij het ontstaan van kindermishandeling is bij de meeste professionals in Amsterdam-Oost aanwezig. Met name in de eerstelijns zorgketen (cluster 1) is dit goed verankerd en wordt er systematisch gescreend. In deze keten van verloskundige zorg, kraamzorg en jeugdgezondheidszorg is ook een continue lijn van informatie-overdracht. In de ‘onderwijsketen’, tussen voorschoolse voorzieningen en basisonderwijs, wordt de kennis en informatieoverdracht nog niet systematisch toegepast. Er wordt daar nog geen gebruik gemaakt van screeningsinstrumenten en overdrachtsformulieren. Bovendien is de uitwisseling van informatie over kinderen waarover risico’s worden waargenomen nog onvoldoende gewaarborgd tussen onderwijs en de eerstelijns zorgketen. In de hulp aan volwassenen is bij de meeste organisaties zoals het maatschappelijk werk, politie en de GGZ wel een brede blik op meerdere leefgebieden, maar is de focus op de veiligheid van het kind beperkt. Bovendien wordt ook hier de kennis nog niet altijd even systematisch toegepast. Uit het onderzoek blijkt voorts dat vrijwel alle geïnterviewde professionals terughoudend met de overdracht van informatie omgaan. Dit heeft te maken met privacy-aspecten, handelingsverlegenheid (zaken bespreekbaar maken), ontbrekende afspraken en onduidelijke verwachtingen over en weer. Vooral wanneer er nog geen sprake is van kindermishandeling, maar wel risico’s worden waargenomen, wordt informatie onvoldoende gedeeld. Hierdoor weten organisaties niet altijd van elkaar dat anderen ook zorgen hebben of actief zijn in een gezin, waardoor nog niet alle kinderen met een gezamenlijke aanpak bereikt worden. De Amsterdamse verwijsindex Matchpoint wordt door professionals onvoldoende gebruikt, waardoor het systeem niet leidt tot de beoogde afstemming en zorgcoördinatie. Dit komt door problemen met de implementatie, te weinig deelnemers en de hoge drempel die wordt ervaren om te melden.
46
Matchpoint en het ISJG-systeem (Informatiesysteem Jeugd en Gezin) waarmee o.a. de coördinator risicogezinnen en politie werken.
35
36
5.
Handelen: risico’s aanpakken en verminderen
Dit hoofdstuk schetst het handelen van organisaties in Amsterdam-Oost wanneer er risico’s die de kans op kindermishandeling vergroten zijn gesignaleerd. Wat doen organisaties wanneer zij risico’s zien, hoe werken zij samen en wie heeft de regie? Vooral organisaties die wij indelen in cluster 2 en cluster 3 (zie hoofdstuk 3) hebben hierin een rol en de bevindingen over deze organisaties worden in twee achtereenvolgende paragrafen beschreven. Ook in dit hoofdstuk zijn ter illustratie enkele uitspraken van ouders en een onderzochte casus van een gezin uit Amsterdam-Oost opgenomen.
Enkele ouders over het handelen van organisaties: “Triple P was heel inzichtelijk, maar achterliggende problematiek (schulden, scheiding etc.) werd niet aangepakt”. “In het hele traject heb ik het als een nadeel ervaren dat we allebei hoger opgeleid zijn. Terugkijkend lijkt het alsof de gemiddelde hulpverlener niet doorziet dat wij als goed opgeleide en welbespraakte mensen zo klem kunnen zitten dat we echt zelfstandig geen uitweg zien.” “Ik vind de hulpverlening een krankzinnig doolhof waar ook de betrokken professionals hun weg niet weten.”
5.1 Risico’s aanpakken bij gezinnen met problemen (cluster 2) Als risicofactoren die van invloed zijn op het ontstaan van kindermishandeling in een gezin aanwezig zijn, is het nog niet zeker dat problemen zullen ontstaan. Niettemin kan het verhoogde risico op kindermishandeling reden genoeg zijn om bij die gezinnen na te gaan of bij ouders en kinderen sprake is van beginnende problemen en of er ondersteuning nodig is. Deze ondersteuning kan gericht zijn op het verminderen van risicofactoren bij kind, ouders of in omgeving, het vergroten van competenties en beschermende factoren en het vergroten van de deelname van ouders en kind aan reguliere hulpverlening. Samenhang Als er binnen de zorg aan 0 tot 4 jarigen problemen en risico’s zijn gesignaleerd, wordt hulp aangeboden aan ouders waarbij alle instellingen die deelnemen aan Samen Starten (zie 4.1) ingezet kunnen worden. De JGZ-medewerker gaat op huisbezoek om samen met de ouder een plan te maken hoe de problemen aangepakt zullen worden. Zo nodig wordt het gezin verwezen naar andere hulpverleningsinstanties. Organisaties in Amsterdam-Oost die te maken hebben met gezinnen met beginnende problemen gaan uit van de hulpvraag waarmee deze gezinnen aankloppen. Omdat deze vraag meestal in beeld wordt gebracht door de organisaties binnen de OKC’s, ligt het aanbod vaak in de opvoedsfeer. Zo kunnen ouders terecht bij het Opvoedpunt en krijgen ze de cursus Triple P aangeboden. Uit het onderzoek blijkt dat een analyse van achterliggende problemen nog onvoldoende leidt tot een hulpaanbod gericht op het verminderen van risico’s op andere leefgebieden. Een integrale aanpak ontbreekt doordat hulpverleners het
37
aanbod beperken tot hun eigen werkgebied. Daarnaast vinden ze het moeilijk om met ouders te spreken over problemen op andere terreinen en de noodzaak hiervoor hulp te zoeken (bijv. armoede, agressie en psychische problematiek). Goede voorbeelden waar ouders een breder aanbod krijgen zijn het Zorg Service Centrum binnen Arkin (GGZ instelling) en de schuldhulpverlening. Bij Arkin kunnen eigen cliënten ook hulp krijgen op andere gebieden zoals sollicitatietraining (in geval van werkloosheid) en schuldhulpverlening door Dynamo die nauw met sociale raadslieden en maatschappelijk werk samenwerkt. Ook de Opvoedpoli biedt hulp op meerdere terreinen aan gezinnen met meervoudige problemen, door het combineren van gelden uit de Wmo of jeugdzorggelden met gelden uit de zorgverzekering. Ze hebben dan ook medewerkers van veel disciplines in huis om alle gezinsleden een aanbod te kunnen doen en dit op elkaar af te stemmen. Voor een aantal specifieke doelgroepen zijn preventieve programma’s beschikbaar. Een voorbeeld hiervan is VoorZorg. VoorZorg is een programma voor jonge vrouwen tot 25 jaar die zwanger zijn van hun eerste kind en weinig of geen opleiding hebben genoten. In Amsterdam-Oost krijgen alle risicozwangeren die binnenkomen bij de GGD dit programma aangeboden. Daarnaast kunnen een aantal preventieve programma’s zoals Home Start en Opstapje ingezet worden voor ouders en kinderen van 2-4 jaar in achterstandssituaties.47 Dit laatste programma, dat onder andere werkt met huisbezoeken en voorlichtingsbijeenkomsten en out-reachend te werk gaat, is