PRACTISCHE SOC·IOLOGIE DOOR
J. H. F. KOHLBRUGGB
D B B 1., II
DE ZORO VOOR HET NORMALE KIND
J.
B. WOLTBRS ,., GRONINGEN, DEN HAAG
PRACTISCHE SOCIOLOGIE DOOR
J. H. F. KOHLBRUGGE
DEEL Il :
DE ZORG VOOR HET NORMALE KIND
BIJ J. B. WOLTERS' U. M. - GRONINGEN, DEN HAAG, 1925
BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS.
VOORWOORD.
In het eerste deel dezer praktische sociologie hebben wij getracht uiteen te zetten, hoe ieder mensch zich ten opzichte van de maatschappij heeft te plaatsen om zoo in den lezer te ontwikkelen „sociaal denken en voelen", waaruit een „sociaal geweten" zal ontstaan. Nu belet ons onze omgeving zeker niet, dat ieder zich een sociaal-voelend individu betoone, maar toch is niet iedereen in staat, een groot gedeelte van zijn werkkracht aan sociale handelingen te besteden. De ver gaande specialiseering onzer maatschappij heeft het ook noodzakelijk gemaakt, dat sommigen zich meer bepaald of geheel en al aan de sociale taak wijden. Er is in het eerste deel op gewezen, dat deze taak voor een groot gedeelte der vrouw toegewezen is, voornamelijk der ongehuwde vrouw. Dit zooveel te meer, daar er in onze maatschappij nu eenmaal vele vrouwen ongehuwd moeten blijven, en er voor haar zeker geen betere werkkring te vinden is, dan zich aan de sociale opvoeding en aan het noodlijdende gedeelte der menschen te wijden. Wij hebben daarna getoond welke wegen haar daartoe openstaan. Ook werd uiteengezet, hoe wij in elk zich ontwikkelend kind door de opvoeding het „sociale geweten" moeten trachten te vormen, opdat de sociale zorg bij volgende generaties meer en meer volmaakt worde. Het tweede deel beoogt voornamelijk een praktische toepassing der sociale gedachte te brengen, en wel ten opzichte van „het kind", waarom de titel „de zorg voor het kind" gekozen werd. Daar evenwel bleek, dat de groote hoeveelheid verzamelde gegevens niet in één deel kon worden samengevat, zoo brengt dit deel slechts „de zorg voor het normale kind". Wij hebben er rekening mee te houden, dat ons land overbevolkt is en. steeds meer overbevolkt raakt. De kans schijnt gering, dat wij de productiviteit van den ons toebehoorenden bodem nog belangrijk zullen kunnen verhoogen, en nog geringer schijnt het vooruitzicht, dat deze bodem nog onbekende schatten bergt, die wij tegen voedingsmiddelen zouden kunnen ruilen of in voedingsmiddelen zouden kunnen omzetten. De omringende landen zijn weinig minder bevolkt, en het is niet mogelijk ons van de geregeld voortschrijdende toename door emigratie te ontdoen. Toch zullen in afzienbaren tijd, in plaats van zeven millioen menschen, tien en meer op dit kleine ons toebehoorende plekje grond gevoed moeten worden. Deze taak zal, naar verhouding van deze toename, er weinig door verlicht worden, zoo wij de zee terugdringen om ons bewoonbaar en beplantbaar terrein een weinig te vergrooten. Er blijft dus slechts één weg open, namelijk, dat wij met alle, ter onzer
4
Voorwoord.
beschikking staande middelen er voor zorgen, dat onze kinderen en kleinkinderen gezond en krachtig opgroeien, en dat wij hun een zoodanige geestelijke ontwikkeling en kennis geven, dat zij de concurrentie met elk ander volk doorstaan kunnen. Dit zal hen eenerzijds als werkers begeerd maken in andere landen, vooral in die, waar de nataliteit door den wereldoorlog tijdelijk achteruitging of nagenoeg stilstond. Anderzijds zullen zij met alle hulpmiddelen, die wetenschap en techniek aan de hand doen, zulke waardevolle ruilmiddelen moeten produceeren, dat de andere volkeren, die overvloed aan voedsel hebben, hen dit willen afstaan. Daar verder de overwinning in den economischen strijd niet in de eerste plaats aan hen toebehoort, die de grootst mogelijke hoeveelheid produceeren, maar aan degenen, die nieuwe banen weten te openen, zoo zullen wij naar een zoodanige opleiding hebben te zoeken, waardoor het eigen denken niet belemmerd, maar veelmeer het initiatief geprikkeld wordt. Bereiken wij dit door aaneensluiting binnenslands, zoo zullen wij ons als werkers voor de wereldmarkt onmisbaar gemaakt hebben. Nu heeft ons volk het voorrecht, dat het tot daartoe een landbouwend. en handeldrijvend volk was, terwijl de industrie bij ons minder tot ontwikkeling kwam dan bij de ons omringende volkeren, wier industrieproducten wij thans koopen. Daaraan danken wij, dat wij een vrij gezond volk gebleven zijn, dat meer dan andere vrij bleef van den degenereerenden invloed, dien de industrie op haar werkers en hun nakomelingen uitoefende. Betreden ook wij thans meer en meer den weg der industrie, zoo beschikken wij over de elders opgedane ondervinding. Deze leert ons, dat de degenereerende gevolgen van de opeenhooping der menschen en van het industrieele werk terdege bestreden of voorkomen kunnen worden. Doen wij zulks niet, bezuinigen wij op de hiervoor noodzakelijke maatregelen, zoo bezwaren wij de volgende generaties met crimineelen, krankzinnigen, zwakzinnigen, kreupelen, armen en zwakken. Wij hebben er dus voor te zorgen, dat onze kinderen gezond en krachtig opgroeien, en daarbij een zoodanige opleiding ontvangen, dat door lichamelijke kracht, kennis en geestelijke ontwikkeling, de hoogste graad van „efficiency' bereikt wordt, waartoe de mensch instaat is. Het komt mij voor, dat dit de eenigst-denkbare oplossing is, om ons bestaan voor de toekomst te waarborgen. Hiervoor is dan aan ieder weldenkend en welmeenend burger de eisch te stellen, dat hij zijn persoonlijke belangen of een direct bereikbaar voordeel of een ideale gedachte, die hij tracht te verspreiden, achterstelle bij dit algemeene belang. Immers gaat het hier om een „zijn" of „niet zijn". Daar deze gedachte mij geheel vervult, zoo heb ik getracht na te speuren, wat genoemd belang bevorderen kan, en zullen wij hiervoor de geheele lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het kind vanaf zijn geboorte hebben na te gaan. Het is natuurlijk, dat ik dan met kracht al die personen ga bestrijden, die de door mij noodzakelijk geachte ontwikkeling tegenhouden, omdat hun de noodige ruimte van blik ontbreekt. Het zal daarentegen mijn streven moeten zijn, in allen het gevoel op te
Voorwoord.
5
wekken, dat er hier een groote taak te vervullen is, die niemand onverschillig mag laten, waartoe dus allen dienen mee te werken. Daarbij meen ik, dat wij tot volle krachtsontwikkeling slechts dan zullen komen, zoo wij de gedachte laten varen, die zich gedurende de laatste jaren steeds meer op den voorgrond drong, dat de staat de middelen moet weten aan te wijzen, om aan de bovengeschetste moeielijkheden het hoofd te bieden. De staat is niets, is een abstractie, of ook, wij zijn de staat zelf. Wij hebben dus niet elders hulp te zoeken, maar bij ons zelf. Wij zullen ongekende krachten in ons (in het geheele volk) vinden, zoo wij slechts allen doordringen van de gedachte, dat aangepakt moet worden om de toekomst onzer kinderen te waarborgen. Wij moeten op ons zelf vertrouwen en wij moeten leeren vertrouwen op de krachten, die in ons volk sluimeren. Alles moet uit het volk zelf voortkomen, en alles wat noodig is zal er uit voortkomen, zoo het wakker geschud wordt en zijn plicht duidelijk voor oogen ziet. Daarom blijve het wachtwoord : „werken en dienen". — Betreffende het in de navolgende bladzijden bijeengebrachte materiaal en de gebruikte literatuur (1) zou overigens alles herhaald kunnen worden, wat in het voorwoord tot het eerste deel werd gezegd: De werkwijze bleef dezelfde en de hulp, die ik daar dankend mocht noemen, kwam op gelijke wijze aan dit deel ten goede. Velen, zeer velen hebben mij geholpen. Bij elk onderwerp werd de regel gevolgd meerdere specialiteiten te raadplegen. Wat de tekst brengt is dus veelal hun oordeel en niet het mijne, al moest ik de vertrouwelijke inlichtingen met mijn naam dekken. In andere gevallen moest ik een keus doen tusschen tegenstrijdige opvattingen. Naar volledigheid werd niet gestreefd, ook aan de literatuur ontleende ik slechts datgene, wat bij de strekking van dit boek paste. Wie een der behandelde onderwerpen nauwkeuriger wil bezien, die zal in de bijeengebrachte literatuur veel vinden, wat hem van dienst kan zijn. Ten slotte zij hier een persoonlijk woord van dank geuit aan mijne trouwe medewerkster Mejuffrouw J. A. Besier; ook háár geest spreekt uit deze bladzijden. — BILTHOVEN, Mei 1925. KOHLBRUGGE. Het eerste deel had nauwelijks de pers verlaten toen ik bemerkte, dat ik een groote fout had gemaakt door op bl. 180 te beweren, dat de vrijmetselaren in ons land weinig aan sociaal werk doen. Sedert kwam ik in het bezit van een lijst hunner stichtingen, en thans sta ik bewonderend voor het vele, dat van deze kleine groep van ± 8000 menschen uitging. Mocht er een tweede druk van het eerste deel noodzakelijk worden, zoo zal deze fout hersteld worden.
1. De Zuigelingen en Moederschapszorg (2). Het zelfbehoud van den Staat eischt een krachtige gezonde bevolking, die een zoo groot mogelijk weerstandsvermogen bezit tegen schadelijke invloeden. De hiervoor iioodige maatregelen hebben in de eerste plaats rekening te houden met den zuigeling, niet uit philanthropie maar uit staatsbelang. Staatsbelang vereischt echter niet, dat wij eiken zwakken zuigeling in het leven houden, maar veelmeer, dat er voor gezorgd wordt, dat gezond geboren kinderen ook gezond en sterk opgroeien. Terecht luidt dan ook de eerste stelling der „rechten van het kind (verklaring van Genève)" : „Men moet het kind gelegenheid bieden zich op normale wijze stoffelijk en geestelijk te ontwikkelen." Nu hebben de kinderen gedurende het eerste levensjaar, vooral zoo zij niet op natuurlijke wijze worden gevoed, veel door ziekte te lijden. Dit heeft groote maatschappelijke beteekenis, omdat zij, die in het eerste levensjaar niet goed gevoed worden of met ziekte te kampen hebben, het materiaal leveren voor de tallooze lijdertjes aan rachitis, aan scrophulose en tuberculose, aan chronische anemie, aan zenuwzwakte en achterlijkheid. Uit hen wordt de bevolking gerecruteerd, die later onze gezondheidskolonies, openluchtscholen, sanatoria, ziekenhuizen en scholen voor achterlijken zullen vullen. Buitendien komen uit hen diegenen voort, die aan de armenzorg ten laste vallen, en een groot percentage der drankzuchtigen en crimineelen. Terwijl men dus bij voldoende zorg voor den zuigeling het land had kunnen verrijken met flinke werkkrachtige menschen, wreekt zich gebrek aan zuigelingenzorg door verhoogde uitgaven voor de gemeenschap. Daar verder de frequentie van de zuigelingenziekten omgekeerd evenredig is aan den maatschappelijken welstand der ouders, zoo moet het geld, benoodigd voor de verzorging van den zuigeling voor het grootste gedeelte uit de openbare kassen geput of door de liefdadigheid bijeen gebracht worden. Deze uitgaven zullen evenwel veel geringer zijn dan die, welke, door de bovengenoemde gevolgen der verwaarloozing worden veroorzaakt. Buitendien zullen wij dan een groote winst mogen boeken aan ,
8
Moedercursussen.
volksgezondheid, volkskracht en levensvreugde. Het is dan ook niet voldoende, zoo wij de zuigelingensterfte met onze maatregelen weten te beperken, en wij mogen ons niet laten verblinden door de gunstige resultaten, die wij te dien opzichte reeds hebben bereikt. Want, daar de maatregelen, die wij genomen hebben, niet vroeg genoeg begonnen of niet afdoende waren, zoo hebben wij tal van zwakkelingen in het leven gehouden, die gezonde kinderen hadden. kunnen blijven of worden, zoo wij slechts al datgene hadden toegepast, waarvan de deugdelijkheid beproefd is. Het is nu niet de bedoeling hier in te gaan op de hygiënische maatregelen van meer algemeenen aard : zooals goede waterleiding, goede huizenbouw, en het verschaffen van licht en lucht, die niet alleen den zuigeling, maar het geheele gezin ten goede komen. Veel meer beperken wij ons hier tot die maatregelen, die speciaal op den zuigeling betrekking hebben. Wij noemen dan in de eerste plaats de moedercursussen, die thans in vele plaatsen door verschillende vereenigingen (D. I, blz. 125) gegeven worden. Door deze tracht men zoowel zwangere vrouwen en jonge moeders als jonge meisjes te bereiken om haar de verzorging van zuigelingen te leeren. In de eerste plaats heeft men haar te wijzen op het groote belang der natuurlijke voeding. Hierdoor worden de zoo veelvuldig optredende maag-darm-katarrhe voorkomen, maar evenzeer voorkomt zij algemeene lichaamszwakte, onvoldoende lichamelijke ontwikkeling en een zwak zenuwgestel. Men kan dus gerust zeggen, dat het op natuurlijke wijze gevoede kind, daarvan de voordeelen zal genieten gedurende zijn geheele leven. Men zal in de t weede plaats op de moedercursussen leeren, hoe door licht en lucht de Engelsche ziekte voorkomen wordt, dat verder de verpleging en voeding van het kind de grootste reinheid vereischen, dat en hoe infecties kunnen worden voorkomen. Daar naast zal men tal van vooroordeelen en slechte overgeleverde gewoonten moeten trachten te bestrijden. Natuurlijk wordt ook de kleeding van den zuigeling behandeld en raadgevingen ten opzichte van de zwangerschapstoestand verstrekt. Het ware wenschelijk, dat deze cursussen overal door kinderartsen en vrouwelijke doctoren gegeven konden worden, maar daar men de cursussen moet laten geven in alle wijken der steden en zoo mogelijk ook in alle dorpen, zoo zijn er niet voldoende geneesheeren beschikbaar. Het is daarom gebruikelijk aan gediplomeerde zusters, liefst kraamverpleegsters, een speciale opleiding te geven in de zuigelingenzorg, zoodat zij zich met deze cursussen kunnen belasten. (Zuigelingenzuster of huisbezoekster.) Op dit gebied zullen natuurlijk ook de leerlingen der scholen
Moedercursussen.
9
voor kinderverzorging en opvoeding (Deel I, blz. 123) een loonenden werkkring vinden. Daar deze cursussen uit een betrekkelijk klein aantal lessen bestaan, zoo kunnen de leidsters een grooter aantal cursussen gedurende de wintermaanden geven en verschillende dorpen hunner omgeving daarvoor bezoeken. Toch is het niet altijd voldoende om zulke lessen eenvoudig in de nieuwsbladen aan te kondigen. Vooral daar, waar de lessen nog niet tot het volksgebruik zijn doorgedrongen, moeten de moeders aangemoedigd worden zich te laten inschrijven en te blijven komen. Alle aandacht verdient hier de in Engeland gevolgde methode (3), waardoor men uit de leerlingen haalt, wat er uit te halen is. Men splitst bij het beëindigen van den cursus de behandelde stof in onderdeelen en kiest daaruit één deel voor een vergelijkend examen. Dit wordt schriftelijk afgenomen en voor het ingeleverde werk worden cijfers toegekend. Het gemiddelde dezer cijfers wijst het resultaat aan, dat door den cursus bereikt werd. Daar de examenopgaven door een centraal bureau worden vastgesteld, zoo kunnen alle moedercursussen eener provincie onderling concurreeren. Daarna worden de leiders der cursussen uitgenoodigd de beste leerlingen uit eiken cursus aan te wijzen, die nog eens over een ander onderwerp onderling in concurrentie treden. Uit het cijfermateriaal, langs beide wegen verkregen, wordt dan vastgesteld, welke groep in 't bezit zal komen van het „zilveren schild", dien zij 't volgend jaar weer zal hebben te verdedigen. Buitendien ontvangt iedere deelneemster, die een bepaald aantal punten heeft behaald, een diploma; daarbij worden zij nog gescheiden in le en 2e klasse, en de bewijzen hiervan ziet men daarna als muurversiering in de woningen hangen. Eindelijk worden de beste antwoorden wel eens aangewezen om gedrukt te worden in een blad, dat aan de moedercursussen is gewijd. De ondervinding leerde, dat verrassend goede antwoorden dikwijls door de eenvoudigste vrouwen uit het volk gegeven worden. Het voornaamste resultaat dezer methode is, dat hierdoor vooroordeel, bijgeloof en conservatisme spoedig door de kracht der massasuggestie, waaraan zich niemand durft te onttrekken, overwonnen worden. Want iedere deelneemster zou zich voortaan voor haar buurvrouw schamen, zoo zij het geleerde niet toepaste. Moeder-cursussen, zooals die in ons land ingericht zijn, hebben mede de bedoeling om hierdoor diegenen te leeren kennen, die daarna tot bakers of kraamverzorgsters kunnen worden opgeleid. (blz. 11). Overigens beperkt men zich op de cursussen niet altijd tot de lichamelijke verzorging van den zuigeling, maar behandelt er kinderverzorging in 't algemeen en opvoedkunde, of men geeft ook -
10
Moedercursussen. Consultatiebureau v. zwangeren.
naai- en kniplessen voor kinder- en vrouwenkleeding op hygienischen grondslag. Voornamelijk de uitbreiding der cursussen op het terrein der opvoedkunde gaf aanleiding, dat ook mannen zich voor deze cursussen gingen interesseeren. Zij drongen er op aan, dat ook voor hen zulke cursussen zouden gegeven worden. 0e vereeniging tot bevordering van het onderwijs in kinderverzorging en opvoeding kwam aan dezen wensch tegemoet en gaf dus vadercursussen. In Engeland en Canada vereenigt men vaders en moeders op dezelfde cursussen, examineert beiden en reikt beiden diploma's uit, wat tot een sportieve concurrentie tusschen de seksen aanleiding geeft. Er zijn kostelooze en betaalde cursussen en het komt mij voor, dat de laatste de voorkeur verdienen, daar men gemeenlijk geregelder verschijnt, zoo men er voor betaald heeft. Het heeft overigens geen doel om de vele vereenigingen te noemen, die dit werk op zich genomen hebben, slechts wil ik hier nog de provinciale kruisvereenigingen (met haar verschillende kleuren) vermelden. (Deel I, bl. 104). Naast deze zorg voor den zuigeling zelf, kennen wij de zorg voor de moeder, die aan den zuigeling indirect ten goede komt. Voor haar werden aparte consultatiebureaux voor zwangeren ingericht, die hier te lande slechts aan de groote ziekenhuizen of aan de zuigelingen-e onsultatiebureaux bestaan. Te Amsterdam geven de gemeenteartsen ook aparte lessen voor zwangeren. In Zwitserland kent men aparte „Miitterberatungsstellen", die aan arme moeders vooral den weg wijzen naar ziekenfondsen en vereenigingen tot ondersteuning van kraamvrouwen. Daarnaast verstrekken zij natuurlijk, evenals alle andere consultatiebureaux allerlei raad aan zwangere vrouwen betreffende haar levenswijs en haar voeding (het vermijden van alkohol) gedurende deze periode. In Engeland zijn 500 consultatiebureaux, waar zwangere vrouwen zich om de 14 dagen aanmelden, terwijl zij na de bevalling naar de zuigelingen-consultatiebureaux worden verwezen. Na het tot stand komen der Maternity and Childwelfare act zijn herstel,lingsoorden ingericht s oor zwangere vrouwen, kraamvrouwen en kinderen onder 5 jaar. In België wordt door de „Cantines maternelles" aan zwangere vrouwen, die dit wenschen, een maaltijd per dag verstrekt. In 1921 profiteerden 21.000 aanstaande moeders van deze regeling. In sommige kantons in Zwitserland komen bevallingen ten koste der gemeenschap. Boven werden reeds de kraamvrouwenvereenigingen genoemd. Deze behooren tot de oudste inrichtingen van armenzorg in ons land. -
Kraamvrouwvereeniging. Vroedvrouw. Baker.
11
Dientengevolge hebben zij nog geenerlei opvoedende strekking. Zij verschaffen versterkend voedsel, een luiermand of geld. Het ware te wenschen, dat zij haar statuten in opvoedenden zin gingen herzien, of dat zij een kraamverzorgster (tegen betaling naar vermogen) ter beschikking stelden, zooals te Utrecht geschiedt. Te Amsterdam kunnen vrouwen in zwangerschap en kraambed gedurende 8 weken. haar wasch tegen verminderd tarief in de gemeentelijke waschinrichting laten wasschen. De oudste hulp, die de Staat zelf aan de aanstaande moeder ter beschikking stelde, was de instelling der vroedvrouwen, die op aparte scholen worden opgeleid. Daar zij alleen hulp verleenen bij de bevalling, en daardoor weinig opvoedend werken, zoo is men (4) er ook toe over gegaan haar betreffende zuigelingenzorg in te lichten (vooral diegenen, welke op het platte land werkzaam zullen zijn). Haar wordt op het hart gedrukt, dat zij de jonge moeders vermanen, zich met den zuigeling naar die inrichtingen te begeven, waar haar raad wordt verstrekt. Te Zevenaar werd door het samenwerken van vroedvrouw en wijkzuster een uitmuntend resultaat bereikt. Nog ouder wellicht dan de vroedvrouw is de particuliere instelling der bakers, die moeder en kind zoolang verzorgen, tot de moeder geen hulp meer noodig heeft. Juist in de handelingen van deze personen stuitte men op vooroordeelen en verkeerde gewoonten, waardoor vooral het kind benadeeld werd. Daarom tracht men thans deze geheel onopgeleide vrouwen te verdringen door de opgeleide baker (die dan veelal kraamverzorgster wordt genoemd), en door de kraamverpleegster, die men meer bij gegoeden vindt. De opleiding der kraamverzorgster geschiedt aan vroedvrouwenscholen en kraaminrichtingen door kraamverpleegsters, die liefst tevens vroedvrouw zijn. Ook werd er bij de moedercursussen reeds op gewezen, dat men aan de beste leerlingen, zoo zij zich hiertoe aanbieden, gelegenheid geeft zich tot baker te vormen. Dit geschiedt op voorbeeldige wijze te Harlingen (Friesche methode), waar boven.genoemde leerlingen aan oudere kraamverzorgsters of wijkverpleegsters worden meegegeven om in en door de practijk de kraamvrouw te leeren verzorgen. Elders gaan zij met den geneesheer mee. Er bestaan twee verschillende richtingen ten opzichte van den werkkring dezer kraamverzorgsters. Te Amsterdam treedt zij op als wijkkraamverzorgster en gaat zij van huis tot huis bij alle kraamvrouwen van haar wijk. Bij de Friesche methode, wordt aan elke kraamvrouw een baker (kraamverzorgster) toegewezen, die minstens 3 weken in het huis blijft, daarbij niet alleen kraamvrouw en kind verzorgt, maar ook de geheele huishouding doet. Zij kan daarom ook slechts
12
Baker. Hulp in de huishouding. Kraamverzekering.
in zulke gezinnen komen, waar men een bed ter harer beschikking kan stellen. Het is dus een verbinding van kraamverzorging met hulp in de huishouding (Deel I, blz. 134). De leerlingbaker moet een huishouding kunnen drijven, zij begint als huisverzorgster en leert geleidelijk de kraamverzorging, waarbij zij steeds meerdere verantwoordelijkheid krijgt. Hoe voortreffelijk deze methode ook is, zoo is zij toch moeilijk toe te passen in groote steden, waar men nooit over een voldoend aantal van zulke kraamverzorgsters zal kunnen beschikken. Daar zal de rondgaande wijkkraamverzorgster wel gehandhaafd moeten blijven, al meenen sommigen, dat hierdoor besmetting verspreid kan worden, welk gevaar trouwens evenzeer ten opzichte der vroedvrouw bestaat. Er is dus nog geen eenheid in de opleiding verkregen, wat mij ook niet noodzakelijk voorkomt. Wel zoude ik het gewenscht achten, zoo er een strenge controle kon worden uitgeoefend over de wijze, waarop zij haar taak vervullen. Wellicht zou men aan haar diploma slechts een beperkten duur van eenige jaren kunnen toekennen en de verlenging er van aan bepaalde voorwaarden kunnen verbinden. Aanbeveling verdient wellicht de methode, die in Zwitserland. en Duitschland bij sociale werksters in het algemeen wordt toegepast. Men roept haar tot een jaarlijks terugkeerende conferentie van 8 á 14 dagen op, die gelegenheid geeft tot allerlei besprekingen en tot ontwikkeling van den corpsgeest. Ook het contact met de leidsters werkt opwekkend en beschavend en door gepaste afleiding maakt men deze conferenties aantrekkelijk. Op de vele vereenigingen, die hulp in de huishouding verleenen, waar de moeder afwezig of ziek is, zullen wij hier niet verder ingaan. (Zie Deel I, blz. 1:35) Wij behoeven hier slechts te wijzen op de hulp in het gezin eener kraamvrouw, waardoor voorkomen wordt, dat de jonge moeder genoodzaakt is op den negenden dag na de bevalling haar arbeid in zijn vollen omvang weer op te nemen. De eisch van rust en goede voeding voor de moeder in de eerste weken na de geboorte van het kind en ook kort daarvoor, voert vanzelf tot den wensch, dat eene kraamverzekering algemeen worde ingevoerd, waardoor de uitgaven voor hulp en eventueele loonderving worden gedekt. Vele staten beschikken trouwens over wetten, die aan de industrieele werksters bij bevalling haar loon gedurende 6 of meer weken. waarborgen. Deze waarborg (5) bestaat voor de vrouwelijke arbeiders in ons land niet. (Arbeidswet 1919). Al wat wij aan aanstaande en jonge moeders op moedercursussen leeren, bepaalt zich tot theoretische beschouwingen, die de moeder
Zuigelingen-consultatiebureau.
13
wel voor haar hoogst ernstige taak voorbereiden, maar haar toch niet in staat zullen stellen, bij alle zich voordoende moeilijkheden de juiste behandeling toe te passen. Daarom werden vooral in de steden de zuigelingen-consultatiebureaux ingesteld. Deze staan in den regel onder leiding van een kinderarts, bijgestaan door een zuiaelinaenzuster; daarheen kunnen alle moeders zich met hare zuigelingen begeven. Het is niet alleen de bedoeling, dat zij zich daar zullen vervoegen als de zuigeling ziek is, maar dat zij den zuigeling vanaf zijn geboorte onder de controle van het consultatiebureau zullen stellen. Om dit te bereiken begint men de medewerking aller vroedvrouwen, wijkverpleegsters en aller andere maatschappelijke werksters in te roepen, opdat zij de moeders naar die consultatiebureaux zullen verwijzen. In sommige steden bestaat het gebruik, dat het bureau van den Burgerlijken Stand aan de consultatiebureaux kennis geeft van elke geboorteaangifte, of men geeft aan den aangevenden vader een schriftelijke aanwijzing in dien zin mee. Komen de moeders er dan niet uit eigen beweging, zoo worden zij door de zuigelingenzuster bezocht, die haar tracht over te halen het bureau te bezoeken. Op bezwaren of verzet stuit men daarbij nagenoeg nooit. De zuigelingzuster is dus tevens huisbezoekster. Daarop werd reeds gewezen. Het huisbezoek heeft evenwel ook nog de bedoeling te controleeren of de voorschriften, die op het Consultatiebureau zijn verstrekt, ook door de moeders worden opgevolgd, dan wel of die goed begrepen zijn. Daar de zuigelingenzusters dan vanzelf ook allerlei andere toestanden in het gezin zullen opmerken, die verbetering behoeven, zoo is het wenschelijk, dat ook deze zusters een sociale vorming ontvangen, anders zullen zij haar doel niet kunnen bereiken onder de economisch zoo moeilijke omstandigheden, waarin de gezinnen verkeeren. Zij moet die kunst evengoed verstaan als de zuster van maatschappelijk werk. Voor de zuigelingenzuster-huisbezoekster bestaat er evenwel in ons land nog geen speciale opleiding. Het consultatiebureau treedt in de eerste plaats op als propagandist voor natuurlijke voeding, die in ons land weliswaar nog door 80 0/ der moeders wordt toegepast, maar meestal veel te korten tijd wordt volgehouden. Daarbij heeft de ondervinding geleerd, dat het niet-kunnen-voeden, meer op een psychische, dan op een materieele basis berust. Daarom is het dikwijls niet moeilijk de moeder, door de niet tegen te spreken controle der weegschaal, te bewijzen dat zij wel verder voeden kan, al valt het niet te ontkennen dat haar dit, zoo zij buitenshuis werkt, zeer bemoeilijkt wordt. Het is dan ook algemeen gebruikelijk om in de eerste plaats aan de moeder melk te verstrekken en niet aan den zuigeling, althans voor zoolang
14
Zuigelingen-consultatiebureau.
zij de natuurlijke voeding werkelijk toepast, waarvoor controle noodig is. Te Amsterdam worden aan de moeders 150.000 Liter melk per jaar door bepaald hiervoor aangewezen leveranciers verstrekt, terwijl voor de zuigelingen zelf met enkele liters volstaan kon worden. Is de moeder werkelijk niet in staat, haar kind te voeden, zoo wordt haar geleerd, hoe zij kunstmatig voedsel voor den zuigeling bereiden kan of haar worden toebereide fleschjes melk verstrekt. Daarom moet aan elk consultatiebureau een melkkeuken verbonden zijn, waar, onder geneeskundige controle, zuigelingenvoedsel wordt gereed gemaakt. Dit geldt natuurlijk alleen voor die gevallen, waar dit, hetzij door de samengesteldheid van het voedsel, hetzij door de slechte maatschappelijke omstandigheden, aan de moeder niet kan worden overgelaten. Die fleschjes met voedingsmiddelen moeten dan bij de moeders aan huis worden bezorgd, anders zou er niets van terecht komen. Men mag geen zuigelingenvoedsel verstrekken buiten de controle der consultatiebureaux om, omdat dan de natuurlijke voeding wordt nagelaten. Het te verstrekken zuigelingenvoedsel, mag daarom ook niet te goedkoop zijn, opdat de moeders niet hierdoor verleid worden, de natuurlijke voeding na te laten. Buitendien wordt die kunstmatige voeding natuurlijk slechts verstrekt, zoo de leider van het consultatiebureau dit noodzakelijk acht. Op de consultatiebureaux worden verder algemeene raadgevingen verstrekt, o. a. betreffende de tusschenpoozen en den duur van het voeden. Men geeft aanwijzingen betreffende het gelijdelijke toenemen der bijvoeding en gedrukte aanwijzingen hoe zij die bijvoeding (eventueel eenige voeding) moet gereed maken. De moeder, die eenmaal verschenen is, wordt al naar dit wenschelijk voorkomt binnen korter of langer tijd terugbesteld. Blijft zij weg, zoo krijgt zij een huisbezoek. In Engeland verlangt men, dat elk kind onder 6 maanden (ziek of gezond) minstens eens per maand op het consultatiebureau gebracht wordt. De consult-verleenende geneesheer bepaalt zich tot de controle, tot de voeding en hygienische adviezen en tot enkele hoogst eenvoudige geneeskundige raadgevingen en handelingen, zooals het verstrekken van poeder voor de huid of borax voor den mond. Waar een geneeskundige behandeling moet worden ingesteld, verwijst hij de moeder naar de poliklinieken, naar den bus- of huisdokter of in meer ernstige gevallen naar het kinderziekenhuis. De zuigelingzuster controleert dan of de moeders aan dien raad gevolg hebben gegeven. Op sommige plaatsen heeft men de eigenaardige instelling, dat de melk van moeders, die overvloedig hebben, wordt opgekocht om die aan kinderen van andere moeders te geven. ,
Zuigelingen-consultatiebureau.
15
Door de arbeidswet 1919 werd bepaald, dat de bestuurders van ondernemingen (fabrieken) verplicht zijn ervoor te zorgen, dat de vrouwelijke arbeider, die een borstkind heeft, behoorlijk gelegenheid gegeven wordt haar kind te zoogen (zoogvertrek). In Duitschland en Frankrijk (Chambres d'allaitement) werd de medewerking der industrie in deze reeds veel eerder verkregen. In sommige steden als Amsterdam en Neurenberg heeft men reeds het resultaat bereikt, dat vrijwel alle kinderen van minder gegoeden (50 % der geborenen), de consultatiebureaux bezoeken. Het is verder gebruikelijk, dat zulke consultatiebureaux korte geschriften aan de moeders uitdeelen. Verder wordt de propaganda voor de goede verzorging van den zuigeling daardoor gevoerd, dat gedrukte aanwijzingen door het geheele land worden verspreid. Ook worden in vele plaatsen kleine tentoonstellingen gehouden, waar al datgene te zien is, wat dienstig is voor de zuieelingenverpleging, en waar de toepassing er van aan de moeders wordt uitgelegd. In Zwitserland bestaat het gebruik, dat voor de gedrukte aanwijzingen en voor he' t bezoek der tentoonstellingen een klein bedrag wordt berekend, opdat deze instellingen zich zooveel mogelijk zelf bekostigen. Tot de meer gegoeden is geleidelijk de overtuiging doorgedrongen, dat ook hun zuigelingen gecontroleerd moeten worden en kunnen zij, tegen betaling, ook de zuigelingenzuster consulteeren, waardoor de kas van het consultatiebureau gestijfd wordt. Buitendien worden busjes in alle huizen gezonden bij toename van het gezin, met verzoek dit aan de wieg te hangen en zoo mogelijk gevuld terug te bezorgen. Is de tegenstand der moeder tegen het nieuwe eenmaal overwonnen, heeft die plaats gemaakt voor vertrouwen, dan leerde de ondervinding, dat zij ook na elke volgende bevalling den zuigeling onder de bescherming van het consultatiebureau stelt. Dan houdt ook de neiging op, om onwaarheden te vertellen, b.v. dat zij het kindje voedt, als dat al lang niet meer het geval is. Daar de consultatiebureaux in de eerste plaats ziekten voorkomen, zoo heeft dit ten gevolge, dat het aantal zuigelingen, dat in de gezamenlijke ziekenhuizen verpleegd wordt, sterk afneemt. Bij de boven gegeven beschouwingen is voornamelijk de Amsterdamsche regeling weergegeven, die naar het mij voorkomt aan alle andere steden als model mag worden voorgehouden. Ook hierom, dat de verhouding tusschen bureau en moeders een zoo bijzonder vriendschappelijke is. Om dien band te versterken worden de moeders
16
Inspecteur Kinderhygiëne. Melkwet.
uitgenoodigd na een jaar een portret van haar kind aan het bureau te schenken, waarmede de muren versierd worden. Vele moeders komen zelfs na eenige jaren nog eens terug, om met hun kind te pronken; andere vertoonen zich na de geboorte van volgende kinderen. Een bezoek aan een consultatiebureau is even belangrijk als amusant. In de eene kamer ziet men de moeders, die de zuigelingen uitkleeden, want spiernaakt moeten zij naar de volgende kamer gebracht worden, waar de zuster hen weegt om de gewichtstoename of afname vast te stellen. Dan brengt de moeder het kind bij den geneesheer, die vraagt, bekijkt of onderzoekt. Dit uitkleeden heeft een opvoedenden invloed op de moeders, daar er tusschen haar nu een concurrentiestrijd ontstaat, die zich zoowel in de zindelijke behandeling der kleeding als bij de geheele verzorging van het kind uit. Met voldoening en trots zal ook elke moeder de vastgestelde gewichtstoename aan de anderen mededeelen. Er dient nog vermeld te worden, dat er door het rijk inspecteurs voor de kinderhygiëne aangesteld worden, die toezicht houden op alle inrichtingen, die door den Staat worden gesubsidieerd. Zij treden bovendien op als raadsmannen voor alle vereenigingen, die niet alleen voor de zuigelingen, maar voor 't kind in 't algemeen werkzaam zijn. Toch is men nog niet voldaan over deze medewerking van den Staat, want men vraagt om een Rijkswet om het verstrekken van ondeugdelijke melk door de boeren tegen te gaan. Er zouden dan bindende voorschriften moeten komen, die voor ieder melkbedrijf gelden, zoowel voor die, waardoor melk voor de consumptie wordt geleverd, als die welke hun melk voor de boter- en kaasbereiding bestemmen. Immers is het gebleken, dat gemeentelijk toezicht op den melkverkoop wel nuttig is, maar niet afdoende kan zijn (6). De resultaten, die reeds door de zorg voor den zuigeling bereikt werden zijn schitterend te noemen, en doen niet onder voor die, welke door de bestrijding der pokziekte verkregen werden. Aan de pokziekte stierven, voor de vaccinatie werd ingevoerd, 10 y, van alle kinderen, thans geen enkel. Toch moest na invoering der vaccinatie de zuigelingsterfte in Nederland voor 40 jaren nog op 20 % worden gesteld. In goed verzorgde steden, zooals Amsterdam, daalde zij reeds beneden 4 %, welk resultaat, voor zoover mij bekend, slechts overtroffen wordt door Christiania (3.37 V o ). Te Harlingen is de zuigelingensterfte voor die gezinnen, waar de kraamverzorgster met haar leerling-bakers optreedt, reeds beneden 1 % gedaald. De toestand ten platten lande is nog lang niet zoo gunstig als die (
17
Kinderverzorging en opvoeding.
in de steden en de grootste zuigelingensterfte bestaat van oudsher in de provincies N.-Brabant (11.4) en Limburg (10.7). Toch heeft men ook daar thans de bestrijding der zuigelingensterfte krachtig ter hand genomen. De sterfte is hier echter nog dubbel zoo groot als in de gunstigste provincies Friesland en Noord-Holland. Een treffend voorbeeld van verbetering is o.a. Sittard, waar 88 % der geborenen. naar het consultatiebureau wordt gebracht en de sterfte dientengevolge daalde van 23.3 % (1904—'08) tot 8.2 % in 1922. Onder de vereenigingen, die in ons land haar krachten aan de ver-. zorging van het kind wijden, dient vooral de Vereeniging tot bevordering van het onderwijs in kinderverzorging en opvoeding genoemd te worden. Daarbij heb ik niet het oog op de van haar uitgaande reeds besproken moedercursussen, waar men de verzorging van den ‹ zuigeling leert, maar veelmeer op de scholen voor kinderverzorging en opvoeding, die door haar te Amsterdam en Rotterdam werden gesticht. De lessen beperken zich niet tot den zuigeling, maar omvatten ook de kleuters tot aan den schoolplichtigen leeftijd. Er wordt dan ook opvoedkunde en kinderzielkunde onderwezen. Om de moeders vóór te kunnen gaan in praktisch werk worden de leerlingen verder onderricht in huishoudkunde en handwerken en geoefend in alles, waarmee men kleine kinderen kan bezig houden. Het doel, waarnaar men streeft wordt ernstig behartigd, wat reeds hieruit blijkt, dat de opleiding drie jaren duurt. Daarna wordt een diploma uitgereikt. Men wenscht de alzoo opgeleide leeraressen te verbinden aan zulke industrie en huishoudscholen, waar men aan de meisjes, naast het huishoudonderwijs ook gelegenheid geeft, de verzorging van den zuigeling te leeren. Verder denkt men deze leeraressen te plaatsen aan inrichtingen voor opleiding van kinderjuffrouwen (Tesselschade), aan de Volkshuizen en bij landbouwhuishoudonderwijs. Ook werd op enkele meisjesscholen naast verband- en gezondheidsleer, de kinderverzorging ingevoerd. Eenige leerlingen zijn ook werkzaam bij crèches, andere werden als tuberculosehuisbezoekster en als woninginspectrice te werk gesteld. Daar er door de bovengenoemde vereenigin.g ook openbare cursussen gegeven worden in lichamelijke kinderverzorging en andere van opvoedkundigen aard, zoo zullen haar gediplomeerde leerlingen als reizende leeraressen ook hiervoor gebruikt kunnen worden. Zij missen dan evenwel de vaste aanstelling, tenzij gemeenten, ouderraden, buurtvereenigin.gen of groote industrieele ondernemingen haar willen aanstellen. Belangrijk is voor de zuigelingenzorg ook het Museum voor Ouders en Opvoeders, waar alle materieele hulpmiddelen en wat er mee bereikt kan worden, zooveel mogelijk aanschouwelijk is tentoongesteld. KOHLBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
2
18
Zuigelingenzorg in Canada.
Men houdt tentoonstellingen, die van plaats tot plaats rondreizen. Dergelijke tentoonstellingen kunnen natuurlijk door het houden van voordrachten nog leerzamer gemaakt worden. Er zijn thans twee van die musea, een derde is geprojecteerd. Het doel en streven van dergelijke vereenigingen is steeds gemakkelijker in de steden te bereiken dan op het platte land, waar men gemeenlijk niet over de noodige inrichtingen beschikt, waar praktisch onderwijs kan worden gegeven. Ook ontbreken er de leerkrachten. Daarom verdient hier zeker het reizende consultatiebureau voor zuigelingen genoemd te worden, dat men in Canada, heeft ingericht (7) Dit bestaat uit een groote automobiel (vrachtwagen), voorzien van alle artikelen, die bij de verpleging en verzorging van het jonge kind noodig zijn. Er is een groote tent met veldbedden, om aan het personeel een slaapgelegenheid te verschaffen op plaatsen, waar voor hen geen logies beschikbaar is. De binnenruimte van den wagen is de spreekkamer van den geneesheer. Langs de wanden is een volledige klinische installatie met de grootste vindingrijkheid aangebracht zonder een vierkante c.M. onbenut te laten. De vooren achterwanden kunnen zoodanig uitgevouwen worden, dat er een kleedkamer ontstaat. Aan de eene zijde is er dan een ontkleedkamer, aan de andere zijde een aankleedkamer, zoodat de moeders elkaar niet in den weg loopen. Op deze wijze gaat er een onafgebroken stroom van moeders en zuigelingen door de auto heen. Voor verwarming en verlichting wordt de auto aangesloten bij de electrische centrale ter plaatse. Behalve de klinische installatie voert de auto voor propaganda-doeleinden een volledige bioscoopuitrusting mee met films ter illustratie van allerlei, wat in verband met de zuigelingenbescherming staat. Het personeel van de auto bestaat uit een medicus-kinderspecialist, met speciale ervaring van plattelandstoestanden, eene verpleegster, die speciaal is opgeleid voor zuigelingvoeding en verpleging, en een chauffeur-mecanicien, die ook de bioscoop voor zijn rekening krijgt. Verder is er aan deze onderneming een propagandist verbonden, die de auto vooruit reist, alle voorbereidende maatregelen treft en zoodoende kostbaar tijdverlies voorkomt. Als de auto op een dorp aankomt, zijn de ouders bij voorbaat ingelicht en met het eigenlijk werk kan direct begonnen worden. Van alle afwijkingen, die de geneesheer vindt, houdt deze aanteekeningen, een afschrift daarvan, voorzien van zijn advies zendt hij door aan den plaatselijken. geneesheer. Er worden natuurlijk ook raadgevingen aan de moeders verstrekt, maar geen geneesmiddelen. De Zuid-Hollandsche vereeniging „Het Groene Kruis » wil thans een stelselmatige en deskundige controle over den gezond-
-
Propaganda voor zuigelingenzorg.
19
heidstoestand der zuigelingen ten platten lande invoeren. Wij hebben af te wachten op welke wijze men daar de moeilijkheden zal trachten te overwinnen, die aan alle sociale werk op het platte land verbonden zijn. Het valt te betreuren, dat de zuigelingenbescherming met haar consultatiebureaux en moedercursussen juist de armsten en minst ontwikkelden, dus die het het meest noodig zouden hebben, veelal niet bereikt. Eenerzijds zijn zij te dom om hun belangen te begrijpen, anderzijds is domheid steeds gepaard met trots en de overtuiging alles evengoed of beter te weten. Dit uit zich in dit geval in het gezegde : „waar bemoei je je mee". Ook vereischt het groote zelfbeheersching om bij het zien van de verwaarloozing en vervuiling van huis en kind, geen aanmerkingen te maken. Toch zou men hiermee alles bederven, daar deze aLs een diepe beleediging zouden worden gevoeld. Door de gezinnen persoonlijk op te zoeken, is er met veel takt wel iets te bereiken. Waar verder de zuigelingenzorg krachtig georganiseerd werd, wordt zij eindelijk tot gewoonte en aan deze macht onttrekt zich gewoonlijk ook de domste niet.
2. De Kleuter (8). Het is eene eigenaardige leemte in de sociale zorg, dat de kleuter verwaarloosd wordt. Zoolang het kind zuigeling is, wordt aan de moeder gezegd, hoe zij het kind voeden en kleeden moet. Men maakt haar geheel onzelfstandig, zoodat zij niet meer handelen kan, zonder geneeskundig advies. Nauwelijks is het kind een jaar oud of de moeder wordt verondersteld nu alles zelf te weten. Toch kan het tanden krijgen, het leeren loopen, het ontwikkelen der spraak, tot heel wat moeilijkheden aanleiding geven. Het kind is wel is waar zelfstandiger geworden dan een zuigeling, maar ook zelfstandiger om zichzelf te benadeelen. Juist in die periode stelt men zich nu op het standpunt, dat het moederlijk instinct en het gezonde menschenverstand, het nu maar alleen klaren moeten. Zelfs in Amsterdam, waar anders de sociale zorg het best is georganiseerd, verliest men het kind van 1-3 jaar, geheel uit het oog. Toch is het niet overal zoo. Zoo zijn er in Neurenberg consultatiebureaux voor kleuters en 67 % der kinderen, die de zuigelingenconsultatiebureaus bezocht hebben, gaan naar deze bureaux over. Ook in Engeland worden de kleuters naar behoefte, een- of meer malen 's maands onderzocht en de Healthcenters" strekken eveneens hun zorg uit over de kleuters.
20
Crèches.
De kleuterzorg in Nederland beperkt zich tot drie soorten. inrichtingen, waarvan wij in de 1ste plaats de crèeh,es (klein-kinderenbewaarplaatsen) zullen bespreken. Crèches worden ingericht als een onderafdeeling van Armenzorg, want zij zijn slechts bestemd om werkende moeders of ook onvolledige gezinnen te helpen. Men neemt er dus in den regel de kleine kinderen van zieke moeders op of van moeders, die hun bezighedenbuitenshuis hebben. Crèches hebben in zoover haar gevaarlijke zijde, dat haar bestaan de moeders er toe kan verleiden, zich van de zorg voor haar kleine kinderen te ontlasten. Men dient er zich dus van te overtuigen, of zij werkelijk buitenshuis werkzaam zijn en in hoeverre dit noodzakelijk is. Daarom moet men ook eischen, dat de moeders voor de opneming der kinderen, naar verhouding van het inkomen van het gezin, betalen, waarvoor dan voeding en verpleging wordt verstrekt. Ook dient men de moeders er ernstig over te onderhouden of zij geen hulp in eigen huis kunnen nemen om de kleuters te verzorgen. In den regel nemen crèches slechts kinderen van 1-3 jaren op, want na hun 3e of 4e jaar staan de bewaarscholen voor hen open. Toch zijn er ook crèches, waar men kinderen tot 6 jaren aanneemt. Crèches zijn gewoonlijk van den ochtend tot den avond geopend, maar het is voor de kinderen gelukkig, dat de werkavonden thans niet meer zoo lang duren als vroeger, daar nu ook de werkdag voor de moeder korter geworden is. In den regel zullen moeders, die hun kind nog zoogen, ook in de crèches daartoe gelegenheid vinden. De leiding van een crèche dient in handen te zijn van een zuigelingenzuster, althans van iemand die volkomen op de hoogte is van kindervoeding. Onder haar staan dan de helpsters, die zeer dikwijls ongeschoolde krachten zijn, maar de kunst moeten verstaan de kleuters bezig te houden. In Engeland neemt men ook hiervoor gediplomeerde verpleegsters, die de kinderverzorging wenschen te leeren. Crèches zijn daardoor tevens opleidingsscholen en er worden ook moedercursussen aan verbonden. Trouwens, iedere Directrice zal daar de moeders met allerlei raad bijstaan. Hier te lande worden jonge meisjes, die hun opleiding voor maatschappelijk werk ontvangen, dikwijls tijdelijk in crèches te werk gesteld. Andere crèches zijn ook ingericht voor nachtverblijf, wat natuurlijk zeer wenschelijk kan zijn voor de kleuters uit onvolledige gezinnen. Zij vallen dan eigenlijk meer onder de kinderbewaarplaatsen, die straks besproken zullen worden. Tn enkele zulke crèches bestaat het gebruik, nieuw aangebrachte kinderen 14 dagen in een glazen box te plaatsen, tot het blijkt dat zij goed gezond zijn.
Bestrijding der crèches.
21
Het verdient ook aanbeveling de kinderen, die slechts overdag komen toch dagelijks te baden, daar dit opvoedend op de moeder werkt. Zij zullen de kinderen, om zich niet te behoeven te schamen, dan zindelijker houden en beter kleeden. Door een inspecteur mocht ik vernemen, dat de meeste crèches in ons land slecht zijn. Zoo lijden zij o.a. meestal aan de bekende Hollandsche angst voor tocht, die men „de 5e wind" der Hollanders genoemd heeft, terwijl men in andere landen de kinderen zomer en winter in halfopen lokalen laat liggen. Crèches zijn instellingen der groote steden (ongeveer 40 in 20 gemeenten). Op het platte land hebben zij geen ingang kunnen vinden. Dit laatste is zeker naar den wensch van die Engelsche hygiënisten, die geneigd zijn, het bestaan dezer inrichtingen principieel te bestrijden, of die deze althans wenschen te beperken tot de kinderen van moeders, die tijdelijk verhinderd zijn haar kinderen te verzorgen. Men eischt van de zuster voor maatschappelijk werk, dat zij alles zal beproeven om de crèches onnoodig te maken. Zij moet dus de moeders bewegen thuis te blijven en de armenzorg er toe brengen haar dit mogelijk te maken, o.a. door haar betaald werk te verschaffen, dat zij in eigen huis kan verrichten. Van dit standpunt bezien zou dus ook de gemeente Amsterdam, die nagenoeg f 50.000 subsidie aan de klein-kinderenbewaarplaatsen verleent, zich moeten afvragen of dit geld niet beter besteed zou kunnen worden. Men bestrijdt de kinderbewaarplaatsen door statistieken, die bewijzen, dat kinderen, die geregeld naar crèches gebracht worden, meer aan besmettelijke ziekten, longontsteking en bronchitis lijden dan anderen. Daarom is de sterfte onder hen grooter, waarop slechts de zeer kleine crèches een gunstige uitzondering vormen. Hoe uitnemend ook een crèche moge zijn ingericht, zoo zijn zij toch te vergelijken met broeikassen en kinderen zijn geen planten. Zoowel hun lichamelijk welzijn als hun geestelijke ontwikkeling vereischt een thuis en een eigen moeder. Zeker profiteert het lichaam van het kind van de goede melk dezer inrichtingen, maar voor de verstandelijke ontwikkeling is een onafgebroken contact met de moeder niet minder belangrijk. Het geestelijk contact is voor deze kleinen bijna even gewichtig als de verbinding, die door den bloedsomloop tusschen moeder en kind binnen het moederlijk lichaam bestaat. De wijze hoe de moeder een kind opneemt, behandelt, er mede praat, het vertroetelt, vormen een band tusschen moeder en kind, die voor vreemden onbereikbaar is. Maar hier is niet alleen de moeder te noemen, ook vader, broertjes en zusjes, het speelgoed,
22
Kinderzorg in groote steden.
de tuin, de straat ; uit dit alles vormt zich de groeiende persoonlijkheid. In dezen bodem ontwikkelen zich de tallooze wortels, waardoor het kind vast groeit in zijn gezin, in zijn omgeving, die hem een basis geven voor zijn verder leven. Zet de bedjes in rijen, en de tafeltjes waarop ze verschoond worden, de stoeltjes, waarop ze wachten moeten, tot allen zijn geholpen, dan ziet er dat alles even keurig uit als de in rijen geplaatste planten eener kweekerij! Maar men vergeet, dat dit wel een goede methode is voor koolplanten en denneboomen maar niet voor kinderen in de jaren hunner eerste verstandelijke ontwikkeling. Men kweekt zoo naar liefde hongerende zielen en verdraaide karakters, wat niet gecompenseerd wordt door de ponden vleesch, waarop de directrice vol trots bij het wegen wijst. Daar klein-kinderenbewaarplaatsen hulp aan de werkende moeder verleenen, zoo kunnen wij op deze direct die gestichten laten volgen, waar kinderen van eiken leeftijd, waar de nood zulks vereischt kunnen worden opgenomen. Alle groote steden beschikken over dergelijke inrichtingen, die door het Leger des Heils, door de gemeenten of door particuliere vereenigingen onderhouden worden. R. Katholieken nemen zulke kinderen ook wel in weeshuizen op. Vooral den Haag is rijk aan vele kleine instellingen van dien aard. Kinderen, wier ouders ziek zijn of in de gevangenis zijn opgesloten, die verlaten werden of tot onvolledige gezinnen behooren, worden daar tijdelijk opgenomen. Zij blijven daar dan, tot er op andere wijze over hun toekomst is beslist. Voor andere gevallen, waarin ouders of voogden zich genoodzaakt zien hun kinderen tijdelijk of blijvend aan de zorgen van vreemden toe te vertrouwen, bedacht men te Amsterdam de volgende oplossing : Er werd een commissie ingesteld, die adressen verzamelde van goede pleegouders. Zij, die zich hiervoor opgeven, worden natuurlijk nauwkeurig naar hun geschiktheid onderzocht. Tevens let men op de samenstelling van het gezin, de beschikbare woningruimte, den gezondheidstoestand, het inkomen enz. Tot deze commissie kan zich iedereen wenden en ook de betalingen worden door haar geregeld. De 3e soort inrichting, waar wij kleuters kunnen vinden, zijn de bewaarscholen, die kinderen van hun 3e tot hun 6e jaar opnemen. Deze hebben evenwel niets meer met liefdadigheid te maken, het zijn veelal gemeente-instellingen, te vergelijken met scholen. Want de kinderen worden niet alleen bezig gehouden door zang en spel, maar ook door een zeer eenvoudig klassikaal onderwijs. In ons land zijn ongeveer 1300 van die scholen, die door ± 150.000 kinderen
Bewaarscholen. Naar het Strand.
23
worden bezocht. In den regel zijn dit kinderen van mindergegoeden, maar er zijn ook bewaarscholen, die voor de meergegoeden zijn ingericht. Zoo ook de laatst genoemden hun kinderen thans meer naar bewaarscholen zenden dan vroeger, zoo zal het gebrek aan woningen en dienstpersoneel of de duurte van beide, daar ook wel invloed op hebben. Laten wij althans hopen, dat het niet een bewijs is van verminderd plichtsgevoel bij de ouders. Immers is het duidelijk, dat de bezwaren die boven tegen de crèches werden ingebracht, ook op deze bewaarscholen toepasselijk zijn. Vooral omdat vele van deze scholen zooveel weg hebben van bewaarplaatsen, daar veel te veel kinderen zich verdringen in een kleine ruimte, terwijl de school slechts bij uitzondering over een flinken speeltuin beschikt. Bevorderlijker voor de gezondheid is zeker de Haagsche vereeniging „Naar het Strand", waar men beter naar het volgende Arnerikaansche recept handelen kan: „Neem een groen grasveld, goed groen, een half dozijn kinderen, 2 of 3 hondjes, een paar beekjes en wat grind. Giet de beekjes over het grind uit en meng dat alles goed dooreen, bedek dat geheel met een mooien blauwen hemel en laat ze in de zon braden. Als de kinderen mooi bruin en vuil zijn, stop ze dan in een frisch bad." De vereeniging „Naar het Strand" zorgt vooral voor die kleuters, die aan Engelsche ziekte lijden of door t.b.c. worden bedreigd. Terwijl men grootere kinderen naar vacantie- of gezondheidskoloniën kan zenden, kunnen kleuters hiervoor moeilijk in aanmerking komen, tenzij zij door de moeder vergezeld worden, wat vanwege de kosten slechts bij uitzondering kan toegelaten worden. Het valt te betreuren, dat het werk dezer vereeniging nog geen verdere navolging in ons land gevonden heeft. Ook al beschikt men niet overal over een strand, zoo is toch een beschutte plaats in de buitenlucht gewoonlijk overal te vinden. Het toezicht houden op de kinderen behoeft niet veel te kosten, ook al zouden zich geen onbetaalde krachten aanbieden. Ten deele in overeenstemming met het boven weergegeven Amerikaansche recept zijn de zandbakken, zooals die thans in Amsterdam in sommige wijken ter beschikking der kleuters worden gesteld. Nog fraaier zijn die in het Haagsche duindorp, dat een bezoek overwaard is. Veel wordt er over geklaagd, dat de bewaarscholen niet onder geneeskundige controle staan. Wel worden de gesubsidieerde bewaarscholen door den inspecteur gecontroleerd, die vaststelt of zij aan de algemeene hygienische eischen voldoen. Maar een lichamelijke controle heeft er niet plaats, behalve in Amsterdam.
24
Montessorischool.
Rotterdam bepaalt zich tot één algemeene inspectie, als de kinderen pas op school komen. Ook in het buitenland schijnt lichamelijke controle der bewaarschool-kinderen nog uitzondering te zijn. (9) In Amerika wenscht men, dat de bewaarscholen vooral in dienst worden gesteld van de opleiding der meisjes tot aanstaande moeders en „der jongens tot vaders". Een groote vlucht namen in ons land de bewaarscholen naar het systeem van Mej. Dr. Montessori (10), alhoewel deze begaafde opvoedster weinig navolging vond in eigen land en de bestaande scholen in Rome zelfs gesloten werden. Voor de beoordeeling van dit systeem is veel meer noodig dan eenige bezoeken of het raadplegen der leidsters. Maar de methode wordt door de aanhangers zelf met deze woorden gekarakteriseerd : De kinderen werken naar volkomen eigen vrije keuze ; niemand dwingt hen, niemand zet hen aan, niemand helpt hen. Het kind kiest dus zelf zijn arbeid. Verwijten en straffen. zijn even onbekend als aansporingen. De onderwijskundige opvattingen van Dr. Montessori geeft vrije menschen." Ik wil thans eenige bezwaren tegen deze methode naar voren brengen, die zelfs nagenoeg dweepzieke aanhangers dezer richting niet van mij weg hebben kunnen nemen. Is het niet het doel van alle opvoeding, om uit het kind een sociaalvoelend individu te vormen, en wordt de waarde van den mensch niet in de eerste plaats bepaald, door het werk, dat hij verricht in het belang der maatschappij ? Wil dan opvoeden niet hetzelfde zeggen als eigen inzichten en eigen welbehagen leeren opofferen ten bate van anderen? Moet niet ieder mensch leeren den druk der maatschappij te verdragen, den ernst des levens te onder vinden, zich aan de inzichten van anderen te onderwerpen? Is een opvoeding, die voor deze harde werkelijkheid het oog sluit, door het kind in de eerste plaats zijn eigen wenschen te doen volgen wel een opvoeding te noemen? Wel wordt er van de kinderen verlangd, dat zij elkander niet zullen hinderen. Robinson Crusoe hinderde ook niemand zoolang hij alleen op zijn eiland zat, maar een sociaal individu werd hij toch eerst, toen hij voor anderen te zorgen had en de lusten en lasten er van ondervond. Moet dan niet ook aan alle kinderen reeds bij het spel geleerd worden, dat zij zich hierbij hebben aan te passen aan de wenschen van anderen, dat elk gemeenschappelijk spel op een compromis berust en ook alleen hierdoor nuttig werkt ? Laat men alles aan eigen inzichten en drang over, versterkt men dan niet het egocentrische in het kind? Velen zijn in deze eeuw van het kind van meening, dat men het kind zoo bewaken moet, dat het het leelijke en slechte niet leert kennen, maar vast gelooft aan het uit-
Montessorischool.
25
sluitend bestaan van wat mooi en goed is. Wat zullen de gevolgen. van dit camoufleeren zijn als de puberteitsjaren bereikt werden? Vormen zich zoo de menschen, die met sterken geest en stalen wil de schrijnende hardheid van het werkelijke leven kunnen dragen ? Zal niet alleen dat kind, dat in de eerste plaats gehoorzaamheid leerde, dat er zich aan wende, zich te buigen en zich aan te passen, ook geduldig het lijden kunnen dragen, zijn plicht leeren vervullen en juist dank zij vele ongelukkige tegenspoeden zich vormen tot een stillen en volhardenden werker? „Alle Kraft des Menschen wird erworben durch Kampf mit sich selbst und Oberwindung seiner selbst." „Friih iibt sich was ein Meister werden will." De bovengenoemde bezwaren (zie beneden bl. 58) voel ik zooveel te sterker dáár, waar de Montessori-methode ook bij het lager onderwijs ingevoerd werd (11). Daarbij acht ik het van gering belang of de resultaten, wat kennis betreft al of niet zullen verschillen van die der openbare school. Daarentegen is het van het allergrootste belang na te gaan: hoe de karakterontwikkeling bij deze kinderen zijn zal (12) . Het stelsel heeft natuurlijk zijn verleidelijke zijde, omdat er van alle kanten geroepen wordt om individueele behandeling en er oppositie ontstaan is, tegen het klassikale onderwijs. Daarop beroepen zich ook de aanhangers en verklaren dat zij niets anders willen. Maar men kan ook het goede overdrijven, want zeer vele van de spontane uitingen van het kind komen voort uit een ongeordend gemoedsleven en uit het egocentrische van zijn persoonlijkheid. Verder hebben wij rekening te houden met de toename der psychopatie, waardoor ook het aantal kinderen toeneemt met een ongeordend en egocentrisch gemoedsleven. Personen met een onevenwichtig zenuwgestel (het behoeven daarom nog geen psychopaten te zijn) vinden wij natuurlijk ook onder volwassenen en wel in grooten getale. Het schijnt, dat juist zij zich door het stelsel Montessori aangetrokken gevoelen; daarin uit zich dan onbewust het verzet tegen den druk, dien men op hen, tijdens de opvoeding, heeft uitgeoefend om hen in het gareel te brengen, zonder welken dwang geen sociale aansluiting denkbaar is. Draait alles om het kind, voedt men het niet op voor en door de gemeenschap, die geven en nemen en aanpassen eischt, bestrijdt men niet de psychopatische neiging om zich te isoleeren, zoo kweekt men anti-sociale individuen. Om de snelle toename dezer scholen te verklaren, hebben wij zeker in aanmerking te nemen het volkomen gerechtvaardigde verzet tegen de bestaande scholen en hare methode. Het verlangen naar iets anders vestigde evenzeer de aandacht op Dr. Montessori en op Dr. Steiner, als op de school te Point Lorna,
26
Clubwerk onder volwassenen.
op die van Tagore te Shanti Niketan en op de Humanistische school te Laren. Wellicht worden met alle deze stelsels goede resultaten bereikt, maar dan is het nog de vraag of die aan het stelsel te danken zijn of aan de persoonlijkheid, die het toepast ? Zoo men een anderen. geest kon brengen in de leerkrachten, zoude dan niet hetzelfde bereikt worden op onze oude scholen? Nieuwe stelsels trekken toegewijde krachten, die schaars zijn. Voer een nieuw stelsel overal door, dan moet men evenals thans weer allen aannemen, die zich als leerkrachten aanbieden, zonder dat zij roeping gevoelen. Bij het bespreken van de zorg voor den zuigeling werd er reeds op gewezen, dat de vereeniging voor kinderverzorging en opvoeding ook voor kleuterzorg opleidt. Hetzelfde kan trouwens van het museum voor ouders en opvoeders gezegd worden. Daarom moeten wij nog eens op de cursussen ingaan, die door dergelijke vereenigingen gegeven worden, zoover zij op den kleuter betrekking hebben, trouwens strekken zich de besprekingen ook over de oudere kinderen uit. Men spreekt er over opvoedkunde, sexueele hygiene, beroepskeuze, over voeding en kleeding en andere belangrijke onderwerpen. Daarop volgt evenwel een practisch werkuur, namelijk het onderricht in het maken van allerlei speelgoed met de bescheidenste hulpmiddelen. De kinderen zeggen : men leert er de moeders spelen. Over dit sympathieke werk schreef J. C. Jones op zoo treffende wijze, dat ik niet wil nalaten haar schets hier in te voegen (Tijdschrift v. Armwezen IV. blz. 518): Als het uur van luisteren afgeloopen was, sloegen ze letterlijk aan het werk: „Wat gaan we maken? Waarom moesten we leege lucifersdoosjes meenemen? 0, weer een kleurtje uitzoeken? Ik neem rose, neen, ik blauw. Dat vindt die Corry van me zoo mooi. 't Kind is gewoon stapel op blauw. Och, nog an toe. Kijk nou eens. 't Wordt een wiegje. Wat eenig ! Zullen ze effen opkijken, als ze morgen wakker worden. Nou, ik zie dien man van mij al. Vanavond nog maakt hij er één na; voor de tweeling ziet u. Wat gooi je toch eigenlijk een massa weg, waarmee de kinderen zich hadden kunnen bezighouden; nu zijn ze dikwijls zoo mirakel vervelend, omdat ze zich vervelen." En ondertussehen werken die groote werkhanden aan al die gezellige kleine dingen. 't Is een fleurig gezicht : die opgewekte oogen en lachende monden en rappe vingers, die nu niet denken aan houwen en snauwen uitdeelen, maar aardige dingen zeggen en maken. Zoo volgden de avonden elkaar op en zoo kwam ook aan den laatsten avond een einde.
Clubwerk onder volwassenen. Meisjesopvoeding.
27
We hadden gesproken over de kinderen, die je met hun lief en al hun leed toch voor geen goud wilt missen. We hadden den olifant afgemaakt en vlug ook nog een cocarde geknipt, want den volgenden dag hadden drie moeders jarige kinderen. Het afscheid nemen kwam. Veel handen werden gegeven en ontvangen. „Dag juffrouw, het beste met u en u wordt wel bedankt." ,,Nou, juffrouw, ik heb heel wat geleerd. Als ik weer ranselen wil, denk ik dikwijls eerst even aan u en kijk ik naar mijn groote hand. Maar soms wordt het me toch nog wel eens te bar. Maar zooals vroeger, nee hoor, dat doe ik niet meer." „U wordt bedankt, juffrouw en gezondheid hoor, juffrouw." „Dag, juffrouw en dat is een hand van mij en dat is er één van mijn man. Dat mocht ik niet van hem vergeten." Juffrouw M. die nog tot voor kort midden in den Jordaan woonde, komt maar niet klaar met opruimen, telkens valt er weer wat. Daar komt ze naar me toe. De cocarde heeft ze op haar strakken jumper geprikt. De olifant met zijn roode dekje zit stevig onder haar dikken arm gekneld. Ik krijg een hand, die er wezen mag en ze zegt: „Ik zeg gedag, maar 't is snertgemeen, dat het uit is. Waren het me effe fijne avondjes ! Ik ga d'r gedorie van snotteren. Dag, lief mensch !" Het is de wensch der genoemde vereeniging, dat dergelijk onderwijs, als voortgezet onderwijs aan alle v olksscholen verbonden worde, evenals aan alle meisjesscholen, opdat ieder meisje behoorlijk voorbereid worde voor haar aanstaande taak als huis vrouw en moeder. Deze voorbereiding ontbrak tot hiertoe ten eenenmale. Vooral gold dit voor de arbeidersvrouw en voor de meisjes die in de industrie werkzaam waren. In dezen toestand zou een belangrijke verbetering gekomen zijn, zoo het vervolgonderwijs overal in aansluiting aan de lagere school ware ingevoerd. Het is wel genoegzaam bekend, dat de bestaande plannen schipbreuk leden op de thans overal noodzakelijk geachte bezuiniging. Daarop komen wij bij het vervolgonderwijs terug. Wat de leeraressen in kinderverzorging en opvoeding betreft, zoo zij hier nog vermeld, dat men haar ook voor de opleiding der grootere kinderen wenscht te gebruiken. Immers zijn er plannen in overweging om in overleg met het Nederlandsch Jeugdleiders instituut haar de noodige kennis en oefening bij te brengen om leiding aan oudere meisjes te geven. Van verschillende zijden werd ook de wensch uitgesproken een dienstplicht voor meisjes in te voeren, die haar verplicht den hiervoor bestemden tijd in inrichtingen door te brengen, die voor de -
-
,
28
Onderwijs naar aanleg.
zuigeling en kleuterzorg bestaan of ook in huishoud- en industriescholen. Hiermee beoogt men dus, dat alle meisjes goed voorbereid zullen zijn voor haar aanstaande beroep als huisvrouw en moeder, welk onderricht in Zwitserland door den „Bund junger Staufacherinnen" aan winkel, fabrieks- en kantoormeisjes kosteloos wordt verstrekt. De zorg voor den zuigeling en kleuter is een onderdeel van de vorming van meisjes in 't algemeen en dus ook van het vervolgonderwijs.
3. De School, het Schoolkind en de Schoolstrijd. Wij zullen deze beschouwingen beginnen met het uitspreken van eenige, helaas onvervulbare wenschen. In de eerste plaats moet men van een sociaal standpunt eischen, dat kinderen geen onderwijs volgen, dat te hoog is voor hun geestelijke ontwikkeling, of dat te hooge eischen stelt aan hun lichamelijke en geestelijke krachten. Men moet dit wenschen ter wille van de kinderen zelf, die er door benadeeld worden, terwille van de mede-leerlingen, die door de achterblijvers in hun vorderingen geremd worden, terwille \ an den onderwijzer, die nutteloos werk verricht en terwille der gemeenschap, die op onnoodige kosten wordt gejaagd. Helaas is er evenwel geen macht ter wereld, die de kinderen in deze tegen de eerzucht der ouders kan beschermen. In de tweede plaats zou de billijkheid vereischen, dat de kansen om goed onderwijs te genieten voor alle kinderen dezelfde zijn. Toch kan men hieraan niet voldoen, ook al maakt men alle onderwijs als in Frankrijk en Californië kosteloos. Immers komen er bij de opleiding nog zoo veel andere uitgaven kijken, behalve die voor schoolgeld en boeken, en geen Staat kan over de middelen beschikken, om het kind op zijn kosten niet alleen de middelbare scholen, maar ook de Hooge Scholen te laten doorloopen. Ook kan men niet overal middelbaar onderwijs hebben. Verder moeten ouders eischen, dat de kinderen zoo spoedig mogelijk in de kosten van het gezin helpen voorzien. Men heeft in Duitschland gemeend aan beide genoemde bezwaren, tegemoet te kunnen komen, door de instelling der „Begabten Schule". Er is daar natuurlijk de eenheidsschool ingevoerd, en bij het einde van het lager onderwijs treden onderwijzers met psychotechnici in overleg, om te bepalen, welke kinderen geschikt zijn voor het middelbare onderwijs. Gesteld nu, dat men op deze wijze er in slaagt, de onbegaafden ,
Onderwijs naar aanleg.
29
van een onderwijs terug te houden, dat voor hen te hoog is, zoo kunnen genoemde deskundigen toch nooit meer doen, dan den ouders een advies geven, dat deze vrij zijn, al of Met op te volgen. Verder drijft ons deze methode terug naar het intellectualisme, terwijl de meeste werkgevers aan personen met een goed karakter, met grooten ijver en wilskracht de voorkeur geven boven de intellectueel beter aangelegden, die toch alleen maar door deze methode kunnen worden aangewezen. Immers is uitmunten op school geheel iets anders dan uitmunten in het leven, schooldomheid geeft niet het recht ook levensdomheid te verwachten. De eigenlijke karaktereigenschappen kunnen psycho-technisch niet bepaald worden en blijven soms jarenlang onbekend aan onderwijzers en leeraren. Eindelijk leidt deze methode er toe, om de meest begaafden te drijven naar de middelbare school en naar de Universiteit vanwege het aristocratische tintje, dat verbonden is aan de betrekkingen, die men hierdoor bereiken kan, terwijl toch de technische en industrieele beroepen evenveel behoefte hebben aan intellectueel goed. ontwikkelde personen. Het leidt dus tot het wetenschappelijke proletariaat. Ook is langs dezen weg het genoemde finantieele bezwaar niet te ondervangen. Gaat men de leerlingen op de scholen naar bekwaamheid verdeelen, zoo worden de minder begaafden, de luien en zij, die langzaam denken of die zich langzaam ontwikkelen, samengebracht. Dan ontstaat weer een heterogeen mengsel. Buitendien behooren de luien, de langzaam denkenden en de zich laat ontwikkelenden niet bij de minder begaafde kinderen, want onder hen kunnen zeer begaafde kinderen zijn, al bemerkt men dit eerst later. Het is beter voor hen, dat zij met de goede leerlingen meeloopen, dan hen te veroordeelen tot de klassen der minder begaafden. (13) Verder komt het mij voor, dat er veel meer aanleiding bestaat om de kinderen met verbale intelligentie (Binet), waartoe gewoonlijk de schoolknappen behooren, te scheiden van de kinderen met sensorieele intelligentie. De laatsten zijn slechts daarom de schooldommen, omdat de thans algemeen gebruikte methoden zijn aangepast aan de verbale en niet aan de sensorieele intelligentie. Zoo er hier het woord „dom" gebruikt moet worden, dan zijn alleen de leerkrachten „dom", die een en dezelfde methode op alle leerlingen willen toepassen. (14) Met deze opmerking is natuurlijk het stelsel niet veroordeeld, dat die kinderen, welke, hoe men ze ook aanpakt, niet aan de gemiddelde eischen voldoen, in bijzondere klassen of scholen vereenigt. Want deze vormen een overgang tot de achterlijken of tot de psychopaten, waarover wij hier niet handelen zullen.
30
Onderwijs naar aanleg. Zedelijk onderwijs.
In de derde plaats verwijs ik naar de in het eerste deel (blz. 83) reeds genoemde Amerikaansche onderzoekingen, volgens welke slechts een klein percentage der kinderen geschikt is voor hoogere intellectueele ontwikkeling. Hierdoor wordt dus de meerderheid niet door sociale toestanden maar door aangeboren aanleg in den 2e rang geschoven, waaraan niets valt te veranderen (15). Het is zeker treffend, dat de socialisten, die vroeger gaarne de gelijkheid verdedigden, sedert zij zich zelf om de opvoeding zijn gaan bemoeien (Arbeiders Jeugd Centrale), tot de gevolgtrekking zijn gekomen, dat slechts een beperkt aantal voor hoogere ontwikkeling vatbaar is. De Heer Vorrink, die hier rondweg voor uitkwam, schatte deze élite der arbeiderskinderen op 15000 voor het geheele land (Vergadering Ned. Jeugd Centrale, Oct. 1924). Dit zal van zelf moeten leiden tot het ontstaan van een vijfden stand. De zekerheid, dat slechts een beperkt aantal menschen voor hoogere ontwikkeling vatbaar is, moge ons terneerdrukken, toch kan men de hoop koesteren, dat door de zich steeds volmakende sociaal-hygiënische maatregelen, het percentage der slecht bedeelde kinderen zal dalen. Zonder twijfel rust evenwel op ieder van ons de sociale plicht om kinderen met buitengewonen aanleg, die alleen door de armoede der ouders er van terug gehouden worden dien te ontwikkelen, behulpzaam te zijn, een opleiding te ontvangen, die aan hun talenten beantwoordt. Daar de school gedurende de laatste decennia steeds het voor-. naamste onderwerp van den strijd tusschen de politieke partijen was, zoo kunnen wij aan dezen niet met stilzwijgen voorbij gaan. De strijd werd opgewekt door de toepassing der gedachte, dat neutraal onderwijs denkbaar is, en dat men dus zonder godsdienst, het kind kan opleiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden. In Frankrijk, Italië en Japan (16) geeft men zedelijk onderwijs, men wil door de rede opvoeden tot het doen van het goede (het redelijke). Door de kinderen regels voor hun gedrag te geven, wil men hen leeren goed te zijn. Deze methode stuit evenwel op het bezwaar, dat de één goed noemt, wat de ander verkeerd acht. De vergelijkende volkenkunde leert ons, dat koppensnellen en moorden voor vele volkeren tot de goede zeden behooren en de geschiedenis van onzen tijd toont hoe ijverig sommigen den onverbiddelijken strijd om het bestaan en het recht van den ,,ijlermensch" verdedigen. Dit moet alles redelijk genoemd worden, zoo men een der genoemde wereldbeschouwingen deelt. Van hetzelfde standpunt der redelijkheid was het volkomen te begrijpen, zoo vele onderwijzers of leeraars zich bij voorkeur be-
Opvoeding en neutrale School. Resultaten van het onderwijs.
31
perkten tot het lesgeven en dus het opvoeden als onnoodig buiten hun terrein zetten. Zoo wij deze opvatting dan ook zoo wijd verbreid vinden, dan zie ik daarin een uiterste consequentie der neutraliteit, want deze moet er toe leiden de persoonlijkheid van den onderwijzer uit te schakelen, en van hem een intellectueele machine te maken. Een wereldbeschouwing mocht hij den kinderen niet geven : want die van den koppensneller, van den Darwinist, van den aanhanger van Nietzsche zijn evenmin neutraal als die van den Christelijken. godsdienst. Dan was daarmede ook de doodsklok der opvoeding geluid, want deze vereischt toch in de eerste plaats, dat wij aan het kind eene wereldbeschouwing geven, waarvan het zoodanig doordrongen is, dat het al zijn handelingen daarnaar regelt. Het huisgezin kon dit blijven ontwikkelen, aan de school werd het ontzegd. Dus kon de school niet langer karakter-vormend werken. Zij werd zuiver intellectualistisch, met het merkwaardige resultaat, dat zij zelfs op dit beperkte terrein slechte resultaten opleverde. Dit werd niet alleen bij ons, maar ook in andere landen geconstateerd, o.a. door de recruten of de aspirant-agenten aan een examen te onderwerpen betreffende de op school verzamelde kennis. (17) Bavinck wees er reeds op, dat 2 /5 van de leerlingen der eigenlijke volksscholen, die na beëindigden leerplicht de scholen verlaten, het bewijs, dat zij het L.O. met vrucht genoten hebben (den volledigen leergang volgden) niet kunnen erlangen. Eene voor mij liggende Rotterdamsche Statistiek over de jaren 1917-1920 bevestigt dit oordeel volkomen. Sedert kwam er in zoo verre verbetering in dien toestand, dat de leerplichtwet van 1 Jan. 1922 bepaalt, dat men de kinderen, tot het 13e levensjaar bereikt is, op school mag vasthouden. De resultaten van dien maatregel hebben wij af te wachten. Vraagt men naar de oorzaken der bovengenoemde slechte resultaten, zoo hoort men de volgende antwoorden: Men zoekt de schuld. bij den geringen intellectueelen aanleg der leerlingen, bij de onverschilligheid der ouders, die het schoolverzuim niet bestrijden en bij de onvoldoende controle zoowel op het voldoen aan den leerplicht als op het onderwijs zelf, waardoor de onderwijzers doen wat zij willen. Statistieken betreffende de op het platte land verkregen resultaten, zouden (naar mij een inspecteur meedeelde} vermoedelijk betere resultaten geven, omdat de controle er nog geringer is en men de kinderen eenvoudig laat overgaan, zoodat het schijnt, alsof zij met goed resultaat de klas doorloopen hebben. Het feit, dat vele onderwijzers zich bij voorkeur beschouwden als vakmenschen, specialiteiten in de leerstof der school, waardoor hun
32
Christelijke scholen en Schoolstrijd.
onderwijs éénzijdig, materialistisch en intellectualistisch moest worden, had ten gevolge, dat de school alle verband met het leven verloor. Dit moest tot verzet leiden en zoo veroordeelt de sociaaldemocraat de z.g.n. praat- en luister-scholen even hard als de aanhangers der Christelijke partijen, die het ethische element op godsdienstigen grondslag op de scholen gehandhaafd villen zien. De omwenteling, die door de actie der laatstgenoemden tot stand kwam, is merkwaardig voor dengeen, die de laatste 40 jaren bewust doorleefd heeft en men wordt van bewondering vervuld, voor -de offervaardigheid en de kracht, waarmee de Christelijke partijen hun verlangen hebben weten door te drijven. Toch komt het mij voor, dat niets voor hen zoo nadeelig is geweest, dan het behalen der volledige overwinning. Ter verdediging van deze opvatting wijs ik er vooreerst slechts op, dat de belangstelling der ouders voor de school moèt dalen, zoodra deze van hen geen bijzondere offers meer eischt en alle kosten door Staat en gemeente gedragen worden. Verder is het merkwaardig, dat, alhoewel de Christelijke scholen een verzet beteekenden tegen het eenzijdige intellectualisme, men daarvan in de eigenlijke lesuren weinig merkt. Men pompt er even hard de inactieve leerlingen vol als elders. Men ging zelfs nog verder daarin, om toch vooral geen mindere resultaten te bereiken. Buitendien was het pompsysteem nu eenmaal zoo in het onderwijs doorgedrongen, dat ook Christelijke onderwijzers op dezelfde wijze gevormd werden en het weer op de kinderen toepasten. Natuurlijk onderscheiden de Christelijke scholen zich van de neutrale scholen, doordien er godsdienst-onderwijs wordt gegeven aan alle kinderen, terwijl dit op de neutrale scholen wel is toegestaan, maar fakultatief is. Meer in het oog springend is het gebruik om het onderwijs met gebed te openen en te sluiten. Dit brengt ons tot een andere schaduwzijde der behaalde overwinning. Daar door deze de finantieele vooruitzichten voor de onderwijzers (essen) overal dezelfde werden, zoo gaat men niet meer uit roeping solliciteeren bij de Christelijke school, wat vroeger toch met opoffering gepaard ging, maar men solliciteert eenvoudig daar, waar een betrekking open is. Is dit toevallig een Christelijke school, zoo hangt men hiervoor een Christelijk manteltje om. Worden zulke lauwen, zulke wolven in de schaapskooi geroepen in het gebed voor te gaan, dan ware het voor de godsdienstige ontwikkeling der kinderen beter, zoo er niet gebeden werd. Een goede zijde der lagere en middelbare Christelijke scholen is over het algemeen, dat directeuren, leeraren en onderwijzers bereid zijn in te gaan op de persoonlijkheid van den leerling. Niet alleen ten opzichte der moreele leiding van het kind, maar ook om de ouders behulpzaam te zijn
33
Christelijke scholen. Opleiding Onderwijzer.
bij de opvoeding. Men wilde er dus weer opvoeden, maar men miste er voor de paedagogische en psychologische vorming. Soms stuitte men ook op verzet bij ouders en kinderen daar de gedachte, dat de school er alleen maar is om kennis bij te brengen in het geheele volk was doorgedrongen. Zelfrespect wist men er bij de kinderen evenmin te ontwikkelen, want onze nationale fout „gebrek aan vertrouwen" had men op deze scholen evenmin overwonnen. Toch moet erkend worden, dat men er het gemoed tracht te ontwikkelen, maar met deze eigenaardige eenzijdigheid, dat men voor de gevoelsontwikkeling geheel op den godsdienst vertrouwt. Daarom zal daar, waar het religieuze beginsel het sterkste vertegenwoordigd is, de kunst en ook wel literatuur het minst beoefend worden. Er heerscht dan de kilheid van het oude weeshuis (zie blz. 41). De Christelijke lagere scholen hebben verder nog voor, dat zij veelal nog ambulante hoofden hebben, die het Rijk evenwel niet bezoldigt, waarom het nog een open vraag is, hoelang zij deze zullen kunnen blijven handhaven, te meer daar de onderwijzers zich ook hier tegen het ambulantisme beginnen te verzetten. Zoolang dit gehandhaafd werd kon het schoolhoofd nog op de hoogte zijn van alle kinderen en waren de onderwijzers onder een scherpere controle. Ik ben geen vriend van controle en veel meer van meening, dat wij aan de menschen een zoodanige opvoeding moeten geven, dat zij geen controle noodig hebben. Zulk een opvoeding moet natuurlijk een karakter ontwikkelende zijn, maar daar deze ook op de kweekscholen zeldzaam is en helaas veelal ook in de gezinnen, zoo zullen vele onderwijzers (hetzelfde zou van vele ambtenaren gezegd kunnen worden) zonder controle helaas niet aan de later te noemen eischen voldoen. Om in dien toestand verandering te brengen, hebben wij dus krachtige schoolhoofden noodig, die een zoodanige leiding aan de onderwijzers kunnen geven, dat zij uit zelfrespect hun standpunt wijzigen en volle toewijding toonen voor hun beroep. Het zal de taak der schoolhoofden zijn hen te vormen tot menschen, die met hart en ziel meewerken in de nieuwe richting. Wat wij van hen verlangen moeten is : In de eerste plaats het ontwikkelen van werkelijke belangstelling voor hun leerlingen als menschen. Begint de onderwijzer sociaal te voelen, zoo zal hij ook bereid zijn, zijn belangen aan die van het kind op te offeren. Tot nu toe bemerkt men in de groote steden nog weinig van die bereidwilligheid, zoowel bij neutrale als bij christelijke onderwijzers. In de tweede plaats doel ik op de noodzakelijke individualiseering bij het onderwijs. Er bestaat geen gemiddeld of normaal kind behalve in theorie en dus mogen de kinderen niet op dezelfde wijze behandeld ,
-
11014T,BRUGGE,
Practische Sociologie, II.
3
34
Opleiding Onderwijzer. Schoolstrijd.
worden. Ook mag de onderwijzer niet trachten het kind te vormen zooals hij gevormd werd. Elk kind heeft recht op eigen vorming. (18) Een leerling moet zichzelf ontwikkelen, al wordt hij hierbij geleid en geholpen. De geestelijke ontwikkeling gaat van binnen uit, al wordt de leerstof grootendeels van buiten aangebracht. Die leerstof moet door hem verwerkt en verdeeld worden, door een arbeid, dien hij alleen kan leveren. Wij kunnen alleen trachten de inwendige krachten op te wekken, tot werkzaamheid te prikkelen. Dit geschiedt niet door dwang maar door het wekken van belangstelling. Tri de derde plaats wijs ik er op, dat de bereidwilligheid bij den onderwijzer ontwikkeld moet worden, om zich in te werken en aan te passen aan nieuwe methoden, terwijl zoo velen nu verstard zijn in conservatisme. Tot die nieuwe methoden reken ik die, welke bij de kinderen lust en ijver doen ontstaan voor zelfstandigen arbeid, dus de ontwikkeling van arbeidslust en werkvermogen, verder de stelsels, die het kind werkelijk voor de praktijk des levens voorbereiden. Eindelijk moeten zij bereid gevonden worden zich ook buiten de schooluren bezig te houden met het kind. Daar vele onderwijzers der lagere school tot nog toe niet aan deze eischen voldeden, kregen zij de ouders tegen zich, en zoo werden vele ouders er toe gedreven een proef met de bijzondere scholen te nemen, ook al behoorden zij niet tot de Christelijke partijen. De overgang daarheen werd hun zooveel te gemakkelijker gemaakt doordien vele onderwijzers dezer scholen het eigenaardige Christelijke karakter misten, naar ik boven heb uiteengezet. In dezelfde richting dreef hun de sedert 1918 sterk toegenomen democratische strooming, die zoowel tot het afschaffen van het ambulantisme als tot de invoering der eenheidsschool leidde met de afschaffing i an het Fransch. De oude standenschool werd hierdoor gedemocratiseerd, daar iedereen er nu zijn kind mocht brengen en toch slechts naar zijn inkomen betaalde. Hierdoor ondermijnde men de openbare school. Het komt mij voor, dat de bijzondere scholen minder onder deze regeling lijden. Immers kunnen direkteuren van bijzondere scholen, die een bepaalden leerling niet wenschen, omdat hij minder bij de andere past, eenvoudig verklaren dat er vooreerst geen plaats is, maar dat men den adspirant op de lijst zal zetten. voor een openvallende plaats. Er komen evenwel voor deze adspiranten nimmer plaatsen vrij, daar die direct bezet worden met meer gewilde leerlingen, d.w.z. wier ouders een grooter inkomen hebben. Zoo zullen de bijzondere scholen geleidelijk standenscholen kunnen worden naar mate de vroegere standenscholen (die reeds terwille van hun ligging, niet ineens het oude karakter verliezen) ,
35
Ontevredenheid over het 0. L. 0. Lichaamsoefening.
gedemocratiseerd zullen zijn. Geleidelijk zal de democratiseerin.g er dus toe kunnen leiden, dat de openbare school van de best betalende leerlingen zal beroofd worden. Zij zou dan een soort armenschool worden. Hiervoor zijn nog andere redenen te noemen. le. De verbitterde, ontevreden stemming bij vele stads-onderwijzers der O.L.S., zooals die vrij algemeen bij die personen gevonden wordt, die aan den klassestrijd deelnemen. Dus ook bij die onderwijzers, die zich bij de vak vereenigingen aansloten. 2e. De gebrekkige sociale ontwikkeling van den onderwijzer, die aanleiding is, dat hij zich niet persoonlijk aan de belangen zijner leerlingen wijdt. Dit hindert natuurlijk alle ouders, ook die der volksklasse. 3e. Het was een fout, dat men de eenbeidsschool invoerde en hierdoor de kinderen afkomstig uit een zeer verschillend beschavings-milieu bijeen voegde. Immers blijkt, dat men geheel andere resultaten verkrijgt bij kinderen, die een lagere school als eindonderwijs bezoeken, dan bij de andere groepen, die in het L.O. slechts een voorbereidend onderwijs zien. 4e. Heeft zeker ook de ongebreidelde propaganda een belangrijke rol gespeeld, die door de confessioneele scholen uitgeoefend werd. 5e. Bleef men er de Fransche taal handhaven. Tn Jan. 1914 waren er op de openbare school 562.125 en op de bijzondere school 381.084 leerlingen. Den le Jan. 1924 telde de openbare school 520.989 en de bijzondere school 553.862 leerlingen. De bijzondere was dus met 172.778 vooruit en de openbare met 41.136 achteruit gegaan. Dit proces verloopt dus snel (19). Een eigenaardige achterstand bestaat bij de Christelijke scholen ten opzichte der lichamelijke opvoeding (20). Er is bij haar een gebrek aan gymnastische oefeningen, ook verwaarloozen zij evenzeer de ontwikkeling door handenarbeid, zang, muziek en de boven reeds genoemde kunst of de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel. Wat de lichaamsoefeningen betreft stelde men zich van kerkelijke zijde veelal op het standpunt, dat men den mensch in de eerste plaats voor de eeuwigheid opvoedt, en dan speelt het lichaam geen rol. Men kon zelfs met zekere minachting over lichaam soefeningen spreken, waarbij wellicht herinneringen opkwamen aan oude christelijke gebruiken, die het lichaam wilden onderdrukken door ascetisme, men wilde dien vijand der ziel in zijn ontwikkeling belemmeren. Men verloor daarbij uit het oog, dat men hetzelfde doel door krachtige en systematische oefening van het lichaam bereiken kan, waardoor de wenschen van het lichaam naar prikkels als alkohol en sexueele handelingen, onderdrukt worden. Niet minder belangrijk dan deze overweging is het letten op den tijdgeest, die -
-
36
Lichaamsoefening. Psychologie. Schoolstrijd.
nu eenmaal de sport naar voren heeft gebracht en die verafgoodt. Hij bewondert niets zoozeer aLs de resultaten van training en oefening van het lichaam. Die strooming moet men zich ten nutte maken, en in goede banen trachten te leiden. Ook heeft men te overwegen, dat men aan het volk geleidelijk zijn volksfeesten, zijn kermis ontnomen heeft, dat onze democratische tijd het volk ook niet meer het genoegen geeft, zich te vergapen aan den luister eener regeering of der aristocratie. Zoo vond het een uitweg in sport en het kon zijn bewondering overbrengen op den sportkoning. (21) Van R. Katholieke zijde heeft men dan ook de geringschatting der lichamelijke opvoeding geheel en al laten varen. Een centraal instituut hiervoor zal aan de leergangen te Tilburg verbonden worden, om leerkrachten te vormen in de lichaamsoefeningen en de gymnastiek, voor lager-, middelbaar- en voorbereidend hooger onderwijs, voor de leiding van de schoolvrije jeugd en zelfs voor volwassenen. In verschillende provincies zullen opleidingscursussen worden ingesteld, die ten doel hebben gegadigden op te leiden voor de hoogste afdeeling van het instituut. Ook zal er jaarlijks een z.g.n. vacantiecursus van 2 á 3 weken, worden gegeven. Dat noemt men aanpakken ! De gewraakte achterstand zal nu wel in enkele jaren zijn ingehaald! Dezelfde voortvarendheid valt er ten opzichte van het onderwijs in de psychologie op te merken. Het is de verdienste der Professoren Roels en Friibers, dat dit onderwijs op alle R. K. Kweekscholen wordt behartigd, wat niet van de Christelijke en neutrale kweekscholen gezegd mag worden. Men mist daar nog de noodige docenten, daar men er ook geen leiders had, die met de bovengenoemde vergeleken kunnen worden. (22) Keeren wij nog eens terug tot de eigenaardige gevolgen, die het verloop van den schoolstrijd gehad heeft. De confessioneele partij won kracht en macht, maar zij verloor aan diepte. Er geschiedde dus weer hetzelfde, wat bij de snelle uitbreiding van het eerste Christendom plaats had. Men zou zoo veel kunnen leeren uit de cultuurgeschiedenis, maar niemand denkt daaraan. De boven besproken strijd om de school zal vermoedelijk dit gevolg hebben, dat de neutrale school der steden geleidelijk de school der Sociaal-democratie zal worden. Zij verdedigt haar, gesteund door „Het volksonderwijs" en den „Bond van onderwijzers" en andere krachten. Nu heeft de Sociaal-democratie evenals elke confessioneele partij ook haar dogma : „de socialistische wereldbeschouwing". Zij houdt dit voor onfeilbaar en zij wenscht het niet minder dan anderen door de scholen te propagandeeren. De aanhangers beweren, dat het gewone onderwijs de kinderen aan hun klasse vervreemdt, dat de
Scholen voor politieke e. a. groepen.
37
schoolboeken in kapitalistischer zin geschreven zijn, dat ook de meeste schoolhoofden nog onder den invloed van het kapitalisme staan. Daarom wenscht men, dat alle onderwijzers(essen) der volksschool goede socialisten zullen zijn met volkomen vrijheid om te leeren wat zij willen. Dan kan het Socialisme beslag leggen op de geestelijke ontwikkeling van het kind op gelijke wijze als de R. Katholieke scholen dit sedert lang doen. Zoolang de scholen niet aan genoemden eisch voldoen vormt men kinderorganisaties (hinderklassen) voor het schoolgaande kind. Zoodra zij de school verlaten hebben worden de kinderen opgevangen door de jeugdvereenigingen. Het is ongeveer dezelfde organisatie als bij R. Katholieken. Zoo zullen deze kinderen dus van jongs af aan den klassenstrijd en de solidariteit in eigen kring leeren. Een eigen tijdschrift is opgericht, waarin de theoretische en practische zijde der socialistische opvoeding behandeld wordt. Wij komen daarop later terug. De neutrale school in ons land geeft aan deze richting weinig aanleiding tot verzet, daar zij evenals onze Volksuniversiteiten en de school voor maatschappelijk werk zuiver intellectueel of zuiver humanistisch zijn en de meeste onderwijzers zelfs niet eens begeeren opvoedkundig te werken. Daarom werd de eisch naar eigen scholen, die in andere landen duidelijk weerklonk, wellicht bij ons nog niet tot een verkiezingsleuze. Men beperkte zich er toe de socialistisch-gezinde onderwijzers te steunen en zeer veel te schrijven over de noodzakelijke hervorming van het onderwijs. Eischen socialisten, en daarna wellicht communisten en theosophen hun eigen scholen, dan kan ik niet inzien, met welk recht men zou weigeren hun denzelfden steun van Rijkswege te doen toekomen, die thans aan de kerkelijke partijen wordt toegestaan. Weigert men het, zoo gaat macht bas en recht en eene Christelijke Regeering doet dan geheel hetzelfde, waarover zij zich vroeger, ten opzichte der liberalen beklaagde (23). Verkrijgt het volk voldoende macht om zijn wil door te drijven, dan krijgen wij een nieuwen schoolstrijd, die evenals de vorige het land met finantiëele ineenstorting bedreigen zal. Wij moeten nog een antwoord zoeken op eenige eigenaardige vragen betreffende de verhouding der Sociaal-democratische arbeiderspartij tot de onderwijzers. Welke bedoeling dreef haar er toe de onderwijzers te steunen in hun actie tegen het ambulantisme, en haar sympathie te betuigen met het streven, dat van elke school een kleine republiek wil maken, waar iedereen evenveel te zeggen heeft ? Door dezen steun werden de onderwijzers tevens versterkt in hun opvatting, dat zij buiten de lesuren niets met de schooljeugd te maken hebben. ,
38
Sociaal-democratie en onderwijzers.
Het kan toch aan de scherpzinnige leiders der partij niet ontgaan zijn, dat de strijd tegen het ambulantisme, al werd die met nog zoo mooie redeneeringen verdedigd, voornamelijk eigen belang beoogde, namelijk vrij te worden van lastige controle, waarom ook op het verkregen resultaat direct de verdere eisch naar algeheele vrijheid volgde. Heeft men de onderwijzers wellicht gesteund omdat de hoofden der scholen meer conservatief zijn, waarom hun invloed op de onderwijzers moest worden gebroken ? Heeft men wellicht alleen de bedoeling ontevredenheid te zaaien, eerst in de school daarna daarbuiten? Immers kan het laatste niet uitblijven nu de onderwijzers, door vrij te worden, hun standpunt kunnen blijven handhaven, dat zij slechts „arbeiders zijn in leerstof". Nu heb ik wel een en ander gelezen over de wenschen der arbeiders betreffende vervolgonderwijs, ambachts- en vakonderwijs, dat aan de eischen des levens beantwoordt. Zeer veel er van komt geheel overeen met datgene, wat ik voor noodig houdt en beneden zal uiteenzetten. Men wenscht toch dit socialistische onderwijs-ideaal te benaderen, waarvoor toch niet alleen wetsbepalingen moeten meewerken maar ook de onderwijzers. Maar deze toonden tot nu toe in den regel hun conservatisme, zij begonnen met zich te verzetten tegen al wat nieuw was als : schooltuinen, oudercommissies of ouderavonden schoolconcerten, de werkschool enz. enz. Overal waar ik bij de propagandisten van het nieuwe mijn licht kwam opsteken, hoorde ik dezelfde klacht. De wijze hoe zij het herhalingsonderwijs gaven toonde duidelijk hetzelfde conservatisme. Daarom voldeed het ook niet. De meerderheid verzet zich tegen alles wat de geringste persoonlijke opoffering eischt als schoolbaden en schoolvoeding, tenzij men er apart voor betaalt. Zij toonen dus voor het arbeiderskind niet die schitterende toewijding, die ik bij de Arbeiders-JeugdCentrale bewonder. Daarom kan ik niet gelooven, dat deze onderwijzende arbeiders, al hebben zij zich bij de vakvereeniging aangesloten, het ideale type zouden zijn in socialistischen zin. Op welken grond neemt men dan toch aan, dat zij bij de gewenschte hervorming en uitbreiding van het onderwijs de wenschen der arbeiders zullen bevredigen? Moeten de arbeiders, zoo zij er een begin mee gaan maken hun idealen ten opzichte van het onderwijs in praktijk te brengen, niet verlangen invloed op dit onderwijs uit te oefenen, zullen zij er zich niet van willen overtuigen, dat het werk der onderwijzers aan hun bedoelingen beantwoordt ? Dan zal het hun minder gemakkelijk vallen ,
Sociaal-democratie en onderwijs.