afhankelijk van doorverwijzingen vanuit de GGD. De GGD verwijst echter nauwelijks meer naar Opstapje, maar volgt het beleid van het Stadsdeel-Oost om meer kinderen naar de Voorscholen te verwijzen. Hierdoor dreigt een preventieve hulpvorm die achter de voordeur komt en een integrale en outreachende preventieve benadering van de problemen biedt, verloren te gaan. Geïnterviewden en deelnemers aan de GDR geven aan dat er in Amsterdam-Oost weliswaar een ruim aanbod van preventieve hulp is, maar dat de bekendheid ervan bij hulpverleners te wensen over laat. Volgens het OKC weten bijvoorbeeld huisartsen het OKC nog onvoldoende te vinden, maar ook de kraamzorg geeft aan niet goed te weten wat voor programma’s er allemaal zijn voor ouders. Het OKC heeft een Verwijswijzer voor professionals ontwikkeld voor het aanbod van hulp op verschillende leefgebieden, maar deze is niet bekend in het veld.48 Een aantal geïnterviewden geeft aan “door de bomen het bos niet meer te zien” in het hulpverleningsaanbod. Een knelpunt, dat niet alleen in Amsterdam speelt maar voortkomt uit landelijk beleid, is het effect van de eigen bijdrage en het afschaffen van de tolkenvergoeding. Diverse geïnterviewde professionals geven aan dat wanneer er risico’s gesignaleerd worden, niet altijd de benodigde hulp wordt gezocht door gezinnen. Een voorbeeld is een jong gezin met een pasgeboren baby waar tijdens de kraamtijd wordt gesignaleerd dat er nog langer begeleiding nodig is. Omdat er een eigen bijdrage moet worden betaald voor elk uur kraamzorg, kiezen ouders met een laag inkomen vaak voor het minimum aantal uren en zien af van noodzakelijke uitbreiding. Ook al zijn extra uren nodig volgens verloskundige of kraamzorg, dan geldt toch een eigen bijdrage. Hetzelfde geldt voor 47
Home-Start wordt in 124 gemeenten aangeboden. Home-Start ondersteunt ouders bij de opvoeding van hun kinderen met ervaren en getrainde vrijwilligers. Zie www.home-start.nl. Opstapje is een twee jaar durend gezinsgericht stimuleringsprogramma voor ouders met kinderen van 2-4 jaar in achterstandssituaties. www.nji.nl. 48 www.amsterdam.nl/okcprof/digitale/.
38
mensen die psychische hulp van de GGZ nodig hebben. Weliswaar vergoedt de gemeente Amsterdam dit achteraf maar toch werkt de invoering van de eigen bijdrage nog steeds drempelverhogend.49 Dit treft vooral mensen die te maken hebben met risicofactoren die ook een rol spelen bij het ontstaan van kindermishandeling, zoals laag inkomen en financiële problemen. Tot slot leidt de afschaffing van de tolkenvergoeding ertoe dat bepaalde problematiek minder makkelijk ter sprake wordt gebracht. Het ligt bijvoorbeeld heel gevoelig om zaken als huiselijk geweld of kindermishandeling in bijzijn van een familielid ter sprake te brengen. Vaak zijn het bovendien de eigen kinderen die moeten tolken. Afstemming Wanneer er sprake is van (beginnende) problemen, is het van belang dat wordt gekeken hoe de problemen met elkaar samenhangen en dat de aanpak van problemen op elkaar en tussen hulpverleners wordt afgestemd. De mate waarin dit gebeurt, verschilt. Wanneer er op andere leefgebieden problemen worden waargenomen, verwijzen professionals door. Deze doorverwijzing wordt echter niet door iedereen actief gevolgd: professionals weten dan niet of een doorverwijzing is opgevolgd door de cliënt of wat de ingezette hulpverlening heeft opgeleverd. Veel geïnterviewden geven bovendien aan dat zij zelden vanuit de hulpverlening waarnaar zij hebben doorverwezen een terugkoppeling ontvangen. Het beleid van Amsterdam, waarin de coördinatie van zorg bij de gezinnen met beginnende problemen vooral het (op)volgen van de verwijzingen betekent, wordt in de praktijk nauwelijks toegepast.50 Regie Amsterdam heeft in beleid vastgelegd wie de regie heeft op de geboden zorg in het gezin en hoe die regie wordt gevoerd (zorgcoördinatie).51 In principe zijn ouders zelf verantwoordelijk voor de goede zorg van hun kind en zichzelf. In de meeste gevallen zullen zij zelf de zorg coördineren. Wanneer er sprake is van problemen, zijn er verschillende niveaus van coördinatie van zorg. Allereerst is er coördinatie van zorg door de verloskundige (- 9 maanden tot circa 8 dagen na bevalling) of jeugdgezondheidszorg (vanaf eerste huisbezoek). Coördinatie van zorg is beleidsmatig pas afgesproken bij meervoudige problematiek waarbij de draagkracht en draaglast van ouders uit balans is. Voor de leeftijdscategorie (van – 9 maanden) tot 4 jaar gebeurt dit in het OKC casuïstiek overleg. De vaste deelnemers hieraan zijn een jeugdarts, een jeugdverpleegkundige, een opvoedadviseur, de zorgcoördinator vanuit Vangnet jeugd van het betreffende OKC, een GGZ psycholoog vanuit het VTO of een jeugdhulpverlener BJAA en algemeen maatschappelijk werk.52 Het doel van het overleg is het vroegtijdig signaleren van en ondersteunen bij risicofactoren en meervoudige problemen op gebied van gezondheid, ontwikkeling en opvoeding en het afstemmen van zorg vanuit de diverse hulp- en zorgvoorzieningen. Niet alle gezinnen waar sprake is van risicofactoren en meervoudige problemen worden hier echter besproken en volgens sommige
49
Sinds 1 januari 2012 geldt een eigen bijdrage voor tweedelijns geestelijke gezondheidszorg (GGZ). Om te voorkomen dat Amsterdammers met een laag inkomen daardoor in financiële problemen komen of afzien van noodzakelijke hulp, betaalt de Gemeente Amsterdam die eigen bijdrage in 2012 met terugwerkende kracht. www.amsterdam.nl. 50 Memo werkgroep zorgcoördinatie jonge risicokinderen 0 – 4 jr, 23 augustus 2010. 51 Idem. 52 Het VTO-team biedt hulp aan kinderen met complexe meervoudige ontwikkelings- op opgroeiproblematiek. VTO staat voor Vroegtijdige Onderkenning van Ontwikkelingsproblemen bij het zeer jonge kind.
39
deelnemers is de inhoud van het overleg te beleidsmatig waardoor casussen niet goed tot hun recht komen. Veel geïnterviewden geven aan dat zij niet weten wie de zorgcoördinatie of regie heeft op de hulp aan gezinnen met problemen op meerdere leefgebieden en geven aan dat als knelpunt te ervaren. Sommige ouders hebben, ook wanneer er nog geen sprake is van vastgelopen hulpverlening, behoefte aan iemand die voor hen de regie op zich neemt. Een vader zegt hierover: “Ik zag geen mogelijkheden om dit (de diverse problemen) nog op eigen houtje in de goede richting te sturen en hoopte een soort van gezinscoach te vinden.” Deze bleek er niet te zijn voor situaties waar de problemen nog niet zo ernstig zijn volgens de hulpverleners.