39
om de ambulante hoofden weer in te voeren of zelf ambulante hoofden te worden. Ik heb elders de getuigenis van een onderwijzer aangehaald, die in de zich steeds meer ontwikkelende vrije-jeugd-vorming een aanklacht tegen de onderwijzers zag, die bleken hun plicht niet gedaan te hebben. Dus zullen de zeer belangrijke uitgaven voor de Arbeiders-JeugdCentrale belangrijk slinken, als de onderwijzers beter hun plichten waarnemen, als zij weer worden opvoeders van hun volk met priesterlijke toewijding, onderwijzers en opvoeders tegelijk zoowel buiten als binnen de school. Wie zal hen daartoe dwingen? Of verwacht men, dat zij in eens vol opoffering zullen worden, zoodra zij met hulp der $.D.A.P. zoo ver zijn gekomen, dat geen enkele controle hen meer knelt ? Zullen zij dan met toewijding voor het arbeiderskind hun dank betonen. Het is voor mij een raadsel, waarom men in plaats van zich met de wenschen der onderwijzers te bemoeien, niet met veel meer ki.acht op een hervorming van het onderwijs aanstuurde, die bij de kweekschool beginnen moet. Voelt het volk er nog niet voldoende voor ? Staart het zich blind op alles, wat een direct voordeel belooft als : „Verhooging van bonen, verdediging der eenmaal verkregen bonen en dan „medezeggingschap". Vooral die „medezeggingschap" is nu het suggestieve wachtwoord geworden, dat bij alles te pas wordt gebracht. Ik wil het belang er van niet ontkennen, maar het is toch niet tegen te spreken, dat de eigenlijke bedoeling er van is, winsten, die thans aan de bezittende klassen ten goede komen in de eigen beurzen over te hevelen. De productiviteit van onzen bodem en onzer industrie zal er niet door verhoogd worden, de nationale rijkdom er niet door toenemen. Toch is dit in de eerste plaats noodig, zoo 7 8 millioen menschen op ons beperkt terrein een bestaan moeten vinden. Daarom moet een nimmer rustende propaganda gevoerd worden, om de overtuiging overal ingang te doen vinden, dat ons geheele bestaan er van afhankelijk is, dat wij door goed bij het leven aansluitend lager onderwijs, door vervolg en vakonderwijs het productievermogen van ons volk zoo hoog mogelijk opvoeren. Niet alleen de bedrijfleiders moeten inzien, dat zij de vakopleiding der aanstaande werklieden in eigen belang moeten behartigen, maar veel meer nog moeten alle arbeiders van de noodzakelijkheid overtuigd worden, dat zij alle krachten behooren in te spannen, om hun kinderen de geestelijke wapenen te verschaffen voor den concurrentiestrijd, die niet te vermijden is. Zoo zij met dezen eisch niet voorgaan en eventueel
40
De schoolstrijd. Godsdienstonderwijs.
zelfs bereid zijn er zich opofferingen voor te getroosten, dan komt er niets van terecht, dan zie ik de toekomst van ons volk donker in! In Engeland oefent de nationale kerk geen invloed op de scholen uit om de dissenters te gerieven (24). Evenwel is de onderwijzer volkomen vrij ook op school voor zijn overtuiging uit te komen. Daarom kan hij zoowel opvoeder als onderwijzer zijn, natuurlijk brengt hij het kerkelijke dogma niet op de school, maar daarom behoeft deze (zooals onlangs door het Haagsche „Ouderblad" werd opgemerkt) nog geen godsdienstlooze school te zijn. „De werkelijk religieus-voelende onderwijzer vindt in zijn onderwijs zelf en in den toon, waarop hij over verschillende onderwerpen spreekt, in de keuze van de leesstoffen en in de behandeling van onderwerpen uit het gebied der natuurlijke historie b.v. alle gelegenheid om het religieus gevoel der kinderen te ontwikkelen." Had men dit vroeger in ons land ingezien, dan zoude ons wellicht die hevige schoolstrijd bespaard zijn gebleven. Een schoolstrijd zooals bij ons heeft wel geen ander land gehad, maar in andere landen was men ook niet op de zonderlinge gedachte gekomen, dat neutrale leerkrachten en neutraal onderwijs denkbaar zijn, waardoor men alle opvoeding onmogelijk maakte. Van Katholiek standpunt beschouwd komt mij de strijd voor de bijzondere school natuurlijk voor, want hij past bij het R. Katholiek opvoedingsstelsel, waarop wij later terugkomen. Van Protestantsche zijde bezien scheen hij mij steeds toe ten deele door oppositie te zijn opgewekt en daarna opgedreven te zijn tot eene wel wat overdrevene, alles beheerschende leuze. Zoolang de school zich niet om godsdienst bemoeide, voelden geloovige ouders zooveel te meer hun plicht om zelf het godsdienstonderwijs te behartigen, en zeker zijn zij in de eerste plaats daartoe geroepen. Zendt men nu evenwel de kinderen naar Christelijke scholen en zondagscholen dan ontstaat bij de ouders allicht het gevoel, dat zij er nu vanaf zijn. Nu is godsdienst een zeer teere plant, die de uiterste zorg vereischt. Daarvan was bij Protestanten dikwijls niet veel te bemerken, alhoewel zich de noodzakelijkheid hiervan zooveel te meer had moeten opdringen, daar bij hen, het bij R. Katholieken op den voorgrond tredende „gezag" ontbreekt. Men liet het godsdienstonderwijs in den regel door onbevoegden geven : jonge meisjes, allerlei amateurs, dogmatiseerende katechiseermeesters, die noch paedagogisch noch psychologisch geschoold waren. Men scheen er nimmer over na te denken, dat ook Christelijke onderwijzers, door den godsdienst bij alles te pas te brengen, door pedanterie en letterknechterij
Godsdienstonderwijs.
41
door het geheel vormelijke, redeneerende van hun godsdienstonderwijs, tegenzin kunnen opwekken. Is er over 't algemeen gesproken iets ongezelligers denkbaar dan de wel kraakzindelijke maar ijskoude Protes tantsche weeshuizen en wijklocalen onder Christelijk beheer öl Het hart van het kind verkilde in die omgeving en bij de dorheid van het Christendom (Deel I, bl. 36-39). Het godsdienstig gevoel, dat het kind_ uit het ouderlijk huis had meegebracht werd in die omge ving doodgedrukt. Uit het vrome kind maakte men dikwijls een ongeloovig of onverschillig mensch. Ik heb hierover zooveel klachten vernomen, dat ik mij wel eens heb afgevraagd, of de steeds toenemende afkeer van de kerkgenootschappen niet veel meer door het christelijk dan door het neutrale onderwijs bevorderd werd. Godsdienstonderwijs gedragen door de liefde der ouders en door de intimiteit van het gezin kan ook bij weinig ontwikkelde ouders en bij zeer geringe feitenkennis goede vruchten dragen. Wordt dit onderwijs klassikaal gegeven, zoo eischt het een superieur leider, een man van beschaving en ontwikkeling doorkneed in zijn vak, een theoloog en paedagoog. Alleen zulke leermeesters weten, dat al het opgedrongene en vanbuitengeleerde geen waarde heeft. Alleen het innerlijk verworvene kan vrucht dragen. Ik ben er niet van overtuigd, dat de schoolstrijd en de hierbij behaalde overwinning voor den godsdienst winst- gebracht heeft. Het zoude tot zeer merkwaardige resultaten kunnen voeren, zoo men een enquête kon instellen bij jonge mannen en vrouwen betreffende den invloed, dien naar hun meening het klassikaal gegeven godsdienstonderwijs der Christelijke en R. Katholieke school op hun geloof en gemoedsleven heeft gehad en hen kon vragen of zij voelden, dat juist dit onderwijs hun tot steun was in den later volgenden strijd des levens. -
4. De Hervorming der School. Het grootste bezwaar tegen het lager onderwijs in alle landen is, dat het te zeer gedogmatiseerd werd, dat de onderwijzer de hem ingepompte kennis, als iets afgewerkts en iets afgeronds beschouwt als iets dat gebonden is aan bepaalde regels en wetten. Hij beziet nu die kennis niet als iets, wat in wording is, maar als iets wat vast staat. Hij sluit zijn denken binnen die perken op, waartoe hij zooveel temeer gedreven wordt, daar zooveel van zijn weten abstract is. Daarom blijft het onaangetast door den stroom des levens. Zijn beperkte kennis is oorzaak, dat hij zelden twijfelt, toch leidt alleen twijfel tot eigen onderzoek, en alleen twijfel maakt het ons mogelijk in te gaan op de ideeën van anderen, naar hen te luisteren en ons aan hen aan te passen._ ,
.
42
Opleiding onderwijzer. Zelfontwikkeling.
Om hen uit deze starheid te verlossen stelt Giovanni Gentile voor: de onderwijzers (25) elk jaar door cursussen in contact te brengen met de Universiteiten, waar critiek beoefend en de drang naar kennis ontwikkeld wordt. Dit zou dus leiden tot hetzelfde systeem, dat in Duitschland tot de artsencursussen voerde en in Amerika tot de tallooze zomercursussen, waardoor het des zomers aan de Universiteiten even druk is als 's winters. In het eerste deel (bl. 111, 113 en 152) werd ook op het vaststaande Duitsche en Zwitsersche gebruik gewezen, om alle gediplomeerde vrouwelijke sociale werksters niet los te laten, maarhaar jaarlijks door het moederhuis voor conferenties op te roepen. Dergelijke gedachten kwamen in ons land (26) wel eens tot uiting, maar het bleef bij een stamelen, omdat wij niet voldoende sociaal ontwikkeld zijn; een ieder, die opleidt, meent zijn plicht te hebben. gedaan aLs de leerling het diploma behaald heeft. Dergelijke herhalingscursussen zouden vele onderwijzers nog noodiger hebben dan andere volksleiders, omdat zij ten platten lande zoo dikwijls de meest out wikkelden in hun omgeving zijn, terwijl ook onze praatschool hen er aan went, alleen het woord te voeren. Hoe zullen zij zoo tot de overtuiging komen: „dat al wat wij weten, dient om te weten, dat wij niets weten?" Zij voelen daardoor niet genoegzaam, dat alle menschen, waarmede zij omgaan, ook hen onderwijzen en opvoeden, jongeren zoowel als volwassenen. Ieder vermeerdert dagelijks zijn kennis door den omgang met anderen. Daarom moet het ook voor den onderwijzer een wet zijn, dat hij niet steeds dezelfde kennis voor de luisterende kinderen mag brengen. Al wat hij brengt moet nieuw zijn,anders dan de vorige keer, evenals ook de leerlingen andere zijn. Goed onderwijzen eischt een gestadig zichzelf ontwikkelen en hernieuwen. Wie niet aan dien eisch voldoet, die meent alle kinderen met een gelijkvormige kleeding te moeten bedekken en hun wil onder den last der feiten te mogen onderdrukken. Goed onderwijzen wil zeggen: zich aanpassen aan de karakters der kinderen, hun wenschen en gedachteleven niet onderdrukken maar ontwikkelen. Het is een dwaasheid om te meenen, dat men de karakters der kinderen vormt door hen tijdens de schooluren te dwingen. Men laat zich misleiden door de resultaten der tucht. Het kind neemt alleen dat gedeelte in zich op, dat overeenstemt met den zelfstandigen groei zijner persoonlijkheid. De rest schudt het van zich af, als de hond het water. De knapste vaders en moeders, die uitblinken in het leven, ondervinden daarom, hoezeer zij het te kwaad krijgen, als zij hun school-
Zelfontwikkeling. Karaktervorming.
43
gaande kinderen in hun lessen willen helpen. Er is zoo bitter weinig van al datgene, wat wij op school leerden en wat men voor onze vorming zoo noodzakelijk achtte, en ons op grond van diepgaande paedagogische overleggingen werd ingegoten, wat wij in het latere leven noodig hebben. Mannen en vrouwen van beteekenis hebben de kennis en bekwaamheid, waardoor zij zich onderscheiden, niet verworven op school. Zij hebben gedurende en na den schooltijd allerlei cultuur-elementen in zich weten op te nemen, en die op vol-. komen persoonlijke wijze gerangschikt en verwerkt, door een onbewust verloopend proces daar niemand zijn eigen persoonlijkheid maakt. Niemand weet dus waarheen de ontwikkeling leiden zal, die men tracht te geven, niemand kan het voorzien, maar daarom hebben wij ook het individueele te ontzien en ons er steeds bewust van te zijn, dat men de ziel van het kind niet als pottenbakkersklei mag behandelen. Deze ziel zal zich zelf vormen, al zal die vorming en het rustige of stormachtige verloop er van, mede afhankelijk zijn van de leiding, die wij er aan geven. Tot die leiding behoort dan in de eerste plaats, dat wij het kind leeren tegenstand te bieden aan opwellende lusten, evenzeer als aan invloeden, die van buiten op hem inwerken. Eerst moet het leeren die te toetsen aan vaste beginselen, die wij minder door woorden dan door ons voorbeeld in het kind moeten trachten te ontwikkelen. Daarom moet elke onderwijzer of leeraar steeds den grooten moreelen invloed voor oogen hebben, die niet alleen uitgaat van elk woord, dat hij spreekt, maar ook van elk zijner handelingen. Wie dit niet bedenkt onderwijst slechts en voedt niet op, of voedt op tot het kwade. Meent men dan, dat al die parate kennis op zichzelf waarde heeft ? Wordt zij niet eerst tot waarde gebracht, onder den invloed van het hart en van het karakter ? Onderwijzen zonder opvoeden is daarom zelfs geen onderwijzen, het is een abstractie, die niet bestaanbaar is, of voor zoover zij wel bestaat, den geest doodt en leidt tot materialisme en mechanisme. Het denken en voelen van een kind te ontwikkelen is veel gewichtiger dan het vol te stoppen met feiten, zelfs al liggen die op religieus gebied. Evenzeer is ontwikkeling der persoonlijkheid gewichtiger dan veel technische kennis. Velen erkennen dit thans, maar komen dan tot het andere uiterste n.l. tot het vereeren van den fetisch der zelf-realisatie, waarbij dan geen plichten meer erkend worden. Slechts die zelfverwezenlijking heeft waarde, die gepaard gaat met een krachtige ontwikkeling van het sociale geweten. Immers leidt dit tot de overtuiging, dat hij, die zich tot een krachtige persoonlijkheid. heeft ontwikkeld, de in hem werkzame krachten in den dienst der gemeenschap heeft te stellen.
44
Karaktervorming. Gentile over onderwijs. Werkschool.
Ons onderwijs wordt nog heden ten dage beheerscht door de gedachte, dat het zijn hoogste plicht is, een zekere hoeveelheid stof in de hoofden der kinderen te gieten, zoodat deze paraat is op het oogenblik van het eindexamen. Men beschouwt dus de toename van het weten als het einddoel van alle onderwijs, en men houdt er geen rekening mee, dat alleen dat weten waarde heeft, dat zelfstandig verwerkt werd, dat men weet te gebruiken en in de praktijk toe te passen. Het onderwijs moet de zelfwerkzaamheid der kinderen ontwikkelen, zelfstandigheid aan hun denken, kunnen en handelen geven. Dat ontwikkelt zoowel den geest, als het gevoel; de krachten der ziel als die van het lichaam. Onze scholen daarentegen maakten van de kinderen grammofonen, waar de platen der kennis in geschoven werden (27). Om dit te voorkomen eischt de school der toekomst, dat er slechts een gedeelte van den schooltijd geleeraard wordt, terwijl het andere gebruikt moet worden voor zelfstandig werk. Dan zullen onderwijzers en leeraren ook leeren waarnemen, n.l. de in elk kind aanwezige krachten, die ontwikkeld dienen te worden, ten koste der tot daartoe zoo gewilde uniformiteit. Zoo komen wij tot de werkschool die niet alleen een technische maar ook een geestelijke moet zijn, en die wij aan het leven moeten laten aansluiten. Tot geestelijke werkzaamheid prikkelen wij de kinderen o.a. doordien wij voor leerboeken zorgen, die tot de leerlingen spreken. Wekken zij hun belangstelling niet, zoo worden zij een tortuur voor de leerlingen en wekken hierdoor tegenzin op. Onze handboeken, dictionnaires en grammatica's zijn volgens G. Gentile geen kultuurelementen maar martelwerktuigen; men behandelt de grammatica als een wetboek, opgemaakt door oudere schrijvers, die de normen bepaalden, waaraan al de volgende geslachten verplicht zijn zich te houden. Zoo onderdrukt men de creatieve spontaniteit der taal en komt men tot gemaaktheid en vormelijkheid. Een goed woordenboek mag geen abstracte vertalingen geven, het moet citaten brengen uit goede schrijvers, die deze woorden gebruikt hebben, om de juiste beteekenis van het woord niet te doen leeren, maar te doen voelen, doordien men het in zijn natuurlijk verband ziet. Men besteedt het grootste gedeelte van den tijd aan de grammatica en kwelt de kinderen met de uiterste finesses daarvan, ja men achtte zelfs een taal met een gecompliceerde grammatica een belangrijken ontwikkelingsfactor en verbruikte uren om daarin te oefenen. Wij moeten grammatica leeren voelen, haar als het ware onbewust leeren, door veel te lezen, door gedichten van buiten te leeren, door te spreken. Men moet in het kind ontwikkelen de lust om te lezen, de lust om te zoeken in -
,
Hersenacrobiatiek tegenover Zelfwerkzaamheid. Werkschool.
45
een boekenkast en het raadplegen eener bibliotheek. Ook het rekenonderwijs is zonder aanknooping aan het practische leven, het is sommenacrobiatiek met zijn inhaal-, arbeiders-, mengings-, leeftijds-, klokke- en kranensommen, waar geen kind belang in stelt, die het opmerkingsvermogen niet bevorderen, die in 't oneindige moeten worden uitgelegd en dan volgens vast recept worden opgelost. Zonder het foefje te kennen slaagt de knapste niet. Het rekenonderwijs der lagere school is in een doodloopend slop gelokt door boekjes-makende rekenvirtuosen, met als lokaas steeds weer andere en nog meer ingewikkelde typesommen. Wanneer zullen wij verlost worden van die som-om-de-som-zelf ? De som moet steeds een practisch, dus aan de practijk van het leven ontleend doel hebben en wel liefst een doel, waarvoor de leerling belangstelling heeft. Buitendien moet de oplossing zóó eenvoudig zijn, dat ze zonder al te veel uitlegging door het kind zelf gevonden kan worden, dat ze dus rechtstreeks uit de behandelde leerstof afgeleid kan worden. (28) Hetzelfde schematisme zien wij bij het maken van opstellen, door het geven van onderwerpen, die geheel buiten het gedachteleven der kinderen liggen en die de meester voor hen ontleedt, die hij hun dus eerst moet doen begrijpen. De hoogste goedkeuring verwerft dan dat kind, dat er het best in geslaagd is, de gedachten des meesters weer te geven. Een goed opstel moet uit de ziel van den leerling zelf voortkomen en dus zijn huiselijke omgeving, de school, de aanraking met andere menschen, en de daaruit voortkomende gevolgen behandelen. (29) Voldoet het aan dien eisch, zoo ontwikkelt het, al ware de vorm onbeholpen. Het prikkelt de zelfwerkzaamheid, zoo men met hen musea en tentoonstellingen bezoekt, en hen dan laat beschrijven, wat hen het meest aantrok. Daarbij moet men hun vooral leeren zien, terwijl men veelal slechts bewondering tracht op te wekken. Men ontwikkelt hun scheppingskracht, zoo men hen in het schrijven van comediestukjes en verhalen, in voordrachtenhouden of gedichtjes-maken laat concurreeren. Men ontwikkelt gevoel voor muziek niet door vingeroefeningen op de piano, maar door hen gemakkelijk bereikbare en beoefenbare instrumenten in de hand te geven. Men wekt hun belangstelling in het leven door een vertel-uur in te stellen, waar ook de feiten van den dag besproken worden, de courant wordt gelezen, en op allerlei ethische en sociale stroomingen in de kerk of politiek de aandacht wordt gevestigd. (30) Men wijst hen op de werkwijze en de beginselen in ambacht, handel en industrie en doet hun zooveel mogelijk daarvan zien. Op dit beginsel werd ook het schoolmuseum (31) in den Haag opge-
46
Schoolmuseum. Werkschool.
bouwd. Voor alle klassen bestaat er gelegenheid, om aan de kinderen door voorwerpen, modellen of afbeeldingen te laten zien, wat met hen op school besproken werd. Het museum beschikt over een klasselokaal, en de onderwijzer spreekt met de directrice dag en uur af en wat hij voor de kinderen wenscht, zoodat alles in het klasselokaal klaar is gezet, voor de kinderen komen. Het museum is vooral goed voorzien ten opzichte van den lichaamsbouw van den mensch, dieren plantkunde, gesteentekunde, praehistorie en volkenkunde der koloniën. Verder organiseert het museum tentoonstellingen over een of ander onderwerp, waarvoor men de voorwerpen van musea of particulieren leent. Verder kunnen alle kinderen het museum dagelijks bezoeken, mits zij in groepjes bijeen blijven. De assistenten zijn steeds bereid de kinderen in te lichten, en er komen gemiddeld 1400 bezoekers per maand. Men dient wel te overwegen of modellen voor zulke musea niet meer paedagogische waarde hebben dan natuurlijke objecten; men moet er zorgvuldig voor waken, dat het museum niet overladen wordt, en bij elk nieuw verkregen of geschonken voorwerp moet men zich ernstig afvragen, of het niet geweerd moet worden als vallende buiten de grenzen van het onderwijs. Het zoude onze kennis van de kinderziel verrijken, zoo er een onderzoek naar werd ingesteld, wat de kinderen het liefst zien, zoowel jongens als meisjes, en men moet kinderen opwekken om andere kinderen in te lichten. (32) Geschiedenis begint men te leeren door met kleine groepjes te wandelen door de eigen stad, althans daar, waar de stad een geschiedenis heeft, zoodat de steenen spreken. Aardrijkskunde door den plattegrond of een gedeelte van den plattegrond hunner woonplaats eerst te laten wandelen en daarna te laten teekenen (clie dan weer in relief kan worden uitgevoerd, ten bate der blinden) en door steeds verder uitstrekkende excursies. Wel heeft men mij meermalen de opmerking gemaakt, dat men reeds naar zulke beginselen handelt, maar ik heb nog nooit bewoners van Utrecht ontmoet, die iets van de geschiedenis en aardrijkskunde der stad bewust gezien hebben. Aardrijkskunde en geschiedenis beide ‘ ereischen verder een groot platenmateriaal. In Z witserland werden de schoolfilms ingevoerd, die ambacht en fabriekswerk vertoonen. Men draait deze films eerst vlug en daarna nog eens zeer langzaam af, zoo dat men alle onderdeelen goed voor oogen krijgt. In ons land combineert de schoolbioscoop (s'-Gravenhage) het projectieplaatje met de film en plaatst er een kleine verzameling voorwerpen naast. Tn Zwitserland laat men de kinderen opstellen schrijven over de ambachten en industrieën, die zij persoonlijk bezocht hebben,
Werkschool. Handenarbeid.
47
en alle reken- en teekenonderwijs geeft men met toepassing op het
ambacht. Dit aanschouwelijke en in het wezen der techniek doordringende onderwijs, geeft aan den a.s. werkman een goed overzicht van zijn vak, men moet hem tevens den wetenschappelijken grondslag er van doen zien, dien hij later bij het eentonige werk, dat hem in de fabriek wacht, niet meer verkrijgen kan. Tn die eentonigheid der lange werkjaren is die kennis hem een geestelijken steun en een aanmoediging zijn vrije uren te besteden om die kennis uit te breiden, waardoor hij geestelijk voedsel krijgt. Ook zal het op school verkregen inzicht in technische werkzaamheden, er hem vanzelf later toe brengen, zijn avonduren aan allerlei geknutsel te besteden ten genoegen van vrouw en kinderen, en ter bevordering van eigen moreel zijn, dat door huisvlijt machtig gesteund wordt. Ook die kinderen, die later geen ambacht zullen beoefenen, zullen. er veel voordeel uit halen, zoo zij de grondbeginselen van het ambacht hebben leeren kennen, daar iedereen er door de huishouding mee in contact wordt gebracht. Ook zullen de toekomstige beoefenaars van een intellectueel beroep er eerbied voor het ambacht door leeren. Dit op het beginsel der werkschool ingerichte onderwijs (33) ware daarna vooral voor de volksklasse aan te vullen door handenarbeid. Het werd op eenige scholen ingevoerd, ook vindt het vele verdedigers omdat het de kinderen voorbereid voor het practische leven. Verder komen hierdoor ook die kinderen tot hun recht, die uitsluitend technisch zijn aangelegd. Eindelijk dwingt het de geheel contemplatieve naturen hun handen te ontwikkelen. Op de oude pompscholen worden de voor het opnemen van theoretische kennis niet geschikte kinderen steeds in een hoek gedrongen, zij zijn nimmer in staat iets goeds te presteeren. Dat kati velen van hen zoo deprimeeren, dat zij moed en kracht missen, zich later een positie in de maatschappij te veroveren. De slecht begaafde, de abnormale en verwaarloosde, de psychopatische kinderen kan men geestelijk gunstig influenceeren door handenarbeid, mits die zoo zorgvuldig mogelijk wordt uitgevoerd. Het rustige werken, het zich dwingen tot netheid en orde, omdat men iets goeds wil volbrengen, is een werken van buiten naar binnen, zoodat het werk de ziel geneest en ontwikkelt. In dien zin handelt men ook op havelooze scholen. Handenarbeid leert vooral zeifbeheersching en het beoefenen der wilskracht. Immers zoo de wensch in een kind is opgekomen, een voorwerp te maken, dan moet het eerst weten wat het beste hout er voor is. Dit moet met hem op school besproken worden, of het
48
Werkschool. Handenarbeid.
kind moet zelfstandig buiten de school er achter zien te komen. Natuurlijk gaan wij van de veronderstelling uit, dat de kinderen zelf voor het materiaal moeten zorgen, daar alleen hierdoor de ware belangstelling geboren wordt. Een rijke school, die alles ter beschikking stelt, is een slechte school te noemen. Het kind moet leeren maten te bepalen, te teekenen en te zagen, daarbij moet alles zeer accuraat gebeuren, anders sluiten de kanten en hoeken niet. Dat eischt accuratesse en daarom wilskracht. Ook moet het kind eerst leeren de hiervoor noodige instrumenten te gebruiken, en het moet berekenen of zijn finantieele middelen veroorboven, al het noodige aan te schaffen. Zoo ligt er veel tusschen den wensch om iets te volbrengen en de voltooiing. Volbrengt het kind zijn doel, dan heeft het niet alleen technisch allerlei geleerd, maar tevens zijn geduld geoefend en allerlei moeilijkheden overwonnen. Men roemt verder handenarbeid, omdat hij de zintuigen oefent en het onderwijs meer concreet maakt, omdat hij middelen aan de hand doet om het kind gelegenheid te geven, zich uit te drukken, wat een uitweg aan zijn scheppende energie geeft. Hij stelt activiteit tegenover de vroegere passiviteit. Hij geeft aan het kind, dat vroeger op school slechts leerde zwijgen, de gelegenheid veel te vragen, met den onderwijzer en de andere kinderen te overleggen. Daardoor ontstaat er tevens een sociaal verband en een vriendschappelijke verhouding tusschen kinderen en onderwijzer. Handenarbeid (op school verricht) wordt door Kerschensteiner en door Amerikaansche paedagogen vooral ook aanbevolen vanwege zijn invloed op de sociale vorming van het kind. Op de oude pompscholen stelt ieder kind slechts belang in hetgeen het zelf weten moet, met de anderen heeft het niets te maken, of het concurreert zelfs op egoïstische wijze met hen. Het kind zag op die school ook niet het verband met de maatschappij. Bij den handenarbeid bewegen de kinderen zich vrij, de een leert van den ander helpt den ander, allen hebben er belang bij, dat orde en rust gehandhaafd worde, want zij willen een doel bereiken, zij willen bij de in.tensieve inspanning niet gestoord worden. Zij begrijpen nu den ambachtsman, zooals die in hun ouderlijk huis werkt, zij stellen belang in hem en zijn werk en voelen nu de bereidheid, om zelf in kuis bij allerlei te helpen. De handenarbeid leidt tot individualisatie, tot het ontwikkelen der persoonlijkheid, tot zelfwerkzaamheid. (34) Die zelfwerkzaamheid kan verder bevorderd worden door een schooltuin (35), waar het kind de soorten en de goede wijze leert kennen om producten uit planten te winnen. Verder door het ter beschikking stellen van zelf te bewerken tuintjes, die wij later nader ,
49
Zelfwerkzaamheid. Handenarbeid.
zullen bespreken. Zulk werk in de open lucht zal ook zijn lichaam ten goede komen, meer wellicht dan de gymnastiek. Nu moet men evenwel niet meenen, dat al het bovenstaande bereikt kan worden door handenarbeid, zooals hij veelal in ons land werd ingericht. Daar laat men de kinderen in den regel werken stuk voor stuk, streep voor streep, overal geholpen, gecorrigeerd en geleid door den onderwijzer. Men houdt er tentoonstellingen van het geproduceerde, waar men steeds dezelfde voorwerpen in lange eentonige rijen ziet. (36). Men vermaakt daarmede wel de kinderen en de ouders, maar deze schooLsche methode leidt niet tot ontwikkeling der zelfstandigheid. Zulk werk is opvoedkundig waardeloos en het leidt er slechts toe, dat het kind overschat wordt door zijn omgeving, die vergeet hoe het werkstukje ontstond. Het is alles zoo formeel en herinnert aan onze FrëtbeLschool, die wel de methode en het materiaal van Fröbel overnam, maar de leiding toevertrouwde aan personen, die niets van Friibels bedoelingen begrepen hadden. (37) Daar heerscht veelal de pedante leerares, die alles wil leiden, in plaats van het kind tot zelfwerkzaamheid te prikkelen. De echte handenarbeid der werkschool is slechts bestaanbaar bij een totalen omkeer der verhouding tusschen onderwijzers en leerlingen en tusschen de leerlingen onderling. Daarbij stuit men dan evenwel op den onwil of de luiheid in het denken bij vele onderwijzers, die wel een cursus in handenarbeid willen volgen (altijd zoo er voor het diploma of het onderwijs apart betaald wordt), maar daarna weer alles volgens een vaste methode en naar onveranderlijke modellen, dus naar uiterlijkheden willen regelen. Slechts enkelen maken een ernstige studie van het probleem, hoe men het kind tot zelfwerkzaamheid kan brengen. De meerderheid kan dit trouwens ook niet, omdat zij op de normaalschool in methodiek gedrild werden, die aan klassikaal onderwijs is aangepast, zij blijven die volgen, zoowel uit sleur als uit luiheid. Immers is het gemakkelijker het werk te overzien en te leiden, zoo alle kinderen hetzelfde doen en wel steeds datgene, wat de onderwijzer voorgeschreven heeft. Ook bereikt men zoo de goed gedisciplineerde klassen, het ideaal van het oude school-mechanisme. Het kost veel meer moeite een klasse te overzien, waar ieder kind wat anders doet en gaarne zijn eigen inzichten wil doen gelden, dan waar alles op commando gebeurt. Tn de handen van deze onderwijzers wordt dus hetgeen vrij moest zijn weer een werken met gebonden geest en handen, omdat de oude geest in de leerkrachten bleef. Het zegt dus niets, zoo men op een school, omdat men vooruitstrevend wil schijnen, KOHLBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
4
50
Werksehooi. Handenarbeid.
arbeidsonderwijs invoert. Zoo hebben wij dus hier een goed voorbeeld voor ons, dat niet de nieuwe methode ons helpen kan, maar slechts het doordringen der leerkrachten met een nieuwen geest. „Il va sans dire que les transformations de l'école présupposent une préparation des maîtres, bien différente de ce qu'elle est au.jourd'hui, ot la somme de connaissances intellectuelles emmagasinées cédera devant un contact beaucoup plus étroit avec la vie, un entralnement psychologique supérieur et surtout une formation du coeur et du caractère, qui fasse du maître un éducateur au sens le plus large et le plus élevé." (38). De beste werkscholen in Europa zijn volgens Washburn te vinden in de Humanitaire school te Laren en in een weeshuis te Stranow Krnsko in Tsjecho-Slowakye (39). Alle aandacht verdient ook de neutrale school voor L. 0. bij de Philips-fabriek te Eindhoven, waar E. Bonebakker (40) het principe der arbeidsschool onder gelijktijdige toepassing van het Daltonstelsel tracht door te voeren. Uitmuntend lijkt mij ook de regeling aan de Jac. v. Heemskerkschool te Amsterdam, waar den kinderen wordt toegestaan tusschen de schooluren en zonder toezicht in de klassen, geheel naar eigen wensch, werkzaam te zijn. Er kan ook veel goeds bereikt worden, zoo men de kinderen aanspoort, om thuis allerlei dingen te maken, die zij in hun omgeving zien (een molen, een stoel enz.), of die zij zelf verzinnen en daarna op school brengen, om ze te laten bewonderen of critiseeren. Ieder kind geeft dan zooveel als het kan. Dat ontwikkelt het zelfstandige oordeel, dat in dezen democratischen tijd meer dan ooit ontwikkeld dient te worden. Handenarbeid is op een aantal scholen in Nederland ingevoerd maar nog ver van algemeen (41). Het bleef uitzondering zoo dit, zooals bij het schoolhoofd van Goechem te Amsterdam, gedurende de gewone schooluren beoefend mocht worden. Daar mochten de kinderen, die met hun andere werk klaar waren, met handenarbeid in het klaslokaal beginnen. Dat prikkelde den ijver om klaar te komen en het werk goed te doen. Het schoolhoofd beschikte hierdoor tevens over een prachtig strafmiddel, daar aan hen, die onwillig of lui waren het recht op handenarbeid kon ontzegd worden. Op andere scholen heeft men een schoollokaal of een zolder voor handenarbeid ingericht, waar dan op de vrije namiddagen of gedurende de avonduren les wordt gegeven. Vele onder wijzers(essen) halen het diploma voor handenarbeid, om hun salaris hierdoor te verhoogen en om die lessen te kunnen geven, daar er door de ouders apart voor betaald moet worden. Overigens behoort „handenarbeid" in ons land meer tot de later te bespreken „vrije jeugdvorming". ,
Zelfbestuur. Onderlinge hulp. Zelfwerkzaamheid.
51
De goede werkschool vereischt, dat de kinderen te samen leeren werken, wat in de bestaande klaslokalen ook bij goede leiding moeielijk bereikbaar is. Daarom moet dit onderwijs aangevuld worden door andere karaktervormende instellingen. Ik noem hier het openluchtspel en sport (42), die in Zwitserland ook gedurende de schooluren beoefend worden. Veel gewichtiger evenwel is, dat men aan elke klasse een eigen organisatie geeft, waardoor het gemeenschapsgevoel, administratieve en organisatorische gaven en het oratorisch talent tot ontwikkeling gebracht worden. Spoedig komen dan uit de kinderen de leidersnaturen naar voren, die zij tot hun vertegenwoordigers kiezen. Zij, niet de onderwijzers, handhaven de orde, beslechten strijd bij verschil van meening, brengen bezwaren of wenschen der leerlingen aan de leermeesters over, zij zijn in alles de bemiddelaars tusschen leeraars en leerlingen. De invoering van dit zelfbestuur op school stuit evenwel op onze nationale fout, dat wij niet vertrouwen kunnen, of zoo wij het doen, dan toch altijd slechts ten halve. (Zie deel I, blz. 51 en aanmerking 24 en 80). In plaats van vertrouwen te schenken plaatst men liever microfonen of luisterapparaten in alle klassen, zoodat de directeur in zijn kamer alles hooren kan, wat in de klassen gezegd wordt. Zoude daarmee het toppunt onzer nationale dwaasheid bereikt zijn? Er zijn nog andere voorstellen gedaan om de sociale ontwikkeling op school te bevorderen. Ik noem in de eerste plaats : de dikwijls met de beste resultaten bekroonde regeling, om het oudere kind met de zorg voor het jongere kind te belasten, de zwakken, de achterblijvers op deze wijze voort te helpen. Men kieze hiervoor bij voorkeur de bijzonder driftige en weerbarstige naturen. Juist deze kunnen dan een verrassende fijngevoeligheid toonen en een offervaardigheid, die diep aangrijpend is. In de tweede plaats vestig ik de aandacht op de proefnemingen van den medicus en psycholoog Scott. Hem werd toegestaan zijn denkbeelden, om kinderen op te wekken aan eigen gedachten vorm te geven en wel bij gemeenschappelijken arbeid, in eenige scholen in te voeren. Er werd geen subsidie voor verleend. Hij had het geluk daarbij onderwijzers(essen) te vinden, die op sympathieke wijze met hem wilden werken. Want zij bleven al het onderwijs geven en voerden tevens uit, wat hij met hen besproken had (43). Hij begon er mee aan de kinderen voor te houden, dat men hun eenigen tijd ter beschikking wilde stellen voor eigen werk en vroeg
52
Zelfwerkzaamheid volgens Scott.
hun, wat zij dan wel zouden willen doen. Hun werd al den tijd gegeven, hierover met elkander te praten en eventueel clubjes te vormen. Eenige jongens kwamen en vroegen om te mogen drukken, daar één hunner een letterpers had en de ouders bereid waren, hun aan lettertypen te helpen, bovendien wilden zij ook drukken ten bate der andere kinderen en van de school. Een andere groep wilde koken, de één had een corafoor, de andere een tafel, de derde een ketel, de vierde een kookboek, en zij gingen recepten verzamelen. Alles werd naar school overgebracht en daar de kokers (kooksters) van het een op het andere kwamen, zoo leerde deze groep ook de verschillen in materiaal: als boter en margarine kennen, ook leerden zij voordeelig inkoopen. Weer een andere groep ging samen aan het boekbinden. Anderen wilden leeren ziekenkostjes maken. Een clubje fotografeerde, een ander modelleerde in klei, zelfs naaien werd beoefend. Door dat alles leerden zij gezamenlijk inkoopen, onkosten verdeelen, elkander verdragen en vooral overleggen. Eén groep jongens of meisjes wilde levende beelden samenstellen of kleine comediestukken opvoeren, veelal naar zelfgemaakte verhalen, dan moesten de costumes zelf gemaakt worden en de ouders werden als toeschouwers uitgenoodigd. Men stond den kinderen eerst drie halve uren per week toe, later 3/4 uur per dag en nooit vroegen zij om meer dan een uur per dag. Scott verklaart dit door aan te nemen, dat de vindingrijkheid van zulke kinderen, als prikkel tot zelfstandige productie, nog zeer gering is. Het aardige bij dit alles was, dat de geheele originaliteit van het kind voor den dag kwam, die men op gewone scholen niet gewaar wordt. Zij begonnen met hun plannen uiteen te zetten, en men gaf dan wel in vragenden vorm gekleeden raad, maar zij bleven volkomen vrij, om dien aan te nemen of te verwerpen. Vele groepen gingen er uit eigen beweging toe over een leider(esse) uit hun midden aan te stellen, sommige kinderen waren in meerdere groepen tegelijk, of zij veranderden in den loop van het jaar van groep. In de hoogere klassen oefende men zich in het voorlezen van verhalen, teekenen of schilderen; men observeerde gezamenlijk het leven van mieren en vogels, men beoefende dansen of verzamelde spelregels voor allerlei openluchtspelen, men maakte postzegels en richtte een postkantoor in. Voor elke gedachte hadden zij natuurlijk inlichtingen noodig, die hun evenwel niet door den onderwijzer(es) werden verstrekt, maar die zij door anderen moesten trachten te krijgen. De groepen, die opvoeringen wilden geven, moesten aan de anderen
Zelfwerkzaamheid volgens Scott.
53
verzoeken, gedurende dezelfde 3 /4 uur hun eigen bezighedente staken, toeschouwers te worden of hun plaatsen aan genoodigden af te staan. Zij, die bijzondere bekwaamheden hadden, de groepen, die zich in iets geoefend hadden, werden verzocht dit aan de geheele klasse uit te leggen en de kinderen stelden dan de vragen, die zij wenschten. Trouwens interesseerde zich gewoonlijk de geheele klasse voor hetgeen elke groep deed. In een hoogere klasse besloten de jongens een huisje te bouwen met een volledigen inventaris. Zij ont wierpen al hun plannen zelf en legden die uit aan de andere kinderen, die allen even enthousiast voor dit plan waren. De onderwijzer luisterde slechts naar die plannen en trachtte alleen daar te remmen, waar hem iets onuitvoerbaar scheen. Het huis kwam in den schooltuin tot stand, maar al ware dit niet het geval geweest, zoo zou reeds het opmaken der plannen en berekeningen van groote waarde voor de kinderen geweest zijn. In een andere klasse ging men zich oefenen in het talen spreken. Een club bootste een regeerend lichaam na uit de vroegere tijden der geschiedenis, men verdeelde de rollen, en streed over de onderwerpen, die in die periode belangrijk waren. Daarvoor moesten zij tal van boeken raadpleegen, redevoeringen werden thuis voorbereid, om de tegenovergestelde meeningen te kunnen bestrijden. Eene klasse gaf een getypt maandschrift uit, dat in 1589 gedrukt heette te zijn. Drake verhaalde daarin van zijn reizen, en een hofdame van het intieme leven van Maria Stuart. Andere medewerkers gaven beschouwingen over onderwerpen, die toen aan de orde waren, b.v. betreffende de Puriteinen, den handel en de belastingen. Iedere bladzijde getuigde van de vaardigheid der leerlingen, om zich in. -vreemde toestanden in te denken, zoodat zulk werk een schitterende voorbereiding voor de staatsburgerlijke plichten genoemd mocht worden. Er waren jongens, die een bijzondere liefde er voor toonden oude oorlogen • na te gaan, waarbij de slagvelden in den tuin werden geteekend, kleine heuvels werden opgeworpen, rivieren en zeeën gemarkeerd. De generaal en officieren beschreven verschillende momenten van den oorlog, de anderen luisterden en stelden vele vragen. Er werd thuis voor dit alles heel hard gewerkt, om alle gegevens bij elkaar te krijgen, zij leerden er de geschiedenis veel beter door, dan bij het gewone onderwijs mogelijk is, en de geheele klasse trok veel nut uit alle drie de genoemde gevallen. In andere hoogere klassen werden verhalen en comediestukken gemaakt, ook de oefeningen en repetities werden voor de geheele
54
Zelfwerkzaamheid volgens Scott.
klasse gehouden. Ieder kind mocht critiseeren, en juist daarbij kwamen tal van nieuwe gedachten te voorschijn, zooals trouwens al wat voor de klasse werd gebracht, de kinderen opwekte tot denken en om zich vrijmoedig te uiten. Men ging er zelfs toe over, het lesgeven in geschiedenis aan de kinderen over te laten, waarbij een der meisjes als leideres optrad, en de onderwijzeres getuigde, dat het leeren veel vlugger ging dan anders. Ook werden door de kinderen platen verzameld, fotografieën van kunst-voorwerpen gemaakt en in de klassen rondgegeven. In groepen overlegden zij, wat zij zouden kunnen doen, om het onderwijs interessanter te maken, zij vertelden zelf gelezen verhalen of stukken uit de courant, of zij gingen de geschiedenis der stad onderzoeken, waar zij woonden en raadpleegden hiervoor de bibliotheken. Op gelijke wijze kan de aardrijkskunde, de volkenkunde en de economische aardrijkskunde door de kinderen beoefend worden. Waar de opgemaakte plannen geld moesten kosten, wisten de kinderen allerlei te bedenken, om zelf geld te verdienen, dat dan voor de uitvoering werd besteed. Elders werden aquaria gehouden, broedmachines ingericht, poppen tot vlinders ontwikkeld, of men bestudeerde den trek der vogels, verzamelde voorbeelden voor den strijd om het bestaan en de aanpassing aan de omgeving. Ook verzamelden zij zeedieren aan het strand en men onderzocht hunne zintuigen, spijsverteringsorganen enz. Voor de physische aardrijkskunde verzamelde men gesteenten, bekeek ingravingen en doorsneden. In de litteratuur kon hij vooral de belangstelling der kinderen wekken door hen datgene te laten voorlezen, wat zij zelf belangrijk vonden, en daarbij trad het streven op den voorgrond, zoo te lezen, alsof men tot de anderen sprak en men oefende zich daarin. Ook ging men lezen met verdeelde rollen en wijzigde hiervoor de stukken dikwijls in dien zin, dat men tot een direct toespreken der toehoorders kwam. Zij oefenden elkander onderling voor zij het voor de klasse brachten. Sommigen schreven zelf verhalen en lazen die voor. Zoo leerden velen goed lezen. Bij zulk onderwijs komt het individu tot zijn recht, ieder draagt bij wat hij kan en de kinderen zien en voelen wel, wie het meeste bijdraagt. Dan kunnen zij dus ook elkander cijfers geven, ieders verdiensten onderling bepalen, en wie meent onrechtvaardig beoordeeld of gepasseerd te zijn, kan het zeggen. Hiervoor noteert ieder wat hij van den ander leerde, en dan blijkt gemakkelijk, wie veel en wie weinig bijbracht. Deze methode ontwikkelt eigen willen en
Werkschool en tijd. Die Wegscheide (Polligkeit).
55
denken, zelf waarnemen en gevolgtrekkingen maken. Zij ontwikkelt liefde voor de wetenschap, terwijl het pompsysteem slechts tot tegenzin leidt. Nu voorzie ik, dat men tegenover alle zulke voorstellen met de vraag zal komen: hoe men voor dit alles tijd zal vinden, en men zal er wellicht op wijzen, dat de resultaten van het lager onderwijs toch al niet te roemen w allen, hoeveel minder zullen zij voldoen, als er veel tijd aan allerlei andere bezigheden besteed moet worden. Ik antwoord dan met te wijzen naar de school voor schipperskinderen te Vreeswijk (en Insula Dei te Arnhem), waar men volgens de getuigenis van den inspecteur, dank zij de volle toewijding van leerkrachten en leerlingen dezelfde resultaten in de helft van den tijd kan bereiken. Wij zullen later ook nog bij het onderwijs aan zieke kinderen stilstaan en met verwondering vernemen, dat met slechts enkele lessen per week dezelfde resultaten bereikt kunnen worden aLs gedurende de vele schooluren. Kinderen kunnen dus veel meer verwerken dan de school hun aanbiedt, mits men maar andere methoden volgt en de zelfwerkzaamheid weet te prikkelen. Thans worden zooveel krachten nutteloos verbruikt door den dwang van het stilzitten en luisteren en gehoorzamen, zoodat de zelfwerkzaamheid niet tot ontwikkeling kan komen. Een ander voorbeeld van nieuwe werkmethoden ontleenen wij aan Duitschland en wel aan de inrichting „die Wegscheide" (44). Geheele klassen van alle scholen met de onderwijzers(essen) worden om beurten naar de Wegscheide gezonden. Van de volksschool evenwel alleen de hoogste klassen. Daar vertoeven zij vier weken in oude militaire barakken, die zij zelf repareeren en aanvullen en waar de meisjes in de keuken helpen; het onderwijs wordt zooveel mogelijk in de openlucht gegeven en past zich bij de omgeving aan door deze te bespreken. Alle natuurverschijnselen, die men ziet, worden er behandeld, als zonsop- en ondergang, de maan en de wolken. Men plant er groenten en aardappelen, men bespreekt er de volkskunde, beoefent er den volksdans of oude volksgebruiken, ook de godsdienstoefeningen houdt men in het bosch. Op zon- en feestdagen komen de ouders aan dit leven deelnemen, hierdoor wordt een van de hoofdbedoelingen dezer instellingen bereikt, n.l. contact te brengen tusschen ouders en leeraars, leeraars en kinderen. De leeraars leeren de kinderen van een geheel anderen kant kennen, zij zullen hen dan vanzelf meer individueel gaan behandelen, te meer daar zij bij hen allerlei verborgen aanleg opmerken, die hun anders onbekend ware gebleven. Het geheele systeem leidt tot een wederzijdsche opvoeding der leerkrachten en leerlingen, waarvan men -
56
Die Wegscheide. Hervorming der school in eigen land.
niet kan zeggen, wie er het meest bij profiteert. Men hoopt, dat het er toe leiden zal, dat hierdoor een meer duurzame relatie tusschen de leerlingen onderling en tusschen leerlingen en leerkrachten zal ontstaan. Bij allen wordt het eigen initiatief ontwikkeld, doordien men zich moet leeren behelpen in primitieve omstandigheden, bij het beoefenen van zang en muziek, het houden van voordrachten en comediespel. Bij dat alles heerscht coëducatie; alleen de slaapplaatsen zijn gescheiden en de kinderen zelf zorgen er voor, dat de vrijheid niet tot bandeloosheid leidt. Zij verlangen zelf met allen nadruk, dat de enkeling zich onderwerpt aan de belangen van het geheel. Wij komen nu tot een eigenaardigheid bij de Duitsche opvoeding, die bij ons nauwelijks bekend is, n.l. het opwekken van enthousiasme en ontroering. Hiervoor gebruikt men het gezamenlijk declameeren of zingen of den invloed der natuur. Ik kan hier zeker niet beter doen, dan de eigen woorden van den stichter (W. Polligkeit) onvertaald te herhalen: „wenn 1500 kinder bei sinkender Sonne lautlos ira grossen Kreise sitzen, oben der blaue oder rosige Himmel, in grossem Rund die blauvioletten Berge, daim leise der Mond aufsteigt und zwei schlichte Stimmen zur Laute singen: „Der Mond ist aufgegangen", dann sprht und knistert von Herz zu Herz um alle eira feiner Regen, dann weben Stille und Sch5nheit unsichtbare ~der, dann wirft das Herz die Altagsbiirde von Last und Sorge ab, die Welt mit Gram und Gliick versinkt, und alle schreiten, Briider und Schwestern, Hand in Hand langsam a uf den Stuf en hinauf zu dem Tempel des Giittlichen". Zoo wij ons een oogenblik met de gedachte vleien, dat zulk een reorganisatie van ons onderwijs in afzienbaren tijd zou kunnen tot stand komen, dan drukt ons direct de volgende gedachte weer neer. De eene school zal wellicht beginnen met een der boven uitgesproken voorstellen in praktijk om te zetten, de andere kiest iets anders, maar daar de geest dezelfde bleef, zoo zal zoowel het eene als het andere, tot teleurstelling leiden. Hoe is daaraan te ontkomen? Wellicht alleen maar langs den volgenden weg. Zoo het hoofd eener openbare lagere school doordrongen is van de overtuiging, dat de boven beschreven werkschool een verbetering zou zijn, dat het geen nut kan hebben een onderdeel in te voeren, maar alles tegelijk moet veranderen, zoo geve men hem hiertoe de volkomen vrijheid en ambulantisme. Deze vrijheid eischt ook, dat hij zijn onder-. wijzers kan kiezen uit manlijke en vrouwlijke leerkrachten, die bereid zijn onder en met hem eendrachtig samen te werken. In de steden zou hij dus zijn onderwijzer(essen) uit alle ter plaatse aan-
-
Hervorming der school. Daltonstelsel.