5.2 Problemen aanpakken bij gezinnen met complexe problemen (cluster 3) Uit de jeugdmonitor Oost blijkt dat 12% van de kinderen te maken krijgt met problemen als een verslaafde ouder, psychische problemen bij een gezinslid of opvoedingsproblemen. In 2009 zijn 1241 kinderen in Oost tot en met 18 jaar door Bureau Jeugdzorg begeleid (5% van alle jongeren tot en met 18 jaar in Oost). In de maand oktober 2010 waren 41 gezinnen in Amsterdam-Oost opgenomen in een MPG-traject.53 Uit het onderzoek blijkt dat het stadium van vroegsignalering hier al gepasseerd is en reeds duidelijk is dat er sprake is van grote risico’s. Deze multiprobleemgezinnen of gezinnen met complexe ontwikkelings- of opgroeiproblematiek hebben vaak met diverse hulpverleningsinstanties te maken. Samenhang Zoals beschreven in Hoofdstuk 3.3 heeft Amsterdam voor deze gezinnen beleid ontwikkeld, dat een integrale benadering van de problemen voorstaat. Dit beleid betreft de hulp aan drie verschillende doelgroepen, namelijk hulp aan kinderen met complexe meervoudige ontwikkelings- of opgroeiproblematiek (het VTO-team), hulp bij complexe problematiek en zorgmijders (Vangnet Jeugd) en hulp voor multiprobleemgezinnen waar al sprake is van geïndiceerde zorg (de MPGaanpak). Uit het onderzoek komt naar voren dat zowel in het VTO-team als in Vangnet Jeugd en de MPG-aanpak, de problemen breed worden geanalyseerd en in samenhang worden aangepakt. Vangnet Jeugd is een vorm van bemoeizorg en reageert op alle zorgsignalen van professionals. Vangnet Jeugd verzamelt altijd breed informatie bij JGZ, politie, huisarts en school, gaat zelf op huisbezoek om een netwerkonderzoek te doen en maakt een inschatting van de urgentie. In het merendeel van de gezinnen wordt gestart met lichte interventies zoals het huis laten schoonmaken en zorgen dat er voedsel in huis is, om daarna de structurele hulp te gaan regelen. Als de problematiek erg ingewikkeld is en regie op de hulpverlening nodig is, wordt de coördinator risicogezinnen ingeschakeld. In geval van multiprobleemgezinnen, maakt de MPG-coach een plan van aanpak dat naar alle aanbieders van hulp in het gezin wordt gestuurd en na 8 weken wordt er in een gezamenlijk overleg afgestemd. Zowel op casusniveau als van de gehele aanpak worden de resultaten 53
P. 45 Jeugdmonitor Oost 2010.
40
gemonitord. Een half jaar na het afsluiten van het MPG-traject evalueert de coach met de hulpverleners. Dan wordt gekeken of doelen zijn bereikt of dat een follow-up nodig is. Ook heeft de gemeente Amsterdam een evaluatie uitgevoerd.54 Hieruit blijkt dat de veiligheid in de gezinnen toeneemt door de MPG-aanpak en dat het grootste deel van de gezinnen verder kan met het eigen netwerk en/of vrijwillige hulp. De gemeente constateert zelf dat aanpak van problemen in samenhang en onder regie van een gezinsmanager positieve effecten heeft en dat professionals uit het reguliere veld (cluster 2), ook meer zouden moeten werken vanuit het 1 gezin, 1 plan principe. De verwachting is dat gezinnen met complexe problemen dan ook regulier steeds beter geholpen kunnen worden. Voorbeeld van een levensloop ter illustratie: Nog steeds heeft het gezin van Marilyn te maken met problemen op diverse leefgebieden zoals schulden, psychische problemen van moeder en relatieproblemen. Deze levensloop illustreert hoe ouders hulp krijgen (aangeboden) op diverse gebieden, maar dat de hulp niet op elkaar wordt afgestemd en regie ontbreekt. Als de zorgen toenemen, wordt het gezin besproken in het MDO en wordt er een gezinscoach toegewezen en hulp aan huis gegeven. BJAA sluit af zodra andere hulp opstart, zonder dat de risico’s zijn verminderd. De hulp komt niet van de grond door problemen op een ander gebied die eerst opgelost moeten worden.
28-2-2011 Eerste gesprek bij BJAA
24-8-2011 BJAA bespreekt gezin in MDO plus. Uitkomst: aanmelden bij PuntP voor Project aan Huis (PAH) ipv gezinscoach. Aanmelding de volgende dag
18-3-2011 Aanmelding door BJAA bij crisishulpverlening Spirit 23-3-2011 9-9-2011 Start crisishulp aan ouders Spirit. Geen info BJAA heeft contact met psycholoog moeder ingewonnen bij school, SMW of TripleP, Ivm info-uitwisseling met PuntP.Psycholoog ondanks toestemming ouders. werkt geeft geen diagnose 20-4-2011 11-10-2011 Einde crisishulp Spirit. Evaluatie met BJAA. Intake PuntP in aanwezigheid Opvoedpoli: Conclusie: vervolghulp nodig. Wachtlijst Spirit te lang, PAH start pas als verblijfstatus moeder daarom nr Opvoedpoli. geregeld is. 2-5-2011 15-11-2011 BJAA: Aanwijzingen voor onveilige opvoedsituatie Moeder gaat naar rechtswinkel 4-8-2011 maar sluit 3 weken later af. voor verblijfsvergunning Intake schuldhulpverlening, maar vervolgens niet meer geweest
1-1-2011
14-3-2011 Huisarts signaleert dat moeder overspannen is en gezin niet meer aankan. Verwijst door, maar geen follow-up
31-12-2011
9-5-2011 Opvoedpoli ontvangt aanvraag huisarts mediation en ouderbegeleiding. Nog zelfde dag intake.
9-12-2011 Ouders stoppen tijdelijk met mediation bij opvoedpoli. Het wordt hen teveel
30-6-2011 Opvoedpoli bespreekt met ouders dat zij een zorgmelding bij BJAA zullen doen ivm hulp die maar niet gaat lopen. 9-8-2011 BJAA huisbezoek aan gezin: Voedselbank en schuldhulpverlening, staan open voor gezinscoach. Kinderen geslagen door M, kans op herhaling 18-8-2011 Afsluitend gesprek Opvoedpoli: Mediation loopt en gezin is bij BJAA
54
Rapportage Aanpak Multiproblem Gezinnen Amsterdam (MPG) door J. Zonneveld van DMO Amsterdam, maart 2011.
41
Afstemming Met name de politie, het consultatiebureau, de schoolgezondheidszorg, ziekenhuizen, de huisarts, de verloskundige en de meldpunten Zorg en Overlast melden bij Vangnet Jeugd. De afstemming tussen professionals vindt bilateraal plaats, maar er zijn ook afstemmingsmogelijkheden binnen het OKC casuïstiekbesprekingen met VTO/BJAA, opvoedondersteuning, Vangnet jeugd en AMW. Daarnaast kent Amsterdam-Oost diverse overlegtafels en netwerkoverleggen. Deelnemers zijn tevreden over de onderlinge afstemming, maar diverse professionals geven aan dat er te veel overlegsituaties en samenwerkingsverbanden zijn waar soms verschillende partners rondom hetzelfde gezin aan tafel zitten. Ook wordt als knelpunt in de afstemming aangegeven dat sommige organisaties te snel de hulp afsluiten als bekend wordt dat een andere organisatie start met hulp. Een voorbeeld is het AMK dat afsluit omdat MEE in een gezin zit, ervan uitgaande dat MEE de veiligheid van het kind kan monitoren. MEE vindt dat dit voor hen niet te verwezenlijken is. Regie Wanneer er sprake is van complexe problematiek en hulpverlening op meerdere gebieden, is het van belang dat er regie wordt gevoerd op de aangeboden hulp. Ouders zijn daar in deze omstandigheden veelal niet meer toe in staat. In Amsterdam-Oost zijn verschillende vormen van regie in beleid vastgelegd. Wanneer Vangnet Jeugd betrokken is bij een gezin, neemt Vangnet Jeugd de coördinatie van zorg tijdelijk over van de hulpverleningsinstantie. Bij multiprobleemgezinnen waar de hulpverlening vast is gelopen, maar waar geen indicatie voor jeugdzorg is, wordt de procescoördinatie uitgevoerd door de coördinator risicogezinnen. De procescoördinatie bij multiprobleemgezinnen met een jeugdzorgindicatie, maar waar de hulpverlening is vastgelopen, wordt uitgevoerd door de procesmanager MPG in het MDO+. Voor het gezin wordt een gezinsmanager aangesteld die verantwoordelijk is voor de uitvoering van het plan van aanpak en die de organisaties inzet en aanspreekt op de uitvoering van het plan. Deze MPGcoach kan afkomstig zijn van verschillende organisaties, zoals MEE, Altra of Spirit. Hoewel er afspraken zijn gemaakt in het kader van de MPG-aanpak, is uit het onderzoek gebleken dat in de praktijk op verschillende wijze invulling geven wordt gegeven aan de coaching. Sommige coaches maken deel uit van de hulpverlening en anderen leggen meer het accent op regie. Geïnterviewden geven aan dat een knelpunt is dat BJAA er vanuit gaat dat de coach de veiligheid van het kind en de risico’s in de gaten heeft en BJAA snel afsluit zodra er een MPG-coach in het gezin zit. De MPGcoaches geven echter aan dat zij vooral een regiefunctie hebben en niet zelf als hulpverlener actief zijn in het gezin, waardoor zij deze rol niet altijd kunnen vervullen.
5.3 Samenvatting De gemeente en instellingen in Amsterdam-Oost hebben nog onvoldoende voor ogen wie men wil bereiken met het beschikbare preventieve aanbod. Er wordt veelal gewacht totdat ouders zelf aankloppen met een hulpvraag rond de opvoeding, waarop ouders opvoedondersteuning krijgen aangeboden. Een aanbod gericht op het wegnemen of verminderen van risico’s op andere leefgebieden of het versterken van andere vaardigheden dan opvoedvaardigheden, blijft uit, beperkt zich tot doorverwijzen of wordt pas outreachend aangeboden als er sprake is van vastlopende hulpverlening (cluster 3). Bij de aanpak van (beginnende) problemen gaan
42
organisaties met name uit van de hulpvraag van de ouders. Omdat er vaak problemen op andere terreinen zijn, is het van belang af te stemmen over inhoud van de hulp met andere hulpverleners en de ouders. Deze afstemming is echter minimaal en niet georganiseerd voor de groep gezinnen die wel problemen hebben, maar waar de hulpverlening niet is vastgelopen. Ook afspraken rond regie ontbreken op dit niveau. Pas wanneer er sprake is van complexe problemen en vastgelopen hulpverlening, zijn er diverse overlegstructuren waar gezinnen worden besproken en hulp op een integrale wijze in gang wordt gezet. Ook zijn er dan concretere afspraken en mogelijkheden om de hulp te coördineren. De wijze waarop deze coördinatie wordt uitgevoerd verschilt echter wel in de praktijk en er zijn ook uiteenlopende verwachtingen over.
43
44
6.
Conclusies en benodigde verbeteringen
Preventie van kindermishandeling begint bij het signaleren dat een verhoogd risico op kindermishandeling aanwezig is en te beoordelen of het in het individuele geval nodig is om actief een interventie aan te bieden. De in te zetten interventies kunnen variëren van een verhoogde beschikbaarheid van reguliere zorg door bijvoorbeeld een kind extra op te roepen bij het consultatiebureau, tot het aanbieden van specifieke ondersteuning gericht op het wegnemen van risicofactoren en het versterken van beschermende factoren. STJ verwacht dat organisaties zelf en gezamenlijk zicht hebben op risicofactoren, proberen deze factoren weg te nemen en samenwerken om kindermishandeling te voorkomen. In onderstaand schema worden de belangrijkste conclusies uit het onderzoek weergegeven. In de paragrafen 6.1 tot 6.3 worden de conclusies nader beschreven. Per paragraaf volgt een aantal verbeterpunten aan gemeente en organisaties die zich richten op het signaleren van risico’s, het delen van informatie en het handelen om kindermishandeling te voorkomen.