57
wezige moeten kunnen kiezen. Hij zal dan vanzelf een staf verkrijgen,
die bereid is zich op een geheel nieuwen weg te begeven. Heeft hij zijn eigen geest geheel vrij gemaakt, kan hij de anderen tot diezelfde vrijheid van denken opvoeren, zoo moet de proef slagen. Dat het schoolhoofd daarmede een zeer zware taak zou aanvaarden staat boven eiken twijfel. Ik vernam dit van paedagogen, die een dergelijk doel trachten te bereiken. Het kost ongelooflijk veel moeite den gebonden geest der onderwijzers voor zoo iets vrij te maken. Is de proef geslaagd, dan volgt vanzelf een andere school dit voorbeeld en geleidelijk ontwikkelt zich dan een suggereerende kracht in de nieuwe richting, waaraan zich eindelijk niemand meer onttrekken kan. Geleidelijk aan zal dan, zoo de geheele sociale ontwikkeling van ons volk (dus ook van ouders en onderwijzers) tot een hooger peil is opgevoerd, het resultaat verkregen worden, dat men niet ter wille van een baantje maar uit roeping bij het onderwijs gaat. Alleen menschen met altruïstische eigenschappen, alleen onderwijzers, die zich opgewerkt hebben tot wijding van hun leven, waardoor het onderwijzen wordt de bediening van een priesterschap, kunnen de school der toekomst dienen. Daar de tegenwoordige leerkrachten nog zoo ver van dit ideaal verwijderd zijn, zoo dreef hun taakopvatting mij tot de scherpe critiek, die zoowel in het eerste als in dit tweede deel gevonden wordt. Ter hunner verontschuldiging kan ik slechts aanvoeren, dat zij mede-slachtoffers werden van de kunstmatige neutraliteit, die leidde tot intellectualisme, het bijbrengen van parate kennis en minachting van alles, wat naar opvoeding zweemde. Zoo ontstond de mensch dezer eeuw die, zoo las ik onlangs, aan luidruchtig-klinkend koper, aan lawaaiende bekkens herinnert. Het kost moeite er nog aan te gelooven, dat hij ook nog een ziel heeft, die door de wetenschap immers genegeerd werd. Wij besluiten deze beschouwingen met te wijzen op het Daltonsysteem, dat wij niet in alle bijzonderheden zullen bespreken, maar waarvoor wij toch de belangstelling wenschen te wekken. Het klassikale stelsel eischte stilzitten en luisteren, terwijl de onderwijzer praatte. Men mocht elkander niet helpen, al hoewel het eene kind dikwijls beter, grondiger, sneller van het andere leert dan van den onderwijzer. Alle leerlingen werden over één kam geschoren en het gemiddelde kind moest aan zekere eischen kunnen voldoen. Geleidelijk gingen de oogen er voor open, dat „dat gemiddelde kind" een niet bestaande abstractie is, men begon de groote verschillen te zien door aanleg en erfelijkheid zoowel bij de subnormalen als bij de supernormalen, als ook de verschillen tusschen de seksen, die alle niet door onderwijs zijn te overwinnen. Verder leerde men er rekening -
58
Daltonstelsel.
mee houden, dat het niet om het weten en kennen gaat, maar om het kunnen. Het voornaamste is : het in toepassing brengen van het geleerde, het zelf hanteeren der hulpmiddelen en het alles aanpassen aan de omstandigheden. Wil men dit bereiken, dan moet er ook een einde komen aan het drillen, men moet zelfvertrouwen ontwikkelen, vragen leeren stellen, opleiden tot zelf zoeken, om zelfstandig zijn weg te leeren gaan. Het kind moet dus actief worden en niet passief blijven. Dit is zooveel te meer noodig, daar de groote ingewikkeldheid der maatschappij, haar snelle ontwikkeling, de groote veranderlijkheid in haar bedrijfsleven, de hevige concurrentie vereischen, dat niemand meer traditioneel werkt. Men begon dus in te zien, dat alle conservatisme (waar is dit grooter dan op school?) uit den booze is, dat men dagelijks bereid moet zijn andere inzichten en een andere techniek in zich op te nemen. In den tegenwoordigen, wilden concurrentie-strijd zal dat volk het het verst brengen, waarvan de burgers het best geoefend zijn in het zelfstandige denken en handelen en dat daarbij de sterkste zenuwen heeft, die men niet mag bederven door stil zitten en memoriseeren. De ontwikkeling tot zelfstandigheid vereischt een geheel andere tucht dan de gebruikelijke, niet eene, die van buiten is opgelegd maar tucht van binnen uit, zich ontwikkelende uit belangstelling en eerbied voor de zaak. Deze ontstaat direct, waar men begrijpt en waar men voelt, dat samenwerken noodig is. De school moet aan deze eischen kunnen voldoen, zij moet zich kunnen aanpassen aan het leven van onzen tijd. Wel zijn zulke eischen reeds door alle groote paedagogen gevoeld en uitgesproken, maar men bootste hen slechts in uiterlijkheden na en de groote gedachten gingen ten onder in de sleurmethode van het klassikale drilsysteem. De beste systemen moeten wel in sleur en dril verdrinken, zoolang op de kweekscholen gedrild wordt, zooals dat vroeger besproken werd. Daar bindt men reeds de geesten, die nu niet meer vrij kunnen komen. Daarbij had de schoolstrijd ten gevolge, dat er een zeer groot aantal onderwijzers en leeraars snel geproduceerd moest worden vanwege de groote toename der scholen, men moest dus allen nemen, die zich aanmeldden.. Het werd een machinale massa-productie als op een Ford-fabriek, en de jongelieden deden hun beroepskeuze, lang voor zij daartoe rijp waren. Dit ging dan nog gepaard met de geestelijke strooming van dezen tijd, die eischt, dat men zoo weinig mogelijk moet doen, voor zooveel mogelijk geld, terwijl toch aan den bovengenoemden eisch slechts kan voldaan worden, -
Daltonstelsel.
59
zoo de onderwijzer zich met alle inspanning tot een zelfstandig individu ontwikkelt, dat zich los kan rukken van alle programma's en handboeken, die anderen voor hem schreven. Wie zijn gemak zoekt, die houdt zich slaafs bij hetgeen men hem leerde of bij wat in de boekjes staat. Deze geest moet met alle kracht bestreden worden. Er is geen grooter volksbelang, dan dit : dat de onderwijzer een persoonlijkheid zij of worde, die bereid is de kinderen in gelijken zin te ontwikkelen. Dr. Montessori ging direct tot het uiterste over, zij liet het klassikale onderwijs geheel en al vervallen. Het Daltonsysteem heeft juist deze goede zijde, dat het voor den onderwijzer gemakkelijker is er zich bij aan te passen, want het brengt een synthese tusschen individueel en klassikaal onderwijs. Dr. Montessori geeft verder onbeperkte vrijheid aan het kind gedurende diens meest egocentrische levensperiode, terwijl het Dalton-stelsel meer bij oudere kinderen wordt toegepast. Buitendien wordt de grootere vrijheid, die ook aan het Dalton-stelsel verbonden is, gecorrigeerd, door de veel grootere persoonlijke inspanning, die van elk kind bij dit stelsel geëischt moet worden en door het opleggen eener taak. Laten wij nu bespreken, wat de paedagogen van dit stelsel verwachten. Zij wijzen er op, dat de kinderen hierdoor tot zelfstandig en individueel werk opgeleid worden, dat toch in de gewone klasselokalen verricht kan worden. Bij de practische toepassing ondervond men, dat het kind van nature niet lui is, dat het bezig wil zijn, dat het gaarne eene hem opgelegde taak vervult, als het die vervullen mag naar zijn eigen manier, in zijn eigen tempo. Bij dit onderwijs wordt stilzitten vermeden, wordt het bezwaar voorkomen, dat er zich twee partijen vormen, die meer of minder vijandig tegenover elkander staan : de onderwijzer en de kinderen. Dit uitvloeisel van het oude pompsysteem putte den onderwijzer uit, door de voortdurende spanning, waarin hij bij het klassikale onderwijs verkeerde, om de orde te handhaven; zijn zenuwen werden er door op een zware proef gesteld, velen bleken er voor de kracht te missen en de kinderen werden er door verleid tot spieken. Dit alles valt bij het Dalton-systeem weg, dat reeds hierdoor wellicht een anderen geest in de onderwijzers zal brengen. Maar ook het kind werkt rustiger, de ouders worden minder geplaagd, daar het cijfersgeven, het repetitie-werk en het huiswerk wegvallen of aan het initiatief van het kind overgelaten worden. Ook vervalt bij dit stelsel de jaarlijksche spanning betreffende het overgaan. Het vlugge kind doorloopt de school vlugger, het eenzijdig begaafde kind zal het in zijn keuze-vak veel verder dan de anderen brengen, het minder vlugge kind zal langer over de school
60
Daltonstelsel.
doen, of het zal de hoogere klassen niet bereiken, maar wat het leerde, zal degelijker zijn en meer tot zijne beschikking staan. Het eene kind houdt dus het andere niet tegen in de ontwikkeling. De onderwijzer is niet langer de man, die vooral orde moet trachten te houden, of de boeman, die allen zijn wil tracht op te leggen, hij is hier de helper der kinderen geworden. Hij wordt nageloopen door allen, die hulp noodig hebben, hij heeft persoonlijken invloed op elk kind, daar hij met elk afzonderlijk kind meer in contact moet treden. Hij zal tevens veel meer in zijn eigen vak doordringen, want hij kan zich niet meer bepalen tot een lesje uit één leerboek, dat hij voor de les even doorleest. Daar hij niet meer zijn oogen heeft te laten dwalen over de geheele klasse, om te zien of wellicht iemand spiekt of een ander niet oplet, zoo worden physiek aan hem mindere eischen gesteld. Daarentegen eischt dit onderwijs veel meer toewijding, een practischen aanleg en vindingrijkheid, om de kinderen met het grootst mogelijke effect zelfstandig te kunnen laten werken. Evenwel moet de onderwijzer er mee beginnen met vertrouwen te schenken en zelfvertrouwen aan te kweeken, wat de moraliteit bevordert. Men dwingt de kinderen niet langer in eenzelfde leertempo onderwijs op te nemen, noch om sommen te maken op een tijd, dat hun hoofd er niet naar staat, noch om een heel uur gehoorzaam stil te zitten en te luisteren naar de geleerde of wijze mededeelingen van hun onderwijzer, ook als zij daarvoor volstrekt geen belangstelling hebben. Buitendien geeft dit stelsel geen aanleiding tot de vroeger zoo ernstig gevoelde bezwaren, die er uit voortkomen, als een kind tijdelijk wegens ziekte moest verzuimen. Men verwacht verder dat, daar de kinderen op school niet langer gedwongen worden hun energie te onderdrukken, ook de felle reactie op dien dwang zal wegvallen, die zich uitte in allerlei baldadigheid. Van bijzondere waarde is dan nog, dat door dit stelsel onderlinge hulpvaardigheid aangekweekt wordt. Bij het thans bestaande stelsel zien de kinderen in elkander concurrenten en taxeeren elkander naar knapheid. iTierdoor ontwikkelt zich bij de schoolknappen eigengerechtigheid en bij de schooldommen ontmoediging. Is het niet sympathiek als kinderen elkander helpen? Dit wordt door het Dalton-stelsel aangemoedigd. De kinderen leeren elkander helpen, verbeteren elkanders fouten, helpen de achterblijvers en zoo wordt de gemeenschapszin ontwikkeld. Verder wordt de leergierigheid opgewekt, het vragen stellen bevorderd (dat onze studenten nog niet eens kunnen), het zelfoplossen van moeilijkheden wordt aangewakkerd, waardoor de zelfstandigheid wordt ontwikkeld. Men leert
Het Zevende Leerjaar.
61
er aanpakken en werken, allemaal hoedanigheden, die hun later zonder twijfel in de maatschappij ten goede zullen komen. Daarmede zijn de verwachtingen der paedagogen wel voldoende geschetst, die niet op theoretische overwegingen zijn opgebouwd, maar op de door hen in Engeland aanschouwde resultaten berusten. Wie er meer van weten wil, die raadplege de werken van Lynch, Bokhorst en Kohnstamm. (45) Daar sommigen meenen, dat het Daltonsysteem voor de laagste klassen niet past, zoo dient hier gewezen te worden op de Staringschool te Amsterdam, waar op de laagste klassen een stelsel werd ingevoerd, dat zeer veel op het Daltonstelsel gelijkt. Buitendien bestond het lang voor het zijn tegenwoorffigen naam verkreeg in het opvoedingsgesticht te Noordwijkerhout.
5. Het Herhalings en Vervolgonderwijs. -
Het is een groote schaduwzijde van de inrichting van ons lager onderwijs, dat dit, zoo het kind de zes klassen der Lagere school met goed gevolg heeft doorloopen van alle verdere onderwijs vrij gesteld is. Dit beteekent, dat het vlugge kind reeds met 11 1 /2 jaar aan alle onderwijs den rug kan toekeeren. De achterblijvers worden tot hun 13de jaar vastgehouden en zijn dan ook vrij (46). Daarom zijn de resultaten van dit onderwijs zoo bedroevend slecht. Buitendien bepaalt de arbeidswet, dat het kind eerst met 14 jaar op de werkplaatsen mag worden toegelaten. Dus moet het kind, dat zijn toekomst in ambacht of industrie zoekt één twee jaren zonder bezigheid rondloopen en aanvaardt dus de wetgever, die de verantwoording dezer regeling draagt, al de kwade gevolgen hiervan, die vooral het stadskind bedreigen. Het in ons volk heerschende gebrek aan tucht is hierdoor tevens verklaard. In Engeland, Amerika, Zwitserland, Duitschland, België, waar de volksschool 8 klassen heeft (leerplicht tot het 14e levensjaar), bestaat dit bezwaar niet, daar sluit dus de leerwet direct bij de arbeidswet aan. Tn kanton Waadt bestaat zelfs schoolplicht tot het 16e levensjaar. Onze kinderen ontvangen dus veel minder onderwijs dan die van andere landen. Dat ons volksonderwijs onvoldoende was erkende ook de wetgever, want deze begon met een 7de leerjaar in te stellen (herhalingsonderwijs) en bevorderde de avondcursussen (vervolgonderwijs). Toen. deze wet een paar jaar gewerkt had, werd zij terwille van de bezuiniging weer ingetrokken. Alleen werd bepaald, dat gemeenten,
62
Het Zevende Leerjaar. Vervolgonderwijs.
die een 7de klasse reeds hadden ingevoerd, deze bij voldoende deelname moesten blijven handhaven (47). Het aantal leerlingen, dat deze 7de klasse bezoekt telt mee bij de bepaling van het aantal onderwijzers, die op rijkskosten door de gemeente mogen worden aangesteld. De overige uitgaven hadden de gemeenten te dragen. Dit herhalingsonderwijs is niet verplicht ! Het bestaat vooral in groote gemeenten. De subsidie voor het vervolg-onderwijs werd ten eenenmale afgeschaft. Het gevolg was, dat het vervolgonderwijs, waar het reeds was ingesteld, in 80 % der gevallen weer verdween. Het had bij 66 % der scholen bestaan en bleef slechts bij 13 % behouden. Toen begon het particulier initiatief in te grijpen en tal van vervolgcursussen werden ingesteld, waardoor het weer bij 43 % der bovenbedoelde scholen kon worden gegeven (bij de enquête hadden van de 5517 scholen slechts 1975 de toegezonden vraaglijsten beantwoord). Volgens „Het Volksonderwijs" 1924, No. 9, wordt na het onthouden van rijks- en gemeentesteun dit vervolgonderwijs in 77 % der gemeenten niet meer gegeven. Op enkele plattelandsplaatsen wordt vervolgonderwijs geheel op eigen initiatief, kosteloos door den onderwijzer gegeven, waaruit weder de toewijding van vele onderwijzers ten platten lande blijkt, waarop vroeger reeds werd gewezen (Dl. I, blz. 58). Het aantal kinderen, dat na het verlaten der lagere school geen vervolgonderwijs geniet, is dus zeer groot, daar slechts 3 % der kinderen de middelbare school bezoeken. Men heeft berekend dat 2 /3 onzer kinderen van alle vervolgonderwijs verstoken blijft (48), terwijl in Duitschland nagenoeg 100 % der kinderen er aan deelneemt. Het is duidelijk, dat men hier de belangen van vele honderdduizende kinderen heeft opgeofferd aan de waarde-vastheid van den gulden (zie beneden). Het is evenwel de vraag of over eenigen tijd, nu alle andere landen, waarmee wij concurreeren moeten, het onderwijs veel beter behartigen dan wij, de waarde-vastheid van den gulden niet nog veel meer er door bedreigd zal worden, dat onze industrie den concurrentiestrijd niet langer zal kunnen volhouden wegens gebrek aan geoefende werklieden. Hier heeft de zuinigheid de wijsheid bedrogen. Het meest te betreuren is zeker, dat de verlengde leerplicht (herhalingsonderwijs) weer werd afgeschaft. Er zijn toch tal van dingen, die van groot belang zijn voor de verdere ont wikkeling van het kind, die men met 12-jarigen niet bespreken kan maar wel met 14-jarigen. Ook is het verkrijgen eener goed onderlegde jeugd niet alleen noodig voor een beroep en voor de industrie maar ook voor het gezinsleven, voor
Het Zevende Leerjaar.
63
het deelnemen aan de vakorganisaties en voor het uitoefenen der staatsburgerlijke rechten en plichten. Wij hebben verder in het oog te houden, dat er naast de ouders, die de noodzakelijkheid inzien, om hun kinderen beter onderlegd het leven in te sturen, die dus overal naar middelen omzien om aan dien wensch te voldoen, ook andere bestaan. Deze zullen èf uit onverschilligheid èf terwille van het directe voordeel noch voor de 7de klasse (waar die bestaat) noch voor het vervolgonderwijs voelen. Daarom bereiken beide instellingen (waar zij ingevoerd werden) slechts een gering percentage der kinderen. Daar de arbeidswet niet voor den loopjongen noch voor het huishoudwerk der meisjes geldt en beide thans goed betaald worden, zoo is het zeer verleidelijk de kinderen in zulke betrekkingen te plaatsen, waarbij alle verdere onderwijs in den regel is buitengesloten. De kinderen, die zich volwassen en onafhankelijk voelen, zijn in den regel ook niet meer daartoe te brengen. Bovendien worden de ouders in het volvoeren der wellicht bij hun bestaande goede voornemens door de Nverkgevers belemmerd. Deze kunnen, bij de ver gaande specialisatie van het bedrijf, ook vele ongeschoolde krachten gebruiken; de winkelier zoekt loopjongens tegen eiken prijs, de huisvrouwen roepen om dagmeisjes en zoo zijn al deze werkgevers geneigd door finantieele aanbiedingen de ouders te verlokken, om van alle voortgezette onderwijs voor hun kinderen af te zien. De kinderen beseffen eerst later, wellicht op 18 of 19-jarige leeftijd, hoe zij zichzelf hierdoor benadeeld hebben, maar dan is het voor de meesten te laat, om hun gemis aan kennis aan te vullen. Het vroegtijdig beschikken over een vrij aanzienlijk weekloon maakt de kinderen baldadig en verkwistend, zij trachten zich ook aan het gezag der ouders te onttrekken, zij willen zich uitleven. Het heeft tengevolge, dat de arbeiders, wier recht op grooten invloed in staat en gemeenschap geen redelijk mensch ontkennen kan, hiervoor de noodige kennis missen (Dl. I, bl. 68-76). Het niet meer subsidieeren van het vervolgonderwijs heeft tengevolge, dat alle industrieën gebrek aan geoefende werklieden hebben, waardoor ons land teruggeduwd zal worden in den economischen concurrentiestrijd der volken. Het ongeschoold blijven der werklieden werd verder ten zeerste bevorderd door den eisch der vakvereenigingen, dat aan alle arbeiders (geschoold of niet geschoold) eenzelfde loon zou worden uitgekeerd. Desniettegenstaande is er geen reden, om er al te zeer over te treuren, dat het 7e leerjaar niet langer verplichtend is en het vervolgonderwijs op de meeste plaatsen niet bestaat. Immers had.
64
Het Zevende Leerjaar en Vervolgonderwijs.
men bij de invoering er geen voldoende rekening mee gehouden, dat onze onderwijzers hiertoe niet waren voorbereid. Bij het bestaande conservatisme kon dit er slechts toe leiden, dat ook bij het vervolgonderwijs slechts de leerstof der lagere school herkauwd werd (49). Zij konden dus zonder aparte voorbereiding dit onderwijs geven, dat met f 2 per uur werd betaald, waarom men ook met kunst en vliegwerk het noodige aantal leerlingen er voor bijéén trommelde. De voornaamste winst van het vervolgonderwijs was, dat het kind des avonds niet leeg liep, terwijl het door het herhalingsonderwijs van geldverdienen kon worden teruggehouden, tot de werkplaatsen volgens de arbeidswet zich voor hem openden. Dit vervolgonderwijs viel dan ook niet in den smaak noch in dien der ouders, noch in dien der kinderen. Waren wij op dien weg voortgegaan, dan zoude ook het vervolgonderwijs het karakter der pompschool verkregen hebben, waaruit wij niet meer zouden zijn losgekomen. Vatten wij de tijdelijke invoering als een proefneming op, dan leerde deze ons, dat wij nieuwe leerkrachten noodig hebben voor dit onderwijs, dat zij doordrongen moeten zijn van een anderen geest, dat er een geheel andere leerstof moet behandeld worden, dan tot daartoe geschiedde. Het particulier initiatief, dat zich daarna deed gelden, was aanleiding, dat men er dieper over ging nadenken, aan welke eischen goed vervolgonderwijs moet voldoen. Deze kwamen vooral tot uiting op het congres voor het onderwijs aan de niet leerplichtige jeugd dat op 17 en 18 April 1925 te Utrecht gehouden werd. Daar kwam evenwel slechts één scherp omschreven programma, dat in de praktijk was ingevoerd, ter sprake. Het betrof het in Amsterdam ingevoerde vervolgonderwijs. Vergeleek men dit met de eischen, die door vele andere sprekers werden gesteld, zoo kon men ook dit eenzijdig en veel te schools noemen. Wat wij noodig hebben is in de eerste plaats de 7de klasse. Alle onderwijsspecialiteiten zijn het er over eens, dat dit 7de leerjaar als herhalingsonderwijs dringend noodzakelijk is. De leerstof der lagere school moet globaal gerepeteerd en zoo bevestigd worden. Zonder deze herhaling zullen de resultaten van het lager onderwijs onbevredigend blijven. Verder hebben wij deze klasse noodig om de leerplichtwet te doen aansluiten bij de arbeidswet, niet alleen om het leegloopen te vermijden maar ook omdat kinderen, die gedurende het tusschen gelegen jaar geld verdienen in den regel voor het vervolgonderwijs verloren zijn. Om in dezen nood te voorzien overweegt men thans om kinderen reeds met 13 jaar op de fabrieken toe te laten onder voorwaarde, dat zij slechts als loopjongens of voor ander zeer licht werk worden gebruikt. Het is een nood-
Het Zevende Leerjaar.
65
maatregel, want niemand ontkent, dat de lichamen der kinderen ook met 14 jaar nog te weinig ontwikkeld zijn om als arbeider op te treden, ook zijn zij nog te jong om reeds een beroepskeuze te doen. Er is dus meer voor te zeggen, den leeftijd der arbeidswet later dan wel vroeger te stellen. Maar ook door de toevoeging van een 7de schooljaar zullen goede leerlingen, die dan de school met 12 1 /2 jaar zullen kunnen verlaten, nog niet de aansluiting aan den leeftijd der arbeidswet bereiken. Wij zouden dus ten hunnen behoeve ook over een 8ste klasse moeten kunnen beschikken. Er moet bepaald worden, dat de leerplicht tot het bereiken van het 14e levensjaar duurt ! Toch is het niet noodig, dat deze verplichte schooljaren op de lagere school worden doorgebracht naar wij straks zien zullen. De 7de en 8ste klasse, moeten mijns inziens haar bijzondere beteekenis nog daardoor krijgen, dat het onderwijs in deze klassen. slechts mag worden toevertrouwd aan zulke onderwijzers, die bereid zijn zich aan de moderne eischen d.w.z. die des levens aan te passen. Zij moeten inzien, dat al moet er herhaald worden, het onderwijs toch meer een opvoedend dan een doceerend karakter moet hebben. Zoowel hierin als in de te behandelen leerstof moet het zich aansluiten bij het straks nader te bespreken vervolgonderwijs. Daar vele gemeentescholen een 7e klasse bezitten, die evenwel niet verplicht is gesteld, zoo zal men door een nimmer rustende propaganda de ouders er toe moeten brengen, dat zij hun kinderen die 7e klasse laten volgen. Wij hebben in het oog te houden, dat vanaf het 12de levensjaar drie opvoedingsgelegenheden als het ware om het kind zullen strijden: de 7de en 8ste klasse (herhalingsonderwijs), het vervolgonderwijs en de vrije jeugdvorming. Van deze vrije jeugdvorming is door een onderwijzer gezegd : zij wijst ons er op, dat wij de kinderen verwaarloosd hebben. Na al hetgeen ik reeds over de school en den onderwijzer heb gezegd (zie ook Dl. I, blz. 53-59) spreekt het van zelf, dat ik deze bekentenis onderteeken. De verwaarloozing was het natuurlijke uitvloeisel der thans nog bij velen bestaande taaksopvatting. Het is dan ook mijn overtuiging, dat de vrije jeugdvorming (jeugdzorg) zeer kan worden beperkt, zoo de onderwijzer zijn plicht doet zoowel op de lagere school als bij het herhalingsonderwijs. Lettende op de eenzijdige ontwikkeling, die de onderwijzer op de normaal- of kweekschool ontvangen heeft en op de taaksopvatting, zooals die zich nu eenmaal in het onderwijzerscorps heeft vastgezet, kunnen wij niet verwachten, dat in deze in eens verandering komt. Daarom zullen de meeste onderwijzers vooreerst ook onbruikbaar 5 KOHLBRUGGE, Practische Sociologie, II.
66
Vervolg of Vakonderwijs.
zijn voor de 7de en 8ste klasse. Liefst zal men hiervoor die onderwijzers kiezen, die door vrijwillige deelname aan het openluchtspel en bij de vrije jeugdvorming zich hiertoe hebben voorbereid. Het moet een onderscheiding zijn hiervoor te worden aangewezen. Daarnaast moeten zij de beginselen van het vervolgonderwijs kennen om het onderwijs daarbij aan te passen. Men moet over dezen eisch niet te gering denken. Ik had onlangs gelegenheid met iemand te spreken, die een particuliere school had ingericht, waar het geheele onderwijs op de empirische psychologie zou worden opgebouwd. Hij verklaarde mij, dat het gedurende eenige jaren een waar geworstel was geweest, dat hem grijze haren had bezorgd, voor hij de onderwijzers(essen) er toe had kunnen brengen, volgens deze beginselen zoowel les te geven als met de kinderen om te gaan. Immers streed dit met de sleur en de ingepompte methodiek. Hieruit volgt dus ook, dat .wij het herhalings- en vervolgonderwijs niet zonder meer in handen der onderwijzers kunnen leggen, dat zij ook niet de aangewezen autoriteiten zijn, om de eischen voor beide vast te stellen. Terwijl het herhalingsonderwijs eenerzijds aansluiten moet bij de lagere school moet het anderzijds voorbereiden voor het vervolg- of vakonderwijs. Wij zullen ons hier voornamelijk met het vervolg- of vakonderwijs bezig houden, daar dit een karakter moet dragen, dat geheel van dat der lagere school afwijkt. De eischen voor vervolgonderwijs moeten bepaald worden door gemeenschappelijk overleg van mannen en vrouwen van practische levenservaring. Reeds hierom kan en mag vervolgonderwijs niet in eens door een wet worden ingevoerd, waardoor het in zekere banden zou worden gekneld. Wij verkeeren nog in het stadium van voorbereiding. Ook de jeugdzorg begon in het klein, geleid door mannen, die er roeping voor voelden en toen zij zich uitbreidde, bleek het hoe moeilijk het was de noodige leiders te vinden. Men verneemt dezelfde klacht bij alle partijen of richtingen. Het zou dus dwaasheid zijn vervolgonderwijs in te richten voor wij leiders hebben, voor wij weten, aan welke eischen zij moeten voldoen en voor wij het er over eens zijn, hoe het vervolgonderwijs zal worden ingericht. Verder bleek, dat dit onderwijs zich moet aanpassen aan de plaatselijke behoefte. Het mag niet hetzelfde zijn ten platten lande en in de handelsstad, het moet verschillend zijn voor jongens en meisjes, het moet rekening houden met de individueele ontwikkeling, het moet aansluiting zoeken: zoowel aan de lagere school als aan de vrije jeugdvorming (die het ten deele in zich zal opnemen) en aan het onderwijs voor volwassenen. -
Vervolg- of Vakonderwijs.
67
Wij hebben dus een bijzondere soepele wet noodig, die met alles rekening houdt, door zich van alle nadere regeling te onthouden. Bij het bespreken der beroepskeuze zal blijken, dat voor de leerlingopleiding ook reeds drie of vier verschillende stelsels bestaan. Er is een derde reden, waarom het vervolgonderwijs niet door de wet geregeld kan worden. Zoodra de regeering zich hierin mengt, moet zij rekening houden met de verbijzondering van het onderwijs. Doet men dit, zoo wordt vervolgonderwijs op vele plaatsen onmogelijk gemaakt. Er zijn plaatsen met 2000 inwoners (o.a. Krabbendijke), waar jaarlijks slechts 45 á 50 geboorten plaats hebben en 6 scholen bestaan. Dan vallen er op elke school slechts acht leerlingen en dus ook op elke richting niet veel meer, zoo men rekening houdt met de natuurlijke sterfte en het feit dat niet allen, die geboren worden, het vervolgonderwijs kunnen en willen volgen. Voor zulke kleine groepjes kan men toch geen vervolgonderwijs instellen, ook zoude noch de staat noch de gemeente dit kunnen bekostigen. Wij zijn hier door de verbijzondering absoluut vastgeloopen. Daarom komt het mij voor de eenige oplossing te zijn, zoo de regeering er zich toe bepaalt een leerplicht tot het 14de jaar vast te stellen. Beter nog ware het, zoo bepaald werd, dat de leerstof der 7de of 8ste klasse moet doorgewerkt worden, welken leeftijd het kind ook bereikt moge hebben. Eenige Zwitsersche kantons kennen deze bepaling. Dan is er dus geen schoolplichtige leeftijd meer, maar de plicht zekere hoeveelheid kennis op te nemen. Er is geen beter middel denkbaar om den ijver bij ouders en kinderen aan te wakkeren dan zulk een bepaling. Er zou hierdoor een sterke dam zijn opgeworpen: zoowel tegen de baldadigheden der jeugd als tegen de ongeoefendheid der werklieden. Verder verklare de regeering, dat zij in beginsel bereid is vervolgonderwijs te steunen, niet per school maar per gemeente, op die plaatsen waar dit door de gemeente of door particulier initiatief is tot stand gekomen en aan de plaatselijke eischen voldoet. Het particulier initiatief moet hier als in zooveel andere dingen voorgaan, en eerst als dit getoond heeft, wat het vermag, en als het vervolgonderwijs hierdoor vaste vormen heeft verkregen, mag aan overheidssteun gedacht worden. Daarom stel ik mij de ontwikkeling zoo voor, dat mannen en vrouwen, die sociaal voelen en veel levenservaring hebben een vereeniging stichten, die bepaalt aan welke eischen het vervolgonderwijs in hun woonplaats moet voldoen. Daarbij mogen zij er zich evenwel niet toe beperken een programma op te maken, maar zij moeten bereid gevonden worden (zoover zij over de noodige kennis en ontwikkeling beschikken) zelf onderwijs te geven. Dus zal slechts voor een gedeelte van dit onderwijs de
68
Vervolg- of Vakonderwijs.
vrijwillige medewerking der onderwijzers ter plaatse worden ingeroepen. Tevens zal deze vereeniging de vraag naar lokalen hebben onder het oog te zien, want het spreekt van zelf, dat wij niet nog meer scholen kunnen bouwen na al die millioenen, die daaraan reeds zijn uitgegeven. Men zal dus gebruik moeten maken van de in de gemeente aanwezige lokalen, die men in scholen, kerken, gemeentehuis, fabriekslokalen of zelfs in schuren zal hebben te zoeken. Buitendien zal zulk een vereeniging personen van alle richtingen moeten omvatten. Ik zie niet in waarom de pastoor, zoo hij toevallig een liefhebber is van kultuurgeschiedenis, niet deze aan alle kinderen zal geven, terwijl de predikant er wellicht economie of iets anders doceert. Alleen langs dezen weg is er op kleinere plaatsen iets te bereiken en alleen op grootere kan men e ventueel tot groepeering naar richtingen overgaan. Waar er slechts één vervolgschool kan bestaan, zal men het eventueel vermijden zulke vakken te doceeren, die, zooals de twee boven als voorbeeld gekozene, te sterk door de levensbeschouwing geinfluenceerd worden. Daarentegen zal een predikant, die kweeker is of een pastoor die wiskundige is, zonder bezwaar voor dezelfde vereeniging voor vervolgonderwijs les kunnen geven. Op gelijke wijze zal men moeten trachten zich van de medewerking van den geneesheer, apotheker, notaris, den handelsman, denfabriekseigenaar, of van ambachtsbazen te verzekeren, zoodra men meent, dat zij iets weten, wat voor de algemeene ontwikkeling der jongens of meisjes dienstig kan zijn. Het komt mij dus voor, dat de regeering zich in deze vooreerst afzijdig moet houden, afwachtende wat het particulier initiatief tot stand brengt. Ik zou het gelukkig achten, zoo de regeering bij de instelling van het 7de en 8ste leerjaar tevens bepaalde, dat deze leerjaren eventueel ook op eene inrichting voor vervolgonderwijs kunnen worden doorgebracht, waar deze door particulier initiatief tot stand kwam en geen bedenkingen tegen het programma zijn in te brengen. Door zulk een bepaling zou het vervolgonderwijs, ook zonder dat vooreerst subsidie verleend wordt, onderworpen zijn aan de inspectie. Ik voeg een tweede wensch hieraan toe: Aan die gemeenten waar het vervolgonderwijs onder medewerking der verschillende gezindten tot stand kwam, worde (na ingediend verzoek) het recht verleend de leerplicht voor drie jaren vervolgonderwijs in te stellen (50). Immers zoo men het volgen van dit onderwijs geheel aan de vrijwillige verkiezing van ouders en kinderen overlaat, dan zal het, hoe smakelijk het ook wordt ingericht, toch slechts door een gedeelte der kinderen gevolgd worden.
Vervolg- of Vakonderwijs.
69
De praktijk zal moeten uitwijzen of het vervolgonderwijs wellicht de 'Me en 8ste klasse zal opslorpen. Ik kan hierin geen bezwaar zien, als het vervolgonderwijs blijft rekening houden met de vakken der lagere school en zoo het althans ten deele overdag gegeven wordt. Dit zijn zaken, die men m.i. aan de praktijk moet overlaten, evenals de andere vraag : of men vervolgonderwijs (maar dan slechts gedurende de avonduren) ook nog na afloop der bovengenoemde drie jaren geven wil. Wij hebben de hoofdzaak in het oog te houden, nam. dat onder den invloed van particulier initiatief de eischen, waaraan dit onderwijs moet voldoen, vastgesteld en beproeft worden, dat de onderwijzers onder den drang der openbare meening zich geleidelijk aan deze eischen aanpassen, dat wij dus de noodige leiders krijgen, zonder welke alle vervolgonderwijs een doodgeboren kind blijft. De eisch eener locale regeling klemt vooral, zoo wij aan het platte land denken, want men kan daar slechts wintercursussen geven, wat reeds een eigen regeling vereischt. Evenzeer zullen de eischen te Enschede en Tilburg andere zijn dan die voor Amsterdam en 's Gravenhage. (51) Laten wij nu trachten de algemeene beginselen vast te stellen, waaraan het vervolgonderwijs zal moeten voldoen : het moet de persoonlijkheid ontwikkelen en dus zelfstandig maken, het moet den economisch denkenden mensch, den producent vormen, daarnaast moet het den gemeenschapszin ontwikkelen, besef van verantwoordelijkheid, in het kort sociaalvoelen. Om aan deze eischen te kunnen voldoen, zal het onderwijs meer individueel moeten zijn; de leerling zal tot zelfwerkzaamheid moeten worden aangezet, wat door instelling van zelfbestuur vergemakkelijkt wordt. Het moet zich aanpassen aan de psychologisch doorgronde opvattingen der jeugd, die zich verzetten tegen het schoolsche en droge, tegen de methoden der lagere school. Daarom peinze men niet over de paedagogiek, de methodiek of de didaktiek van dit onderwijs, maar de leermeester spreke van mensch tot mensch, aansluitende aan de praktijk des levens en alles belichtende met zijn levenservaring. Men spreke er over alles, wat voor de geestelijke en lichamelijke ontwikkeling voor jongens en meisjes dienstig kan zijn. Daarbij hebbe men vooral een open oor voor hun wenschen en gedachten, al zullen ook onze kinderen- nog moeten leeren, die te uiten, zooals Japansche jongens doen, die steeds trachten den leermeester te dringen in de door hen gewenschte richting. De aanpassing aan de gedachten der jeugd zal van zelf wel ten. gevolge hebben, dat het onderwijs zich orienteeren zal naar de be,
70
Vervolg- of Vakonderwijs.
roepen. Waar kinderen reeds een besliste keus hebben gedaan, heeft men daarmee rekening te houden, en men kan met alle wenschen rekening houden, zoo alle ingezetenen der gemeente willen medewerken. Ook voor hen, die nog geen • keus hebben gedaan zal men groote waarde hechten aan de ontwikkeling van handenarbeid, en men zal hen in de gelegenheid stellen alle ter plaatse vertegenwoordigde ambachten te leeren kennen. Dit vervolgonderwijs moet niet werken met klassen maar met lesuren (eventueel dubbele lesuren). (52) Want zoo men allen bereiken wil (dit moet toch het ideaal zijn), dan heeft men ook met zeer verschillende kinderen te maken. Zoo zal er wellicht een groep zijn, die nog herhalings onderwijs zal behoeven, daartoe behooren gewoonlijk alle verwaarloosde kinderen, zooals die, welke wij in de gestichten der voogdijvereenigingen vinden. Daarnaast zal men handenarbeid laten beoefenen. Een andere groep zal talen of handels-onderwijs wenschen, een derde vraagt alleen naar een ambacht. Buitendien kunnen geheel andere eischen voor den dag komen, zooals naar muziek en zang, naar gymnastiek, naar letterkunde of geschiedenis. Het geheele programma moet zoo soepel zijn ingericht, dat elke kombinatie denkbaar is. Het nieuwe academisch statuut zou hiervoor bijna tot voorbeeld kunnen strekken. Voor allen gemeenschappelijk moeten vooral de excursies zijn, om hun de geheele omgeving te leeren kennen en al wat er op te merken valt. Ook zou de belangstelling van allen gewekt kunnen worden voor gezondheid- en v oeclingsleer, voor algemeene hygienische maatregelen, voor het bespreken van vele sociale en economische belangen. De bestrijding van allerlei vooroordeel en allerlei slechte gebruiken wordt hierdoor in den regel tevens bereikt. Hier mogen enkele voorbeelden volgen, die mijn bedoeling verduidelijken: De a.s. timmermansleerling zal geen belang stellen in de gewone aardrijkskunde maar wel in boschbouw en in de houtsoorten. Dan moet men hein er op wijzen uit welke landen die houtsoorten komen, die hij in zijn later leven zal hebben te gebruiken en hoe men daar kweekt en werkt. Men bespreekt dan tevens de bijproducten (chemische) van den boschbouw of der houtindustrie, men leert hem hoe houtazijn gemaakt wordt en wat de luciferfabrikage voor het economische leven te beteekenen heeft. Men beschrijft de harssoorten, die van boomen verkregen worden en wijst op het inzamelen, de markten en de bestemming. Hoe bevoorrecht waren gedurende den wereldoorlog (bij het groote zeepgebrek) die gezinnen, die wisten dat berkenhout rijk is aan potasch, dat bij het wasschen gebruikt
Vervolg- of Vakonderwijs.
71
kan worden. Men leere den jongens het impregneeren van hout, de proefnemingen, die verricht zijn om voor elk gebruik de beste soorten te vinden (bijv. voor dwarsliggers), men beschrijve de ontwikkeling van het vak door de eeuwen heen, men leere hen wat houtkunst is en wat er door bereikt kan worden. (Ned. Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst). Wie voor de textielvakken zal voorbereid worden, die leert hier wat wol en wat katoen is, hoe ze verkregen en bewerkt worden. Men spreekt over de landen van herkomst, men zet uiteen hoe primitieve volkeren de vezelstoffen behandelen en met welke primitieve hulpmiddelen zij leerden weven en spinnen. Men bespreekt de centra voor den handel, de beteekenis der vezelstoffen voor het geheele economische leven en al de verbeteringen, die de wetenschap in het verkrijgen en behandelen gebracht heeft. Dat geeft algemeene belangstelling; men leert er geschiedenis en aardrijkskunde door naast techniek en economie en de plaats, die men later zelf in dit geheele samenstel van krachten zal imemen. Daarbij dient dit onderwijs zoo aanschouwelijk mogelijk te zijn en gepaard met eigen practische oefeningen. In Parijs scheidt de vervolgschool de jongens niet direct naar de vakken maar geeft eerst allen de „orientationprofessionelle". Allen werken achtereenvolgens bij de verschillende ambachten. Zij leeren dus van alle de werkwijze kennen en kunnen zich beproeven voor zij tot een beroepskeuze overgaan. Velen zullen zich na afloop van het vervolgonderwijs geheel van het ambacht afwenden, maar ook dezen zullen veel nut van dit onderwijs ondervinden. Buitendien zullen ook zij gemakkelijker tot een keus kunnen komen, zoo zij hebben hooren uiteenzetten, waarom de individueele beoefening van het ambacht moest opgeslokt worden door de fabriekmatige, en hoe bij dit proces zich moesten ontwikkelen: de banken, de naaml. vennootschappen, het kapitaal. Dat worden dan lessen in kultuurgeschiedenis, die evenwel helpen de eigen keus te bepalen en het raderwerk der maatschappij te begrijpen. Zoo leert men denken. Bij dit technische onderwijs mag geen °ogenblik uit het oog verloren worden, dat het tot zelfstandig werken prikkelen moet en tot samenwerken met anderen. Ik herinner aan de besproken proefnemingen van Scott en aan hetgeen over de werkschool in Zwitserland is gezegd. Uitmuntend schijnt mij ook de Amerikaansche gewoonte te zijn, die leiders van fabrieken of andere groote zaken, ook uitgevers en redacteurs uitnoodigt voordrachten bij het vervolgonderwijs te komen houden, en daar al de vragen te beantwoorden, die de jongens mochten stellen. De jongens worden hierdoor
Vervolg- of Vakonderwijs.
72
voor eenzijdigheid behoed, die nu eenmaal bij schoolonderwijs
moeilijk te voorkomen is. Ook kiest men er een of ander interessant voorwerp of onderwerp en tracht dit te bezien : zoowel historisch als aardrijkskundig, taalkundig, rekenkundig, enz, zoodat de grenzen tusschen de wetenschappen uitgewischt worden. Vooral zou het belangrijk zijn, zoo men den jongen in staat kon stellen al datgene te begrijpen, wat hij om zich heen kan zien en waarnemen, zoodat hij er niet langer onverschillig aan voorbij loopt, maar belang in alles leert stellen. Want er is niets op deze aarde, wat niet op de een of andere wijze, invloed zou kunnen hebben op zijn werk of op zijn toekomstig welzijn. Daarom moet hij leeren zien en opmerken. Zoo men sprekers uitnoodigt voor de vervolgscholen, zoo doet men dit in de overtuiging, dat hij, die een wetenschap beheerscht, die ook op een zoodanige wijze kan behandelen, dat ook de jongen der volksschool er dat van begrijpen kan, wat voor hem nuttig en noodig kan zijn. Wij hebben dus deskundigen noodig, die bereid zijn terwille van het vervolgonderwijs een kort exposé te geven hunner wetenschap, steeds gepaard met voorbeelden, die door de jongens kunnen worden waargenomen. Wij wijzen dan : op de physische aardrijkskunde en de cosmologie, op warenkennis uit industrie en landbouw en de grondstoffen, waarmede beide werken als : kolen, metalen en vezelstoffen, bodem, meststoffen en bacterieën, op de plantkunde met de daarbij waargenomen verschijnselen der bevruchting en symbiose en op de phytopathologie, op de dierkunde, en de producten uit de dierenwereld ; op de verschijnselen der lucht ; op den strijd tegen het water en hoe wij ons tegen allerlei natuurkrachten hebben leeren wapenen. Wij hebben hier slechts enkele grepen gedaan, de lijst is natuurlijk belangrijk te verlengen. Voor zulk onderwijs hebben wij onderwijzers noodig, die op alle vragen kunnen antwoorden. Wij komen hierdoor voor de moeielijke vraag te staan: hoe wij deze zullen opleiden en hoe wij aan de noodige leerboeken voor hen moeten komen. De weg, die hier het snelst tot het doel zou leiden, komt mij voor de volgende te zijn : Een aantal onderwijzers van verschillenden aanleg en met verschillende lief hebberijen vereenigen zich en bezien stad en land. Overal vragen zij zich af, wat zij zien en trachten dit te verklaren. Wonen zij in eene akademiestad zoo zullen zij, ook zonder boeken te raadplegen, antwoord op tal van vragen kunnen verkrijgen en zoo in onderling overleg kunnen komen tot het vergaderen van die kennis in plantkunde, dierkunde, cosmologie, industrie, ambacht, enz. enz. die hun -
Vervolg- of Vakonderwijs.
73
in staat stelt op alle vragen te antwoorden. Zij beoefenen dus geen der genoemde wetenschappen op zich zelf, maar streven alleen naar die kennis, die ter verklaring van het dagelijksch waarneembare noodig is. Langs dezen weg kan men komen tot handleidingen voor de kweekscholen. De onderwijzers, die deze samenstelden worden de eerste leerkrachten voor het vervolgonderwijs. Het zij mij vergund aan het bovenstaande een voorbeeld uit mijn eigen levenservaring toe te voegen, omdat daaruit duidelijk bint dat ik niet het onbereikbare eisch, en dat men alles met vrucht onderwijzen kan ook aan hen, die de anders steeds noodig geachte grondslagen niet bezitten. Ik werd op Java in 1903 voor de vraag gesteld: ofhet mogelijk zou zijn om Javanen, die alleen lezen, schrijven en rekenen met gebruikmaking der Maleische taal hadden geleerd, in twee jaren zoover te brengen, dat zij de bij hun volk meest voorkomende ziekten zouden leeren herkennen en behandelen en de daarbij passende geneesmiddelen gereed maken. Daarbij kende ik zelf de Maleische taal, die trouwens ook hun taal niet was, slechts gebrekkig. Toch moest er in die taal eerst een grondslag in anatomie en physiologie gelegd worden, waarvoor geen leerboeken ter mijner beschikking stonden. Al het wetenschappelijke werk, dat ik gedurende 35 jaar heb geleverd, heeft mij niet zooveel inspanning gekost als deze proefneming. De eerste eisch, waaraan ik had te voldoen, was te trachten mij op hun standpunt te stellen, dus dien der bijna absolute leegte, daar zij geenerlei kennis van eenig natuurverschijnsel, noch van de wet van oorzaak en gevolg hadden en door het dwaaste bijgeloof bevangen waren. Spreken over allerlei, veel zien en alles betasten moest de grondslag van dit onderwijs zijn, waarvoor teekeningen en wasmodellen naast lijken en levende menschen dienst konden doen. Ik wil niet verder op de details ingaan. Mijn leerlingen zijn door drie verschillende inspecteurs geexamineerd, zij hebben aan alle eischen voldaan en praktizeeren heden nog op Java. Men kan dus alle wetenschappen onderwijzen zonder over eenige voorkennis te beschikken mits het slechts om het practische resultaat te doen is. Voor het vervolgonderwijs houde men vooral ook rekening met de behoefte van het platte land. Daar worden de jongens eerst met 16 jaar toegelaten tot den landbouwwintercursus, zoodat zij gedurende vier jaren geenerlei onderwijs genieten. Slechts in twee provincies bestaat een geregelde vakopleiding door het leerlingstelsel, dat later besproken zal worden. Slechts 2000 meisjes van het platte land krijgen vervolgonderwijs in den zin der huishoud- en. industriescholen (landbouwhuishoudonderwijs). Immers kan men
74
Vervolg- of Vakonderwijs ten platten lande.
niet op alle dorpen zulke scholen oprichten en de groote afstanden beletten het bezoek der verder afgelegen scholen. Trouwens sluit ook het bestaande landbouwhuisonderwijs niet voldoende aan bij het le ven, zooals de vrouw ten platten lande dit leidt. Daar wij niet overal scholen hiervoor kunnen stichten, noch overal aparte cursussen kunnen openen, zoo zal een practische oplossing «el gezocht moeten worden in dezelfde richting, die in Duitschland ingeslagen werd. Hiervoor verwijs ik naar deel I, blz. 109-114, waar er ook op gewezen werd, dat de plattelands-bevolking vooral de opvoedkundige werkzaamheid der „Landpflegeschwester" waardeert. Hierdoor voorkomt men tevens, dat het onderwijs schools of verwetenschappelijkt wordt, waartoe huishoudscholen steeds neiging hebben. Dit komt o.a. daar voor den dag, waar de leeraressen er o v er klagen, dat haar leerlingen de noodige grondslagen missen, om daarop het vervolgonderwijs op te bouwen. De boven door mij besproken ervaring bij de opleiding van Javanen heeft mij geleerd, dat meii alles zonder grondslagen onderwijzen kan, mits men het onderwerp ten s olle beheerscht en niet lijdende is aan denkluiheid. Er werd boven reeds op gewezen, dat het vervolgonderwijs meer het karakter der arbeidsschool moet dragen, waardoor het vanzelf bij gespecialiseerd vakonderwijs aansluit. Sommigen zijn van meening, dat men eerst vervolgonderwijs en daarna vakonderwijs geven moet, dan wordt het einde der leertijd ook eerst met 18 jaar bereikt. Wij zien dit o.a. op de machinefabriek der broeders Stork te Hengelo. Nu wil ik geenzins ontkennen, dat ons een dergelijke regeling als een ideaal voor oogen moet staan, maar het zoude onpractisch zijn om direct met zulk een eisch te beginnen, die buitendien niet voor alle jongens zou passen. Voor den jongen, die arbeider bij de industrie wil v s orden, hebben wij een goed geregeld leerlingstelsel noodig. Daarop zullen wij bij de beroepskeuze ingaan. Het komt mij voor, dat wij ook dit zooals thans in West-Friesland en Drente geschiedt, aan het particulier initiatief moeten overlaten, al is het noodzakelijk, dat het evenaLs daar thans geschiedt, gesubsidieerd wordt. Daarbij zoude men, zoo ook de 8ste klasse verplicht is gesteld, kunnen bepalen, dat de leerling (jongen of meisje), die onder een goed geregeld leerlingcontract werkt van het 8ste schooljaar kan worden vrij gesteld. Immers eischt het leerlingstelsel ook theoretisch onderwijs, zooals bijv. teekenscholen dit geven. Ook zoude het kind in plaats daarvan het vervolgonderwijs kunnen kiezen, zoo dit ter plaatse bestaat en met zijn leerlingschap vereenigbaar is. -
-
- ,
Vervolg- of Vakonderwijs.
75
Het blijft een eigenaardige moeilijkheid, dat de wetgever aan den werkgever wel de verplichting heeft opgelegd, om den leerling de gelegenheid te geven gedurende een aantal uren van het vakonderwijs te profiteeren, terwijl de leerling evenwel niet verplicht is dit onderwijs te volgen. Daarom wordt de bovengenoemde bepaling gemakkelijk ontdoken, doordien de werkgever slechts zulk een leerling aanneemt, die bereid is het zonder zulk onderwijs te stellen. Trouwens kan de wetgever, zoo lang het leerlingstelsel en het vervolgonderwijs niet overal geregeld zijn, geen leerplicht voor vak- of vervolgonderwijs instellen. Boven wees ik er evenwel reeds op, dat onze regeering (zooals de Duitsche dit doet) aan de gemeenten zou kunnen toestaan leerplicht op te leggen, waar genoemd onderwijs tot tevredenheid der regeering is ingericht. Dan kan vak- of vervolgonderwijs ten deele ook over dag gegeven worden (op het platte land althans in den winter). Dit is te verkiezen boven een avondcursus, waarvoor de leerlingen na een achturigen. werkdag 'wellicht de noodige frischheid zullen missen. Ook zouden enkele avonduren (het mogen er niet te veel zijn) gereserveerd moeten blijven voor andere bezigheden, zooaLs de vrije jeugdvorming. Overigens ben ik van meening, dat wij de vrije jeugdvorming steeds meer en meer zullen kunnen inkrimpen, zoo de lagere school weer een opvoedend karakter verkregen heeft en zich daaraan een inclividualiseerend vervolgonderwijs aansluit. Ik heb het vermeden om een scherpe grenslijn te trekken tusschen vervolgonderwijs en vakonderwijs, daar het mij voorkomt, dat er tusschen beide geen scherpe grens getrokken mag worden. Men moet cursussen (lesuren) instellen van algemeen ontwikkelden aard en daarnaast andere van vakkundigen aard, liefst zoo, dat het kind vrij is een van beide of beide tegelijk te volgen, en het overige zal men aan de praktijk en de plaatselijke behoeften moeten overlaten. Zeker is een goed ont wikkelend vakonder wijs noodig om den werkman als ook de nijverheid, het ambacht en de industrie op peil te houden. Toch zonde ik het vakonderwijs niet willen binden aan ambachtsscholen, welke opvatting ik onder beroepskeuze zal motiveeren. Evenzeer is het in het belang van het geheele volk, dat de meisjes een goede ontwikkeling krijgen door huishoud- en industrieonderwijs. Waar de gelegenheden er voor bestaan, moet ook hiervoor leerplicht worden opgelegd, opdat de huisvrouwen er hun dienstpersoneel niet van terug kunnen houden. Eindelijk zoude ik het wenschelijk achten, dat overal, waar het vervolg- of vakonderwijs verplichtend kon worden gesteld en waar dit gegeven wordt aan kinderen, die reeds verdienen, deze
'76
Vervolg- of Vakonderwijs.
gehouden zullen zijn een zeker percentage van hun loon in de kas der vereeniging (daarna eventueel in die der subsidieerende gemeente) te storten. Hierdoor wordt tevens aan het bezwaar tegemoet gekomen, dat de leerjongens over te veel geld beschikken, terwijl er geen betere spaarpot denkbaar is. Onderwijs, waarvoor men zich opoffering moet getroosten, wordt buitendien meer gewaardeerd dan kosteloos onderwijs (53). Ik meen ook nog op een tegenwerping in te moeten gaan, die ik meermalen vernam. Men betoogt, dat er toch ook ongeschoolde arbeiders moeten zijn, dat het bedrijf, de industrie, geen emplooi heeft voor enkel geschoolden. Daarmede hebben wij geen rekening te houden, wij moeten aan allen de gelegenheid geven zich te ontwikkelen, dan halen wij uit het volk wat er in zit. De minder geschikten, de geestelijk slecht begaafden, en zij die alleen spierkracht bezitten, zullen niet mee kunnen en vallen vanzelf af en verdwijnen onder de ongeschoolden. Het is zelfs zeer waarschijnlijk (zie bl. 30), dat zich een klasse (5e stand) van ongeschoolden zal vormen door den hun aangeboren slechten aanleg. Komen er meer geschoolden op de arbeidsmarkt dan de bedrijven gebruiken kunnen, zoo zal alles er van afhangen of hun geestelijke en manueele ontwikkeling zoo hoog is opgevoerd, dat zij met de werklieden van alle andere landen concurreeren kunnen, deze zoo mogelijk overtreffen. Is dit het geval, zoo verrijzen ook de bedrijven, die hun werkkracht gebruiken kunnen of zij worden in het buitenland begeerd (54). De afschaffing van het Fransch op de lagere school, heeft er toe geleid uit het onderwijs in die taal een soort vervolgonderwijs te maken. Vooral in Amsterdam bestaan hiervoor tal van cursussen en het is begrijpelijk, dat onderwijzers ook deze in stand trachten te houden, want van het budget van f 60.000, waarover deze cursussen beschikken, wordt f 41.426 als salaris aan die onderwijzers uitgekeerd. Nu wensch ik mij van een oordeel te onthouden, of de afschaffing van het Fransch al of niet wenschelijk was, maar bedoelde cursussen komen mij voor onpractisch te zijn, (evenals het vasthouden aan het Fransch op bijzondere scholen), voor die kinderen, die later de middelbare scholen wenschen te bezoeken. Want het is beter, zoo alle kinderen, die op de middelbare school worden toegelaten nog geen Fransch geleerd hebben, dan dat sommigen het wel geleerd hebben en anderen niet. Voor hen, die geen voortgezet onderwijs zullen genietenlijkt mij een beetje kermis van het Fransch waardeloos, want ik geloof niet, dat zij het op deze cursussen zoo ver zullen kunnen brengen, dat zij later een Fransch boek zullen kunnen lezen of een brief zullen kunnen schrijven, welke vaardigheid veel ge-
Vervolg- of Vakonderwijs voor meisjes.
77
makkelijker voor de Engelsche of Duitsche taal te bereiken ware. Bedoelde cursussen zijn voor mij dan ook slechts een uiting van verzet tegen een regeeringsmaatregel en 'wellicht ook een uiting van ijdelheid, daar de Hollander gaarne zijne spreektaal met Fransche woorden doorspekt. Vervolgonderwijs is voor meisjes evenzeer noodig als voor jongens, zooveel te meer, daar onze volksschool, naar wij boven gezien hebben, haar niet dat geeft, wat men een vrouwelijke ontwikkeling zou kunnen noemen. (Deel I, blz. 201-202). Het is zooveel te meer noodig, waar de meisjes direct van de schoolbanken naar de fabriek gaan en de beperking van het kinderaantal geen gelegenheid geeft de kinderverzorging in eigen huis te leeren. Daarop wees ook reeds de 18 Juni 1917 ingestelde Staatscommissie. (Zie haar verslag bl. 156-161). Het vervolgonderwijs voor meisjes zou naast herhalingsonderwijs de eigenlijke vrouwelijke vakken moeten brengen: als kinderverzorging en opvoeding, voedselbereiding, kooken, inmaken enz., verder voedselleer, wasschen, strijken, het verschillende naaiwerk voor linnengoed of costuumnaaien ook kinderkleeren, het zich daarbij aansluitende knippen en verstellen en de fraaie handwerken. Sommigen pleiten voor de algemeene gezondheidsleer en de practische sociologie. Velen zullen toevoeging wenschen van muziek, zang, literatuur en kultuurgeschiedenis enz. Aan dit vervolgonderwijs sluit zich dan direct het vakonderwijs aan, want het costuum- en linnennaaien kan zoo uitgebreid worden, dat het tot het uitoefenen van een beroep leidt. Hetzelfde geldt trouwens van de meer huishoudelijke vakken, die de beoefenaarsters tot betrekkingen als huishoudster, hulp in de huishouding, kinderjuffrouw of leerares in huishoud-onderwijs (rijksdiploma voor: a. koken, b. huishoudkunde en waschbehandeling, c. kinderverzorging) bekwamen. De meeste der bovengenoemde vakken worden thans op huishoud- en industriescholen, zoowel op dagcursussen als op verschillende avondcursussen beoefend. De avondcursussen zijn vooral voor die meisjes bestemd, die reeds een betrekking hebben aanvaard, hetzij in het huishouden op een fabriek of een kleiner atelier. Het woord industrieschool is misleidend, daar dit aan de grootindustrie, de fabriekmatige productiewijze herinnert. Geen dezer scholen wil echter hiervoor opleiden. Zij beoogen in de eerste plaats aan het meisje al datgene te leeren, wat zij als aanstaande huisvrouw en moeder zal kunnen gebruiken. In de tweede plaats leidt het voortgezette industrie-onderwijs er toe, dat de leerlingen zich óf zelf-
78
Vervolg- of Vakonderwijs voor meisjes.
standig als linnen- of costuumnaaister vestigen óf zich bij kleinere ateliers aansluiten. Daar uit de ambachtsscholen der jongens in den regel ook meer de kleine bazen voortkomen, zoo zijn zij in zoo verre met het voortgezet onderwijs op de huishoud- en industriescholen te vergelijken. Toch leveren de ambachtsscholen ook werklieden aan de grootindustrie, wat nooit de bedoeling der genoemde meisjesscholen is. De eenige echte industrieschool voor meisjes, die ik heb kunnen vinden, is de vakschool tot opleiding van verkoopsters en industrienaaisters te Amsterdam. Daarnaast ware te noemen de nop- en stopcursus aan de Textielschool te Tilburg en een dergelijke avondcursus der Eerw. Zusters Ursulinen aldaar. Enkele fabrieken hebben eigen scholen, zoo de leerlingafdeeling van de manufactuurindustrie van M. I. van de Waal en Co. te Amsterdam en Philips-gloeilampenfabriek te ,rEindhoven, verder zijn te noemen : de snijcursussen voor kleermakers en naaisters uitgaande van de maatschappij van den werkenden stand te Amsterdam, de avondcursussen voor de op ateliers werkzame naaisters, die op verzoek van vakorganisatie's, van werkgevers en werknemers, aan de industrieschool voor meisjes te Arnhem gegeven worden. Hieruit blijkt, dat een eigenlijke vakopleiding voor de industrie voor meisjes nagenoeg niet bestaat. De meisjes betreden dus de fabriek zonder daartoe opgeleid te zijn. Zij leeren er al afkijkende en doende. Wat zij op deze wijze leeren, is evenwel geestdoodend stukwerk. Jaar in jaar uit zullen zij er nooit iets anders doen dan dezelfde machinale werkzaamheden. Het bovenbeschreven vervolgonderwijs voor meisjes is thans nog geheel aan de vrije keus der ouders en dochters overgelaten, buitendien is het aantal van dergelijke scholen zoo gering, dat de ruimte nergens voldoende is en velen moeten worden afgewezen. (55) Toch wenscht de regeering geen nieuw op te richten scholen voor dit zoo nuttige onderwijs meer te steunen. Zulk onderwijs is even belangrijk voor de werkster bij de groote industrie als voor de typiste, de winkeljuffrouw of de gelukkige bezitster van drie of vier lagere en middelbare aeten, de verpleegster, de advocate en nardica. Allen veten er even weinig van en haar handen staan voor alles verkeerd als zij tot een huwelijk komen. Na Hilda van Zuylenburg volgde een generatie van vrouwen, die meende op het huishoudelijk werk als op iets minderwaardigs te mogen neerzien. Ook de vrouw werd, evenals ons onderwijs, gespannen voor den zegewagen van het intellectualisme, die voor zoo velen een wagen van Jaggernaut zou worden. Thans
Vervolg- of Vakonderwijs voor meisjes.
79
is de kentering gekomen en wordt weer om dit bij uitstek practische onderwijs gevraagd, zoodat, waar er slechts middelen zijn, de gebouwen gedurig vergroot moeten worden. De moeders voelen thans het gemis, dat zij aan haar dochters geen leiding kunnen geven, dat haar oefening ontbreekt nu er geen dienstpersoneel meer te krijgen of dit te duur geworden is. De oogen begonnen er voor open te gaan, dat ook een stoomcursus, even voor het huwelijk doorloopen, wel de verbeelding wekken kan, dat men iets weet, maar in het dagelijksch leven komen eerst de duizenden eischen zich opdringen en om oplossing vragen. Een wandeling door een moderne huishoud- en industrieschool is aan alle moeders aan te bevelen, om er zich van te overtuigen, wat deze voor haar dochters kunnen zijn. Helaas, wordt thans door den staat niet alleen de 70 0/ 0 subsidie voor nieuwe scholen of cursussen geweigerd, maar deze legde nog een anderen slagboom voor de ontwikkeling van dit onderwijs. De bonen, die aan leeraressen moeten worden uitgekeerd, werden op ƒ 2350 bepaald, stijgende tot f 3350 en zelfs tot f 3800. Daardoor kan geen huishoudschool meer door particulieren onderhouden worden, allen zijn afhankelijk geworden van staat en gemeente, die evenwel bezuinigen moeten. Het groote nut van zulk huishoudonderwijs werd in landen als Duitschland en Zwitserland ten volle beseft en ook voor meisjes heeft daarom de volksschool acht klassen. Voor de 7e en 8e klasse is in de kantons Zilrich en Waadt huishoudonderwijs met practische oefeningen verplichtend gesteld. Verder laat men de meisjes mondeling en schriftelijk allerlei vragen beantwoorden betreffende huishoudelijk werk (kachelpoetsen, inmaken, enz.) om te zien, of zij thuis waarnemen of meewerken. Men wekt hierdoor niet alleen belangstelling op, maar ook de lust om te helpen. Ook toont de school hierdoor, dat zij huishoudelijk werk niet minderwaardig acht. Daarnaast treft men in Zwitserland, voor de meisjes, die de school verlaten hebben, overal avondcursussen aan, waar nog dieper op vrouwelijke werkzaamheden wordt ingegaan. Deze zijn tot nu toe nog vrijwillig, maar men streeft er naar ze verplichtend te stellen „Weibliche obligatorische Fortbildungs Schule". Men is van meening, dat alle meisjes goed voor haar taak als huisvrouw en moeder moeten worden voorbereid, opdat de staat, die nu veel te veel van de gezins- en kinderzorg op zich genomen heeft, zich weer terugtrekke. Door bedoelde scholen of door aparte cursussen wil men voorkomen, dat meisjes die direct op werkplaatsen werden aangesteld, van het werk der vrouw en moeder niets weten.
80
Vervolg- of Vakonderwijs voor meisjes.
In Parijs omvat het vervolgonderwijs voor meisjes behalve het huishoudelijke werk ook lingeriewerk, costuumnaaien en modistewerk. Men voegt er teekenen aan toe, om de smaak te ontwikkelen. Het lezen wordt er zoo veel mogelijk gebruikt, om kennis van het practische leven aan te brengen. In Zwitserland en Frankrijk volgt dan op dit vervolgonderwijs het eigenlijke vakonderwijs of het leerlingschap voor degenen, die dit begeeren. Wij zullen op het onderwijs in 't buitenland niet verder ingaan en met de opmerking volstaan, dat er vooral voor gewaakt moet worden, dat vakonderwijs niet „verwetenschappelijkt" wordt, waartoe ons vakonderwijs steeds de neiging toont. Vervolgonderwijs in bovengenoemden zin wordt in ons land door de R. Katholieke patronaten gegeven, zoowel voor leerplichtige meisjes als voor haar, die niet meer leerplichtig zijn, zooals voor fabrieksmeisjes. Velen hebben dit vervolgonderwijs evenwel moeten staken, toen de regeering geen subsidies meer voor vervolgonderwijs verleende. Het spreekt vanzelf, dat deze patronaten ook een „het gemoed vormende" bedoeling hebben. Deze patronoten behooren meer bij de vrije jeugdvorming. De oudere ambachtsscholen voor jongens, de huishoud- en industriescholen voor meisjes worden door den staat gesubsidieerd, die evenwel eiken steun weigert voor nieuw op te richten scholen. Dientengevolge voorzien eenige grootere gemeenten in de plaatselijke behoeften. Zoo leerde ik te Utrecht zeven avondcursussen in de verschillende deelen der stad kennen, die door de gemeente onder de leiding van het bestuur der bestaande huishoudschool zijn gesteld. Tal van cursussen gaan uit van particuliere zijde en zullen bij de vrije jeugdvorming nog eens genoemd moeten worden. Ik verwijs hier slechts naar de avondcursussen speciaal voor fabrieksmeisjes te Tilburg, Rijssen e.a.p. Vele gaan uit van Christelijke zijde en wel op vele plaatsen in den eenvoudigen vorm van kransjes of clubjes. Ook deze hebben dan natuurlijk tevens gemoedvormende doeleinden. Men vindt ze tot in de kleinste dorpen en speciaal op het platte land. Daar worden buitendien neutrale cursussen gevonden, die zich o.a. aansluiten bij het landbouwhuishoud-onderwijs of aan ander onderwijs. De laatst bedoelden gaan dan dikwijls veel verder dan de kransjes of clubjes, daar zij ook moedercursussen of de verzorging van het kind kunnen omvatten. Wie zulk onderwijs aan het volkskind geven wil, die dient er vooral op te letten, dat men er uitsluitend die kennis brenge, die voor de vrouw nuttig en noodig is. Om dit te kunnen beoordeelen moet men door eigen aanschouwing weten onder welke omstandigheden
Lichamelijke opvoeding.
81
de volksvrouw in de verschillende deelen des lands leeft. Daar diezelfde vrouw thans tevens staatsburgeresse is, zoo moet zij ook inzicht hebben in de openbare hygiene, de beteekenis van breede straten, parken, en speelplaatsen, de waarde eener goede rioleering, waterleiding en luchtverversching, de bedoelingen bij de bestrijding van epidemische ziekten en verder de waarde, die al het sociale werk ook voor haar en haar gezin hebben kan. Zij moet leeren hoe men een huis gezellig maakt, hoe men goedkoop en smakelijk voedsel kan bereiden, en hoe dit alles er toe bijdraagt den man in huis en uit de kroeg te houden. Zoolang de verplichte vervolgklassen in ons land nog niet zijn ingevoerd, diende de wetgever althans te bepalen, dat alle jongens en meisjes beneden den 17-jarigen leeftijd, na 5 uur 's avonds niet meer werken mogen. Dan zouden zij nog tijd en lust vinden voor allerlei avondcursussen, clubvorming, patronaten, enz. Vooral voor meisjes ware deze eisch te stellen, daar de werkzaamheden van zoovelen van haar nog niet onder de arbeidswet vallen, zoodat men haar tot 7 uur en langer vasthoudt. Op het leerlingstelsel met contract zullen wij bij de beroepskeuze ingaan. 6. De Lichamelijke Opvoeding (56).
De Regeering heeft na den oorlog acht inspecteurs voor de lichamelijke opvoeding der jeugd aangesteld en men had in 1919 voor de lichamelijke opvoeding een bedrag van f 210.000 uitgetrokken en verder ter bevordering van de bewegingsspelen een bedrag van f 116.300 bestemd. Deze vrijgevigheid werd opgewekt door den wensch de lichamelijke opvoeding, die tal van jonge mannen door de mobilisatie ontvangen hadden, aan de geheele jeugd te schenken. Ook kon men er van profiteeren, dat de oud-gemobiliseerden zelf wenschten hun lichaam te blijven oefenen; velen waren daarom bereid als leiders bij de bewegingsspelen op te treden en om gymnastiekcursussen te leiden, die het Rijk beloofde te ondersteunen. Evenwel ontbraken overal de speelterreinen, vooral ten platten lande. Van deze en andere schoone plannen is niets terecht gekomen. Zij werden aan de bezuiniging opgeofferd en de rondreizende leeraren, die cursussen gaven, werden aan den dijk gezet. Waar men speelterreinen had gereed gemaakt, vertrouwende op subsidie, had men er een strop aan. Toch zijn enkele groote steden er toe overgegaan inspecteurs voor lichamelijke opvoeding te benoemen. Het gymnastiekonderwijs werd wel voor alle scholen verplichtend gesteld, toch ontbreekt het nog op vele bijzondere scholen. Ons geheele gymnastiekonderwijs lijdt daarbij nog onder het KOHLBRUGGE, Practische
Sociologie, II.
6
82
Lichamelijke opvoeding.
gebrek, dat het naar het Duitis.che voorbeeld werd ingericht en dit dresseert de deelnemers in de eerste plaats voor het volvoeren van paradestukjes. Daarnaast beoefent men de z.g.n. practische oefeningen., waarvan het doel is : het verkrijgen van bedrevenheid in die lichamelijke verrichtingen, die ons in het leven te pas komen. Daarbij hebben onze leeraren in de gymnastiek wel eenige kennis van den lichaamsbouw, maar zij zijn niet opgeleid voor de physiologie, psychologie en paedagogie. De gymnastiekleeraar beschouwt zich dientengevolge als iemand, die de lichamen heeft te oefenen, en zeker is het ook nuttig, zoo men leert het lichaam door den wil te doen beheerschen. Maar de leeraar mag daarnaast niet uit het oog verliezen, dat hij ook de zielen moet trachten hoogerop te voeren, wat hij alleen door zijn persoonlijk optreden en niet door lichaamsoefening kan bereiken. Want het is een dwaling te meenen, dat men geestelijke eigenschappen kan verwerven door lichamelijke opvoeding. Noch moed, noch zelfvertrouwen, noch tegenwoordigheid van geest, noch bereidvaardigheid, noch snelheid van denken en handelen, noch tuchtgevoel en evenmin geschiktheid tot samenwerken zijn te bereiken door lichamelijke opvoeding. Wel kunnen wij er de gezondheid door verbeteren en de lichaamskracht doen toenemen en, zoo wij dit bereikt hebben, dan zal dit ook gunstig den geest influenceeren. Wil de gymnastiekonderwijzer geestelijken invloed op zijn leerlingen uitoefenen, dan dient hij verband te leggen tusschen zijne lessen en de beoefening van sport, dan mag hij de sportbeoefening en de wedstrijden der jeugd niet negeeren, maar moet bereid zijn de leiding ervan te aanvaarden. Tot nu toe waren zij geneigd de schoolwedstrijden te negeeren of te bestrijden, maar men heeft zich in deze te buigen voor den geest des tijds en den wil der jongens, die de schoolwedstrijden niet willen missen, maar deze thans zonder leiding beoefenen. Dat werd te Amsterdam goed ingezien, er werd een schoolvoetbalcommissie ingesteld. Overal dient de school en dus de gymnastiekonderwijzer de leiding van de sport in handen te nemen. Dan kunnen zij er ook voor zorgen, dat slechts gelijkwaardigen zich met elkander meten, waardoor overspanning voorkomen wordt. Door hun toezicht zullen de sportterreinen, veel meer dan tot nu toe, aan de daaraan te stellen eischen beantwoorden. Heeft de gymnastiek leeraar eenmaal de leiding aanvaard, zoo zal hij een zeer grooten invloed kunnen uitoefenen op de geestelijke ontwikkeling der opgroeiende jeugd. In kanton Ziirich werd de wensch uitgesproken (door den „Schulvorstand"), dat een vaste namiddag voor verplicht openluchtspel zou worden aangewezen.
.
Lichamelijke opvoeding.
83
Bij het gymnastiekonderwijs op school dienen vooral die hygienische oefeningen op den voorgrond te staan, die een correctief karakter hebben. Want daar de ontwikkeling onzer cultuur zoo hooge eischen stelt aan de intellectueele ontwikkeling, volgt daaruit van zelf niet alleen een verwaarloozing, maar ook een benadeeling van ons lichaam. Die benadeeling hebben wij in de eerste plaats te bestrijden door oefeniregen, die afwijken van de natuurlijke bewegingen, omdat de invloeden van het dagelijksch leven het lichaam in een onnatuurlijke houding brengen en in dien zin vervormen. Wij hebben dus naar bewegingen te zoeken, die de tegenovergestelde van die der werkhouding zijn. Ik noem hier slechts één voorbeeld, n.l. het bestrijden der ronde ruggen, die de kinderen door zwakte en al het zittende werk krijgen. Wij zullen die alleen kunnen keeren door bewegingen te laten verrichten, waardoor de rugspieren op intensieve wijze worden samengetrokken en de rug wordt overstrekt, waardoor dus over-correctie wordt verkregen. Al mag men dus de oefening in de natuurlijke bewegingen, zooals die in het dagelijksch leven te pas komen, niet verwaarloozen, zoo vragen wij toch in de eerste plaats om de niet natuurlijke, kunstmatige lichaamsoefeningen en dit leidt ons dan vanzelf tot de Zweedsche gymnastiekmethode. Die brengt ons ook een gelijkmatige ontwikkeling van alle spieren, die met hulp der physiologie moeten bestudeerd worden. Verder zullen wij niet op dit stelsel ingaan. Toch verdient vermeld te worden, dat te Amsterdam en Haarlem de heilgymnastiek van gemeentewege werd ingevoerd. Trouwens bevorderen beide gemeenten ook krachtig het openluchtspel. Dit leidt er ons vanzelf toe, er op te wijzen, dat onze geneesheeren veel meer studie moesten maken van heilgymnastiek, gymnastiek en sport, om in deze met de gymnastiekleeraren te kunnen samenwerken. Met allen nadruk meen ik te moeten wijzen op het Fransche en Zwitsersche gebruik om alle lichaamsoefeningen in de openlucht te doen verrichten, waarbij dan toestellen een zeer ondergeschikte of in het geheel geen rol meer spelen. Gymnastiek is daar ten deele vervangen door openluchtspel en openluchtdans (ringelreien). De rythmi,sche gymnastiek, evenals het beoefenen der ringelreien, heeft psychologische waarde, omdat de rythmische beweging, die na eenige oefening zonder inspanning afloopt, evenals de snelle beweging op schaats en sky, een gevoel van welbehagen geeft, dat een uitmuntend tegengif genoemd mag worden tegen al de zorgen des levens. Buitendien geven zij, evenals de goed beoefende dans, aan-
84
Lichamelijke opvoeding.
leiding tot het ontwikkelen van gratie, die niet alleen sympathiek aandoet maar ook kunstgenot verschaft. Ook moge men niet vergeten, dat het opstaan en het gaan zitten, het een kamer in of uit gaan, het handgeven en het optreden in gezelschap diende beoefend te worden. Eindelijk is nog aan het zwemmen te denken, dat op alle scholen in de Scandinavische landen is ingevoerd, en dat ook verplichtend is gesteld voor de leerlingen der beide hoogste leerjaren in de gemeente Haarlem. Het wordt ook wel op andere plaatsen gegeven, maar men beperkt zich veelal nog tot proefnemingen in die richting. Aan de zoo gewenschte oefeningen in het zwemmen, die op sommige plaatsen door het slechte water en den kleiachtigen bodem belemmerd worden, sluiten zich vanzelf de volks- en schoolbaden aan, die op verschillende plaatsen (+ 15 gemeenten) bestaan en het best in den Haag schijnen te zijn ingericht. Bij de oprichting ervan stuit men vooral op het bezwaar, dat de inrichting van schoolbaden door de toename der bonen te veel kost. Verder moet het gebruik der schoolbaden, zoo er iets van terecht zal komen, gedurende de schooluren geschieden en er is reeds op gewezen, dat vele onderwijzers niet bereid zijn, kinderen naar het openbare badhuis te vergezellen. Schoolbaden in elke school zijn, als te kostbaar, niet door te voeren. Het zou ook zonder twijfel aan de lichamelijke ontwikkeling onzer volkskinderen ten goede komen, zoo de schoolvacanties met eenige weken werden verlengd. Evenwel met dien verstande, dat de kinderen dan ook gedurende dien tijd worden bezig gehouden en dat de onderwijzers verplicht zijn, de kinderen bij het hiervoor in te voeren technisch werk, lichaamsoefeningen, bewegingsspelen en wandelingen (die het kind in contact brengen met de natuur) te leiden. De cursussen voor spelleiders, die voor onderwijzers gegeven worden, verloren veel aan belangstelling, toen voor het diploma, evenals voor dat der gymnastiekcursussen, de aparte betaling ophield. Door een verplichten speelnamiddag zou de belangstelling er voor wellicht weer gewekt kunnen worden.
7. De Oudercommissies (57). Er werd reeds meermalen gewezen op de noodzakelijkheid, dat er meer contact ms:Jet komen tusschen de leerkrachten der school en de ouders. Dit heeft men sedert 1921 trachten te bereiken door de instelling der oudercommissies. Een commissie dus, die gekozen wordt uit en door de gezamenlijke ouders, wier kinderen een bepaalde
Oudercommissies.
85
school bezoeken. Elke school dient dus een oudercommissie te hebben. Het zijn deze commissies, die met de leerkrachten in overleg treden over alles, waarin zij belang stellen, ten bate van het kind. Zij hebben evenwel niets te maken met de ambtelijke positie van den onderwijzer en het technische gedeelte van zijn taak. Deze commissies roepen de ouders op voor vergaderingen, waar algemeene besprekingen worden gevoerd, die vooral het doel hebben, de ouders in te lichten betreffende de bedoelingen der school en hen op de hoogte te brengen van allerlei opvoedkundige vraagstukken. Hierdoor bereikt men, dat de ouders meer vertrouwen krijgen in de school en meer medewerking verleenen o.a. ook in het bestrijden van schoolverzuim. De onderwijzers zullen dan voelen, dat hun werk meer gewaardeerd wordt, en dit zal hen met meer toewijding doen werken. Het zal ten slotte steeds het kind zijn, wiens opleiding en opvoeding profiteert van deze besprekingen en overleggingen. Sommige schoolhoofden, die dit direct begrepen, namen zelf het initiatief op zich om deze commissies tot stand te brengen, vele andere, ook onder de onderwijzers, verstart in conservatisme, werken het ontstaan van deze commissies tegen en onttrekken er zich ook thans nog zooveel mogelijk aan. Zij zijn van meening, dat ouders, die immers geen didaktiek geleerd hebben, ook geen oordeel kunnen vellen over het onderwijs en wat daarmee in verband staat. Voor de intensieve bemoeienis zooals die der Amerikaansche ouders, ook met het eigenlijke onderwijs, voelen zij natuurlijk ook niets. Op kleinere plaatsen wordt het totstandkomen der oudercommissies ook door de gemeentebesturen tegengewerkt. Een eigenaardige vorm van sabotage is o.a. deze, dat men een proef neemt ; gedragen zich de ouders onhandig en onverschillig (waarbij men zelf niet de minste moeite doet), dan maakt men er zich verder vanaf door te verklaren, dat de ouders nog niet rijp voor zoo iets zijn. Men voelt den plicht niet tot een eerlijk samenwerken en tot een ontwikkelen der ouders tot goedwillende medewerkers. Vanwege dit conservatisme is het ook ongewenscht, zoo alle leiding op bedoelde ouderavonden alleen van de leerkrachten uitgaat, want dan komen de ouders met hun wenschen niet voldoende tot hun recht, en er komt geen nieuwe geest op de lagere scholen. Eigenaardig is het, dat de belangstelling voor deze inrichting zich beperkt tot den werkmansstand en de kleine burgerij, terwijl de anderen zich afzijdig houden. Maar ook voor de eerst aangewezen groepen, die zoo plotseling voor iets geheel nieuws werden gezet, was het absoluut noodzakelijk, dat er personen optraden, die de belangstelling wekten en de ouders zelfs door huisbezoek gingen bewerken.
86
Onderwerpen voor ouderavonden.
Het werk, dat op de ouderavonden wordt verricht, is te splitsen in 2 deelen. Het eene is : voorlichting te geven aan de ouders op paedagogisch en psychologisch gebied. Het andere heeft betrekking op alles, wat in het belang van het schoolkind kan worden verricht. Tot de onderwerpen, die behandeld worden ter voorlichting der ouders, behooren o.a. : zenuwachtige en achterlijke kinderen, getuigenverklaringen van kinderen, intellectproeven (tests), schoonheid in opvoeding en onderwijs, sexueele opvoeding, waarheid, gewoonte en suggestie in de opvoeding, bezig houden van het kind in eigen huis, de reinheid en de slaapbehoefte bij het kind, beloonen en bestraffen, lichamelijke tuchtiging, het oefenen der wilskracht, nauwgezetheid, plichtsvervulling, het beschrijven van ondeugden en driften (ouders en kinderen), slechte aanwensels, misdadigheid van het kind, lichamelijke- en zielsgebreken, die invloed hebben op de intellectueele ontwikkeling, het gebruik van alcohol en tabak door het kind en het snoepen. Belangrijk voor het kind zijn: het bestrijden der vuilschrijverij, het uiteenzetten wat daaronder te verstaan is, de beroepskeuze en de werkwijze der daarvoor bestaande bureaux, de beteekenis der openlucht- en vacantiescholen en van het vervolgen vakonderwijs, sport en gezondheid, sociale kinderhygiene en de beteekenis van goede lichamelijke opvoeding, het spel op de lagere school, de beteekenis van den schoolarts en de bedoelingen van het geneeskundig onderzoek, de regelen, waarnaar schoolrapporten worden opgemaakt, de regelen van het huiswerk en de bedoelingen ervan, het gewicht van schoolvoeding en schoolbaden. Men bestrijdt de verkeerde opvatting alsof „niet overgaan" als een straf beschouwd zou moeten worden; men bespreekt het te laat komen en spijbelen en wijst op de kwade gevolgen er van. Ook het leerplan der school en de schoolbibliotheek worden besproken. Men beraamt middelen om het gevaar te keeren, dat de kinderen door het toenemende verkeer op den weg naar school bedreigt. Ik ben uitvoerig ingegaan op al de onderwerpen, • die op ouderavonden besproken kunnen worden, daar ten platte lande wel eens de vraag wordt opgeworpen, waarvoor die ouderavonden toch noodig en dienstig zijn. Buitendien hoop ik, dat de sprekers, die de bovengenoemde onderwerpen in Amsterdam en andere steden hebben behandeld, bereid gevonden zullen worden een afschrift van hunne voordrachten ter beschikking van den Nederlandschen ouderraad te stellen, die daarvan een archief aanlegt, waarvan een lijst in „De Nederlandsche Ouderraad" wordt afgedrukt. Dan zullen schoolhoofden of leiders van oudercommissies daar de voordrachten kunnen aanvragen die zij wenschen, en die hun ter bewerking van
Actie der oudercommissies.
87
eigen voordrachten, dienstig kunnen zijn. Wat ik hier voorstel is eene, aan Engeland en Amerika ontleende methode van propaganda, die zeer effectief is, vooral ook, omdat niet iedereen de gave des woords en der combinatie heeft, om voordrachten in elkaar te zetten. Tevens zou hierdoor eenheid in leiding en streven van alle oudercommissies des lands gebracht worden. De oudercommissies worden eventueel ook opgewekt tot gemeenschappelijke actie om het lawaai der straat te keeren, dat het onderwijs belemmert, door op betere bestrating bij de gemeente aan te dringen. De commissies voeren actie om het schoolgebouw verbeterd te krijgen, dat er meer zindelijkheid betracht wordt, zij dringen aan op verbetering der privaten, op afkeuring van slechte schoolgebouwen; zij trachten van het gemeentebestuur verbetering der leermiddelen te verkrijgen, evenals handhaving en uitbreiding der vervolgklassen. Ook dringen zij bij de gemeenteraden er op aan, dat er zwem- en gymnastiekinrichtingen worden gemaakt, dat de openbare speelplaatsen worden uitgebreid, dat er schooltuinen of tuintjes voor de kinderen komen, handenarbeid en schoolbioscoop worden ingevoerd ; zij trachten tandverzorging voor het schoolkind te verkrijgen. De oudercommissies nemen zelf het initiatief om met de kinderen in de vacantie een- of meerdaagsche uitstapjes te maken, waarvoor ouders of onderwijzers zich als leiders ter beschikking stellen. Men laat een cursus geven, waar allen, die zich vrijwillig hiervoor beschikbaar willen stellen, kunnen worden opgeleid tot spelleiders voor het openluchtspel, dat vooral ook in de vacanties beoefend moet worden. Er vormen zich vereenigingen om de kinderen gedurende de vacanties bezig te houden; waar deze goed zijn ingericht, is er ook alles voor te zeggen, de vacanties te verlengen. De ouders zijn ook bereid in hun zak te tasten en een schoolfonds te stichten, o.a. om een piano aan te schaffen voor het zangonderwijs, een radio-installatie of epidiascoop, om shijdwerk voor de kleinste en handenarbeid voor de grootere kinderen in te voeren, om de kale lokalen te versieren met platen. Men organiseert schoolfeestjes met daaraan gepaarde uitstapjes, bezoekt fabrieken, vormt schoolbibliotheken, enz. Ook werden door den Centralen ouderraad te Amsterdam de „Schoolconcerten" voor de volkskinderen ingevoerd en door de ouders bekostigd. Er dient verder op gewezen te worden, dat ook de geneesheeren, zooals gemeente-artsen, belangstellen in de oudercommissies en van deze instelling gebruik maken om het volk in te lichten betreffende de sociale hygiëne, dit geschiedt niet alleen ten bate van het kind, maar ook van volwassenen, zooals bij de bestrijding der tuberculose.
88
Ouderraden en Ouderavonden.
In de groote steden, waar vele openbare scholen zijn, ontstonden dientengevolge ook vele oudercommissies en daar deze behoefte gevoelden aan leiding en steun, zoo sloten zij zich aaneen tot een localen ouderraad, die in verschillende steden een eigen orgaan heeft. Te Amsterdam werd aan den bijzonder actieven ouderraad een eigen bureau ter beschikking gesteld, waar niet alleen aan commissies, maar ook aan ouders, allerlei raad wordt verstrekt. Ook worden er strooibiljetten uitgegeven. De raad moet dan door de commissies financieel worden gesteund. De verdere ontwikkeling en de gevoerde strijd leidden er daarna toe, dat de ouderraden der verschillende steden zich onderling aaneensloten. Zoo kwam de Nederlandsche ouderraad tot stand, die ook over een eigen orgaan beschikt. Hierdoor ontstond dus een goede organisatie ter verdediging van het neutrale onderwijs en van al de belangen, die de school met de kinderen, met ouders en leerkrachten aaneenbindt. Van het allergrootste belang is het zeker, dat men er in slaagt de ouderavonden zoo vertrouwelijk mogelijk te maken, opdat de ouders durven deelnemen aan de besprekingen, die op alle voordrachten dienen te volgen. Ook komt het mij zeer gewenscht voor, dat men er geen gewoonte van make steeds alle ouders, die hun kinderen op een bepaalde school hebben, voor een vergadering op te roepen, maar dat men op sommige avonden slechts die ouders verzamele, wier kinderen een en dezelfde klasse bezoeken. De besprekingenworden dan door den onderwijzer dier klasse ingeleid. Ook mag men niet teveel vergaderingen beleggen daar de belangstelling anders bekoelt. Voor het opwekken van die belangstelling kwam men op de gelukkige gedachte, de ouders af en toe uit te noodigen de lessen bij te wonen, waarbij zij tusschen de kinderen in de schoolbanken gingen zitten. Toch kan dit alles niet den wensch verdringen, dat de onderwijzers door huisbezoek in nog intiemer contact met de ouders treden. Een eerste gevolg van al dit streven zal zijn, dat het antagonisme tusschen school en gezin, dikwijls door de kinderen opgewekt, wordt weggenomen. Daardoor wordt tevens veel van het verzet der kinderen tegen de school gebroken, daar deze zich zoo gaarne op het standpunt stellen, dat de school zich met dit of dat niet bemoeien mag. Ik zie verder in deze oudercommissies een machtig middel voor de geestelijke ontwikkeling van ons volk (der ouders), en naarmate deze toeneemt moet de wetgever den invloed der ouders op het onderwijs verhoogen. Zoo worden zij thans te Utrecht reeds bij de proeflessen der leerlingen toegelaten. De commissies van toezicht, waar thans, niet de ouders, maar de onderwijzers het hoogste woord voeren, zal men dan geleidelijk kunnen opheffen.
Vereenigingen Oud-leerlingen. Schoolartsen.
89
--------.--
Verder zouden uit deze beweging de krachten geboren kunnen worden, die de school zullen noodzaken, zich aan te sluiten aan het zich gestadig verder ontwikkelende leven der maatschappij. Slaagt men er in vereenigingen van oud-leerlingen te vormen, die de school ook na den schoolplichtigen leeftijd als clublokaal blijven bezoeken, zoo zal de invloed van den waarlijk sociaal voelenden onderwijzer zich nog veel verder uitstrekken en van onberekenbaar nut worden. Er ligt een wereld van hoop en gedachten in deze oudercommissies verborgen en het zal slechts de vraag zijn, of schoolhoofden en onderwijzers zich ten volle aan den daarvan uitgaanden geest zullen willen aanpassen. Hoe dit zij, ik begroet vol vreugde in de oudercommissies het initiatief der volksklasse, dat zich hierin evenals in de volksspeeltuinen, vrij van partijhartstocht, op verrassende wijze ontwikkelt. Het is democratie in den besten zin van het woord.
8. De Schoolartsen (58). Tot de belangrijkste instellingen voor het volkskind behoort zeker het geneeskundig schooltoezicht, dat thans in ongeveer 200 (der 1100) gemeenten is ingevoerd. Van beteekenis is het evenwel slechts in de grootste steden. In de 23 volkrijkste gemeenten staan van de 470.000 kinderen der volksschool 380.000 of 80 % onder toezicht. Elf van die gemeenten hebben schoolartsen als hoofdbetrekking, in 7 andere zijn de schoolartsen tevens gemeenteartsen, maar dan ook in vollen dienst. Men mag gerust zeggen, dat alleen in deze gevallen aan alle eischen kan worden voldaan. In 49 gemeenten is het-school-arts-zijn slechts een bijbetrekking. In alle andere gevallen is een geneesheer, die de gewone praktijk verricht, zoowel met den gemeentedienst, als met het geneeskundig schooltoezicht belast. Men mag gerust aannemen, dat het schooltoezicht ten plattelande, waar het werd ingevoerd, slechts naar den vorm en niet in werkelijkheid bestaat. Daarmede wijzen wij op een groote leemte, waarop wij later terug komen. Tot den werkkring van den schoolarts behoort in ons land de bestrijding der besmettelijke ziekten. Niet allen hebben hiermee te maken en er zitten in deze zaak veel moeilijke problemen, waarbij wij hier niet stil zullen staan. Er is reeds op gewezen, dat een hygienische opleiding der onderwijzers hier veel nut zou kunnen stichten. Niet alleen zouden zij dan met den geneesheer hand in hand
90
Schoolartsen.
werken, maar zij zouden er als van zelf toe komen zoowel de kinderen als de ouders in te lichten. Immers moet men niet trachten de volksziekten met dwangmaatregelen te bestrijden, maar het publiek moet worden opgevoed tot het inzicht, dat het noodzakelijk is de voorschriften vrijwillig na te komen. De eigenlijke onderwijs-hygiëne (huiswerk, lesrooster, vacantieregeling, schoolsluiting bij hitte, lichaamsoefening, coëducatie) vallen in den regel buiten de bemoeienis der schoolartsen. Wel letten de schoolartsen op de plaatsing der kinderen in verband met lengte, ruggegraadsverkrommingen, bijziendheid of doofheid. Bovengenoemd verwaarloozen van een belangrijk deel der onderwijshygiëne is een leemte, waarop gewezen dient te worden, die, zal zij verholpen worden, ook eischt, dat niemand tot schoolarts wordt benoemd, die niet terdege psychologisch en paedagogisch geschoold is. In de eerste plaats is aan de schoolartsen opgedragen alle nieuwe leerlingen volledig te onderzoeken (22 gemeenten) en men is er zeer op gesteld, dat de ouders hierbij tegenwoordig zijn, dan kunnen zij direct na het onderzoek vernemen, aan welke gebreken hun kinderen lijden, om die door den huisarts (busdokter, polikliniek) te laten behandelen. Nimmer treedt de schoolarts als behandelend geneesheer op. Voor een degelijk onderzoek is het in groote steden zoo ingericht, dat de meer speciale vakken der geneeskunde in de verschillende schoolartsen haar vertegenwoordiger vinden. Daar men er nimmer op vertrouwen kan, dat de ouders het ontvangen advies zullen volgen, zoo is het wenschelijk zich hiervan te overtuigen, al heeft men in ons land (wel in Engeland) niet het recht, dwang uit te oefenen. Hiervoor zijn in twee gemeenten de schoolverpleegsters ingesteld, die den schoolarts helpen bij zijn werk en de huisbezoeken verrichten. Zoo werden in Amsterdam in 1921 7767 huisbezoeken afgelegd. Dwang kan er op de ouders in ons land slechts dan uitgeoefend worden, als het niet opvolgen van het advies van den schoolarts het onmiddellijk belang der andere leerlingen schaadt. Men kan dan weigeren het kind toe te laten of het van de school verwijderen. Het behoort verder tot de taak der schoolverpleegsters, de algemeene onreinheid te bestrijden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat het absoluut onvoldoende is, zoo men zich tot één onderzoek beperkt; toch zijn er slechts 7 gemeenten, die meermalen gedurende den schooltijd laten onderzoeken. Ook dan beperkt men zich in den regel tot een tweede onderzoek. Op andere plaatsen controleert men slechts de abnormale gevallen een tweede keer. In Engeland (ook in Amsterdam) moet
Sociale ontwikkeling schoolarts.
91
elk kind 3 maal volledig onderzocht warden, aan het begin, in het midden en aan het einde van zijn schooltijd. Het geneeskundig schooltoezicht wordt in Engeland zoo gewichtig geacht, dat de Staat er ongeveer f 23.000.000 voor over heeft. Maar ook een driemaal herhaald onderzoek is niet voldoende te achten. Men moet verlangen, dat er in de grootere gemeenten een of meerdere consultatiebureaux aanwezig zijn, waarheen de leerkrachten al die kinderen kunnen zenden, waarbij iets abnormaals wordt opgemerkt. Immers is de overtuiging steeds meer doorgedrongen, dat zoowel afwijkingen in de zintuigen, als alles wat den gezondheidstoestand benadeelt, van den allergrootsten invloed is op het leervermogen van het kind. Onoplettendheid, luiheid, vermeende domheid en zelfs spijbelen kunnen berusten op lichamelijke afwijkingen. Opdat de onderwijzers in dezen zoo krachtig mogelijk met den schoolarts samenwerken, verlangt men in Zwitserland, dat de schoolarts steeds in contact blijft met het onderwijzend personeel en minstens eenmaal per jaar voor hen een voordracht houdt over hetgeen hij gezien en ondervonden heeft en over hetgeen hij wenscht te bereiken. Hierdoor zal men hen tot medewerking opwekken. Men verlangt, dat de schoolarts het verbindingsteeken zij tusschen school en ouders. Daar nu een afwijkend gedrag der kinderen niet alleen op lichamelijke afwijkingen kan berusten, maar ook op de huiselijke toestanden in de gezinnen, waartoe zij behooren, zoo verlangt men in Zwitserland, dat de schoolarts geregeld in contact staat met de gezinnen der kinderen. Daarom moet hij ook kennis hebben van de verhouding tusschen kinderen en ouders bij de volksklasse en van hun levenswijze. Een kind kan een achterlijken indruk maken: door gebrek aan voedsel of nachtrust of tengevolge van een doorstane infectieziekte. Daarbij zijn gebrek aan nachtrust en aan goede lucht dikwijls een gevolg der huisindustrie, die de kinderen tevens door de gejaagdheid, waarmede zij beoefend wordt, dikwijls nerveus maakt. Op een andere oorzaak der vermeende achterlijkheid komen wij later nog terug. De door Zwitserland gestelde eisch is dus zeer juist te noemen, te meer daar men in ons land, alhoewel men over het algemeen voldaan is over het sociale optreden onzer schoolartsen toch de opmerking heeft gemaakt, dat zij niet voldoende op de hoogte zijn van het leven der volksklasse. Het ligt verder voor de hand, dat Zwitserland van zijn schoolartsen eischt, dat zij sociaal voelende personen zijn, die de geheele sociale zorg voor het kind grondig kennen. Vooral moeten zij de voedingsleer van het kind ter dege bestudeerd hebben en ook alle practische maatregelen, zooals die in de zuigelingen-consultatiebureaux, crèches, openluchtscholen .