6.1 Het signaleren van risico’s Om kindermishandeling te voorkomen, is het van belang kinderen die opgroeien in een situatie met een verhoogd risico in een zo vroeg mogelijk stadium te signaleren. Geconstateerd wordt dat de vroegsignalering van risico’s voor kinderen zowel in het beleid van Amsterdam als in de praktijk goed tot uitdrukking komt. In Amsterdam-Oost wordt door de organisaties die in de eerstelijns zorg rond kind/gezin werkzaam zijn actief gesignaleerd. Veel organisaties gebruiken hiervoor specifieke instrumenten en hebben het signaleren structureel ingebed in de organisatie. De kraamzorg, verloskundigenzorg en JGZ screenen zeer systematisch op meerdere leefgebieden en dragen informatie aan elkaar over. Hierdoor is er een continue zorglijn in de zorg aan kinderen van –9 maanden tot 4 jaar. Tot de leeftijd van 4 jaar worden zo de meeste risicogezinnen bereikt
45
In het beleid van de gemeente zijn de scholen de vindplaatsen voor risico’s voor kinderen vanaf 4 jaar. Uit het onderzoek blijkt dat de signalerende vaardigheden in het basisonderwijs echter nog lang niet zo ver ontwikkeld als in het zorgdomein. Leerkrachten kijken nog niet systematisch naar risico’s bij leerlingen. De overdracht van informatie tussen voorschoolse voorzieningen en basisonderwijs, maar ook tussen JGZ en de onderwijsvoorzieningen is niet geborgd. Ook niet als er sprake is van risico’s. Bovendien komt op voorschoolse voorzieningen de signalerende taak nog onvoldoende tot uitdrukking. Hierdoor is er een breuk in de zorglijn rond het vierde levensjaar. Een risico is dat de kinderen met een verhoogd risico pas in beeld komen als de problemen meer in de overlast-sfeer komen (gedragsproblemen op school of overlast in de buurt). Wij onderschrijven daarmee de conclusie van de gemeente Amsterdam dat de overgangen van OKC naar voorschool en van voorschool naar basisonderwijs moeten verbeteren. 55 Als de stad de ontwikkeling door wil zetten om de zorgstructuur voor kinderen vooral op en rond school te positioneren (VVE, basisonderwijs), is het nodig om in deze sector te investeren in de kwaliteit van vroegsignalering en de aansluiting op andere domeinen. De (vroeg)signalering door organisaties die in aanraking komen met ouders en kinderen die al problemen hebben, beoordelen wij als positief. Organisaties zijn alert op wat problemen van ouders betekenen voor kinderen. Voorbeelden zijn de GGZ en de verslavingszorg. In sommige sectoren, zoals de schuldhulpverlening, is nog een verbeterslag te maken. Het effect dat deze problematiek van de ouders heeft op het kind is geen aandachtspunt in de werkwijze. Benodigde verbeteringen: Zorg voor een goede aansluiting tussen de voorschoolse, onderwijs- en zorgketen door te zorgen voor systematische informatie-uitwisseling tussen voorschoolse voorzieningen, basisscholen en de JGZ door bijvoorbeeld de eis te stellen dat in geval van risico’s en problemen er met medeweten van ouders altijd een warme overdracht plaatsvindt op het moment dat een kind start op de basisschool. Geef de signaleringtaak in het onderwijs meer inhoud door: - Breder naar kinderen en hun gezinnen kijken, dan alleen naar cognitieve problemen en/of schoolse vaardigheden (meerdere leefgebieden). Het onderwijs kan meer zicht krijgen op achterliggende problematiek in de leefomgeving van kinderen door een instrument als Connect.56 - Aansluiting realiseren op de voorschoolse voorzieningen door afspraken te maken over het type informatie dat bij de start van nieuwe leerlingen gewenst is. - Gesignaleerde risico’s bespreken in het zorgbreedte overleg zodat er een goede verbinding met de JGZ ontstaat. Grijp de invoering van de Meldcode Kindermishandeling en Huiselijk geweld aan om met organisaties in gesprek te gaan over hun preventieve rol, het belang van vroegsignalering en
55
Preventief jeugdbeleid 2010-2014. Een analyse van de stand van zaken en aandachtspunten voor de komende periode. DMO, April 2010. 56 Instrument voor inzicht en aanpak maatschappelijke problematiek van leerlingen in het basisonderwijs. Zie www.poraad.nl/content/po-raad-connect.
46
de verwachtingen van de gemeente. Stel bijvoorbeeld eisen aan scholing en bijscholing van medewerkers op het gebied van vroegsignalering en gespreksvaardigheden.
6.2 Informatie delen In de zorg aan -9 maanden tot 4 jarigen door verloskundige, kraamzorg en jeugdgezondheidszorg zijn er goede afspraken met betrekking tot het overdragen van informatie. Dit geldt echter niet voor alle organisaties en domeinen. Er is terughoudendheid om informatie over risico’s uit te wisselen tussen organisaties die actief zijn op verschillende domeinen. In de vorige paragraaf werd de aansluiting tussen het onderwijs en de JGZ al genoemd, maar het geldt ook voor bijvoorbeeld de medische sector (huisarts/GGZ) en de jeugdzorg. De terughoudendheid wordt veroorzaakt door onbekendheid met de juiste toepassing van privacyregels. Hulpverleners vinden het bovendien lastig om met ouders in gesprek te gaan over het verlenen van toestemming voor informatieuitwisseling. Tot slot werkt de Amsterdamse verwijsindex risicojongeren (Matchpoint) niet voor gezinnen waar sprake is van een verhoogd risico op kindermishandeling. Hierdoor functioneert de verwijsindex nog niet als signaleringssysteem. Belangrijke organisaties die met kinderen en probleemgezinnen werken, zoals Vangnet Jeugd, voorscholen en Maatschappelijk werk, zijn nog niet aangesloten op het systeem, de afspraken zijn niet geïmplementeerd en de drempel om van systeem gebruik te maken is hoog. Hulpverleners melden pas in de verwijsindex als er sprake is van kindermishandeling. Door het slechte gebruik, haken de organisaties die het systeem wel gebruiken, langzaam af. Benodigde verbeteringen: Besteed in de scholing van medewerkers die met ouders en kinderen werken aandacht aan het ontwikkelen van vaardigheden om op een goede en duidelijke manier met ouders te spreken over moeilijke onderwerpen zoals zorgen over het kind, veiligheid, vermoedens van kindermishandeling en het vragen van toestemming om informatie met anderen te delen. Versterk de kennis over de toepassing van privacyregels bij zorg- en hulpverleners. De Privacy Wegwijzer van de rijksoverheid kan hierbij een hulpmiddel zijn.57 Zorg dat knelpunten die er zijn worden geïnventariseerd en daar een plan op komt. Zorg dat organisaties die een rol spelen in de signalering van risico’s bij kinderen worden aangesloten op Matchpoint. Om te bepalen wie dat zijn moet de gemeente duidelijker maken voor welke problemen en risico’s Matchpoint bedoeld is (spreek een norm met elkaar af). Monitor het gebruik.
57
http://www.privacywegwijzer.yse.nl/.
47
6.3 Het handelen in geval van risico’s Als er sprake is van zeer complexe problematiek en gezinnen die zijn vastgelopen in de reguliere hulpverlening, komt er in Amsterdam-Oost een gezamenlijke aanpak en regie tot stand. Voor deze doelgroepen heeft Amsterdam het MPG-beleid ontwikkeld. Er wordt een coördinator aangesteld, er vindt goede afstemming plaats tussen de aanbieders van hulp aan deze gezinnen en er worden positieve resultaten behaald. Daarnaast bestaat er een multidisciplinaire aanpak vanuit het MDO+ en Vangnet Jeugd, zijn er netwerkoverleggen, deeltafels en casuïstiekoverleggen. Het is echter nog niet voor alle verwijzers uit de eerste- en tweede lijn inzichtelijk hoe de verwijsroute loopt en welk overlegcircuit voor welke doelgroep werkt. Wij onderschrijven de conclusie die de gemeente Amsterdam heeft getrokken in haar evaluatie van de MPG-aanpak dat de positieve aspecten van die aanpak naar voren gehaald moeten worden. Ook wanneer er nog geen complexe problemen zijn en de hulpverlening nog niet is vastgelopen, zouden professionals uit het reguliere veld moeten werken vanuit het 1 gezin, 1 plan principe. Voor kinderen en gezinnen met beginnende problemen en een verhoogd risico, is in Amsterdam-Oost van een gezamenlijke integrale aanpak echter nauwelijks sprake. Het handelen door reguliere hulpverlening aan deze gezinnen, gaat uit van de hulpvraag van het gezin, beperkt zich vooral tot het taakgebied van de hulpverlener, en regie ontbreekt. Bij het bieden van hulp om de risico’s te verminderen, wordt nu nog snel gedacht aan een aanbod gericht op het versterken van opvoedingsvaardigheden. Terwijl er andere leefgebieden zijn zoals huisvesting, financiën en leefomgeving waarop eerst gehandeld zou moeten worden om bij ouders ruimte te geven voor het ontwikkelen van opvoedingsvaardigheden. Bij het verduidelijken van de hulpvraag van het gezin, dient men meer aandacht te besteden aan een goede probleemanalyse: wat ligt er ten grondslag aan het probleem waarvoor men komt en moet op die problemen ook hulp geboden worden? Pas als de hulpvragen duidelijk zijn, kan worden gekeken naar het inzetten van een passend aanbod. De praktijk in Amsterdam-Oost is dat de organisaties vooral bieden wat ze in huis hebben of doorverwijzen. De verantwoordelijkheid van een hulp- of zorgverlenende organisatie voor een jeugdige eindigt echter niet wanneer deze jongeren wordt doorverwezen of wordt overgedragen aan een ketenpartner. Men dient zich te verzekeren van het feit dat de jeugdige/gezin ook daadwerkelijk in behandeling genomen wordt, dat de (vervolg)hulpverlening ook daadwerkelijk start, en dat ze niet tussen wal en schip vallen of uit beeld verdwijnen. Daarnaast maakt onbekendheid met het beschikbare hulpaanbod op andere terreinen dan opvoeding, dat ouders soms lange tijd niet de benodigde hulp krijgen. Er is veel aanbod, maar een goede, brede sociale kaart wordt gemist of is niet bekend bij alle professionals. Wij zijn van oordeel dat juist ook gezinnen met (beginnende) problemen veel baat kunnen hebben bij een integrale aanpak die wordt gekenmerkt door een goede analyse van de problemen, het delen van informatie, de vaardigheden om met ouders in gesprek te gaan en 1 gezin, 1 plan.
48
Benodigde verbeteringen: Besteed aandacht aan de vraag achter de vraag en ga niet alleen uit van het eigen aanbod. Dit vraagt een goede analyse van wat er in een gezin speelt op de verschillende leefgebieden en een samenhangend hulpaanbod. Kies voor een integrale aanpak, ook bij lichtere problemen en nog voordat de hulpverlening is vastgelopen. Stroomlijn de verschillende overlegvormen zoals de diverse overlegtafels, netwerkoverleggen, casuïstiekoverleggen en het MDO+. Maak voor alle actoren duidelijk voor welk probleem men waar moet zijn en communiceer hier helder over naar zowel de professionals als ouders. Neem de Verwijswijzer van het OKC daarbij als vertrekpunt en geef hieraan meer bekendheid. Verduidelijk de bestaande afspraken over zorgcoördinatie, procesregie en casusregie zodat er geen interpretatieverschillen meer zijn over wat de regie op casusniveau inhoudt. Het gaat niet alleen om wie de regie heeft, maar ook wat die rol inhoudt en onder welke voorwaarden die rol uitgevoerd kan worden. Handhaaf, naast de inzet van Voorscholen zoals het beleid van de gemeente nu voorstaat, het aanbod voor specifieke doelgroepen zoals Opstapje en Homestart omdat dit aanbod preventief en outreachend is en achter de voordeur komt.
6.4 En nu verder De gemeente Amsterdam heeft al bij aanvang van het onderzoek aangegeven dat ze met de verbeterpunten aan de slag gaat. Wij vragen de gemeente om samen met betrokken partijen een concreet plan op te stellen. Dit plan kan onderdeel zijn van een bestaand uitvoerings- of beleidsplan. Aan de hand van het plan zal de uitvoering en aanpak de komende twee jaar worden gevolgd.
49
50
Bijlage 1 Geïnterviewde organisaties (op alfabetische volgorde) ACK Zorgmaat kraamzorg (2x 1 persoon) Basisschool Louise de Coligny (2x 1 persoon) Bureau Jeugdzorg (2x 1 persoon) Civic Maatschappelijk werk (2x 1 persoon) CJG CJG VVE CJG Opvoedsteunpunt De Flevoparkschool (2 personen) Dynamo AMW Dynamo Opstapje (4 personen) Dynamo Schuldhulpverlening (2x 1 persoon) Gemeente (2x 1 persoon) GGD staf (2 x 1 persoon) GGD Jeugdgezondheidszorg GGD Vangnet Jeugd GGZ PuntP (2 personen), onderdeel van Arkin Huisartsenkring Amsterdam, onderdeel LHV (2 personen) Jellinek KNOV landelijk verloskundige (2 personen) Mammae Mia kraamzorg (2x 1 persoon) MEE (2 x 1 persoon) Opvoedpoli Politie (2 personen) RAAK-coördinator Stadsdeel Oost Steunpunt Huiselijk Geweld (2 personen) Verloskundigenpraktijk Oostelijke eilanden
51
52
Bijlage 2 Regionale Aanpak Kindermishandeling In Nederland is in de periode tot 2011 de Regionale Aanpak Kindermishandeling uitgerold (RAK) voor de aanpak van kindermishandeling op gemeentelijk niveau. Aan de basis van de RAK-aanpak ligt het concept van het ‘zorgcontinuüm’. Dat wil zeggen dat tussen de lichtste vorm van zorg voor ouders en kinderen, die al begint tijdens de zwangerschap, tot de zwaarste vorm van zorg, al dan niet in gedwongen kader, geen hiaten mogen voorkomen. Met RAK werken instellingen en beroepskrachten op regionaal niveau samen aan de aanpak van kindermishandeling. Het streven is een sluitende aanpak die moet leiden tot zoveel mogelijk voorkómen van kindermishandeling, zo snel mogelijk signaleren en onderzoeken van vermoedens van kindermishandeling, het stoppen van kindermishandeling en beperken van schadelijke gevolgen door snel passende hulp te bieden aan slachtoffers. Inmiddels heeft de overheid een nieuw plan voor de aanpak van kindermishandeling gelanceerd: ‘Kinderen veilig. Actieplan aanpak kindermishandeling 2012-2016.’ In dit plan zijn drie pijlers maatgevend voor de maatregelen die worden genomen: • het versterken van de positie van (potentiële) slachtoffers via preventie, signaleren en waar nodig bieden van opvang en nazorg; • het gericht opsporen en aanpakken van de daders; • het doorbreken van de intergenerationele overdracht van geweld. Regionale aanpak kindermishandeling Amsterdam In de afgelopen jaren is in de regio Amsterdam-Amstellanden, gestimuleerd vanuit het Rijk, gewerkt aan een regionale aanpak van kindermishandeling. Het in Amsterdam opgestelde werkplan gaat uit van een integrale benadering van huiselijk geweld en kindermishandeling en houdt rekening met het kadermodel aanpak huiselijk geweld tussen stad en stadsdelen ‘huiselijk geweld de deur uit’
58
. Het plan heeft ambities op het terrein van preventie, professionals en scholing. De
ambities van het plan voor het onderdeel Preventie zijn: 1) Alle burgers in de regio worden bereikt door activiteiten van universele preventie en 2) Alle specifieke doelgroepen worden bereikt door activiteiten van selectieve preventie. In het afsluitende document blijkt dat onder andere de volgende acties met betrekking tot preventie zijn ingezet:59 -
Bewustwording van het algemeen publiek: Door regionale inzet van campagne ‘watkanikdoen.nl’60.