92
Schoolarts. Hygiëne. Zintuigen.
en dergelijke inrichtingen worden toegepast. Hij moet ook zooveel mogelijk actief aan al dit werk deelnemen. Ook voor de bestrijding van geslachtsziekten, der tuberculose en van het misbruik maken van alkohol en tabak zal hij zich interesseeren. In alle gevallen, waar ouders zich met hun kind bij den schoolarts vervoegen, moet hij hun adviseur zijn of zooaLs ik het elders hoorde uitdrukken : „het is de voornaamste plicht van den schoolarts, de ouders op te voeden". Natuurlijk kan zijn werk aangevuld worden door de instelling der schoolbezoekster (Dl. I bl. 145). Ik acht het evenwel een fout, zoo de ouders geheel kosteloos over het tusschentijdsche advies van den schoolarts beschikken. Het lijkt mij veel rationeeler en het geeft aanleiding tot meerdere waardeering, zoo er evenals in Zwitserland i 0.25--f 0.50 voor betaald wordt (gemeentekas). Tot den werkkring van den schoolarts behoort verder de hygiënische beoordeeling van de te bouwen of der bestaande schoollokalen en haar inrichting (verlichting, verwarming, ventilatie, doelmatige schoolbanken, hygiënische privaten, enz.). In de meeste gevallen wordt weinig rekening gehouden met dezen eisch en voor de rijksscholen behoort dit tot de taak van den inspecteur, die evenwel (wegens de uitgebreidheid van zijn ressort) in den regel eerst tot actie komt, als er klachten vernomen worden. Men moet verder eischen, dat de schoolarts ook toezicht houde op het personeel der school, meer in het bijzonder ter vaststelling van aandoeningen, welke gevaar of schade voor de gezondheid der leerlingen veroorzaken kunnen. Hij moet er op letten of zij wellicht lijdende zijn aan gebreken, die hinderlijk zijn voor het onderwijs. Ook hieraan wordt niet streng genoeg de hand gehouden en het komt voor, dat zelfs aan tuberculose lijdende onderwijzers (uit medelijden) nog langen tijd gehandhaafd worden (59). Zeer gewichtig is, dat de schoolarts alle afwijkingen van het normale bij de kinderen vaststelt. Wij noemen in de eerste plaats de afwijkingen in, gezichtsscherpte. Hiervoor kan men met een eenvoudig onderzoek volstaan, dat veelal ook aan de schoolverpleegster wordt overgelaten. In vele gevallen zijn die afwijkingen natuurlijk door brillen of door een gepaste behandeling te verhelpen. Dit geldt niet van de zeer slecht ziende kinderen, die gelukkig niet zoo veel voorkomen, (in den Haag 24). Men is het er over eens, dat deze slechtzienden liefst niet van de gewone scholen verwijderd moeten worden, maar zoo lang mogelijk in hun gewone omgeving moeten blijven. Plaatst men hen in een blindeninstituut, zoo verliezen zij het gewone contact met de maatschappij en gaan dientengevolge snel achteruit. In Cleveland in Amerika is men zelfs zoo ver gegaan, om gemengde
Schoolarts. Zintuigen.
93
klassen in te richten van normale en blinde kinderen. Men laat daar dan door „onderwijzers voor blinden" lesgeven. Men bedacht dit stelsel, opdat de blinden gemakkelijker gewone leden van de maatschappij zullen worden. In de tweede plaats hebben wij de slecht hoorende kinderen te noemen, die ook wel dooven (niet doofstommen) genoemd worden. Deze kinderen moeten zoo snel mogelijk naar de voor hen ingerichte scholen voor slechthoorenden worden overgebracht, waar zij L.O. ontvangen en handenarbeid leeren. Tot hen behooren dikwijls zulke kinderen, die voor dom, lui, onverschillig worden uitgemaakt. Daar men hun deze eigenschappen toeschrijft, welke zij niet bezitten, geeft dit een deuk aan hun karakter. Daarbij komt nog het feit, dat deze kinderen vaak het voorwerp van spot zijn, zoodat zij volwassen geworden, niet anders dan met de grootste bitterheid aan den tijd terug denken, dien zij op school hebben doorgebracht. Zij leeren er niets, maar verleeren buitendien dikwijls het spreken. Zij behooren niet thuis op doofstommenscholen, waarvoor zij veel te goed zijn, maar op aparte scholen voor slechthoorenden, zooals die in enkele (helaas zeer enkele) steden bestaan. Men werkt daar met zeer kleine klassen van hoogstens 12 kinderen, die allen dicht bij den onderwijzer zitten, zoodat zij hem, met of zonder hulp van gehoortoestellen, kunnen verstaan. Men bereikt er dezelfde resultaten als op de gewone volksschool. De kinderen staan onder voortdurend toezicht van den schoolarts. Hun geho °nesten worden er onderhouden endoor oefeningen versterkt, hun spreken voortdurend gecontroleerd en bijgewerkt. Ook leeren zij er aflezen van den mond. Zoo brengt men hen zoover, dat zij in staat zijn het onderwijs op gewone vakscholen behoorlijk te volgen. Zij worden hierdoor in plaats van lastposten, nuttige, zichzelf onderhoudende leden der maatschappij. Men rekent, dat op de 10.000 inwoners 1 kind zoo doof is, dat het voor de plaatsing op zulk een school in aanmerking komt. Ook is er in ons land door de slechthoorenden eene organisatie opgericht (Vereeniging tot bevordering der belangen van slechthoorenden), waarvan de leden te zamen komen, om de, door den omgang van goed- met slechthoorenden verkregen schuwheid en onverschilligheid te overwinnen. Buitendien beschikt zij over een eigen rekreatie-oord en een verzameling van velerlei uitmuntende apparaten voor slechthoorenden. Allen, die slechthoorende kinderen hebben opgevoed of opgeleid, dienen hen te wijzen op genoemde vereeniging, waarvan de „dooven moeder" Mej. Tine Markus, de levende ziel is. Zij gaat onvermoeid voort overal nieuwe afdeelingen te stichten, waardoor de slechthoorenden uit hun eenzaamheid gehaald worden.
94 Bestrijding Tuberculose, Trachoom, Favus, Vulvo vaginitis, Kleerluis. De vereeniging bevordert alles, wat den doove helpen kan, om zich vrij in de maatschappij te bewegen. Een andere vereeniging (Steun voor het doove kind) steunt morel en finantieel het slechthoorende kind. Hardhoorendheid berust dikwijls op adenoïde vegetaties en kan dan geheel en al genezen. Het is verder de taak van den schoolarts, zijn hulp te verleenen bij de bestrijding der tuberculose, al zal hij er zich in het algemeen toe beperken, de hieraan lijdenden te verwijzen naar de daarvoor bestaande bijzondere consultatiebureaux. Daarenboven komen zulke kinderen in aanmerking voor de uitzending naar buiten. Het uitzenden naar buiten of naar de z.g.n. vacantiekolonies heeft natuurlijk niet alleen betrekking op kinderen, die bedreigd worden door de tuberculose, maar ook op bloedarme, zwakke en scrophuleuze kinderen. Tot de plichten van den schoolarts behoort verder de bestrijding der besmettelijke ziekten, die niet als epidemiën optreden als : besmettelijke oogziekten, besmettelijke haarziekten (favus), waarvoor ook bijzondere poliklinieken bestaan. Vooral voor deze patienten is een controle op het geregeld verschijnen een vereischte. De besmettelijke oogziekte (Trachoom) vermindert te Amsterdgm sterk door de bestrijding, al komt zij nog veel voor bij Joodsche kinderen. Men hoopt haar in 10 of 20 jaren geheel te kunnen uitroeien. In Amsterdam maakt men speciaal werk van de in volkrijke buurten veel voorkomende besmettelijke ziekte der geslachtsorganen bij kleine meisjes, waarvan het ontstaan tot nu toe onbekend bleef (vulvo vaginitis). Alle meisjes, die daaraan lijden, worden in eene kliniek opgenomen (Zeeburg) en daar gedurende 7 weken behandeld. Daarna worden zij ontslagen, maar zij zijn verplicht zich tusschen de schooltijden aan de poliklinieken voor de nabehandeling te melden, die van zeer langdurigen aard kan zijn. Men schat, dat het aantal der aan deze ziekte lijdende kinderen te Amsterdam ongeveer 800 bedraagt; waarvan men ongeveer de helft bereikt. Gemiddeld liggen er 80 te Zeeburg, waar zij ook onderwijs naar hun eigen schoolboekjes ontvangen, terwijl er ongeveer 120 geregeld op de poliklinieken verschijnen. Met de bestrijding der kleerluis had men in Amsterdam zulk een succes, dat terwijl er in 1919 nog 9 % der kinderen kleerluizen vertoonden, thans zelfs op de minste scholen slechts 0,8 % der kinderen daarmede behept blijkt te zijn. Goede resultaten bereikte men ook met de schurft (scabiës). In 1919 moesten nog 500 gevallen per maand behandeld worden, welk getal thans tot 100 per maand geslonken is. In geval van kleerluizen en schurft ontsmet men niet alleen de kinderen, maar ook het geheele gezin en de woning. Ook hiervoor beschikt men te Amsterdam over een uitmuntende inrichting.
Buitengewoon onderwijs en schoolplicht.
95
Tot de afwijkingen, die de schoolartsen hebben op te sporen, behoort vooral ook de achterlijkheid. Daarbij dient in 't oog gehouden te worden of deze op geneeslijke lichaamsgebreken (doofheid, adenoïde vegetaties, enz.), of op slechte huiselijke toestanden zou kunnen berusten. Is de achterlijkheid aangeboren, zoo behooren zulke kinderen naar de voor hen bestaande scholen voor buitengewoon onderwijs te worden overgebracht, waarvoor de wetgever eene aparte regeling heeft getroffen, zoowel wat de eischen als wat de bezoldiging der leerkrachten betreft. Het is niet de bedoeling hier op het onderwijs van achterlijke en andere abnormale kinderen in te gaan, evenmin zal ik hier het wezen van het achterlijke kind en de mogelijkheid het te ontwikkelen bespreken. Toch wil ik van deze gelegenheid gebruik maken, om te wijzen op de buitengewoon stroeve wijze, waarop de wetgeving bij ons werkt. Alhoewel er thans zoo vele opvoedingsgestichten en scholen voor buitengewoon onderwijs bestaan, die in den regel door particulieren of door de gemeenten zijn opgericht, zoo heeft dit den wetgever er toch nog niet toe bewogen, om het buitengewone onderwijs verplichtend te stellen, al ware het, dat men aan de gemeenten het recht had toegekend dit te doen. Ouders kunnen dus hun achterlijke, doofstomme, blinde of kreupele kinderen geheel zonder onderwijs laten. Doen zij dit, zoo zullen later de uitgaven voor armenzorg belangrijk toenemen, of deze kinderen zullen, als zij volwassen zijn, als bedelaars en misdadigers velerlei kosten en moeite aan de gemeenschap veroorzaken. Wij kunnen hier dus terecht spreken van een zuinigheid, die de wijsheid bedriegt (60). Beter is deze zaak geregeld in kanton Zürich, waar ouders aan hun lichamelijk-gebrekkige of geestelijk-abnormale kinderen, een passende opleiding moeten geven. Nog zonderlinger is het, dat openluchtscholen, scholen voor haveboze kinderen en de scholen der particuliere opvoedingsgestichten voor verwaarloosde kinderen steeds gebonden blijven, aan de gewone eischen voor het lager onderwijs, terwijl hun leerlingen toch niet aan het gemiddelde beantwoorden (61). Wel worden de Rijksopvoedingsgestichten buiten het Lager onderwijs gesteld, maar men diende evenzeer al de andere bovengenoemde scholen (en wellicht niet alleen deze) tot het buitengewone onderwijs te rekenen. Dit zooveel te meer, daar de groote verschillen tusschen de kinderen onderling, zeer kleine klassen vereischen. Bij velen moet het onderwijs nagenoeg individueel zijn. Door de onbewogenheid der Regeering worden hier kinderen óf lichamelijk benadeeld (openluchtscholen) óf de scholen worden verhinderd, dat van
96
Tandverzorging. Beroepskeuze.
de kinderen te maken, wat er van te maken is. Het moest aan de besturen van zulke scholen worden toevertrouwd, om het onderwijs geheel naar eigen inzichten te regelen. Dit kan toch zeer wel aan. hen worden overgelaten, daar zij toch allen met persoonlijke opoffering het beste voor de aan hen toevertrouwde kinderen trachten. te bereiken. Door het conservatisme der regeering en haar onbewogenheid bij dezen noodtoestand, worden de leerkrachten niet alleen met werk overladen, maar ook verbitterd. Toch berust de toekomst der kinderen van bovengenoemde onderwijsinrichtingen op eene goede samenwerking van deze inrichtingen en het Rijk. Ook in die weinige gemeenten, waar het instituut der schoolartsen op goede, in enkele gevallen zelfs voorbeeldig te noemen wijze, is ingericht, is op de volgende bezwaren te wijzen. Ten eerste, dat de particuliere scholen niet verplicht zijn, zich bij het onderzoek aan te sluiten. Te Utrecht ontsnappen daardoor 8 % der kinderen aan de controle. Ten tweede, dat de schoolartsen hun toezicht niet uitstrekken over de scholen van het middelbaar onderwijs en slechts bij uitzondering over de bewaar- en Fröbelscholen (7 gemeenten). Ten derde, dat de tandverzorging nog nergens is doorgevoerd, daar dit een zoo uitgebreid corps van tandartsen zou vereischen, dat er bijna niet aan te beginnen is. Wellicht ware er met hulp der tandheelkundige klinieken in deze iets te bereiken. Ook zou het aanbeveling verdienen, te onderzoeken, hoe 23 gemeenten in Zwitserland het hebben mogelijk gemaakt, de tandverzorging bij de kinderen in te voeren (62). Te Amsterdam neemt men thans een proef aan een aantal scholen, die bedoelt te voorkomen, dat het blijvende gebit carieus wordt. Het melkgebit zal slechts in zooverre behandeld worden, als dit het blijvende in gevaar brengt. Men zal er zich toe beperken gedurende één jaar de kinderen der laagste klasse na te zien en voor zoover noodig te behandelen. Men noemt dit een preventieve behandelingsmethode, die sedert jaren in Bonn met verrassend resultaat wordt toegepast. Vatten wij al de besproken afwijkingen te zamen (en andere, die later genoemd zullen worden), zoo blijkt, dat, zoowel volgens de Amsterdamsche als de Amerikaansche Statistiek, de helft der kinderen afwijkingen vertoont, waaruit reeds de noodzakelijkheid van het instituut der schoolartsen ten duidelijkste blijkt. In die steden (het zijn er slechts 10), waar een adviesbureau voor de beroepskeuze bestaat, vervullen de schoolartsen nog de gewichtige rol, om bedoelde bureaux in te lichten betreffende de lichamelijke gesteldheid der kinderen, die natuurlijk zeer in aanmerking genomen moet worden bij de beroepskeuze.
Schoolarts ten platten lande.
97
Waar wij in den schoolarts een der belangrijkste sociale werkers hebben leeren kennen, daar komt men vanzelf tot den wensch om alle kinderen onder zijn toezicht te stellen. Nu is men er wel in vele kleine gemeenten toe overgegaan den gemeentearts hiermee te belasten. Men stuit dan evenwel op het bezwaar, dat er zoo weinig artsen zijn met socialen zin. Op het dienen van de openbare zaak is de practiseerende arts niet ingesteld. Noch zijne opleiding, noch zijn beroepsopvatting zijn in sociale richting georiënteerd. Zeer gering is het aantal practiseerende artsen in stad of land, die een stuwkracht zijn of geweest zijn tot de verheffing van het hygienisch niveau, of die iets van beteekenis hebben bijgedragen om de sociale misstanden ten platten lande te bestrijden. Men heeft getracht hieraan tegemoet te komen, door een sociaal-geneeskundigen artsencursus (te Utrecht), maar het zal lang duren, voor zulk een maatregel doorwerkt, zooveel te meer, daar onze Universiteiten met de sociale omstandigheden geen rekening houden. Ook is de medicus gedurende den studietijd met colleges en practische oefeningen zoodauig overladen, dat hij er niet licht toe over zal gaan, een niet verplichten cursus te volgen. Een ander bezwaar is, dat waar ten platten lande twee practiseerende geneesheeren binnen dezelfde gemeente gevestigd zijn, de concurrentienijd en de patienten-jagerij gewoonlijk zoo groot zijn, dat, zoo men één met de taak van schoolarts gaat belasten, daaruit veel strijd voortkomt. Is de gemeentearts tevens de eenige arts, zoo zullen de groote afstanden, die hij heeft af te leggen, hem in den regel beletten een goed schoolarts te zijn. Wil men desniettegenstaande met den gemeentearts een proef nemen, zoo moeten de gemeenten bereid zijn hem beter te salariëeren dan thans het geval is, en men zal buitendien voor de controle op de medewerking van een geneeskundig inspecteur moeten kunnen rekenen. Men spiegele zich dan evenwel aan het Duitsche voorbeeld, waar de instelling van districts(schooijartsen ook tot veel strijd aanleiding geeft, daar dan één der ter plaatse wonende geneesheeren zekere controle heeft over de andere geneesheeren. Wil men één der geneesheeren met het toezicht op de scholen belasten, zoo zou het aanbeveling verdienen, een tusschenpersoon aan te stellen, die bemiddelen kan tusschen den schoolarts en de andere artsen, zoo één van hun buspatienten bij het schoolonderzoek tot geneeskundige opmerkingen aanleiding gaf. Hiervoor denk ik in de eerste plaats aan eene sociale werkster, zooals de Duitsche Kreisfiksorgerin (Deel I blz. 165) of de Engelsche Health Visitor (63). Daar deze sociale werksters met de geheele sociale zorg van haar district belast zijn, en daarom ook bij het KOULBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
7
98
Schoolarts ten platten lande.
geneeskundig-hygienisch onderzoek der schoolkinderen assisteeren, terwijl zij zelf geen praktijk uitoefenen, zoo zijn zij geschikte tusschenpersonen. Deze methode vereischt evenwel eene hoogere ontwikkeling van ons volk in sociale richting (vooral ten platten lande), waaruit dan dergelijke instellingen vanzelf voortkomen. Wellicht zou een regeling, als in sommige streken van Amerika bestaat, bij ons provinciegewijs in te voeren zijn. Op bepaalde dagen in het jaar wordt er geen les gegeven op de scholen en dan komen de verschillende specialiteiten voor kinderziekten en kinderverpleging, die in het district wonen, te zamen in de school. Zij onderzoeken met hulp der onderwijzers en vrijwillige helpsters alle kinderen. 's Avonds worden er voor de ouders voordrachten gehouden over algemeene hygiënische onderwerpen, onder gebruikmaking van de projectie-lantaarn. Op de plattelandsplaatsen wordt zulk een dag als een soort feestdag beschouwd. Zoo krijgt elke school een beurt, hetzij alle jaar of om de 2 á 3 jaren. Daarnaast tracht men ook aan de kleinere plaatsen een consultatiebureau te geven, waar de ouders raad kunnen komen vragen voor hunne kinderen, wat dus ongeveer op hetzelfde neerkomt als de Schwesternstation (Deel I, blz. 109) der Duitsche plattelandsverpleegster of het bureau een' er Engelsche health visitor. In Australië (N. Z. Wales) heeft men het Travelling Hospital ingevoerd, dus ongeveer dezelfde gedachte verwezenlijkt, die wij ten opzichte van Canada voor de zuigelingenzorg besproken hebben. In een groote ,pauto trekt een geneesheer rond en onderzoekt de schoolkinderen om voorkomende gebreken op te sporen. Hij onderzoekt tevens den voedingstoestand en bespreekt met ouders en onderwijzers de verhouding, die tusschen den gezondheidstoestand en de resultaten van het onderwijs bestaat. Evenals andere schoolartsen moet de leider van het rondreizend hospitaal zich beperken tot advies geven. Toch is hij ook bereid geneeskundige hulp te verstrekken, daar, waar een geneesheer ontbreekt, en zoo ver dit bij zulke korte bezoeken mogelijk is. In de provincie Brabant (België) heeft men een geneesheer en een paedagoog, die langs alle plattelandsscholen gaan en al die kinderen onderzoeken, die van het gemiddelde afwijken. Zij wijzen daarna de middelen aan om hen te behandelen. Ik wensch er ten slotte nog op te wijzen, dat in die steden, waar zuigeling-consultatiebureaux bestaan, en al de behandelde gevallen in een kaartsysteem verwerkt worden, waar daarna diezelfde kinderen vanaf de bewaarschool onder toezicht komen van den schoolarts, men een overzicht over den gezondheidstoestand van het kind
Schoolvoeding en kleeding, schoolspaarbanken.
99
verkrijgen kan van zijn geboorte tot aan het einde van den schoolplichtigen leeftijd. Helaas zullen dan, zelfs te Amsterdam, de gegevens ontbreken voor het 2e en 3e levensjaar, daar in deze periode generlei toezicht op het kind wordt uitgeoefend. Niettegenstaande deze leemte, die niet zoo gemakkelijk aan te vullen is, zou men toch op deze wijze hoogst waardevolle gegevens kunnen verkrijgen. Zij zouden belangrijk zijn voor het individu zelf, voor het stellen van betere prognoses, ten opzichte van alle afwijkingen, in de derde plaats ter beoordeeling der algemeene hygiënische toestanden eener stad.
9. Andere maatregelen ter bevordering der gezondheid en van de ontwikkeling van het schoolplichtige kind. A. De schoolvoeding en kleeding. In vele plaatsen in ons land bestaan er vereenigingen, die zich belasten met kostelooze voedselverschaffing en het verstrekken van kleeding aan schoolkinderen. Volgens het sociale jaarboekje van 1918 geschiedde dit in 39 gemeenten door particuliere vereenigingen, en in 57 plaatsen door de gemeenten Cd direct èf door subsidiëering. In vele andere gemeenten wordt alleen voeding verstrekt; volgens het Verslag van den Staat van het onderwijs werd door 85 gemeenten f 870.000 hiervoor uitgegeven. Men verstrekt deze voeding niet alleen in het belang van het slecht gevoede kind, maar van allen, omdat het geheele onderwijs der klasse er onder lijdt, als een deel der kinderen honger heeft. In Engeland worden ouders bestraft, die zonder voldoende reden hun kinderen slecht gekleed of slecht gevoed naar de school zenden.
B. De schoolspaarbanken. Er is in ons land nog weinig werk gemaakt van schoolspaarbanken, die in Zwitserland zeer ontwikkeld zijn. Men bevordert het sparen zooveel mogelijk, om hierdoor het snoepen tegen te gaan. Buitendien geeft het beheeren der spaarbank aan den onderwijzer gelegenheid, de kinderen nader te leeren kennen. De aandrang door het Nut uitgeoefend om het schoolsparen in te voeren, heeft slechts op een 12-tal plaatsen tot het invoeren van schoolspaarbanken geleid. Dit valt temeer te betreuren, daar sparen zulk een uitnemend middel is om zelfbeheersching te leeren, daar men een verwijderd doel gedurende langen tijd in het oog moet houden.
100
Bestrijding van spijbelen en exploitatie.
Spaarbanken vindt men in ons land veel meer bij de vrije jeugdorganisatie, in patronaten, in allerlei clubs, zoo ook in de speeltuinvereenigingen. Het sparen heeft hier meer het doel, het den kinderen mogelijk te maken, aan uitstapjes deel te nemen, of om een ander hun aanbevolen doel te bereiken. C. Bestrijding van het spijbelen en van exploitatie. Dit veel voorkomend gebruik wordt thans te Amsterdam door de kinderpolitie (zie beneden) bestreden. Evenwel bleek op de haveboze scholen te Rotterdam en Amsterdam, dat de school ook zonder deze hulp het spijbelen onderdrukken kan. Hiervoor is slechts noodig, dat geregeld bij het begin der school appèl wordt gehouden. Waar de afwezigheid van een kind niet door een briefje, of door mondelinge mededeeling van een der andere kinderen voldoende is gemotiveerd, gaat een der leerkrachten er onmiddellijk op uit om het geval te onderzoeken. Dikwijls komt het voor, dat men het kind dan thuis in zijn bed vindt of in de nabijheid van zijn huis en men zal dan, hetzij door overreding, hetzij door dwang, het kind naar de schoolbanken brengen. Op een gewone lagere school te Rotterdam, waar hetzelfde systeem werd toegepast, ondervond men, dat, als de spijbelaars eenige keeren op deze manier waren achterhaald, voor hen het pleizier er af was. Ook behoefde die maatregel slechts korten tijd genomen te worden, zij werkte na, zoodat men slechts bij uitzondering tot hervatten genoodzaakt was. Spijbelen komt dan op zulke scholen niet meer voor. Tevens leerde de ondervinding, dat het beter is, zoo één der leerkrachten zich met het ophalen der kinderen belast, dan dat men dit aan de politie opdraagt. Hieruit blijkt dus, hoeveel er bereikt kan worden, zoo de leerkrachten slechts van goeden wille zijn, en zich niet op het standpunt plaatsen, dat de gemeente hen niet met dit ophalen heeft belast. Veel moeilijker te bestrijden is de exploitatie der kinderen door de ouders, die ten gevolge heeft, dat het kind niet voldoende van het onderwijs profiteert. Vele kinderen, die een achterlijken indruk maken, en door den geneesheer zelfs als zoodanig worden aangewezen, zijn dit slechts, omdat zij reeds om 5 of 6 uur moeten opstaan, en dus voor schooltijd reeds twee of drie uren lang allerlei huiselijk werk hebben moeten verrichten. Andere ouders laten hen boodschappen loopen, zooals couranten rondbrengen, of sturen hen uit om te bedelen, of om te stelen. In Duitschland mogen kinderen vóór 8 uur 's morgens en ná 8 uur 's avonds niet voor boodschappenloopen gebruikt worden, ook mogen zij geen werk in eigen huis of in het bedrijf der ouders verrichten. Trouwens mag generlei werk aan een school-
Havelooze scholen.
101
plichtig kind worden opgedragen, zonder toestemming der school en der politie. Men tracht deze wet te handhaven door geregelde rondvraag op de scholen en door in de vroege ochtenduren en de late avonduren razzia's langs de straten te houden. Overigens komen wij bij de kinderpolitie nog hierop terug. D. De havelooze scholen. Tn een tijd, die thans gelukkig ver achter ons ligt, toen er nog rondzwervende kinderen bestonden en de onderwijsplicht nog niet was ingevoerd, werden in eenige steden door particulieren de „havelooze scholen" opgericht. Thans zijn door de leerplichtwet en door het verstrekken van voeding en kleeding aan de gewone volksscholen, zulke inrichtingen eigenlijk onnoodig geworden. Toch onderscheiden deze scholen zich nog hierdoor, dat zij een eigen badinrichting bezitten en de kinderen (althans te Amsterdam) dagelijks op lichamelijke reinheid worden gecontroleerd. Verder hebben deze scholen het voorrecht over eigen fondsen te beschikken, waardoor zij allerlei maatregelen kunnen nemen, die op andere scholen niet kunnen worden doorgevoerd. Thans worden naar deze scholen veelal kinderen verwezen, die tot de spijbelaars, boefjes of bijzonder lastige kinderen behooren, en die dus een strenger toezicht noodig hebben. Anderen zijn kinderen van ouders, die zelf vroeger de havelooze school bezocht hebben, en die van meening zijn, dat hun kinderen in geen andere omgeving passen. Vele van deze kinderen maken een zeer achterlijken indruk, wat voornamelijk wordt toegeschreven aan hun verwaarloozing in eigen. huis en aan het feit, dat zij door de ouders op allerlei wijze geëxploiteerd worden. Dit werd reeds bij het spijbelen besproken. Deze scholen laten spijbelaars ophalen. Eigenaardig is het, dat de Directeur te Rotterdam verklaarde, dat 70 % der leerlingen binnen den gewonen voor L.O. gestelden tijd niet verder kunnen gebracht worden dan kinderen der 3e klasse, terwijl men in Amsterdam het einddoel der volksschool bereikt. Daar gaan dan ook velen in den gemeentedienst over. De kinderen ontvangen er een maaltijd om 12 uur en kunnen er van 12-2 overblijven. Te Amsterdam mogen zij zelfs na den gewonen schooltijd blijven. Op deze scholen tracht men vooral hierdoor opvoedkundig te werken, dat men aan de kinderen bijzondere netheid leert, zoowel wat het lichaam betreft als voor hun kleecling, boeken, schriften enz. Dit heeft tevens een gunstigen invloed op de ouders der kinderen. Te Rotterdam leert men de kinderen hun kleeren en schoenen onderhouden, opdat zij dit later in hun gezin zullen toepassen. Men tracht hen aan de school te binden
102
Havelooze en strenge scholen.
door het organiseeren van feestjes, o.a. op historische gedenkdagen, waarvoor men over een grooten zaal beschikt. Ook doet men er veel aan zang, om de straatliederen te bestrijden. Bij het verlaten der school tracht men hen aan een werkkring te helpen, en zoo zij zich in dezen goed gedragen, ontvangen zij na één jaar een uitzet. Meisjes kunnen ook na het verlaten der school door eenige dames avondhandwerklessen ontvangen. Te Utrecht is de havelooze school de geliefde school der bewoners van een aantal stegen en sloppen geworden, die zich alleen hier thuis voelen. De kinderen wenschen geen omgang met andere kin-deren en ook de invoering der eenheidsschool maakte hen niet ontrouw ten opzichte der havelooze school. De elkander opvolgende generaties blijven op hetzelfde peil staan en stellen eigen gewoonten en vrijheden boven een opklimmen, wat dan ook zeldzaam voorkomt. Juist die gewoonten maken hen ook weinig geschikt voor andere scholen en vereischen onderwijzers, die zich daaraan willen aanpassen. E. De strenge school.
Te Amsterdam en Rotterdam zijn de havelooze scholen een soort strenge scholen geworden, en de Dixecteur te Rotterdam wenscht zijn school nog verder in die richting te sturen. Dan moet zulk een school er evenwel ook op ingericht zijn, om de kinderen den geheelen dag te houden. Dit vereischt aparte lokalen. Over het oprichten van strenge scholen is wel dikwijls gehandeld, maar tot de invoering is men nog nergens overgegaan. Overigens zal het resultaat, dat door zulk een school bereikt zal kunnen worden, niet zoozeer afhankelijk zijn van de inrichting en de finantieele middelen, als wel van de gaven van den Directeur en zijn personeel. Zij moeten de kunst verstaan met ongebonden naturen om te gaan. Trouwens vereischt de opvoeding van zulke kinderen, dat men de kunst van differentiatie tot het uiterste weet door te voeren, en dat men zijn werk met volle toewijding volbrengt. Daarom komt het mij voor, dat men slechts daar tot de oprichting van zulk een school moet overgaan, waar men over zulk een kracht beschikt. F. Onderwijs voor schippers- en woonwagenkinderen.
Op verschillende plaatsen (Amsterdam, Leeuwarden, Harlingen enz.) werden geleidelijk scholen of aparte schoolklassen of avondscholen voor schipperskinderen ingericht, die vroeger geen onderwijs genoten. Leerplicht bestaat voor hen niet. Men moet aan deze kinderen apart onderwijs geven, omdat hun ouders, die immers op geen vaste plaats wonen, hun kinderen geen
Scholen voor schippers- en woonwagenkinderen.
103
geregeld onderwijs kunnen doen genieten, waarom deze komende en gaande kinderen remmend op het onderwijs werken. Het onderwijs in deze klassen moet om dezelfde reden een bijna hoofdelijk onderwijs zijn. Het beste zou zijn, zoo men deze kinderen gedurende eenige jaren in internaten kon opnemen, maar daar dit zeer kostbaar is, kan dit stelsel niet overal toegepast worden. Internaten zijn er te Vreeswijk en den Briel. De leertijd is te Vreeswijk veel korter dan op andere lagere scholen, en toch worden er dezelfde resultaten bereikt als op de gewone scholen. Dit toont ons wat inspanning en toewijding van leerkrachten en leerlingen vermag. Eenige R.-K. opvoedingsgestichten, (Harreveld, Insula dei e. a.), nemen schipperskinderen op, daar zij die met weezen gelijkstellen. Ook daar roemde men de in korten tijd verkregen resultaten met deze veelal snuggere, arbeidzame kinderen. Zou het geen ernstige overweging verdienen, dat ook de groote oude protestantsche weeshuizen, waar in den regel vele plaatsen open blijven, deze ter beschikking van schippers- of woonwagenkinderen stelden? Door een in 1910 ingesteld onderzoek bleek, dat 46 % der 9420 opgegeven schipperskinderen van alle onderwijs verstoken waren. Thans schat men het getal der niet onderwezenen nog op zes duizend. Verschillende vereenigingen verleenen thans ook ondersteuning voor de huisvesting van schipperskinderen. Door de gezagvoerders bij de binnenvaart werd het onderwijsfonds gesticht, en deze vereeniging tracht thans een uniform leerplan vast te stellen en in te voeren. Verder is er te Amsterdam vakonderwijs voor jeugdige varensgezellen en schippersdochters. Het doel hiervan is een lichamelijke, verstandelijke en bedrijfskundige goede ontwikkeling te geven aan de toekomstige bevolking van de binnenscheepvaart in overeenstemming met de eischen van een geregeld scheepvaartverkeer. Daarnaast onderwijst men de Nederlandsche handels- en scheepvaartswetten. Sedert kort besloot men ook correspondentie-onderwijs voor schippers en schipperskinderen in te voeren. Het onderwijsfonds voor de Binnenvaart en de Vereeniging voor Correspondentie-onderwijs werken hiervoor te zamen. Behalve lageronderwijs en vakcursussen geeft men ook cursussen voor machinisten en motordrijvers, en een opleidingscursus voor de leeraarsakte nijverheidsonderwijs M Vl. Van regeeringswege bestaat er geen wettelijke regeling voor het onderwijs aan schipperskinderen. Het wordt bij het buitengewoon, onderwijs gerekend. Schipperskinderen willen bijna zonder uitzondering weer schippers worden, daar zij het vagebondeerende leven lief-
104
Scholen voor woonwagenkinderen.
hebben. Het verlangen daarheen verklaart ten deele hun buitengewonen ijver in de internaten. Tot de kinderen, die moeilijk door het onderwijs te bereiken zijn, behooren ook die der woonwagens, die vooral des zomers gestadig rondtrekken. Sommigen bezoeken steeds dezelfde plaatsen, waar zij langen tijd blijven, anderen trekken naar alle kermissen, paardenmarkten enz. Een onderzoek wees uit, dat de meerderheid der woonwagenbewoners tot den B. K. godsdienst behoorde, en dit gaf aan den B. K. Vrouwenbond aanleiding zich met hen te bemoeien, wat tot de oprichting van een aparte vereeniging leidde. Deze heeft overal haar besturen of correspondentschappen, waar woonwagens zich plegen op te houden. Het bestuur bezit een kaartregister van alle kinderen der woonwagens, die, zoover tot nu toe bekend is, tot 350 families behooren. Door de leden wordt in de eerste plaats huisbezoek verricht, met het doel vooral het godsdienstonderricht, zoowel bij de volwassenen als bij de kinderen, aan te moedigen en zij worden vermaand hun kerkelijke plichten te vervullen. Buitendien blijkt bij het huisbezoek, dat er veel ongeregelde verhoudingen in de woonwagens bestaan, die men dan tracht te regelen. Men tracht de kinderen er toe te brengen scholen te bezoeken, wat evenwel dikwijls op bezwaren stuit, daar vele scholen niet gaarne deze verwaarloosde kinderen willen opnemen en daarom beweren voor hen geen plaats te hebben; ook worden zij door de andere kinderen uitgejouwd. Men vereenigt dus deze geheel onontwikkelde en achterlijke kinderen in aparte lokaaltjes, of in een hiervoor gebouwden woonwagen. Aan de meisjes wordt naai- en zangles gegeven. Op vrije middagen oefent men de kinderen in handenarbeid en de kleinste kinderen worden met spelletjes bezig gehouden. Bij de ontwikkeling, die onze maatschappij neemt, is de toekomst der woonwagenbewoners een zeer donkere geworden, waarom het noodzakelijk geacht wordt aan de kinderen vakonderwijs te verstrekken. "Hiervoor ontbreken evenwel de middelen. Ook is het natuurlijk nog een onbeantwoorde vraag, of zij, na het ontvangen eener degelijke opleiding, het zwerven zouden. willen opgeven. De Ned. Chr. Vrouwenbond en de Vrouwenbond tot verhooging van het zedelijk bewustzijn zorgen voor de Protestantsche kinderen der woonwagens. Het in 1901 opgerichte woonwagencomité werkt met een eigen woonwagen onder de kinderen der woonwagenbewoners, die gedurende de wintermaanden in Amsterdam kampeeren. G. De schoolwerktuinen (64). Er bestaan in drie en dertig (meestal grootere) gemeenten drie
Schoolwerktuinen.
105
en veertig school- en kindertuinen, die door de Centrale Vereeniging hiervoor krachtig gepropagandeerd worden. Deze hebben de bedoeling het kind in aanraking te brengen met de natuur en het tevens eenig begrip te geven van plantkunde, land- en tuinbouw. Verder wenscht men, dat het kind zelf bezig zij, dat het in de schoolvrije uren van de straat gehouden worde, en dat door het werk in de buitenlucht de lichamelijke toestand verbetere. Om dit te bereiken legt men in de eerste plaats een proeftuin aan, waar door den leider der schoolwerktuinen een aantal landbouwgewassen en groenten worden gekweekt. Deze worden dan gedurende de schooluren door de geheele klasse onder leiding van een onderwijzer gedurende 1-1 1/2 uur bezocht. Daarnaast ziet men perken, waar de planten naar families vereenigd staan, en de kinderen zoowel de wilde als de gecultiveerde planten dezer families leeren kennen. De Vereeniging voor schoolwerktuinen laat voordrachten en cursussen houden, waar onderwijzers zich voor dit werk kunnen oefenen. Zij, die leiding geven aan de kinderen, ontvangen hiervoor, evenals bij het gewone vervolgonderwijs, een apart salaris. Door voordrachten en films tracht men propaganda voor deze beweging te maken. Naast genoemden proeftuin liggen dan de tuintjes der kinderen, die van zeer verschillende grootte kunnen zijn. In den Haag, waar de schoolwerktuinen zich bijzonder voorspoedig ontwikkelden, rekent men, dat elk kind over 20 M2 moet kunnen beschikken, waarvoor het 10 cent per week aan de gemeente betaalt. Tuintjes worden niet alleen uitgegeven aan leerlingen der volksschool, maar ook aan die der middelbare school. De laatsten kunnen zich zelf bedruipen. De liefhebberij daarvoor is onder de kinderen zoo groot, dat, toen er slechts 400 tuinen konden worden verdeeld, er 4000 aanvragers waren. De kinderen mogen zoowel tusschen de schooltijden, als 's avonds tot het donker wordt in hun eigen tuintjes werken, mits zij zich onderwerpen aan het toezicht van den aanwezigen onderwijzer. De kinderen worden geheel vrijgelaten in de keus van groenten en bloemen, die zij kweeken willen. Aan de pas beginnenden wordt in een modeltuintje gewezen, hoe men planten onderhoudt. Men heeft ondervonden, dat de gezondheid der kinderen door deze tuinen ten zeerste bevorderd wordt, dat de eetlust toeneemt en zij rustiger slapen. Verder leeren zij er door: zorgdragen, opletten en nadenken; het ontwikkelt hun schoonheidsgevoel en heeft zoo invloed op beide: verstand en hart. Het werk der kinderen heeft een gelukkigen invloed op het familieleven, daar ouders en kinderen nu iets hebben, waarin allen belang stellen. Het kind wint zoowel aan blijdschap
106
Schoolwerktuinen.
als aan waardeering, daar het nu zelf iets kan bijdragen tot de voeding van het gezin. Daar alle tuintjes naast elkander liggen, en de kinderen vanzelf vergelijkingen gaan maken, zoo wordt hun eerzucht er door geprikkeld, of men leert elkanders werk waardeeren. Verder leidt het tot onderling hulpbetoon, daar de meergeoefenden gaarne de mindergeoefenden helpen. Ook is het gebruikelijk, dat, zoo één der kinderen door ziekte of anderszins verhinderd is te komen, zijn tuintje door de andere kinderen onderhouden wordt. Het streven, hun uiterste best te doen, wordt vooral ook daardoor geprikkeld, dat men het kind vrijer laat, naarmate het zijn werk beter heeft leeren verrichten. Door zelf iets te bezitten en door de tuintjes der andere kinderen te respecteeren, zal het kind ook openbare tuinen en parken leeren ontzien. Dit gevoel zal het vanzelf van baldadigheid terug houden. In grootere steden (als in den Haag) zullen natuurlijk schoolwerktuinen aan de verschillende zijden der stad moeten ontstaan. Om de afstanden niet te groot te doen worden, zoude het wenschelijk zijn, zoo men bij de uitbreiding der steden de schooltuinterreinen door de nieuwe straten liet insluiten, zooals dit in Amerika gebruikelijk is. Het is treffend, dat de directeur der schoolwerktuinen in den Haag ook eerst op het conservatisme der onderwijzers stuitte, die van deze nieuwigheid niets wilden weten. Hij meende dit te moeten verklaren, door het bij hun geheele opleiding gevolgde pompsysteem. Hij sprak de hoop uit, dat deze tuinbeweging zich zou ontwikkelen tot de volledige arbeidsschool. Daar de directeur klaagde over de veel tijdroovende finantiëele administratie, zoo zou het zeker overweging verdienen de ouders der kinderen of de kinderen zelf in het beheer te betrekken. Te Amsterdam bestaat een zelfstandige, uit het volk voortgekomen vereeniging voor schoolwerktuinen. De Centrale Vereeniging maakt zich verdienstelijk door het geven van adviezen en het houden van cursus voor leiders, bestuursleden en belangstellenden in schoolen werktuinen. Op de eigenlijke volkstuinen hebben wij hier niet in te gaan, daar zij voor volwassenen bestemd zijn, toch profiteert het kind ook van deze, daar het veelal de ouders zal helpen en met hen een groot gedeelte van den dag in de tuinen zal doorbrengen. De gratis-adviezen, die door de Nederl. Maatschappij voor Tuinbouw en Plantkunde te Amsterdam op drie verschillende plaatsen der stad verstrekt worden, zullen tevens zoowel ouders als kinderen ten goede komen. Behalve door schoolwerktuinen wordt de belangstelling der kinderen voor de natuur in enkele plattelandsgemeenten (Huizen,
Speeltuinen.
107
Gieten, Heilo en Heerde) opgewekt door de boomplantdagen. Men organiseert hiervoor een feestdag; elk deelnemend kind zal onder leiding een boom planten, soms wordt buitendien zijn naam aan den boom gehecht en de kinderen ontvangen boekjes, die over bloemen, vlinders, boomen enz. handelen.
10. De speeltuinen en het clubwerk voor kinderen. De enorme toename van het verkeer in de groote steden heeft ten gevolge gehad, dat de oude toestanden, zooals die in de arbeiderswijken ten deele nog te vinden zijn, niet meer geduld kunnen worden. Daar zitten de kinderen in groepjes op straat, spelen krijgertje of met een bal en denken niet aan het verkeer. De bal is midden op straat gerold, een rijtuig komt aan, men wil den bal redden en het kind ligt onder de wielen. Zij spelen krijgertje, de haast gegrepene denkt slechts aan één ding, n.l. hoe hij zal kunnen ontsnappen, vliegt om een hoek en direct voor de wielen van een auto. Zij loopen hand aan hand en versperren de straat, een auto komt, zij hooren het, maar één deel vliegt rechts, één deel links, een ander rechtuit, zoodat de chauffeur niet weet, waarheen hij zich wenden moet. Nu kan men den kinderen dit spelen op straat wel verbieden, maar waar moeten zij dan heen? Opgesloten in de overvolle eenkamerwoning der ouders, missen zij licht, lucht en ruimte; zij missen die veelal evenzeer in crèches en bewaarscholen. Het is onze plicht hun die te verschaffen, en hen toch van de straat te houden. Men heeft in deze niet alleen aan de kleinere kinderen te denken en aan hun gezondheid (bestrijding Engelsche ziekte, tuberculose enz.), maar ook aan de grootere jongens, die door het straatleven tot baldadigheid en crimin_eele handelingen gebracht worden. Deze overweging leidde er vooral in Amerika toe, speeltuinen en parken in de arbeiderswijken aan te leggen. Verder heeft men in de Engelsch sprekende landen het volkskind der groote steden trachten te organiseeren. Men beproefde de jongens van de straat te verwijderen en van baldadigheid terug te houden door hen straatsgewijs of wijksgewijs in clubs te vereenigen. Dit streven valt bij de kinderen zelf in zoo goede aarde, dat jongens uit nog niet georganiseerde buurten zelf om een leider komen vragen, die dikwijls uit de studenten gekozen wordt. De laatstgenoemde beweging trok in ons land wel de aandacht, maar leidde niet tot navolging. In plaats daarvan ontwikkelde zich te Amsterdam de speeltuinbeweging, waardoor ongeveer hetzelfde
108
Speeltuinen.
bereikt wordt. De eerste stoot hiertoe hebben wel de Ned. Toynbee vereenigingen (Ons Huis) gegeven, die kinderen van beiderlei geslacht in allerlei clubjes vereenigden. „Ons Huis" heeft in deze groote verdiensten. Het onderwees de kinderen en hield hen bezig. De ouders leerden hierdoor, wat er voor kinderen gebeuren kan, zij leerden zelf weer van hun kinderen en werden wakker geschud. (Deel I, blz. 80-84). Toch leidde dit niet direct tot de eigenlijke speeltuinen. Deze ontstonden door het initiatief van een werkman, den heer M. J. Klaren. Deze wenschte speeltuinen te stichten, die steeds voor het volkskind open staan, terwijl zij door de ouders ingericht en onderhouden moeten worden. De ouders wilde hij hierdoor tot gemeenschapswerk en tot zelfontwikkeling brengen. Het laatste moest bevorderd worden. door den speeltuin tot het middelpunt te maken van allerlei ontwikkelingsgelegenheden. Met dit hooge doel voor oogen trachtte hij dan al den tegenstand te overwinnen door te betoogen, dat zulke speeltuinen, berustende op de zelfwerkzaamheid der bewoners, een cultuurhulpmiddel van veel belangrijker aard zijn dan andere vereenigingen ter lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van het volk. Na veel strijd bereikte hij het begin van zijn doel, toen de stad in 1920 het eerste terrein voor een dergelijken speeltuin ter beschikking stelde. De beweging nam eerst langzaam en daarna steeds sneller toe. Thans bestaan er reeds 26 speeltuinen en zandbakken in Amsterdam. Het aanleggen van tuinen in de oude deden der stad is, wegens het noodzakelijke wegbreken van huizen, zeer kostbaar. Zoo werd er voor het terrein van den tuin op Wittenburg f 100.000 betaald en voor den eersten aanleg f 28.000. Daarom kan dit alleen van de gemeenten uitgaan. Alle tuinen worden beheerd naar het volgende stelsel. De gemeente stelt de terreinen ter beschikking, maar beheer en onderhoud moeten zooveel mogelijk gedragen worden door de ouders der kinderen. Het is zeker belangrijk na te gaan, hoe ver men dit beginsel heeft kunnen doorvoeren. In het jaar 1923 werd door de gezamenlijke speeltuinen uitgegeven f 183.774. Daarvan werd door de gemeente in den vorm van een subsidie ƒ 51.147 betaald, terwijl ƒ 132.627 (65) door de ouders (werklieden) werd bijeengebracht. Zij, die hunne kinderen naar speeltuinen willen zenden, moeten lid zijn der vereeniging voor speeltuinen en betalen hiervoor f 0.15—ƒ 0.40 per maand en per gezin. Er zijn ongeveer 14.000 leden. Men rekent, dat ongeveer 33 % der kinderen uit de volksbuurten tot de bezoekers der speeltuinen behooren.
Speeltuinen.
109
Onder bovengenoemde cijfers zijn alleen die sommen begrepen, die door de besturen worden uitgegeven. Zij leeren ons dus nog niet, wat het werkmansgezin voor deze beweging (vooral voor het straks te noemen clubwerk) ten bate zijner kinderen offert. Men kan aannemen, dat een gezin met meerdere kinderen f 20.— f 30.— per jaar aan de speeltuinbeweging besteedt. Het bovenstaande toont slechts eene zijde van de groote offervaardigheid der deelnemers, de andere zullen wij later bezien. Wij vestigen er nu de aandacht op, dat de speeltuinvereenigingen veel meer zijn, dan hun naam aanwijst. Dit blijkt reeds hieruit, dat jaarlijks ongeveer f 19.000 uitgegeven wordt voor de huur van lokalen en gebouwen. Een goed ontwikkelde speeltuinvereeniging is namelijk tevens een Toynbee vereeniging, waar hetzelfde verricht wordt als in „Ons Huis" te Amsterdam en elders. Daar deze lokalen dikwijls van de gemeente gehuurd worden (66), zoo ontvangt de gemeente weer een belangrijk bedrag harer subsidie terug (67). Toch blijkt uit het bovenstaande, dat de speeltuinvereenigingen niet geheel op eigen kracht drijven kunnen, wat door den ouden Klaren en anderen ten zeerste wordt betreurd. Zij hebben daarbij te strijden tegen sommige van de jongere bestuursleden, die geneigd zijn het werk in de eerste plaats op kosten der gemeente uit te breiden. Een gevolg van dit drijven is vermoedelijk, dat thans voor de 26 aangesloten vereenigingen over 1925 t 82.000 subsidie is aangevraagd, waarvan f 27.000 voor de onschoolsche samenkomsten (Toynbeewerk). Er dient vooral op gewezen te worden, dat de stad vroeger slechts „Ons Huis" krachtig steunde, en kostbare gebouwen in de verschillende wijken der stad heeft opgericht om afdeelingen van „Ons Huis" daarin te vestigen. Buitendien ontvangt „Ons Huis" evenals de „Vereeniging voor de Jeugd" zeer belangrijke subsidies en. beide hebben die ook noodig, daar al het werk door betaalde krachten moet worden verricht (68). Er zijn filialen van „Ons Huis", zooals Wittenburg en Raampoort, die f18 t19.000 per jaar voor het verrichten van Clubwerk ontvangen, terwijl aan alle 23 speeltuinen te zamen voor hetzelfde werk minder subsidie gegeven wordt dan aan één der genoemde filialen van „Ons Huis". Deze groote verschillen zijn daardoor te verklaren, dat al het werk aan de clubhuizen der speeltuinvereenigingen in beginsel kosteloos moet worden verricht, zoowel het timmerwerk, schilderwerk en het schoonhouden der lokalen, alsook het onderwijzen en bezighouden der kinderen. Buitendien betaalt men minder huur voor de gebruikte lokalen,
110
Speeltuinen.
die eenvoudiger zijn dan die van „Ons Huis", men werkt zuiniger door de clubjes grooter te nemen, al erkent men de nadeelen hiervan. Slechts voor enkele werkzaamheden, waarvoor men goedgeschoolde krachten noodig heeft (gymnastiek, muziek), maakt men gebruik van betaalde krachten. De andere benoodigde leiders der jeugd leidt men zelf op, waarvoor het Jeugdleidersinstituut gaarne zijn medewerking verleent. Het bestuur der vereeniging beschikt dan ook slechts over één bezoldigd ambtenaar. Daarentegen zijn er 1126 personen, die belangeloos werk voor de speeltuinen verrichten en bovendien 510, die zich met de leiding belasten. Worden er personen opgeroepen om deel te nemen aan een leidercursus, zoo melden er zich veel meer aan, dan men kan opleiden. Toch wordt de opleiding zoo ernstig genomen, dat zij zich zelfs aan een examen moeten onderwerpen. Verder worden er leiders(sters) opgeleid om met kinderen in grootere troepen te gaan wandelen, of een dagje buiten door te brengen. Hieraan nemen 10.000 kinderen deel, die daarvoor het geld moeten bijeenbrengen door hun zakgeld aan spaarzegels te besteden. Ook worden onder leiding wandelingen met kleinere groepen gemaakt. De geest, die allen bezielt, toont ook het volgende voorbeeld: Toen de bijdragen voor een clubhuis niet voldoende bleken, werden de 1000 leden verzocht hun bijdragen vrijwillig te verhoogen; 932 leden voldeden aan dit verzoek. Eigenaardig voor dit zelfbestuur is ook, dat zeden en eergevoel eiken wanbetaler tot zijn plicht drijft. Penningmeesters, die kasgelden slecht beheerd hebben, zullen er voor zorgen het ontbrekende aan te zuiveren, daar spot en verachting hen anders overal volgt. De grootste opoffering wordt evenwel van die personen geëischt, die bereid zijn kinderen naar vacantiehuizen te vergezellen. Men zendt elke week gedurende den zomer 20 kinderen uit. De onkosten betalen de kinderen ten volle uit hun spaarpotten. Zij, die hen geleiden, missen natuurlijk gedurende die dagen hun loon. Men moet zich thans nog behelpen met de vacantiehuizen van anderen en men wenscht daarom mettertijd in het bezit van eigen vacantiehuizen te komen, om elk kind gedurende eene week naar buiten te kunnen sturen. Nog grooter evenwel is het verlangen naar een toename der speeltuinen, want er zijn 32 speeltuinvereenigingen, waarvan er slechts 23 een speeltuin hebben. Ook zijn er, wier speeltuinen veel te klein zijn, want een goede speeltuin moet 3000 M 2 . oppervlakte hebben. Verder tracht elke speeltuinvereeniging in het bezit te komen
Speeltuinen en clubhuizen.