-
Bewustwording van en voorlichting aan (jonge) ouders: door Voorlichting over wettelijke norm geweldloos opvoeden (via positief opvoeden.nl en folder NJI) en Shaken Baby Syndroom
-
Bewustwording van en voorlichting aan kinderen/jongeren, bijvoorbeeld door middel van theaterprogramma HOMErun.
58 59
60
En nu handelen! Samen tegen kindermishandeling. Regionaal werkplan kindermishandeling regio Amsterdam-Amstelland. Document zonder datum. En nu handelen: Samen sterk tegen kindermishandeling!. Afsluitend document Regionale aanpak kindermishandeling Amsterdam-Amstelland. Document zonder datum. Landelijke media-campagne om kindermishandeling en wat de maatschappij kan doen als er een vermoeden is van kindermishandeling onder de aandacht te brengen. Zie www.watkanikdoen.nl.
53
De scholing van professionals richt zich met name op het herkennen van kindermishandeling en het bespreekbaar maken van vermoedens. Het werkplan RAK en de financiering ervan liep tot 2010. Tijdens de uitvoering van ons onderzoek was er een gezamenlijke agenda in de maak die betrekking had op het jaar 2011 en enkele jaren daarna. Per regio wordt door de netwerk aandachtsfunctionarissen nog een (deel)plan geschreven voor implementatie en borging van RAK. Met alle instellingen uit de OKC’s wordt gewerkt aan dit deelplan. Bekeken wordt hoe zij een netwerk kunnen vormen om de aandacht voor kindermishandeling en de wet meldcode vorm te geven. De RAK-aanpak hangt nauw samen het (Amsterdams) Protocol Kindermishandeling.61 In dit protocol zijn de stappen van de (komende) Wet meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling gehanteerd en zijn nieuwe ontwikkelingen (als de Verwijsindex) en inzichten (als aangiftebeleid) meegenomen. Bij de herziening van het protocol, zijn een groot aantal ketenpartners betrokken geweest (na de evaluatie in 2009). Het protocol geldt nu voor de hele provincie Noord-Holland. Daarnaast is er voor de regio Amsterdam-Amstelland ook nog het mantelconvenant Aanpak huiselijk geweld en kindermishandeling 2010-2014. In het convenant staan afspraken over de samenwerking tussen de convenantpartners op het gebied van huiselijk geweld en kindermishandeling.
61
Zie www.protocolkindermishandeling.nl.
54
Bijlage 3 Suggesties voor een verbeterde aanpak vanuit de interviews en de Group Decision Room (GDR) 1. Ouders moeten een vertrouwenspersoon hebben waarmee ze problemen kunnen bespreken: 1.1:
Per gezin één aanspreekpunt (voor de professionals en ook voor de gezinnen).
1.2:
Een goede opleiding/achtergrond. Voldoende kennis. Laagdrempelig voor de ouders.
1.3:
Duidelijke communicatie met ouders plus een positieve benadering, het belang van het kind staat en blijft centraal.
1.4:
Vertrouwenspersoon voor zowel ouders als verwijzers, één coördinerend loket. Kunnen vertrouwen bij doorverwijzing dat het direct wordt opgepakt door de juiste instantie.
1.5:
Om vertrouwenspersoon te kunnen worden voor een gezin, moet de hulpverlening korte lijnen hebben met het gezin, het netwerk er omheen (in kaart brengen), en andere betrokken organisaties; goed bereikbaar zijn, indien mogelijk op praktische zaken snel resultaat boeken (en daarvoor goed samenwerken met andere instanties). De taal (niet altijd letterlijk!) van het gezin spreken.
1.6:
Meerdere professionals kunnen de rol van vertrouwenspersoon op zich nemen afhankelijk waar de ouders en/of het gezin zich meldt. Elke professional moet een korte lijn hebben met een casuïstiek overleg in de wijk, een groep professionals en elke professional moet goed geschoold worden hierin en intervisie krijgen hierop.
1.7:
Terugkoppeling aan alle betrokken partijen.
1.8:
Meer AMW omdat zij laagdrempelig werken op snijvlak van en breed actief zijn op diverse domeinen: het gezin centraal bij welzijn, gezondheid, werk/inkomen/financiële problematiek, maatschappelijke problematiek en dergelijke.
2. Lange wachttijden en doorlooptijden moeten veranderen door: 2.1:
Betere samenwerking.
2.2:
Eén aanmeldingsloket, afspraak binnen 24 uur een terugkoppeling naar de melder.
2.3:
Eén loket of een gezinscoach per casus.
2.4:
Bij goede samenwerking tussen organisaties binnen een stadsdeel kunnen goede afspraken gemaakt worden over snelle doorverwijzing (zoals nu ook al in de MPGaanpak gebeurt).
2.5:
Anders organiseren van toeleiden naar zorg, er moet snel een eerste contact zijn altijd voor de ernstige en minder ernstige zorgvragen.
2.6:
Met elkaar goed communiceren over overbruggingsmogelijkheden die kunnen zorgen voor de continuïteit van de hulpverlening.
2.7:
Goede afspraken over wie moet handelen en de regie overneemt bij kindsignalen.
2.8:
Coördinatie en afstemming door middel van 1 loket en werken met een stappenplan
55
voor de hele stad; indien nodig mensen van andere organisaties bij stap 1 (na melding) inzetten om zo spoedig mogelijk actie te ondernemen. 2.9:
Mogelijkheid gezin in overbruggingstijd te blijven begeleiden. Heldere afspraken voor gezin en overige betrokkenen.
3: De coördinatie en regie moet verbeteren: 3.1:
Betere samenwerking tussen de organisaties, misschien zelfs organisaties samenvoegen tot een logisch geheel met een aanspreekpunt zodat cliënten de weg door het bos makkelijker kunnen vinden.
3.2:
1 aanspreekpunt, van daaruit in kaart brengen van de gehele situatie, waarbij iemand verantwoordelijk blijft en het gezin volgt voor een langere periode.
3.3:
Eén overleg waarbij alle ketenpartners betrokken zijn, plan van aanpak.
3.4:
Regie nemen kan alleen als de betreffende hulpverlener (c.q. organisatie) voldoende tijd heeft en mandaat heeft om andere betrokkenen (onderwijs, DWI, hulpverlenende instanties en dergelijke) te regisseren (eenieder moet gemaakte afspraken nakomen).
3.5:
Regiefunctie moet uitgewerkt gaan worden binnen alle organisaties. Elke hulpverlener kan een tijdje regie moeten voeren.
3.6:
Afspraken wie doet wat, wanneer, waar (bij wie waarvoor terecht) in kaart brengen en op een voor iedereen toegankelijk systeem borgen en hier 1 of meerdere personen voor aanwijzen.
3.7:
Verantwoordelijkheid nemen in plaats van eigen kerntaak.
3.8:
1 regisseur die tot het einde van alle trajecten/hulpverlening een aanspreekpunt blijft en die het niet over geeft aan een andere organisatie als er weer een hulpverlening start/overneemt.
3.9:
Als regiefunctie bij een van de partners stopt, ouders toestemming vragen om korte overdracht naar JGZ te doen zodat belangrijke informatie in beeld blijft.
3.10:
Middelen beschikbaar hebben om coördinatie/regie ook goed te kunnen uitvoeren.
4. Kennis en vaardigheden van professionals moeten verbeteren: 4.1:
Stadsdelen en centrale stad kunnen boost geven met trainingen, maar trainen in signaleren en bespreekbaar maken van risicofactoren/signalen moet structureel plaatsvinden en onderdeel zijn van elk intern scholingsbeleid en kwaliteitsbeleid.
4.2:
Gespreksvaardigheden om op respectvolle, constructieve en niet-beschuldigende manier met ouders in gesprek komen.
4.3:
Leren denken vanuit de klant.
4.4:
In het basiscurriculum van de zorg en onderwijsopleidingen moet het herkennen en kunnen handelen op risicofactoren opgenomen worden.
4.5:
Meer gericht op het verhogen van kennis en vaardigheden bij de ouders. Hetzij via aparte cursussen, hetzij door de jeugdverpleegkundige meer tijd te geven voor het oppakken
56
van gesignaleerde risico's. 4.6:
Het moet 'gewoner' worden om te 'leren opvoeden'.
4.7:
Blijven trainen van zorg- en onderwijzend personeel in het voeren van moeilijke gesprekken, bejegening en herkennen van zorgsignalen.
4.8:
Stimuleren van intercollegiale consultatie.
5: Samenwerken verbeteren: 5.1:
Minder schakels, bijvoorbeeld niet per stadsdeel een apart beleid maar centraal beleid vanuit de centrale stad.
5.2:
Verbetering van ketensamenwerking/of netwerksamenwerking.
5.3:
Veel aandacht geven aan samenwerking met ouders, en communicatie met ouders over wat en met welk doel professionals handelen, en wat vinden en verwachten ouders daarvan?
5.4:
Er zijn te veel partijen. Stoppen met netwerkoverleggen, maar overleg met betrokken partners EN het gezin. Maatwerk, niet meer partners dan nodig is.
5.5:
Samenwerking OKC/JGZ en volwassenen-GGZ versterken door kennismakingsbijeenkomsten rondom OKC's te organiseren.
5.6:
Bevorderen van samenwerking tussen eerstelijns disciplines op wijk- en buurtniveau. Ook met de JGZ (CB en schoolarts).
6: Verbetering van de zorgstructuur door: 6.1:
Vraaggericht werken. Dit vraaggericht werken heeft wel een grens: soms moet je aanbod gericht werken om iets onder de aandacht te brengen en mensen ook te stimuleren mee te doen.
6.2:
Minder aanbod organiseren.
6.3:
Meer ruimte voor de eigen afweging en beoordeling van de professional. Vertrouwen laag in de organisatie beleggen.
6.4:
Vraag ouders een centralere plek geven. Dan worden zij ook verantwoordelijker voor verbeteringen.
6.5:
Vereenvoudiging van structuur, is ingezet met schrappen lagen in MPG en introductie aanpak Samen Doen in de buurt (wijkgerichte aanpak). Meer uniformiteit tussen stadsdelen.
6.6:
Alles overzichtelijk maken, bijvoorbeeld 1 loket waar bekeken wordt welke zorgverlener nodig is.
6.7:
Goede samenwerkingsafspraken maken tussen voorschoolse voorzieningen en OKC/JGZ. Verbinding Voorschoolse voorzieningen en OKC /JGZ verankeren.
6.8:
Duidelijke afspraken maken, zeker in kader nieuwe jeugdstelsel, over de taken en verantwoordelijkheden.
57
6.9:
Bestaand kindermishandelingsprotocol uitwerken met kleine overzichtelijke instructies, bijvoorbeeld ter ondersteuning van uitwisseling van informatie om zorg voor het kind te faciliteren, met trainingsworkshops om het te implementeren.
7. Suggesties voor Quickwins: 7.1:
Webbased programma waar je kunt melden én waar je kunt zien welke stappen steeds ondernomen zijn of welke afspraken gemaakt zijn na de melding en waarin te zien is welke hulpverleningsinstanties met het gezin bezig zijn.
7.2:
Zorgen dat alle hulpverleners van elkaars bestaan op de hoogte zijn en weten wie wat doet, hulpverleners gids met aanspreekpunten die gezin of hulpverlener op weg helpen en coördineren.
7.3:
Een systeem, waar alle informatie opgeslagen wordt en ter inzage alle betrokken instanties, terugkoppeling en acties vastleggen.
7.4:
1 contactpersoon voor de diverse organisaties, die zorgt dat de melding in juiste banen wordt geleid.
7.5:
Op basisscholen praten over kindermishandeling.
7.6:
Keuze voor integrale aanpak; keuze voor (meer) outreachend werken; aandacht voor (buurt-, familie-) netwerken, netwerk betrekken.
7.7:
Eén visie; stappenplan voor alle partners, hetzelfde borgen en tussentijds evalueren en bijstellen.
7.8:
Meer samenwerken ook in de uitvoering een gezamenlijke aanpak.
7.9:
Goed communiceren en dingen van elkaar aannemen.
7.10:
Eén informatiesysteem in de stad door integratie van ISJG en Matchpoint, zodat 'wat' en 'dat' informatie op gezinsniveau beschikbaar is voor iedereen. Alle organisaties aansluiten op Matchpoint en duidelijke instructies over het hoe en wanneer.
7.11:
Scholing professionals in gespreksvoering rondom bespreken signalen en zorgen.
7.12:
Werken vanuit het principe dat privacy ondergeschikt is aan het belang van het kind.
7.13:
58
Overdracht 0-4 naar 4-12 goed uitvoeren en communiceren met ouders.
Bijlage 4 Gebruikte afkortingen AMK
Advies- en Meldpunt Kindermishandeling
AMW
Algemeen Maatschappelijk Werk
BJAA
Bureau jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam
BJZ
Bureau jeugdzorg
CRG
Coördinator risicogezinnen
DMO
Dienst Maatschappelijke Ondersteuning
GDR
Group Decision Room
GGD
Geneeskundige en Gezondheidsdienst
GGZ
Geestelijke Gezondheidszorg
ITJ
Integraal Toezicht Jeugdzaken
JGZ
Jeugdgezondheidszorg
JOOST
Jeugd Onderwijsagenda Stadsdeel Oost
KNOV
Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen
MDO+
Multidisciplinair Overleg plus
MPG
Multiprobleem Gezin
OKC
Ouder Kind Centrum
RAK
(ook wel RAAK) Regionale Aanpak Kindermishandeling
SHG
Steunpunt Huiselijk Geweld
SHV
Schuldhulpverlening
SMW
School Maatschappelijk Werk
STJ
Samenwerkend Toezicht Jeugd
VVE
Voor- en Vroegschoolse Educatie
VTO
Vroegtijdige Onderkenning van Ontwikkelingsproblemen bij het zeer jonge kind
ZBO
Zorg Breedte Overleg
59