111
van een clubhuis, hoe primitief dit dan ook moge zijn. Want liever huurt men geen schoollokalen, het is er de juiste sfeer niet, men krijgt gemopper van schoolhoofden en schoonmaakster en men kan gedurende de vacanties, wanneer ze juist het meest noodig zijn, niet over deze lokalen beschikken. Het valt te betreuren, dat Ons Huis, dat zulke mooie gebouwen van de gemeente in huur heeft, weigert deze lokalen in onderhuur aan de speeltuinvereenigingen af te staan, te meer, daar de gemeente in wijken, waar filialen van Ons Huis bestaan, subsidies voor een clubhuis der speeltuinen weigert. Hierin toont zich reeds de animo-. siteit, die zich geleidelijk tusschen Ons Huis en de speeltuinvereenigingen ontwikkeld heeft. Vereenigingen als Ons Huis en Voor de Jeugd (clubwerk) staan nog op een ouderwetsche basis, n.l. deze, dat de gegoeden wel iets voor den werkman of het werkmanskind willen doen, mits zij zich aan leiding onderwerpen. Toen de werkman meer zelfbewust werd, verlangde deze medezeggingsschap, maar hij werd er óf in een hoek gedrongen óf men liet hem het ondergeschikte werk doen. De leiding, meende men, moest in de handen der intellectueelen blijven. Men verklaarde zelfs, dat men geen onbeschaafde menschen in het bestuur wenschte. Deze houding moest oppositie wekken en evenzeer krachtsinspanning en offervaardigheid. Men wil zich liever tevreden stellen met gebrekkige lokalen en minder goede leiding, als men slechts baas kan zijn in eigen huis. De langs dezen weg bereikte resultaten zijn evenwel van dien aard, dat burgemeester en wethouders zelf verklaren, dat vereenigingen als „Ons Huis" en „Voor de Jeugd", zich zullen moeten aanpassen bij den nieuwen geest, die bezig is het jeugdwerk te doordringen. Zij zullen geleidelijk veel meer moeten overlaten aan de krachten, die zich uit het volk zelf ontwikkelen, terwijl zij eenerzijds aanvullend optreden en anderzijds gestadig naar nieuwe methoden en hulpmiddelen kunnen zoeken. Het verzet tegen de oudere vereenigingen, die vóór het volk werden opgericht, berust voornamelijk ook daarop, dat vele van de leidsters niet met de arbeidersbevolking weten om te gaan, al zijn er uitnemende uitzonderingen. Vele leidsters hebben de kennis, waarvan men gaarne wil profiteeren, maar missen tactiek. Buitendien wil men zich van eigen volk alles laten zeggen, van de heeren en dames niet. De subsidies, die de gemeente aan de reeds bestaande speeltuinen geeft, worden voornamelijk besteed voor het aanschaffen en onderhouden der gymnastiek- en speelwerktuigen (schommels, enz.) en voor de verschillende ballen, die voor het openluchtspel
112
Speeltuinen en clubhuizen.
noodig zijn. De „subsidie voor de onschooLsche samenkomsten", helpt de uitgaven dekken voor de clubs, die figuurzagen, houtsnijden, kartonnage, handwerk en breien beoefenen. Niervan profiteeren ongeveer 16.500 kinderen en 1500 oudere jongens en meisjes. Daarnaast bestaan de muzikale clubs voor mondorgel, mandoline en occarino. Verder zijn de zangkoren, het beoefenen van tooneelspel, operette, naast schaken en dammen te noemen, die dan natuurlijk weer tot clubvorming en allerlei wedstrijden, uitvoeringen en tentoonstellingen aanleiding geven, waar de ouders de vorderingen hunner kinderen kunnen bewonderen. Verder organiseert men vlieger- en voetbalwedstrijden. Druk bezocht (4000 kinderen) worden de vertelavonden met lichtbeelden of bioscoop. Het alle jaren terugkeerende St. Nicolaasfeest komt zelfs aan 20.000 kinderen ten goede. Het valt te betreuren, dat vele clublokalen zoo klein zijn, dat in 1923 2000 kinderen moesten worden teruggewezen; ook kon de Oosterspeeltuin, wegens gebrek aan ruimte, geen ouderavonden houden. Vereenigingen, die over een clubhuis beschikken, hebben daaraan een bibliotheek verbonden, waarvoor de boeken door de Openbare Leeszaal en Bibliotheek worden verstrekt. De meeste speeltuinen beschikken over een muziektent, waar 's zo-. mers ongeveer 20 concerten door betaalde artisten gegeven worden, waarvoor men entrée's heft. Maar bovendien vormden de ouders eigen muziekcorpsen, om minder afhankelijk te zijn van de betaalde krachten. Daarvoor zijn dan natuurlijk muziekinstrumenten noodig en iedereen, die meedoet, moet het door hem gebruikte instrument zelf betalen, hetgeen op afbetaling geschiedt. Deze muziekcorpsen luisteren vooral de feesten op of de gezamenlijke wandelingen, en de eene speeltuin leent zijn muziekcorps uit aan den anderen tuin, waardoor deze concerten niets kosten. Het loonverlies, dat de meespelenden te lijden hebben, moeten zij ook zelf dragen, alleen gemeente-werklieden benutten hiervoor de hun toegestane vacantiedagen. Wij voegen er aan toe, dat de winkeliers voor de St. Nicolaas- en tuinfeesten voor honderden guldens aan versnaperingen cadeau geven. Weer andere winkeliers schenken het voor het clubwerk benoodigde hout, handwerkartikelen, karton enz. Daarom is de offervaardigheid der leden niet in cijfers uit te drukken. Alle speeltuinen berusten op interconfessioneelen grondslag, en men weert er streng alle politiek. Toch zijn er zoowel ChristelijkProtestantsche als R. Katholieke ouders, die niet wenschen, dat hun kinderen met de anderen spelen, daarom bezoeken deze de speeltuinen niet. Zonder eenigen steun van gemeentewege is dan
Speeltuinen.
113
ook reeds één speeltuin tot stand gekomen, die alleen toegankelijk is voor kinderen van R. Katholieke ouders. Toch worden de interconfessioneele speeltuinen ook door vele R. K. kinderen bezocht, omdat de werkman liever zelf wil besturen dan door de geestelijkheid bestuurd worden. Door deze afwijzende houding van confessioneele zijde en verder door de onverschilligheid van een aantal andere ouders moet het verklaard worden, dat zoovele kinderen niet van de bestaande speeltuinen profiteeren. Trouwens zouden vele ook te klein zijn om aan alle kinderen gelegenheid tot spel te geven, zoodat op dagen van druk bezoek thans velen hun heil en troost weer op straat zoeken. Speeltuinen houden de kinderen van straat, ten bate van hun lichamelijk en geestelijk welzijn en ten bate van het verkeer. Zij zijn een veiligheidsklep voor de overtollige levenslust en brengen die in het juiste spoor. Daardoor vermindert de criminaliteit, en wel, naar men in Amerika berekende met 50 %, in Amsterdam schijnen de resultaten zelfs nog gunstiger te zijn. De speeltuinen houden verder de kinderen uit ongezonde lokalen en brengen hen onder goede leiding bijeen, waardoor het zich aanpassen en de solidariteit bevorderd worden. Daar de kinderen voor uitstapjes, feesten enz. zelf het geld moeten bijeenbrengen, zoo verdwijnen de snoepwinkels uit de volksbuurten; ook wordt de geldkostende schendlitteratuur door de boeken der bibliotheek van het clubhuis verdrongen, daar deze gratis verstrekt worden. De speeltuinen verbeteren de verhouding tusschen ouders en kinderen en ook verder tusschen volwassenen en kinderen. De kinderen zien hoeveel moeite de ouders voor hen doen, en zij leeren hierdoor niet alleen de ouders maar ook de leiders respecteeren. Dat maakt hen vriendelijk en beleefd en zij groeten nu, waar zij vroeger onverschillig voorbij liepen. Er komt een geestelijke wisselwerking tusschen ouders en kinderen, en de horizon van beiden wordt zooveel wijder. Ook de gesprekken in den huiselijken kring en de vragen, die er gesteld worden, worden door deze beweging op hooger peil gebracht. De kinderen leeren, wat samenwerking vermag; zij hooren, hoe de ouders overleggen, om een, eerst onbereikbaar schijnend doel, toch te bereiken, wat de sociale ontwikkeling bevordert. De ouders leeren er door verantwoordelijkheid dragen en zelfwerkzaamheid ontwikkelen. Het prikkelt hun eergevoel, men wil aan het getoonde vertrouwen beantwoorden. Het geheele werk leidt tot solidariteit en onderling hulpbetoon. Door dit alles moet het gevoel van eigenwaarde klimmen, en het moet helderheid van denken en .d.00rtastendheid in het handelen bevorderen. Zoo kweekt de speelKOHLBRUGGE, Practische Sociologie, II. 8
114
Clubhuizen. Ons Huis.
tuin betere ouders, burgers en werkers. De renten, die speeltuinen afwerpen, zijn naar Amerikaansche opvatting zoo groot, dat niemand ze schatten kan. De tuinen vormen de beste aanvulling van school en kerk. Daarom valt het zeer te betreuren, dat er behalve te Amsterdam slechts te Zaandam en Eindhoven speeltuinvereenigingen bestaan, die naar het Amsterdamsche stelsel werden ingericht. Te herinneren ware hier echter nog aan den veel ouderen speeltuin van Wijk C te Utrecht en eindelijk aan de speeltuinen, die door twee Utrechtsche parochies werden opgericht. Bij de bespreking der speeltuinen werd reeds herhaaldelijk gesproken over de „onschoolsche samenkomsten", over de clubhuizen, die door iedere speeltuinvereeniging begeerd worden. Deze zijn allen kinderen of kleinkinderen van „Ons Huis" in Amsterdam, de schepping van P. W. Janssen, I. A. Tours en C. P. van Asperen van der Velde. „Ons Huis" toont den vorm, dien de Nederlandsche Toynbeebeweging aannam, en de Amsterdamsche inrichting werd de moeder der Rotterdamsche en van alle andere in de steden of op het platteland (Dl. 1, bl. 103). De Amsterdamsche is niet alleen de oudste inrichting van dien aard, maar zij had en behield ook de leiding zoowel door de vele filialen, die in de verschillende stadswijken gesticht werden, als ook door den scheppenden geest der directrice, die gedurig weer iets nieuws weet te verzinnen, dat dan ook weer door anderen overgenomen wordt. Wij hebben hier alleen met „Ons Huis" te maken, zoover het werkt voor het kind. Dan vinden wij de vele kinderclubjes, die de kinderen van de straat houden en hun geest en handigheid ontwikkelen. Er wordt voorgelezen of verteld, boeken worden er uitgeleend, bioscoopvoorstellingen gegeven. Er zijn clubs voor timmeren, houtarbeiden, sliijdwerk, teekenen, zang, muziek. Er wordt gelegenheid gegeven voor tafel- en kamerspelletjes, openluchtspel en wandelingen. Verder worden bloembollenwedstrijden en zulke in 't kweeken van kamerplanten georganiseerd, die door de ouders worden verstrekt en door de kinderen verzorgd met of zonder leiding. „Ons huis" te Amsterdam biedt den kinderen ook de vacantiescholen aan en de gelegenheid om 's zomers buiten te zijn. „Ons huis" heeft ook het Meifeest voor kinderen ingesteld en houdt jaarlijks een wedstrijd met eigen gemaakte zeilbootjes. De andere inrichtingen, waarvan de Rotterdamsche de fraaiste is, werken, wat de clubjes betreft, ongeveer op dezelfde wijze. Een zeer groot aantal kinderclubjes gaan verder uit van den: „Kinderhand", die in vele plaatsen vertegenwoordigd is. De werk-. .
Kinderbond en Kinderclubs.
115
zaamheden dezer vereeniging vallen minder in het oog, daar zij over geen gebouwen beschikt en de clubjes ieder voor zich op de meest verschillende plaatsen bijeen komen. Toch hebben enkele der 18 afdeelingen een kinderleeszaal, ook bezit de Vereeniging een vacantiehuis. De clubs worden in den regel op die middagen gehouden, welke schoolkinderen vrij hebben. Het leidende beginsel is : „.A.ankweeken van rechtvaardigheid en meegevoel voor al wat leeft en het bestrijden van ruwheid en baldadigheid". De leidsters moeten zich verplichten neutraal te zijn en in humanitairen zin te werken. Zij worden niet bezoldigd. Men bereikt alleen arbeiderskinderen en. die der kleine burgerklasse. Op de clubs wordt voorgelezen, besprekingen gehouden, platen getoond, goede boeken aanbevolen (hiervoor bestaan lijsten), verder beoefent men tuinarbeid, geeft cursussen in handenarbeid, teekenen en koken. Eindelijk ware nog het georganiseerde spel te noemen en het opvoeren van zangspelletjes. De werkende leden doen aan geregeld huisbezoek, ongezocht heeft men dan wel gelegenheid de moeder met raad en daad te dienen, terwijl men door haar vaak een beter inzicht krijgt in het karakter van haar kind. Tevens werkt dit opvoedend op de werkende leden, die haar gezichtskring vergrooten en het bestaan der minder bedeelden leeren kennen. Met hetzelfde doel worden ouderavonden gehouden. Het verrichten van sociaal werk wordt den kinderen o.a. geleerd door hen. Kerstzangen te laten zingen in de huizen van oude mannen en vrouwen. Tot een andere groep behooren die clubjes, die van confessioneele vereenigingen uitgaan. In verschillende steden worden zij gedirigeerd door de „Inwendige zending" en bedoelen zij dan door spel en ontwikkeling te voeren tot eene christelijke levensbeschouwing en geloof, daarom zien wij ze ook wel gecombineerd met „West "Frill" zondagscholen. Gelijksoortige bedoeling hebben de kindersamenkomsten op zondag- en woensdag-namiddag, die van het Leger des Heils uitgaan. Daaraan sluiten zich de clubs aan, die van het St. Franciscus' liefdewerk en de St. Beinildastichting uitgaan, die beide de meest verwaarloosde kinderen (heidenkinderen) in hun lokalen bijeenbrengen en met zeer opportunistische methoden in goede 11.-Katholieken trachten te veranderen. Verder is het aantal clubs of clubjes niet te schatten, die van allerlei vereenigingen of van particulieren uitgaan en waar men zich dikwijls tot vertellen en enkele spelletjes beperkt. Vele van deze clubs hebben meer betrekking op oudere kinderen en zullen daarom bij de vrije jeugdvorming besproken moeten worden.
116
Clubs- en handenarbeid.
Waar het zeker ernstige bezwaar gevoeld wordt, dat men de kinderen door deze clubavondjes te veel aan het gezin onttrekt, wordt er weer verband met de ouders gezocht. Eenerzijds doet men dit ,door huisbezoek, anderzijds door de ouders uit te noodigen voor gezellige besprekingen of door de kinderen allerlei te laten opvoeren of vertoonen, waarbij de ouders toeschouwers zijn. Verder leeren de ouders hierdoor, wat hun kinderen kunnen, en hoe men hen kan bezig houden, opdat zij niet ongedurig en vervelend zijn. Daar op de bestaande clubs in den regel allerlei handenarbeid wordt verricht, worden de gemaakte voorwerpen wel tentoongesteld en heeft men gelegenheid deze tentoonstellingen te bezoeken. Daarbij trof mij de eentonigheid. Telkens ziet men dezelfde vormen terug, die in den regel nutteloos zijn, maar voor geschenken aan volwassenen dienst doen. Men ziet weinig werk van volkomen practischen aard, dat direct in het huishouden gebruikt kan worden of dat geschikt is voor verkoop. De nuttige zijde van het laatste heb ik in het eerste deel bij de bespreking van de „Schweizer Kamarad" uiteengezet (Dl. I, bl. 1.98). Daarnaast ware voor Zwitserland nog te noemen, dat men de kinderen eerst hun eigen speelgoed, daarna dat voor hun broertjes en zusjes leert maken. Van zulk speelgoed heeft men nu een monstercollectie, die overal in den lande wordt rondgezonden, vooral naar de meest afgelegen streken. Korte voordrachten worden er bij gehouden, één voor de kinderen en één voor de ouders. Deze kleine tentoonstellingen worden dan door de scholen bezocht, en de kinderen rusten dan niet, voor de ouders er ook geweest zijn. Het gevolg is dan, dat ouders en kinderen om strijd speelgoed gaan maken. Zoo leeren ook dorpskinderen en dorpsouders hun vrijen tijd nuttig en aangenaam te besteden, wat weer indirect aan de drankbestrijding ten goede komt. Zulke tentoonstellingen zullen mijns inziens meer nut hebben dan die, welke door scholen en patronaten in onze groote steden gehouden worden. De kosten van zulke rondreizende tentoonstellingen worden in Zwitserland, evenals dit bij ons Museum voor Ouders en Opvoeders gebruikelijk is, door de gemeenten gedragen, die om zulk een tentoonstelling verzocht hebben. Een weldadige afwisseling in de eentonigheid der boven beschreven Nederlandsche tentoonstellingen bracht dit jaar de expositie van spontaan kinderwerk, gedurende de vrije uren zelfstandig gemaakt. Zij was buitengewoon belangrijk. Door de leeraressen, gevormd aan de scholen voor kinderverzorging en opvoeding, worden thans aan kinderjuffrouwen en kindermeisjes, aan moeders en vaders uit het volk cursussen gegeven in het vervaardigen van speelgoed.
Vacantieschool. Vacantiebezigheid.
117
11. De Vacantie van het Volkskind. Â. De vacantieschool en de vacantiebezigheid. Onder het sociale werk, dat voor het schoolkind verricht wordt, zijn verder nog de „vacantiescholen" te noemen, die wij aan „Ons Huis" in Amsterdam te danken hebben, en de „vacantiebezigheid" ('s-Gravenhage), zooals men die in enkele plaatsen vindt. Het krachtigst ontwikkelde zich dit streven, om de kinderen gedurende de vacantieweken bezig te houden te 's-Gravenhage. Men overwoog hierbij, dat vacanties voor de moeders een kwelling kunnen worden, daar zij haar kinderen niet weten bezig te houden. Buitendien zijn de meeste gezinnen zoo nauw behuisd, dat er geen andere speelplaats voor de kinderen overschiet dan de straat met haar demoraliseerenden invloed en haar gevaren tengevolge van het steeds toenemende verkeer. Daarom worden aan den buitenrand der stad terreinen gehuurd of door de gemeenten ter beschikking gesteld, waar de kinderen bij honderden (duizenden) gedurende eenige weken van 's morgens tot 's namiddags (9-4 uur) bezig worden gehouden. Men plaatst daar dan in de openlucht banken, liefst onder boomen, en verder tenten voor het geval het mocht regenen. Andere tenten dienen als bewaarplaats voor het speelgoed, en van alles, wat voor eenvoudigen handenarbeid wordt vereischt. Men ziet er groepen van kinderen spelen met kruiwagens of poppen, anderen amuseeren zich met lijn- en bokspringen of met het korfbalspel. Op de banken zitten degenen, die zich met figuurzaagwerk, kraaltjes rijgen, teekenen, handwerken en dergelijke bezighouden. Er wordt ook voorgelezen of verteld. Op het middaguur eten de kinderen de zelf meegebrachte boterhammen, waarbij hun gratis melk wordt verstrekt. Overigens zijn alle ouders verplicht een kleine bijdrage te betalen (f 0,05 á ƒ 0.15 per dag). In de gemeenten, waar men eenmaal hiermee begonnen is, valt het werk zoozeer in den smaak, dat men het steeds verder tracht uit te breiden. Het komt mij voor, dat men deze vacantiebezigheden, nadat men den eersten stoot er toe gegeven heeft, zoo spoedig mogelijk in de handen der ouders moet leggen. Dan zal men ook, evenals bij de volksspeeltuinen te Amsterdam, kunnen beschikken over onbetaalde leiders en leidsters. Thans verslinden deze vacantiescholen groote sommen, de gemeentesubsidie bedraagt te Amst erdam f 20.000. De bovenstaande woorden waren reeds geschreven, toen ik vernam, dat de Amsterdamsche arbeiders mijn verwachting niet beschamen. Want voor de vacantieschool aan de Lairessestraat werd kosteloos door hen, in hun eigen tijd, een waterleidingsbuis gelegd,
118
Schoolreizen, vacantiekinderfeest.
en verder hebben zij nog vele andere werkzaamheden belangeloos verricht. Dien weg moet het uit ! B. De schoolreizen. Door verschillende vereenigingen (ook onderwijzersbonden) wordt verder bevorderd, dat de kinderen in de vacantie een dagje naar buiten gaan (vac. kinderfeesten), onder leiding van ouders of onderwijzers, waarvoor door de kinderen in den regel zelf het geld wordt bijeengebracht, ook geven de gemeenten wel subsidie (Rotterdam ƒ 7000.). Zonder twijfel genieten de kinderen veel bij deze uitstapjes, maar bij het groote aantal deelnemers en door de groote afstanden, die veelal per trein of boot worden afgelegd, hebben zij geen waarde voor de geestelijke ontwikkeling. Gewoonlijk worden deze schoolreisjes met de leerlingen der hoogste klassen der lagere school tegen het begin der zomervacantie ondernomen. Door eenige onderwijzers is ook een gids voor zulke schoolreizen samengesteld. Daar de indrukken dezer eendaagsche reizen van te voorbijgaanden aard zijn, om het Hollandsche landschap te leeren kennen, om liefde en eerbied voor de natuur te leeren, zoo is de beweging toe te juichen, die o.a. van „Volksonderwijs" uitgaat, om de kinderen tweedaagsche schoolreisjes te laten maken, waarvoor men dan op verschillende plaatsen over een geschikt nachtverblijf moet kunnen beschikken. Te Amsterdam, Ede, Epe, op Vlieland, in de Heemhoeve van het Nederl. Jeugdleiders Instituut kan men over dergelijke lokalen beschikken. Toch moet er in vele gevallen huur worden betaald. Van Rijkswege worden er wel bedden ter beschikking gesteld. Men kiest voor deze uitstapjes in den regel de kinderen der hoogere klassen (veelal klasgewijs). Van veel meer nut zijn natuurlijk de vacantiekuizen, die sommige vereenigingen (o.a. de Ned. Kinderbond) bezitten, andere weten te huren. Hoe kleiner de clubs zijn, te intensiever zal ook de leiding kunnen zijn, vooral in dien zin, dat de kinderen in contact worden gebracht met de natuur. Waar dit ernstig geschiedt, is er alle reden, zoowel de schoolreisjes als een zesdaagsch verblijf buiten niet als vacantie, maar als een deel van het schoolonderwijs op te vatten, wat nu regel schijnt te zijn. Dan moeten evenwel ook de leiders zich zelf hiervoor behoorlijk voorbereiden, waartoe toch allerlei kermis der natuur aanwezig dient te zijn, die niet iedereen bezit. Houdt men met dezen eisch geen rekening, dan wordt het eenvoudig een pretje. Dit zal men den kinderen en hun leiders wel gaarne gunnen, doch men verzuimt dan toch eene vermoedelijk nimmer terugkeerende gelegenheid aan te grijpen, om het kind de natuur te leeren zien.
Schoolreizen. Schoolwandelingen.
119
Ik ben in deze alles behalve gerust, want betrouwbare personen, die de onderwijzers(essen) met hun troepje kinderen hebben kunnen gadeslaan, getuigen, dat er van een onderricht in de natuur geen sprake is, dat het zijn uitstapjes, waarbij men het een of ander gaat bekijken zonder meer. Het wordt dus alleen aLs pretje opgevat. Men merkte ook op, dat de geleiders de kinderen vrijwel aan zich zelf overlieten, deze zaten links, gene rechts in het bosch. Gelukkig zijn er goede uitzonderingen opgemerkt, vooral zoo de troepjes uit kleinere steden kwamen. Dan valt er dikwijls een aardige verhouding tusschen onderwijzers en kinderen te zien (69).
•
C. De schoolwandelingen. Het zou natuurlijk buitengewoon moeilijk zijn, een onderzoek in te stellen naar al, wat er in ons land op dit gebied geschiedt. Toch meen ik, dat niemand zal kunnen tegenspreken, dat wij in dezen ver ten achter staan bij Duitschland en Zwitserland, waar zooveel meer aan schoolwandelingen wordt gedaan, of de kinderen zelf in grootere troepen door deelen van hun land zwerven. De groote verschillen zijn ten deele hierdoor te verklaren, dat onze onderwijzers en leeraren zich gedurende de vacantie of de vrije middagen veelal niet ter beschikking wenschen te stellen. Zelfs voor het vacantiekinderfeest wordt gaarne de dag voor het begin der vacantie gebruikt. Daarom was het ook zoo juist gezien, dat de Centrale Ouderraad de instelling van een herfstvacantie slechts dan wenschelijk achtte, zoo hieraan onschoolsche bijeenkomsten onder leiding van het onderwijzend personeel verbonden werden, wat direct protest bij de onderwijzers uitlokte. Hebben onze onderwijzers zooveel minder vacantie dan die uit andere landen, zoo verlenge men die, onder de door den ouderraad gestelde voorwaarde. Het is natuurlijk niet minder te betreuren, dat schoolwandelingen ook aan de middelbare scholen zoo zeldzaam zijn, want zoowel voor de leerlingen der H.B.S. als voor die van het Gymnasium zoude er groot voordeel uit te trekken vallen, zoo zij geschiedenis en aardrijkskunde, naast plant- en gesteentekunde op wandelingen leerden zien. Een ander beletsel is de geringe sociale opvoeding van ons volk in het algemeen, waardoor onze gemeenten niet den plicht voelen lokalen voor nachtverblijven ter beschikking te stellen, zooals dit in Duitschland bij tienduizenden is geschied. Verder zijn de meer dan 2.000.000 fietsen in ons land aanleiding, dat men het wandelen nagenoeg heeft verleerd. Daardoor worden alle een- of meerdaagsche uitstapjes zoo duur gemaakt, vanwege de kosten voor trein of boot.
Gezonde kinderen naar buiten.
120
Eindelijk stelt men de eischen veel te hoog; zoo kost een weekend-trip voor Amsterdamsche kinderen door te brengen op de Heemhoeve f 4.40, waarbij men Zondagavond weer thuis is. Zoo is het ook een onnodige luxe, dat doortrekkende kinderen met hun leiders(sters) in bedden slapen. Zoo zij flink gewandeld hebben, zullen zij even goed op stroo of hooi slapen, zooals dat in andere landen gebruikelijk is. Overigens zullen wij bij de vrije jeugdvorming nog eens hierop terug moeten komen. ,
D. Het uitzenden van gezonde kinderen naar buiten. Het ligt voor de hand, dat bij vele ouders ook de wensch moest ontstaan, hun kinderen gedurende langeren tijd in de zomervacantie naar buiten te zenden, in welke behoefte voor gezonde kinderen niet was voorzien. In 1913 begon de afdeeling Amsterdam van het Ned. Onderwijzersgenootschap deze zaak in handen te nemen. Zij weet door haar bemiddeling 100 á 200 kinderen per jaar gedurende eenige weken op het platteland te plaatsen tegen een vergoeding van f 1.— tot f 1.50 per week. De ouders zelf behoeven niets te betalen, toch geven sommigen een vrijwillige bijdrage van f 2 per week. De kosten worden door particulieren gedragen en door de gemeente. Bij het zoeken van hiervoor geschikte gezinnen heeft men er vooral op te letten, dat de kinderen niet geëxploiteerd worden. Toch komt het mij voor, dat hetgeen hierover werd gepubliceerd erg overdreven was. Ook acht ik het niet alleen natuurlijk maar ook zeer gewenscht, dat de stadskinderen het gezinsleven van het boerengezin ten volle deelen, en dus ook met hen werken, mits dit binnen zekere perken blijft. Overigens heeft een geregelde controle plaats. Het is mij niet bekend of andere afdeelingen van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap dit voorbeeld gevolgd hebben. In Zwitserland hecht men groote waarde aan dit plaatsen van kinderen gedurende de vacantie bij boerengezinnen. Want op de opvoeding der kinderen wordt dikwijls een goede invloed uitgeoefend door het betere gezinsleven, de meer ernstige opvattingen bij de pleegouders. De maatregel werkt tevens opvoedend op de pleegouders, die zich in eens voor de moeilijke taak gesteld zien een kind uit een geheel andere omgeving te verstaan en rechtvaardig te behandelen. Er is geen betere les denkbaar in de opvoeding tot sociaal werk. Dit is zeker weer eens een treffend staaltje van de sociale opvoeding, die het Zwitsersche volk aan zichzelf geeft, waarvan wij helaas nog ver verwijderd zijn. Ook is beschamend, dat de plattelandsgezinnen bij ons steeds betaald moeten worden. In Duitschland heeft men een aantal kampen, die vroeger voor soldaten waren ingericht,
Gezonde kinderen naar buiten.
121
in gebruik gesteld voor het onderbrengen van schoolkinderen, (Zie blz. 57). Van alle scholen, in de plaatsen waar deze beweging werkt, gaat telkens een geheele klasse, onder leiding van haar onderwijzers, een of meerdere vacantieweken zulk een kinderdorp bewonen. Sommige van deze barakken-kampen kunnen 2000 of meer kinderen bevatten. Het streven om de kinderen tijdens de vacantie in een voor hen nieuwe en gezonde omgeving te brengen, is ook sterk ontwikkeld in Denemarken. Er bestaat hiervoor een comité, dat voornamelijk uit onderwijzers(essen) bestaat, waarvan door de ouders betrekkelijk weinig gebruik wordt gemaakt. Want deze beweging is zoodanig in het volk doorgedrongen, dat de uitnoodigingen direct van ouders tot ouders gaan, en reeds in 1919 was het getal der uitgenodigde kinderen boven de 16.000 geklommen. Daarbij denke men er aan, dat Denemarken slechts een derde van het aantal onzer inwoners heeft. Alle deze vacantie-kinderen krijgen kostelooze biljetten van de Spoorweg Maatschappijen en natuurlijk ontvangen de pleegouders geen betaling. Daarnaast bestaan koloniehuizen, waar de kinderen met hun onderwijzers(essen) heengaan en waar dus de vacantie gemeenschappelijk wordt doorgebracht. Even krachtig is deze beweging in Engeland ontwikkeld, waar o.a. één vereeniging, „The Children Country Holidays Fund" 40.000 kinderen de vacantie op het platteland laat doorbrengen. Daar wezen de paedagogen vooral op de groote schaduwzijde der steden: de onrust, die er heerscht en het kind van den ochtend tot den avond vervult. Het is onmogelijk in deze wereld van voorbijvliegende verschijnselen het eeuwige en onveranderlijke aan het kindtetoonen, en dit als een realiteit te doen ervaren. Ook kan men emotie niet door onderwijs leeren, zij moet doorvoeld worden. Ook hiervoor biedt de stad geen gelegenheid. Het leven ten platten lande doet zich voor als een langzaam voortschrijdenden groei, zoo langzaam, dat niets de rust en den vrede schijnt te verstoren. Men kan er de stilte vinden, die slechts door het ruischen van den wind, door het zoemen der insecten of door het gezang der vogels op aangename wijze gestoord wordt. Men merkt er verder de geheele afhankelijkheid van den mensch op, die ten opzichte van het slagen van den oogst van machten afhankelijk is, die geheel buiten zijn invloed staan. Alle natuurverschijnselen maken er een zooveel dieperen indruk, niet alleen de sterrenhemel en de maneschijn, maar veel meer nog het onweer en de dood. In die weinig wisselende omgeving maakt elk ongeluk, elk geluk, elke schokkende gebeurtenis een blijvenden
122
Gezonde kinderen naar buiten.
indruk. Zoo wordt er de juiste gemoedsstemming geboren, om het kind ontvankelijk te maken voor den godsdienst, en men wenscht daarom in Engeland, dat juist die vacanties voor godsdienstonderwijs gebruikt zullen worden (70). Daar ons dagelijksch werken en zwoegen in onze dagelijksche omgeving ons van den godsdienst terughouden, zoo werkt dus de eenzaamheid en stilte van het landelijk verblijf, onder goede geestelijke leiding ongeveer op gelijke wijze, als de bij R. Katholieken zoo gewilde retraite. Het ligt voor de hand, dat onrustige badplaatsen hiervoor geheel ongeschikt zijn, evenals één- of meerdaagsche uitstapjes. Een stil zeestrand verdient aanbeveling en nog veel meer de woestijn, wier tooverachtige bekoring niemand vergeten zal, die haar eenmaal zag. De kinderen moeten het gezinsleven op het platteland leeren kennen, om den invloed ervan te ondergaan. Zij Moeten de natuur zien, om God te leeren kennen. Overigens verwijs ik naar de woorden, die op blz. 56 uit een Duitsch geschrift werden aangehaald. Eigenaardig bedacht is de volgende in Engeland aanbevolen regeling : Men wenscht elke stadswijk in relatie te brengen met een dorp, om elkander aan te vullen. Het dorp produceert voedingsmiddelen, de stad consumeert die, het dorp zou dus voedingsmiddelen leveren, terwijl de stadswijk aan het dorp in de drukte van den oogsttijd werkkrachten ter beschikking zou stellen. Verder zullen alle hygiënische inrichtingen, ziekenhuizen, de inrichtingen voor gebrekkige kinderen, de scholen der stad enz. voor de dorpsbewoners open staan. De gezinnen der plattelandsbewoners nemen de kinderen der stadbewoners, die dit noodig hebben, in verpleging, en de stedelijke families ontvangen de kinderen der boeren, zoo deze voor onderwijs of om andere redenen eenigen tijd in de stad wenschen door te brengen.
12. De Beroepskeuze (71). A. Algemeene beschouwingen. De ontwikkeling der maatschappij heeft geleid tot een vergaande specialisatie der beroepen, zoodat men bij een beroepstelling in het Duitsche Rijk tot 15.000 beroepen kwam. Daarbij leidde de ontwikkeling der techniek weer tot zulk een gecompliceerdheid van vele beroepen, dat de gemiddelde mensch daarover geen oordeel meer kan hebben. De groote concurrentiestrijd leidde er toe, dat het begrip „efficiency" ontstond, nl. het streven om uit elken werkman, zonder hem te benadeelen, binnen zekere tijdseenheid, de hoogst
Noodzakelijkheid der beroepskeuze.
123
mogelijke werkprestatie te halen. Zoo kwam men er toe, meer waarde te gaan hechten aan de individualiteit van den arbeider, want het is duidelijk, dat diens geestelijke en physieke aanleg een groote rol zal spelen bij die werkprestatie. Men zal dus, al naar die aanleg is, uit den één, ten opzichte van een bepaald soort werk, veel meer profijt kunnen trekken dan uit den ander. Men zal dus moeten komen tot een zorgvuldige selectie der zich aanbiedende werkkrachten, om de rechte persoon op de rechte plaats te brengen. Daarnaast zal steeds een groote groep werkzaamheden blijven bestaan, die van absoluut monotonen aard is, en er zijn gelukkig ook menschen, die behoefte hebben aan routinewerk en zich daarbij gelukkig gevoelen. Men heeft er dan evenwel voor te zorgen, dat voor zulke werkzaamheden geen menschen worden aangesteld, die initiatief bezitten om zelf te kunnen denken en handelen, en die zich bij dien voor ongeschoolden bestemden arbeid ongelukkig zouden gevoelen. Het streven moet er als 't ware naar gericht zijn, iedereen in de gelegenheid te stellen, een goede beroepskeuze te doen, die hem innerlijke bevrediging zal schenken. Zeer groot is het aantal mannen en vrouwen, die in deze misgetast hebben en dientengevolge hun arbeidstaak beschouwen als een last, die loodzwaar op hun schouders drukt. Zij mislukten of verknoeiden hun leven tengevolge van eene verkeerde beroepskeuze, terwijl zij bij een andere keuze wellicht uitnemend voldaan zouden hebben. Waar men ontevreden is met zijn beroep, bestaat er ook gevaar voor het zedelijk leven in handel en wandel. Tevredenheid in het beroep helpt den strijd strijden tegen allerlei verleiding. Buitendien werkt tevredenheid van het individu terug op de geheele Maatschappij, daar immers alle beroepen door schakels aaneengebonden zijn. Vrede en orde in een Staat is opgebouwd op de tevredenheid der individuen. Waar die tevredenheid verkregen is, bestaat er ook minder geneigdheid om te zoeken naar ongezonde prikkels, en reeds hierom zal de tevredene een beter huisvader zijn en het gezin der toekomst opbouwen. Het is dan ook verblijdend te zien, dat ook de vakvereenigingen meer en meer het belang der beroepskeuze inzien, en ten volle bereid zijn, in deze met gemeente en Rijk samen te werken. (72). Wij hebben daarbij in het oog te houden, dat eene goede voorlichting van kinderen en ouders in ons land nog noodzakelijker is dan in Zwitserland, omdat de schoolplicht bij ons korter duurt en de schooljaren niet aansluiten aan het 14e levensjaar, waarop het kind te werk mag worden gesteld. Bij ons moeten de jongens dus 2 jaren (of 1 jaar) ledig loopen, en omdat de ouders dit niet wenschen en het
1 24
Noodzakelijkheid der beroepskeuze.
gezin groote behoefte heeft aan meerdere inkomsten, zoo worden zij als loopjongens en fietsrijders aan het werk gezet. Zij, die eenmaal dien weg opgingen en de aangename zijde van het geldverdienen leerden kennen, gaan voor het ambacht verloren. In het beste geval leeren zij daarna nog een klein onderdeel van een vak, daar dit bij de specialisatie in het bedrijf hun direct tot het hoogste loon voert. Wel hadden de ouders den jongen, na het verlaten der school, direct naar een ambachtsschool kunnen zenden, maar hiervoor ontbreken dikwijls de middelen, of er is gebrek aan plaats (zooals te Rotterdam waar honderden moeten worden afgewezen) of men kan de inkomsten, die de jongen zou kunnen verdienen, niet missen. Zeer velen worden er dus toe gedrongen, men kan ook wel zeggen genoodzaakt, om direct ongeschoolden beroepsarbeid te verrichten. De jongen, die dien weg opging, spreekt geringschattend over alle schoolsche onderwijs, hij krijgt maling aan al wat leeren heet, zoodat hij ook het avondonderwijs niet wenscht te bezoeken. De jongen, die den weg van den beroepsarbeid opging, komt in eene nieuwe wereld, onder nieuwe indrukken, die hem overweldigen, die al zijn denken in beslag nemen, terwijl de eigen geest in de jonge jaren nog veel te onontwikkeld is, om een eigen karakter daar tegenover te stellen. Er ontstaat in meerdere of mindere mate een verwildering, waarop allerlei kwaad een gunstigen voedingsbodem vindt. Zelfs de verhouding van het kind tot zijn ouders ondergaat den invloed van den nieuwen toestand. De jongen van 14 jaren gaat al optreden met een zekere mate van zelfstandigheid, hij streeft er naar, om zekere aangelegenheden van het gezin mee te regelen, vooral daar, waar deze neiging niet gecompenseerd wordt door karaktervastheid bij de ouders. Sommige jongens zullen zelfs de ouderlijke woning verlaten, en zij veroorloven zich allerlei uitgaven voor ontspanning en voor alles wat de zinnen lokt. Dit klemt te meer daar, waar de industrie zich opgehoopt heeft in de groote steden, waarheen dus de werkman van alle kanten trekt. Zij bieden zooveel verleiding aan, terwijl zij dikwijls de gezondheid en moraliteit benadeelen door de slechte woningtoestanden. Van een paedagogisch gezichtspunt beschouwd, verdient daarom ook het voorstel aanbeveling, dat de staat op dat deel van het loon der jonge werklieden beslag legge, wat zij opvoedkundig gesproken te veel verdienen. Werd dit tot hun meerderjarigheid door de Staat beheerd, dan zou er een einde komen aan de ontzettende geldvermorsing, aan het najagen van vele ongewenschte vermaken en aan de gruwelijke wanverhouding in de levenswijze van ouderen en jongeren en de treurige gezinsverhouding, die daar-
Noodzakelijkheid der beroepskeuze.
125
van het gevolg zijn. Er is boven (bl. 76) reeds op een ander middel gewezen : leerplicht voor vervolg- en vakscholen met inhouding van een gedeelte van het loon ten bate van dit onderwijs. Ook dient vermeldte worden, dat de machinefabriek der Gebr. Stork te Hengelo het salaris der leerlingen opzettelijk zoo laag mogelijk stelt. Toch kan zij daarbij niet zoo ver gaan, als zij zou wenschen, daar de jongens dan naar andere fabrieken trekken. Wij hebben dus gezien, dat het bedrijfsleven een demoraliseerenden invloed op vele arbeiderskinderen uitoefent, waarom het lager onderwijs moest worden uitgebreid met eenige jaren, zoodat de jeugdige personen geestelijk sterker komen te staan tegenover den grooten overgang van de school naar het leven. Vooral hebben wij niet uit het oog te verliezen, dat door het direct aanvaarden van ongeschoold werk uit den jongen nooit een goede arbeidskracht wordt, al kan hij bij zeker monotoon werk een hoog loon verdienen. Past zijn karakter niet bij dit monotone werk, zoo zal dit leiden tot ontevredenheid, die hem gedurende het verdere leven zal beheerschen, terwijl er geen terugkeer denkbaar is. Immers zal de arbeider, die in een zeker routinewerk een hoog loon verdient, spoediger tot een huwelijk besluiten dan jongens uit den middenstand, daar er voor hem toch geen vooruitzichten bestaan, om hooger op te komen of meerder loon te verdienen. Daarbij mist de arbeidersjongen die ontwikkeling, die aan den ontwikkelden man, die verplicht is monotoon werk te verrichten, tevredenheid en berusting geven, daar zijn rijker gedachtenleven. de monotonie weet aan te vullen. Toch wordt de weg naar het onschoolsche werk nog door ongeveer de helft der jongens gevolgd, die de openbare lagere school te Amsterdam verlaten. Hierop wordt ook door de werkgevers een grooten invloed uitgeoefend, daar zij vele jonge ongeschoolde werkkrachten gebruiken kunnen, die zij weer door jongeren vervangen, zoodra de eerste wat ouder geworden zijn. Zij houden er dan geen rekening mee, dat hun wenschen en de bonen, waarmede zij lokken, anti-sociaal genoemd moeten worden. Het is een misbruik maken van menschenzielen. Even anti-sociaal handelt trouwens het publiek, dat door zijn. eischen om alles aan huis bezorgd te krijgen, deze toestanden (loopjongenstelsel) in leven houdt. Nog in een tweeden zin werken deze verkeerde gebruiken anti-sociaal. Immers zullen de meer waardevolle beroepen, waar opleiding voor noodig is, moeilijk krachten kunnen vinden, daar de jongens slechts aan het verlangen gevolg geven, zoo spoedig mogelijk geld te verdienen, waardoor zij veelte vroeg onafhankelijk worden. Hier dient dus de wetgever in te grijpen, die de loop- en
126
Inlichten voor de beroepskeuze.
fietsjongens, picolo's en dergelijke, kan doen verdwijnen door de lagere school met minstens twee jaren te verlengen in den zin van vervolg- en vakonderwijs. Daarop werd boven (bl. 61-81) reeds gewezen. De meer genoemde firma Stork te Hengelo heeft evenals Philips fabriek voor gloeilampen te Eindhoven een school ingericht voor zulk vervolgonderwijs. De invoering van een zevende leerjaar acht ik ook meer gewenscht dan een vroegtijdig bezoeken van ambachts- en M.U.L.0.-scholen, daar in beide reeds een keus opgesloten ligt : de eene voor het ambacht, de andere voor een administratieve betrekking. Hoe kunnen wij nu den jongen er toe brengen, dat hij de juiste keuze doet ? Telkens zien wij, dat jongens dezelfde betrekking kiezen, die de vader vervuld heeft, eenvoudig omdat hij van de andere niets weet of omdat de vader hem in de zelf eenmaal gevolgde richting het gemakkelijkst leiden kan. Wij moeten er dus voor zorgen, dat de jongen een vrije keus kan doen, door hem de verschillende beroepen te leeren kennen. Dit kan geschieden met de hulp van wandplaten (J. Ligthart), beter nog door cursussen, waarbij de beroepen worden besproken en waarbij deze (zooals in Zwitserland), met behulp van zeer langzaam afgedraaide films, worden vertoond. Nog duidelijker zal tot de jongens spreken, zoo zij door excursies zooveel mogelijk alle beroepen leeren kennen, waarom de Rotary Club van zijn leden verlangt, dat zij zelf de schooljongens in hun ondernemingen zullen rondleiden. Nog intensiever werkt natuurlijk de „Orientation professionnelle". Zoo noemt men in Frankrijk het eerste jaar vervolgonderwijs. Daarbij leeren de jongens de zes hoofdgroepen van het ambacht achtereenvolgens kennen door deze practisch te beoefenen. Hierdoor zullen zij er gemakkelijker toe komen een goede keus te doen. In Zwitserland begeert men hetzelfde namelijk „Freie WerkstMten" in, te voeren; evenwel is men nog niet zoover gekomen. Al zulk arbeidsonderwijs kweekt buitendien „arbeidsgeschiktheid". Door de langs een van deze wegen gekweekte belangstelling zullen dikwijls verborgen talenten voor den dag komen, die beslissend zullen zijn voor de beroepskeuze. Natuurlijk moet men ook aan de landbouwondernemingen denken, daar toch ook de stadsjongen neiging kan gaan gevoelen voor landbouw en veeteelt. Zoo deze voorlichting noodig is voor de stadsjongens, zoo geldt dit natuurlijk ook voor die van het platteland. Hoe kan zulk een jongen weten of hij technischen aanleg heeft, of roeping voor de industrie, als in zijn dorp geen fabriek is ? Meermalen heeft men baldadige jongens,
Inlichten voor de beroepskeuze.
127
van het platteland ten goede zien veranderen, als hun gedachten door het bezoek eener nijverheidsschool eene andere richting kregen. Immers is baldadigheid en zelfs onzedelijkheid dikwijls slechts een uiting van groote levenskracht en van een rijk gedachtenleven, die onvoldaan blijven in een eentonige omgeving of onder eenzijdig aangelegde menschen. Wil men niet aan speciale cursussen denken, zoo heeft men de school te hulp te roepen, opdat daar in de hoogste klasse de verschillende vakken besproken en daarna bezocht worden, zooals dit o.a. in sommige steden van Duitschland gebruikelijk is, waar de leerlingen der hoogste klasse meegenomen worden naar een 20-tal fabrieken en bedrijven. In Zürich moet de „Wegeweiser zur Berufswahl fiir Knaben und Mdchen" op de scholen besproken worden, als een deel van het onderwijs. Wil men in deze een beroep doen op de school, zoo zullen de onderwijzers eerst zelf de noodige kennis hiervoor moeten vergaderen, en vooral grootere steden zouden wellicht beter doen, er speciale ambtenaren voor aan te stellen. Deze voorlichting zoude gesteund kunnen worden door het distribueeren van boekjes, die of aan de kinderen zelf ter hand worden gesteld, of aan de hoofden der scholen, die ze als leiddraad voor besprekingen gebruiken. Dat het niet tevergeefs is, in deze een beroep te doen op de schoolhoofden, blijkt uit de getuigenis van Anna Polak, die uit alle deelen van het land, zoowel van openbare als bijzondere scholen, vele brieven ontving, waarin om een nieuw exemplaar van den „L e i ddr a a d van het Bureau voor Vrouwenarbeid" werd gevraagd, omdat de oude is „opgebruikt" of „beduimeld", of „ontoonbaar geworden" of „in het ongereede geraakt door het gebruik"; omdat het op z'n omzwervingen is „zoek geraakt", omdat het „waarschijnlijk door een voorganger is meegenomen". Het blijkt dus, dat deze Leiddraad van hand tot hand gaat. Zonder twijfel voldoen dus zulke gedrukte aanwijzingen aan de behoefte van het platteland, waar geen bureaux voor beroepskeuze bestaan. Maar ook daar, waar die wel aanwezig zijn, blijken zij nuttig te zijn. Want in Zwitserland (Kantons A,ppenzell en St. Gallen), waar alle gemeenten over een bureau beschikken, waar inlichtingen aan ouders en kinderen betreffende de keus van een beroep verstrekt worden, wordt de brochure „Berufswahl und Lebenserfolg" aan alle kinderen uitgedeeld, die de school verlaten om hen op te wekken een beroep te kiezen. Bij alle adviesgeven heeft men natuurlijk evenzeer rekening te houden met de ouders als met de kinderen. Immers zijn deze
128
Inlichten door een adviesbureau.
dikwijls zelf schuld, zoo de jongens in hun beroep mislukken of op verkeerde wegen komen. Door een geheel verkeerde keuze voor hun kind te doen, brachten zij het in een werkkring, waar het niet paste. In vele gevallen worden jongens en meisjes geheel tegen hun (haar) zin genoodzaakt een vak te leeren, waarvoor zij niets voelen. De ouders kozen het, omdat het in hun oog zoo'n mooi (net) vak is, of omdat er veel geld in verdiend kan worden. Alhoewel zij dus het beste voor het kind op het oog hadden, bedachten zij niet, dat men een kind niet mag dwingen een richting te volgen, waarvoor alle aanleg ontbreekt of waarvoor het volkomen onverschillig is. Het kan dan veel moeite kosten, de ouders van hun dwaling te overtuigen en hen tot het besluit te brengen, de reeds aan de opleiding bestede moeite en kosten als ongedaan te beschouwen en hun kinderen een ander vak te laten kiezen. Om dit te voorkomen moet men de ouders tijdig inlichten en hiervoor kunnen allerlei ouderavonden, zooals die door verschillende vereenigingen worden georganiseerd, vooral ook de ouderavonden, die van de oudercommissies der scholen uitgaan, uitnemende diensten bewijzen. In Kanton Ziirich zullen de Berufsberater (innen) ouderavonden houden om de ouders op het belang der beroepskeuze te wijzen. B. Advies door een bureau op grond van karakterstudie. Uit het bovenbesprokene is nu wel genoegzaam gebleken, dat het een volksbelang is, om de jongens tot een juiste beroepskeuze te brengen. Dit leidde tot eene meer systematische organiseering dezer sociale taak. Kanton Ziirich heeft voor de geheele jeugdzorg een Jugendambt" ingesteld, en dit geeft cursussen voor adviseurs in beroepskeuze. Deze worden vooral door vrouwen gevolgd, die „Bezirksber ufsberaterin" willen worden. Dit geheele kanton is ingedeeld in 12 Bezirke, die elk een adviesbureau hebben en voor de grootere gemeenten zijn 28 Berufsberaterinnen aangesteld. Ook in Frankrijk wordt de zaak thans op energieke wijze aangepakt. Er is een nationale commissie voor beroepskeuze ingesteld, bestaande uit vier afdeelingen, 1. Economische afdeeling, deze houdt zich speciaal bezig met de samenstelling van historische verhandelingen over de verschillende beroepen en stelt deze ter beschikking van de vakscholen. Verder publiceert zij periodieke overzichten van de eischen, die op de verschillende gebieden met betrekking tot het beroep gesteld worden. Ten slotte moet zij een degelijke basis scheppen voor de rationeele organisatie van het leerlingwezen. 2. Wetenschappelijke afdeeling, deze heeft tot taak, de hygienische, medicinale, psy-
Bureau van beroepskeuze.
129
chologische en physiologische problemen te bestudeeren, die met de beroepskeuze verband houden. 3. Paedagogische afdeeling, deze moet de taak der lagere school op het gebied der beroepskeuze bepalen en. zorg dragen voor het uitwerken van eenvoudige paedagogische en psychologische richtlijnen voor de leerkrachten. 4. Bestuursafdeeling, deze houdt zich bezig met de oprichting van bureaux voor beroepskeuze. In ons land zijn wij nog ver verwijderd van een dergelijke organi.satie. Toch werd het groote belang dezer zaak door een achttal gemeenten ingezien, die er toe overgingen een bureau voor beroepskeuze te vestigen, van welke het Amsterdamsche het meest uitgebreide dient genoemd te worden. Daarnaast bestaan er een aantal particuliere commissies, die advies voor de beroepskeuze geven. Aan vele R. K. patronaten is een dergelijke commissie verbonden, die dikwijls tevens als jeugd-arbeidsbeurs functioneert. In deze patrionaatscommissies hebben een geestelijke, een geneesheer, een fabrieksleider, een werkman en een schoolhoofd zitting. Gezamenlijk trachten zij niet alleen den jongen, maar ook het milieu, waaruit hij voortkomt, te beoordeelen, in een moeilijk geval wendt men zich tot het bureau voor beroepskeuze van de gemeente of tot een centrale beroepskeuzecommissie (Centraal zielkundig bureau), zooals er een te Utrecht werd gesticht. Men kan dus zeggen, dat hierdoor van R. K. zijde nagenoeg hetzelfde bereikt wordt als in Kanton Ziirich. Een bureau voor beroepskeuze moet niet alleen positief, maar ook negatief werk weten te verrichten. Onder negatief werk wordt bedoeld, dat men alle jongens, die voor meerdere ontwikkeling vatbaar zijn, er van terughoudt, ongeschoolden arbeid te verrichten. Wel moeten ook zulke baantjes vervuld worden, maar men late die over aan diegenen, ook onder de oudere arbeiders, waarvan gebleken is, dat zij nergens anders voor deugen. Daar er steeds navraag voor zulke werkkrachten is, zoo is ook daarin nog een behoorlijk bestaan te vinden. Het is dus van groote waarde, direct bij het verlaten. der school vast te stellen, welke jongens intellectueel slecht ontwikkeld zijn, waarvoor men eventueel de hulp van een psychotechnisch bureau kan inroepen. Aan alle anderen moet men voorlichting verstrekken, om te komen tot een juiste keuze. Hiervoor moet men niet alleen den jongen kunnen beoordeelen, zoowel Lichamelijk als wat zijn karakter betreft, maar ook de beroepen, die zoo ver mogelijk psycho-technisch geanalyseerd moeten worden. (Zie beneden). Wat het karakter van den jongen betreft, zoo dient men. te vragen naar zijn verstandelijken aanleg, zijn weten en zijn neigingen, daarnaast dient men ook rekening te houden met de huiselijke en maatschappelijke omstandigheden. Want, waar de ouders KOHLBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
9
130
Bureau van beroepskeuze.
niet in staat zijn iets aan de opleiding van hun kind ten koste te leggen (zoolang vervolgonderwijs nog niet verplichtend gesteld is), daar zou het geen nut hebben, een opleiding aan te bevelen, die hen nog eenige jaren aan een beroep onttrekt. Buitendien is gebleken, dat de natuurlijke en sociale erfelijkheid (invloed van het ouderlijk huis) van grooten invloed zijn. Die kinderen slagen het best voor een ambacht, wier vader ook een vast ambacht beoefent, al kiezen zij een ander vak dan de vader. Daarentegen is er weinig succes te verwachten met een ambachtsopleiding van kinderen der ongeoefende of losse werklieden, zooals sjouwerlui en bootwerkers, hetzelfde geldt voor de kinderen van straatventers en kleine kooplieden (73). Dat de kinderen der laatstgenoemden onder den invloed eener minder gunstige erfelijkheid verkeeren, blijkt ook hieruit, dat onder hen veel meer psychische afwijkingen voorkomen. Vele van hen zijn dom, suf, vreemd, schuw of onverschillig. Er is boven gewezen op het enorm groote aantal beroepen en op hun gecompliceerdheid, daarom is het ook onvermijdelijk, dat een commissie voor beroepskeuze uit een groot aantal personen bestaat, die elkander in practische ervaring aanvullen. Het ligt overigens voor de hand, dat de gewone dagelijksche gevallen door den directeur van het bureau en zijn personeel behandeld worden. Een groot bureau als te Amsterdam moet er rekening mee houden dat er jaarlijks ongeveer 10.000 kinderen de lagere school verlaten. Ieder bureau moet voor de moeilijke gevallen kunnen beschikken over een psycho-technische instelling, al ware het, dat die kinderen voor een psycho-technisch onderzoek naar een naburige gemeente moeten worden opgezonden. Er diende zooveel sociaal verband in ons volk te zijn, dat goed geoutilleerde bureaux niet weigeren aan de kleine plaatselijke commissies, die overal dienen te verrijzen, in bijzondere gevallen advies en hulp te verleenen. Immers gaat het hier niet om de belangen van het afzonderlijke kind of van zijn ouders, maar om de belangen van het geheele volk, dat zich moet kunnen staande houden in den zwaren concurrentiestrijd tegen de andere volkeren. Daarom hebben wij er in het belang van het geheele volk rekening mee te houden, dat het platteland krachten aan de arbeidsmarkt kan leveren, die de stadskinderen verre overtreffen. Toch wil ik er hier niet op ingaan in welke vakken dit speciaal uitkomt. Wie mijn opvatting deelt, zal het daarom dubbel betreuren, dat in uitgebreide streken op het platteland voor de verheffing van het geestelijke en zedelijke gehalte der schoolvrije jeugd weinig of niets gedaan wordt. Laten wij nu in de eerste plaats zien, hoe het beroepskeuzebureau
Het verzamelen van gegevens door het bureau.
131
betreffende elk kind de noodige gegevens kan verzamelen, om zijn karakter te beoordeelen. Wij hebben dan in de eerste plaats te noemen, kennismaking met den persoon zelf. Is de ondervrager een menschenkenner met tact en intuitie, dan zal hij door een kort gesprek met den jongen reeds tot een goed inzicht komen. Een directeur van een der grootste op Java gevestigde maatschappijen deelde mij mede, dat hij met eiken sollicitant een gesprek van ongeveer twintig minuten voerde en dat dit voor hem voldoende was om zijn keus te bepalen. Daar ik meermalen jongelieden naar hem heb verwezen en dan later naar zijn oordeel vroeg, zoo trof het mij telkens opnieuw, hoe hij werkelijk in dien tijd tot dezelfde beoordeeling was gekomen, die bij mij op een intieme relatie van jaren berustte. Als algemeen toepasselijke methode is overigens het ondervragen van derden een dikwijls veiliger weg om zich een oordeel te vormen. In aanmerking komen dan in de eerste plaats de ouders, die evenwel dikwijls verblind zijn door liefde of door de voorkeur, die zij voor een bepaald vak hebben, en waarvoor zij daarom meenen, dat hun zoon als geknipt is. Waardevolle gegevens kunnen evenwel de ouders verstrekken betreffende de liefhebberijen van den jongen, daar deze een belangrijke aanwijzing kunnen zijn voor zijn aanleg en zijn karakter. Naast de ouders is er dan nog aan de leiders der clubs of der vrije Jeugdorganisatie te denken, die heden een zoo belangrijke rol bij de ontwikkeling der kinderen spelen. Het geheele karakter van den jongen, zijn aanleg, zijn initiatief, zijn liefhebberijen komen daar meer tot hun recht dan in het ouderlijke huis. Ook hebben de jeugdleiders den juisten kijk op het gezin, waartoe hij behoort en den graad van beschaving, dien het bereikt heeft. In de derde plaats zal men zich wenden tot den onderwijzer der school, die de jongen bezocht heeft en men verzoekt hem een vraaglijst in te vullen, die naar wetenschappelijke overwegingen moet worden samengesteld. Daarop komen vragen voor betreffende het concentreeren der „aandacht", of de jongen zich gemakkelijk tot een zaak kan bepalen of zich licht laat afleiden. Kan hij zijn aandacht richten op meer dan één zaak, of is hij beter geschikt voor het nauwkeurig en langdurig waarnemen van één zaak? Men vraagt : naar de wilskracht en het doorzettingsvermogen, naar belangstelling en werklust, naar zijn geheugen, dat bij den één vlugger werkt, dan bij den ander, maar tevens groote verschillen in het onthouden van het eenmaal geleerde toont. Andere vragen hebben betrekking op zijn aanleg en liefhebberijen, op zijn geschiktheid voor intellectueelen arbeid, op handigheid en onhandigheid, snelheid in het denken (reactietijd), op zijn geduld -
132
Het verzamelen van gegevens door het bureau.
en opmerkzaamheid bij het volvoeren van een taak, op het meer of minder verzorgd zijn van zijn uiterlijk en op algemeene karaktereigenschappen. Natuurlijk wordt ook het meest belangrijke, n.l. de vorderingen op school, niet vergeten. Het ligt voor de hand, dat het beantwoorden van dergelijke vraaglijsten hooge eischen aan de onderwijzers stelt, waaraan velen nog wel niet kunnen voldoen, daar zij niet psychologisch geschoold, werden. Het best voorbereid zijn wel de Katholieke onderwijzers (74). Voor de anderen is eerst sedert kort de psychologie op de kweekscholen ingevoerd. Deze, door den onderwijzer te verstrekken gegevens, worden aangevuld door opmerkingen van den schoolarts, die hiervoor gebruik maakt van een handleiding, die aanwijst, welke beroepen voor personen met bepaalde afwijkingen minder of niet geschikt zijn en ook voor welke beroepen zij nog wel in aanmerking komen. In Zwitserland houden vele scholen er een kaartstelsel op na, waarop de onderwijzers geregeld aanteekening houden betreffende lichamelijke en geestelijke eigenaardigheden der leerlingen llierdoor wordt niet alleen de opvoeding vergemakkelijkt (Zwitsersche onderwijzers weten, wat opvoeden is), maar deze kaarten zijn natuurlijk ook waardevol voor de beroepskeuze. Zulk een kaartsysteem zoude nog meer aan waarde winnen, zoo de ouders er toe te brengen waren, hun oordeel over de kinderen vrijwillig aan de school mee te deelen, in 't kort alles, wat ter beoordeeling van het kind dienstig kan zijn. Het spreekt overigens vanzelf, dat de antwoorden op vragen als bovenbedoeld, evenals de kaarten uit een kaartsysteem alleen ter beschikking der ouders staan en van hen, die advies geven voor de beroepskeuze. In het verzamelen van zulke gegevens ligt een ander voordeel opgesloten. Immers, zoo onderwijzers in deze hun volle medewerking verleenen, zoo zullen zij er vanzelf toe komen, zich een nauwgezet oordeel te vormen over het karakter en den aanleg der leerlingen. Wordt daarnaast nog met de ouders overlegd, zoo zal op school en in huis en dus bij de geheele opvoeding en opleiding de beroepskeuze de plaats verkrijgen, die haar toekomt. Natuurlijk is dit nog ten deele toekomstmuziek, want de school bekommert zich tot nu toe voornamelijk om het intellect en tracht verstandsmenschen te vormen. Daarin zal geleidelijk wel verandering komen door de reeds besproken hervorming der scholen, die alle conservatisme, gemakzucht en denkluiheid ten spijt zal doordringen. Dan zal de school ons ook een antwoord geven op alle vragen betreffende de psychische en moreele eigenschappen en den geheelen aanleg der kinderen. Deze gegevens zullen dan nog aangevuld kunnen worden door het hierna te bespreken psychotechnisch onderzoek.
Adviesgeven door het bureau.
133
Het eindresultaat wordt aan de ouders meegedeeld, die te beslissen hebben. Het behoeft wel nauwelijks gezegd te worden, dat het geven van advies zeer hooge eischen stelt aan het personeel van een beroepskeuzebureau, men kan daar slechts personen gebruiken, die hiervoor bepaalde roeping voelen en die, naast tact en toewijding, ook veel menschenkennis bezitten, wat er vanzelf toe leiden zal, dat zij den prettigen, huiselijken toon zullen weten te vinden, waardoor de bezoekers op hun gemak zullen worden gesteld. Op een bijzondere moeilijkheid stuit men ten opzichte van die jongens, die in het geheel geen liefhebberijen hebben of geen specialen aanleg toonen, want dan zal het advies geheel op karakterstudie moeten berusten. Men zal dan meer moeten afraden, dan direct aanraden. De oppassende, plichtmatige jongen is meer een ambtenaars- en kantoortype. Den wilden, origineelen, zeer zelfstandigen jongen zal men nimmer in betrekkingen moeten brengen, waar lijdelijke gehoorzaamheid geëischt wordt. De jongen met weinig gevoel voor het verschil van mijn en dijn moet men geen boekhouder laten worden en de jongen met een zwak karakter, die licht te verleiden is, behoort niet in een gemengde fabrieksbevolking geplaatst te worden. Wat meisjes betreft, zoo zal men zwakke personen geen strijkster laten worden of eene met zwakke oogen geen stopster, en een zenuwachtig kind zal men niet bestemmen voor telefoniste. Wie zich opwint, zoo hij verantwoordelijkheid te dragen heeft, past het best in betrekkingen, waarin men een passieve rol speelt. Ook hebben wij goed onderscheid te maken tusschen personen met overwegend primaire en die met overwegend secundaire functie. De eerste moeten een actieve rol spelen, de andere een meer passieve. Bij sommige jongens, die geen roeping gevoelen, berust dit op een. slapte van karakter, die weer een gevolg kan zijn van lichaamsgebreken. Als een jongen niet gezond is, dan kan men ook niet verwachten, dat hij een gezonde eerzucht heeft of een bepaalden wil. Men onderzoeke hem dan op adenoïde-vegetaties in de neus-keelholte, op ooggebreken enz., die, als zij verholpen zijn, hem direct een heel anderen kijk op het leven geven. Algemeene lusteloosheid kan ook veroorzaakt worden door een hartgebrek of trage stofwisseling, het is ook mogelijk, dat verkeerde en slechte gewoonten er aan ten grondslag liggen, waarvan wij hier slechts zullen noemen: sexueele aberraties, overmatig rooken, overmatige sport, kaart- en biljardspel met het daaraan verbondene nachtbraken, verkeerde lectuur en dergelijke meer.
134
Adviesgeven door het bureau.
Daar de eischen, die de verschillende technische vakken aan de lichamelijke en geestelijke ontwikkeling van den leerling stellen, zich ten deele dekken, daar er geen speciale aanwijzingen bestaan voor alle onderdeelen van een beroep, zoo zal men er in het algemeen mee moeten volstaan, bij het advies zekere groepen aan te wijzen, waaruit de ouders of kinderen een keus zullen hebben te doen. Buitendien moet de voorlichter natuurlijk ook economisch-maatschappelijk georiënteerd zijn en dus gestadig met de praktijk in contact blijven, daar zoowel politieke als economische toestanden invloed uitoefenen op de vooruitzichten, die zeker beroep aanbiedt. Gewichtig zijn ook de omstandigheden, waaronder een beroep wordt uitgeoefend, zooals binnen besloten ruimten, in een groot fabriekslokaal, in kelders, of op daken, of in de buitenlucht. Trouwens is elke beroepskeuze een compromis tusschen de vooren nadeelen van een beroep. Het is bijna niet mogelijk, dat het beroep geheel zal overeenstemmen met den geheelen aanleg en smaak van den persoon, die altijd zekere nadeelen zal moeten aanvaarden, om zekere voordeelen te kunnen genieten. Sommigen luisteren naar de ontvangen raadgevingen, anderen moeten eerst door de ervaring wijs worden. Bestrijding verdient vooral zekere eenzijdigheid in de keus, zooals de buitengewone voorliefde voor de kantoorkruk, die op standsoverwegingen berust en toch thans slechte vooruitzichten geeft. Is een bepaalde keus gedaan, zoo moet men aan de raadvragenden, den weg voor de opleiding wijzen. Men licht hen in betreffende de bestaande onderwijsinrichtingen, de eischen van toelating, het bedrag van het schoolgeld, de leermiddelen, de duur der opleiding. Aan diegenen, die de opleiding als leerling willen volgen, moeten de fabrieken worden aangewezen, waar leerlingen opgeleid worden met loon en andere arbeidsvoorwaarden. Niet allen zullen natuurlijk naar een vakschool gaan. Voor hen, die daarvoor niet in aanmerking komen en vanwege hun leeftijd nog niet als leerlingen kunnen worden geplaatst, moet een antwoord op de vraag gezocht worden, hoe zij gedurende den tusschentijd voor hun algemeene ontwikkeling kunnen worden bezig gehouden. Dit klemt temeer, daar het vervolgonderwijs (zie pag. 61-81) bij ons nog niet voldoende is ingericht. Een groote rol speelt natuurlijk ook de geldelijke steun, die bij de opleiding kan worden verleend. Er zijn gemeenten, vereenigingen, stichtingen, die geldelijken steun verleenen, waarvan een overzicht werd samengesteld door het gemeentebureau voor beroepskeuze te 's-Gravenhage (75). In Zwitserland kent men kantonale en particuliere beurzen voor leerlingen, die aanleg hebben, maar de middelen
Arbeidsbeurs, nazorg, werkgever als opvoeder.
135
voor de opleiding missen. Zulke beurzen steunen niet alleen het kind, maar ook de ouders, die de inkomsten missen, die het kind in huis zou kunnen brengen, als het een ongeschoold beroep ging volgen. Het ligt voor de hand, dat het bureau voor Beroepskeuze grooten invloed zal kunnen uitoefenen op het maatschappelijke leven, zoo het zich b.v. op het standpunt stelt, dat zekere beroepen geen voldoende vooruitzichten aanbieden. Daaronder zou b.v. kunnen vallen het beroep der vrouwelijke dienstboden, zoo men dit uitsluitend van een finantieel standpunt beschouwd. (Deel I, blz. 70-72). Aan alle bureaux voor beroepskeuze is verder een arbeidsberaiddelingsbureau verbonden, waar dus zij, die arbeid zoeken en die arbeid beschikbaar hebben, bij elkaar worden gebracht. Al is dit eigenlijk het werk der arbeidsbeurzen, zoo kunnen de beroepskeuzebureaux zich toch hieraan niet onttrekken, daar het een onderdeel is van de paedagogische leiding, die zij aan den leerling geven. Ook wordt hierdoor verkregen, dat de ouders zich zooveel te liever tot het bureau om raad wenden. Verder is het van het grootste belang voor het bureau, zoolang de beneden te noemen controleurs (bl. 148) niet zijn ingevoerd om toezicht te houden op de jongens, die volgens zijn advies opgeleid en geplaatst werden. Immers kan het bureau slechts tot zelfcontrole komen, zoo het ziet en ondervindt of de gegeven raad of leiding al of niet tot goede resultaten leidt. Natuurlijk worden de ouders gevraagd of zij geen bezwaar tegen deze „nazorg" hebben. Veelal zal zij zich moeten beperken tot een controle op „het verloop der plaatsen" en men zal het wisselen van beroep zooveel mogelijk moeten tegengaan. Het ligt voor de hand, dat het instituut der beroepskeuzebureaux en dat van het leerlingwezen, als beide eenmaal goed geregeld zijn, ook in den werkgever sociale gevoelens zullen wekken; hij zal zich bewust worden van de verantwoordelijkheid, die op hem ten opzichte der leerlingen rust en men kan zeggen, dat de industriëel „zij het dan indirect" een opvoeder van het volkskind wordt. Hij zal dit in nog meer directen zin daar worden, waar aan de groote fabrieken, zooals die van Stork, Werkspoor en Philips-gloeilampen scholen verbonden zijn, om aan de kinderen in het belang der fabriek een goede opleiding te geven. Ik sluit deze beschouwingen over de beroepskeuze der jongens met enkele losse aanteekeningen. Het jeugdambt te Z iirich heeft een aparte afdeeling om maatschappelijk minder geschikte of bijna ongeschikte kinderen aan een beroep of werkkring te helpen. Zulke kinderen geven natuurlijk de meeste moeite en men zou bijna hetzelfde van degenen kunnen zeggen, die boven het gemiddelde peil
136
Beroepskeuze der meisjes.
staan. De middelmaat geeft de minste moeite, daar deze zich in den regel overal weet aan te passen. Daarnaast plaats ik één voorstel uit het soc. jaarboekje: om de lagere scholen niet allen in hetzelfde jaargetijde te sluiten, daar hierdoor te veel arbeidzoekenden tegelijk op de arbeidsmarkt komen. Men zoude de eene helft der scholen eener gemeente in het voorjaar kunnen doen sluiten en de andere helft in het najaar. Ten slotte dient nog overwogen te worden, of men aan eiken werkgever de plicht wil opleggen leerlingen op te leiden, zooals dit in Beieren is ingevoerd en of men de vrije beoefening van een vak slechts zal toestaan, zoo aan bepaalde eischen van opleiding voldaan is. Laatstgenoemde eisch wordt in Oostenrijk gesteld. Wat de beroepskeuze der meisjes betreft, zoo geldt weliswaar voor haar over het algemeen hetzelfde wat boven voor jongens werd betoogd. Evenwel zijn er zoowel historische als psychologische feiten, waarop hier gewezen moet worden. In de eerste plaats werd reeds in het jaar 1898 het Nationaal Bureau voor vrouwenarbeid opgericht, zoodat dit het oudste bureau voor beroepskeuze in ons land is. Daar er slechts één bureau van dien aard bestaat, zouden dus alle meisjes en ouders, die voorlichting wenschen, zich naar den Haag moeten begeven. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen werd een leiddraad voor de beroepskeuze door het bureau samengesteld en aan 5000 scholen toegezonden. De ondervinding heeft geleerd, dat er op vele scholen een goed gebruik van wordt gemaakt, en dat deze leiddraad ook aan vele meisjes behulpzaam is geweest om een keuze te doen in de tallooze betrekkingen, die thans voor meisjes open staan en tusschen de 11 1200 opleidingsinrichtingen, die hiervoor bestaan. Velen (gemiddeld 700 per jaar) begeven zich nog om een mondeling advies naar den Haag, waar op het Bureau een reusachtig materiaal werd bijeengebracht en geregeld wordt bijgehouden. Reeds het feit, dat men zich uit het geheele land hiervoor naar den Haag moest begeven, had ten gevolge, dat dit bureau in de eerste plaats advies gaf en geeft aan meisjes uit den middenstand. De meisjes uit de arbeidersklasse, voor zoover zij R. Katholiek zijn, vonden hulp en leiding voor de beroepskeuze bij de later ontstane patronaten. Daarna volgden de voor allen bestemde gemeentebureaux voor beroepskeuze, waar dezelfde personen zoowel meisjes als jongens te woord staan, wat mij niet gelukkig schijnt te zijn. Immers heeft het advies geven aan meisjes zijn eigenaardige psychologische zijde. In de eerste plaats omdat een beroep voor de vrouw nu eenmaal geheel iets anders is dan voor den man. Immers .
.
.
Beroepskeuze der meisjes.
137
moest er voor de vrouw eigenlijk slechts één beroep bestaan, „dat der huisvrouw en moeder". Dit voelt elk meisje en ziet daarom in elk ander beroep „een pis-aller", waaraan zij zich zal onttrekken, zoodra het gewenschte huwelijk zich aanbiedt. Men kan dit dus ook zoo uitdrukken, dat het meisje zich door een beroep wenscht te verzekeren tegen de kwade kansen, die het gevolg zijn van een. eventueel ongehuwd blijven. Het spreekt vanzelf, dat deze overwegingen bij het eene meisje sterker, spreken dan bij het andere, te meer, daar sommige meisjes een van het normale afwijkend karakter hebben, ongeveer beantwoordende aan dat van den manlijken celibatair. Deze zullen ook volle bevrediging kunnen vinden in haar beroep. Voor alle andere beschouw ik, al wat men daarover geschreven heeft, voor theorieën der feministen. Immers vindt ook de man nimmer bevrediging bij het beroep alleen. Al geeft men toe, dat het meisje in elk beroep slechts een pis-aller ziet, zoo kan toch niet ontkend worden, dat ook meisjes hun bepaalden aanleg of voorkeur hebben, waarom zij evengoed de leiding van een beroepskeuzebureau noodig hebben als jongens. Toch is deze aanleg en voorkeur bij typisch vrouwelijke naturen weinig uitgesproken, daar het vrouwelijke in haar zich immers van de hiervoor noodige zelfstandigheid en het een eigen weg zoeken afwendt. Verschijnen zulke meisjes op een beroepskeuze-bureau, zoo zal alleen een vrouw haar kunnen begrijpen en raad kunnen geven. Want zij ziet direct, dat men vooral aan zulke naturen alleen beroepen mag aanraden, die aanleiding geven om andere menschen te helpen en te dienen. In elk ander beroep moet haar echt vrouwelijke natuur zich misplaatst voelen. Hieruit blijkt reeds, dat de door zoovele meisjes begeerde kantoor-betrekkingen, (banken, post, telegrafie enz.), die slechts worden begeerd vanwege den nymbus der netheid, die haar omstraalt, voor vrouwen de minst gewenschte beroepen zijn. Vandaar dan ook al de klachten der Directeuren van zulke bureaux over hun vrouwelijk personeel, dat dan ook na afloop van den wereldoorlog bij honderden weer geloost werd. In de tweede plaats moeten zedelijke overwegingen een rol spelen bij het advies. Zoo trachten R. K. Patronaten hun meisjes terug te houden van fabrieken (Bisdom Breda). Van Protestantsche zijde hoorde ik vooral de betrekking van verkoopster veroordeelen, vanwege de zedelijke gevaren, die daaraan verbonden zijn (Dl. I, bl. 143). Nu moet een dergelijke betrekking natuurlijk toch vervuld worden, maar het eene meisje zal naar den aard van haar karakter of van haar beginselen, daarbij meer gevaar loopen dan het andere. Iets dergelijks vernam ik op een groote instelling voor
138
Beroepskeuze voor meisjes. Leerlingstelsel.
meisjesopvoeding. Daar wenschten vele der meisjes verpleegster te worden, wat echter bij sommigen niet voortkwam uit liefde tot het vak, maar uit haar zinnelijkheid. Eindelijk heeft men ten opzichte van het meisje steeds in het oog te houden, dat het leven aan haar een dubbelen eisch stelt. Want naast de voorbereiding tot het beroep, moet zij zich voorbereiden voor een huwelijk, waarvoor zeker evenveel studie vereischt wordt als voor een beroep. Het voldoen aan dezen dubbelen eisch stelt ons voor een bijna onoplosbaar raadsel, zoolang de invoering van een practisch vervolgonderwijs (bl. 77-80) ons hier niet tegemoet komt. Van groot nut zoude het ook zijn zoo door den wetgever bepaald werd, dat de werkgevers verplicht zijn, aan de meisjes de gelegenheid te geven, avondcursussen in huishoudonderwijs, in kinderverzorging en opvoeding te volgen. De beroepskeuze der meisjes wordt verder nog hierdoor bemoeilijkt, dat voor haar wel vele huishoud- en industriescholen en avondQursussen bestaan, maar het hieraan gegeven onderwijs dikwijls te wetenschappelijk of te peuterig is opgezet, waardoor zij in de praktijk minder voldoen. Bij de bespreking van het vervolgonderwijs is er reeds opgewezen, dat het onderwijs op huishoud- en industriescholen er slechts toe leidt, dat de meisjes een der daar geleerde vakken zelfstandig voor den broode gaan beoefenen. Er is in den regel weinig advies te verstrekken ten opzichte der twee groote richtingen, waarin zich het werk der meisjes uit de volksklasse tegenwoordig beweegt. In den regel kiezen ouders of meisjes zelf tusschen de fabriek en een dienst van huishoudelijken aard. Voor de fabriek bestaat, daarop werd boven (bl. 78) reeds gewezen, nagenoeg geen opleiding. Daarom wordt er door het bureau van vrouwenarbeid met alle kracht op aangedrongen, dat het leerlingstelsel, dat wij nog nader bespreken zullen, ook voor het fabriekmatig beoefende naaldwerk (lingerie en costuumvak enz.) en alle andere werkzaamheden zal worden toegepast, waarvoor fabrieken meisjes vragen. Vooral de kunstzijde-industrie en de fabricage van gloeilampen gebruiken veel meisjes. Bij de Philips gloeilampenfabriek te Eindhoven is deze zaak trouwens op voortreffelijke wijze geregeld. De opleidingsschool berust op psychologischen grondslag en voldoet aan de eischen eener goede werkschool. (76). Hetzelfde leerlingstelsel zoude trouwens ook voor het huishoudelijk werk moeten worden ingevoerd. In Zwitserland vond ik reeds een dergelijke regeling te Ziirich, het bureau van beroepskeuze te Amsterdam trachtte het aldaar in te voeren, maar vond geen vol-
Beroepskeuze voor meisjes. Leerlingstelsel.
139
doende medewerking bij de huisvrouwenvereeniging. Het bureau voor vrouwenarbeid wil voor dienstboden ook een leerlingstelsel, ongeveer op de volgende wijze te regelen. De werkgeefster neemt een meisje aan, dat nog niets geleerd heeft en zij verbindt zich haar in den tijd van drie jaren alle huishoudelijke werkzaamheden te leeren. Buitendien zal zij het meisje in de gelegenheid stellen minstens een avond in de week een huishoudschool te bezoeken, die echt practisch onderwijs geeft. Voor het contract gesloten wordt, komt zij eerst eenigen tijd op proef. De ouders beloven, dat de leerling goed haar werk zal doen, de lessen zal volgen, en drie jaren zal blijven alleen voor den kost en eenig zakgeld. Na drie jaren ontvangt zij van de vereeniging, die deze contracten surveilleert, een diploma. Zij is dan vrij en kan of blijven of elders een goed betaalden dienst zoeken. Met zulk een regeling zullen de dienstmeisjes niet bij het eerste standje wegloopen en er zal verantwoordelijkheidsgevoel bij haar gekweekt worden. Bij werkgeefster en werkneemster wordt de eerzucht geprikkeld om na afloop van de drie jaren een goede dienstbode af te leveren resp. te zijn. De betrekking zal er meer door geacht worden en zoo meer meisjes zich voor dienstbode aanmelden. Ik wees er reeds op, dat de Amsterdamsche huisvrouw op zulke voorstellen niet heeft willen ingaan. Onze vrouwen zijn voor zoo iets (in socialen zin) nog veel te onontwikkeld. Liever troggelen zij aan een buurvrouw de dienstbode af, dan zich zelf de moeite te geven er een op te leiden. Buitendien zullen de meisjes direct hoog loon verlangen, een kind van 13 jaren, dat nog niets geleerd heeft, ontvangt als dagmeisje thans reeds f 3 per week en meer. Binnen genoemde drie jaren klimmen zij zeker op tot f 5 of ƒ 7 per week. Buitendien vertrouwt men elkander niet genoeg om aan de onverbreekbaarheid van zulk een contract te gelooven. C. Psychotechnisch onderzoek. Het advies geven in zake beroepskeuze, zooals wij dat boven beschreven hebben, beruste op karakterstudie, waarbij natuurlijk de persoonlijkheid van den adviseur een buitengewoon groote rol speelt. Hoe groot zijne menschenkennis of intuïtieve gaven ook mogen zijn, zoo blijft hij toch onderhevig aan vergissingen van allerlei aard. Zoo moest wel de wensch ontstaan een vorm van beoordeeling te vinden, die onpersoonlijk is en dus niet onderworpen aan menschelijke zwakheden en vergissingen. Zoo kwam men tot het psycho-technisch onderzoek. Dit beschikt in de eerste plaats over allerlei proefnemingen (tests) om het intellectueele peil der te onderzoeken persoon vast te stellen. (Deel I, pag. 83). Gemakkelijk
1 40
Psychotechnisch onderzoek voor fabrieken.
is hierdoor te bepalen of iemand boven of beneden het gemiddelde staat, dat men op grond van tallooze vergelijkingen heeft berekend. Niet alleen de achterlijken zijn dan spoedig uitgeschift, maar ook zij, die zich langzamer dan de anderen ontwikkelen. Daarmee is reeds een 'moeilijkheid aangewezen, want tusschen deze beide groepen kan deze methode geen scheiding maken. Op verschillende Duitsche fabrieken laat men alle zich aanbiedende werklieden onderzoeken en men was voldaan met de resultaten, die doo rr de goedgekeurden verkregen werden. Het algemeene intellect onderzoek heeft in den regel schriftelijk plaats en bestaat in het beantwoorden van allerlei vragen. Geheel anders staat het gespecialiseerde psycho-technische onderzoek, dat over allerlei instrumenten dikwijls van zeer fijne constructie moet beschikken, die wij hier niet beschrijven kunnen. Met zulke methoden kan men de candidaten onderzoeken bijv. op hun aanleg voor teekenen, die ook zonder voorafgaand teekenonderwijs gemakkelijk is vast te stellen. Hetzelfde geldt van de aangeboren handigheid in het uitvoeren van grovere en fijnere bewegingen, voor het vaststellen der meer of mindere snelheid of juistheid van uitvoering. Ook meent men de oefeningvatbaarheid te kunnen vaststellen, wat evenwel door anderen tegengesproken wordt. Men kan nagaan of de jongens een goede ruimtevoorstelling hebben, werktuigkundig weten te denken, afstanden, grootten en verhoudingen weten te schatten, of zij verschillen in gewicht gemakkelijk kunnen beoordeelen, of zij gevoel hebben voor vorm en symmetrie. Een andere reeks proefnemingen bepaalt het weerstandsvermogen van het zenuwgestel, waarvoor men vooral de beweging van het hart bij verschillende houdingen en het verrichten van verschillende werkzaamheden nagaat. Door de schommelingen van den bloedsdruk na te gaan bij normale en abnormale toestanden, kan men vaststellen of de onderzochte persoon meer of minder emotioneel is, met andere proeven stelt men vast of iemand snel een besluit kan nemen of hij spoedig uitgeput is, of hij aan meerdere dingen tegelijk denken en daarop op de meest wenschelijke wijze reageeren kan. De voor alle deze onderzoekingen saamgestelde instrumenten zijn zeer ingenieus gevonden, en worden in de verschillende psycho-technische bureaux voortdurend verbeterd (63e). Men gebruikt dergelijke onderzoekingen om te voldoen aan drie verschillende eischen. De eerste wordt gesteld door groote fabrieken, die uit het groote aantal zich aanbiedende werknemers, hen trachten uit te zoeken, die het best bij het daar te verrichten werk passen. Daar zulk een fabriek door jarenlange ondervinding weet, aan welke
Psychotechnisch onderzoek voor fabriek, gemeente en rijk.
141
eischen de werklieden in de verschillende onderdeelen van haar bedrijf moeten voldoen, zoo verkrijgt men door een in dit geval vrij eenvoudig en eenzijdig psycho-technisch onderzoek een betrouwbaar oordeel over de personen. Bij Philips Gloeilampenfabriek kwam men tot het resultaat, dat het onderzoek met betrekking tot ongeschoolden arbeid met 80 á 85 % zekerheid werkte. Voor den geschoolden arbeid kon men de bepaald uitblinkenden en de bepaald ongeschikten met 100 % zekerheid aanwijzen. Voor de midelmatigen is de zekerheid ongeveer 70 á 75 %. Men heeft dit natuurlijk kunnen controleeren door geregeld na te gaan, hoe de onderzochten in de practijk voldeden. Op de Siemens-werke te Berlijn kwam men tot het resultaat, dat de door deze methode uitgezochten na een oefentijd van acht weken bruikbaar waren, terwijl de anderen twaalf weken noodig hadden. De door de p.t. methode uitgezochte werklieden bereiken ook veel sneller het hoogste loon en de fabriek ondervond het gekam, dat er veel minder wisseling bij het personeel plaats had. Dus bevordert het psycho-technisch onderzoek dat, wat heden ten dage onder „efficiency" verstaan wordt. Natuurlijk werden deze resultaten niet bij de eerste instelling van zulk onderzoek verkregen, want ook de onderzoekers moesten geleidelijk tot helderheid komen, aan welke eischen de werklieden in elk onderdeel van het bedrijf hadden te voldoen. De tweede eisch, waarbij deze methode ook goede resultaten opleverde, ging uit van rijk of gemeente. Immers zijn er vele ambtelijke beroepen, die enkele scherp omschreven technische werkzaamheden eischen, waarbij buitendien de vereischte eigenschappen dikwijls gemakkelijk zijn vast te stellen. Dit geldt vooral voor wagenbestuurders, chauffeurs, telefonisten, telegraphisten, typisten en typografen. Ook komen in aanmerking bankwerkers, monteurs en smeden. Zulk een scherp omschreven beroep is ook dat der Geniesoldaten, waarvoor in de eerste plaats technische aanleg vereischt wordt. Toch nam men bij dit wapen vooreerst slechts intelligentieproeven, die vrijwel waardeloos genoemd mogen worden, want de meest intelligenten kunnen eiken technischen aanleg missen. In Zwitserland deelde men mij mede, dat men vooral den negatieven kant van dit onderzoek waardeert, nl. het uitsluiten van. al diegenen, die minder geschikt zijn voor zulk een scherp omschreven beroep. De derde eisch, waaraan deze methode had te voldoen, ging uit van het onderwijs. De psycho-technici gingen vol ijver hierop in en wenschten ook hieraan te voldoen. De enthousiaste aanhangers der methode beweren, dat zij de leerlingen der lagere school weten
142
Psychotechnisch onderzoek en de school.
te schiften in diegenen, die voor het middelbaar en daarna hooger onderwijs geschikt zijn, en degenen, die daarvoor niet in aanmerking mogen komen. Daarin gaan zij zeker te ver. De psycho-techni sche methoden zijn zonder twijfel vooreerst nog niet fijn genoeg om een zoo subtiel en grillig object als de jeugdziel in haar algemeenen aanleg te vatten en te schatten. Niet alleen hebben wij hier rekening te houden met de boven reeds genoemde, zich langzaam ontwikkelende kinderen, terwijl dit onderzoek toch op 12-14-jarigen leeftijd moet worden verricht, maar ook zijn de eischen van het Hooger Onderwijs zoo geheel andere, dan die voor het Middelbaar onderwijs, zoodat (naar de ondervinding leerde) zij, die bij het tweede niet voldeden, toch zeer geschikt voor het eerste kunnen zijn en omgekeerd. Ook betwijfel ik de waarde van psycho-technisch onderzoek, ten opzichte van die kinderen, die een niet technisch beroep of een weinig technisch beroep wenschen te kiezen, waaronder b.v. allen. vallen, die bureau- of kantoorwerk begeeren. Ook van vele vrouwelijke beroepen (lingerievak enz.) kan hetzelfde gezegd worden. Anders staat het met de technische beroepen, dus met de groote massa der jongens, die den weg van het ambacht zullen opgaan. Zij, die voldoende cijfers, haalden bij de algemeene intellect proeven en daarna ook voldoen aan de handigheidstests en aan de andere, die het goede functioneeren hunner zintuigen vaststellen, zullen zonder twijfel ook (wat aanleg betreft) in een ambacht voldoen. Evenwel zal men niet zoover mogen gaan, om op grond van zulke onderzoekingen den één aan te raden bankwerker te worden en den andere het timmermansvak aan te bevelen. Tusschen deze vakken zal de beslissing aan de persoonlijke voorkeur moeten worden overgelaten. Tegen alle psycho-technisch onderzoek is de bedenking in te brengen, dat vele personen aan onverklaarbare psychische remmingen onderworpen zijn, die zich direct in voor hen vreemde omstandigheden toonen. Zoo zijn er uitnemende leerlingen, die op een examen geen enkel antwoord weten te geven. Dezelfde remmingen zullen zich op zulke bureaux voordoen. Verder zal het niet mogelijk zijn het advies bij beroepskeuze steeds ook op psycho-technische onderzoekingen op te bouwen, daar men jaarlijks geen duizenden (in Amsterdam verlaten 11000 per jaar de lagere school) aan zulk een gedetailleerd onderzoek zal kunnen onderwerpen. Verder wordt de psycho-techniek en trouwens elk advies bij beroepskeuze bemoeilijkt door het zoo enorm groote aantal beroepen, die ieder hun eigen eischen stellen aan de psychophysische vaardig-
Grenzen van het psychotechnisch onderzoek.
143
heid der arbeiders. Bemoeilijkt wordt het door de noodzakelijkheid, dat reeds op 12 14-jarigen leeftijd gekozen moet worden, terwijl de psychische eigenschappen zich nog niet duidelijk afteekenen en zoo alle aanwijzingen ontbreken in welke richting de keuze geleid moet worden. Eindelijk stuit men op het verlangen der ouders, die hun kinderen in een als maatschappelijk hooger aangezien beroep geplaatst wenschen te zien. Veel gewichtiger dan dit alles is evenwel, dat men het karakter er niet door kan bepalen. Zoo het onderzoek uitwijst, dat iemand zeer geschikt is voor bankwerker, zoo kan zich het geval voordoen, dat hij er niet voor voelt, of lui en onverschillig is. Naast de werkgeschiktheid zullen buitendien velen later aan den eisch moeten kunnen voldoen zekere leiding te kunnen geven, al ware het slechts aan den leerling. Mist hij dan evenwel de gave om te leiden, is hij ongeduldig, pedant, partijdig, heerschzuchtig, zoo zal hij weer om deze reden tot teleurstelling aanleiding geven. Op gelijke wijze onttrekken zich vlijt, betrouwbaarheid, uithoudingsvermogen, verantwoordelijkheidsgevoel, gehoorzaamheid, nauwgezetheid, eerlijkheid, zindelijkheid, plichtsgevoel, wilskracht, doorzettingsvermogen enz. enz. aan elk onderzoek. Vele industrieelen zijn dan ook van oordeel, dat de „goede wil" hoofdzaak is, waardoor ook de minder technische geschiktheid op den langen duur overwonnen wordt. Buitendien wint het karakter van den mensch er ten zeerste bij, zoo hij dergelijke bezwaren door volharding overwonnen heeft. De ervaring leerde hun, dat de minder intelligente, die vlijtig en vasthoudend is, dikwijls verder komt dan de intelligente, die neiging toont het gemakkelijk te nemen of te verboemelen. In 't kort : een goed karakter doet bijna overal slagen, de beste aanleg helpt niet, waar karakter ontbreekt. Er zullen zich verder gevallen voordoen als het volgende : Een jongen wenscht meubelmaker te worden, wordt evenwel op grond van een psycho-technisch onderzoek afgewezen, want hij voldeed slecht bij alle tests, die voor het ambacht gebruikelijk zijn, behalve wellicht bij de symmetrie-proef of de algemeene intelligentie-tests. De jongen is dus onhandig. Toch neemt een meubelmaker hem aan. Daar hij goeden wil en wilskracht bezit, ontwikkelt hij zich, zij het met groote inspanning, tot een eenigszins bruikbaar werkman, al verdient hij niet het hoogste loon. Geleidelijk blijkt evenwel, dat deze jongen inventieve gave, phantasie en veel kunstgevoel heeft, deze hadden hem ook half onbewust naar het meubelmakersvak gedreven, omdat hij ergens gelegenheid had gehad mooie oude meubels te bewonderen. De jongen wordt nu zeer waardevol voor den
144
Grenzen psychotechnisch onderzoek. De werkman.
werkgever, die hem voortaan alleen gebruikt om nieuwe modellen te ontwerpen. Daarbij is het niet eens noodig, dat hij een bijzonder teekentalent bezit, wellicht werkt zijne phantasie slechts bij het bewerken van het materiaal zelf, zooals men dit in het Oosten zoo dikwijls te zien krijgt. Dergelijke dingen zijn even verrassend als de groote taalgeleerde, die geen der door hem beoefende talen spreken kan, of de schilder, die op een wit vel papier geen teekeningen uit zijn hoofd kan maken, daar hij steeds voorwerpen zien moet. Ook mag men niet uit het oog verliezen, dat de sociale toestanden, waarin de leerling leeft, en zijn gezin invloed zullen uitoefenen op zijn geestelijk en lichamelijk zijn. Eindelijk zullen de opvoeding en leiding, die de leerling krijgt, het voorbeeld dat hij voor oogen ziet, de toon, die op de werkplaats heerscht, een grooten invloed uitoefenen op zijn geheele ontwikkeling. Daarom is het eenzijdig om alles van het psycho-technische onderzoek te willen laten afhangen. Het eerst besproken onderzoek van zijn karakter, neigingen, afkomst en gezondheid zal zeker niet minder gewichtig blijven. Trouwens zal niemand een psychotechnisch bureau aan een mechanisch denkend persoon opdragen, men kiest hiervoor veel meer den medicus-psycholoog, die, zij het onbewust, de resultaten van het technische onderzoek aanvult door het oordeel, dat hij door zijn psychologisch ontwikkeld waarnemingsvermogen verkregen heeft van het geheel der beroepsarbeid. Ik sluit deze beschouwingen met de opmerking, dat uit het psychotechnisch onderzoek gebleken is, dat, er niet geringe nationale verschillen bestaan, zoodat men tests, die voor den Amerikaanschen werkman geschikt zijn, op den Nederlandschen niet zonder wijziging, mag toepassen.
13. De opleiding tot werkman. Voor deze opleiding hebben wij te onderscheiden tusschen de schoolsche opleiding en de meer practische door het leerlingstelsel. Het best geregeld is tot nu toe de dagambachtsschool, die door de nijverheidswet nader werd omschreven en wettig op den steun van Rijk en gemeente rekenen kan. Voor den jongen wijst zij dus duidelijk den weg, dien hij volgen moet, en hij kan deze school onmiddellijk na het verlaten der lagere school binnentreden. Vergeleken met het leerlingstelsel stelt zij evenwel zwaardere finantiëele eischen aan de ouders, daar de leerlingen geen gelegenheid hebben, iets te verdienen. Zij, die de dagambachtsschool volgen, hebben dan ook dikwijls hoogere aspiraties, zij wenschen onderbaas, opzichter enz.
Bezwaren tegen ambachtsschool.
145
te worden of zelfstandig als kleine bazen het ambacht te beoefenen. De dagambachtsschool ontwikkelt zoowel theoretisch als practisch en zij geeft, zegt men, aan de leerlingen liefde tot het ambacht, zoodat er niet alleen gearbeid wordt voor het hoogste loon (zie bl. 152). Hiertegenover staan groote bezwaren: Ten eerste is het onderwijs sterk gericht op vorming van den ambachtsman, zoo als die vóór de industrialisatie van het ambacht bestond, terwijl het werkelijke leven hoe langer hoe minder naar zulke krachten vraagt. Vroeger meende men, dat de geoefende arbeider het geheele ambacht moet verstaan om alle voorkomende werkstukken zelfstandig en volledig te kunnen maken. Maar in 't werkelijke leven wordt veel van die kermis en vaardigheid nooit gevraagd, en dan wordt 't twijfelachtig of men op den juisten weg is haar allerwege te willen aankweeken. De industrie en het geindustrialiseerde ambacht stellen andere eischen dan voorheen. In dien zin beantwoordt dus de dagambachtsschool niet meer aan de eischen des tijds. Ten tweede is een fout te noemen, dat de werkgevers en werknemers geen of weinig invloed op de ambachtsscholen kunnen uitoefenen. Ten derde kunnen alleen zij voor dit onderwijs in aanmerking komen, die in steden wonen, waar zulk een school bestaat; daarbij komt, dat er ook open plaatsen moeten zijn. Thans moeten velen wegens gebrek aan plaats worden afgewezen. Er is een groot gebrek aan ambachts-, vak-industrie- en huishoudscholen. Ten vierde komen de jongens veel te vroeg (12-13 jaar) op de ambachtsschool, lichamelijk en geestelijk zijn zij er niet voldoende voor ontwikkeld. Ook wordt de beroepskeuze veel te vroeg gedaan. Het gevolg is, dat ongeveer 40 % der leerlingen van ambachtsen vakscholen de school weer verlaat zonder het einddiploma gehaald te hebben. Natuurlijk hangt dit ten deele ook van den financiëelen toestand der ouders af. De kinderen dienden na ontvangen herhalingsonderwijs eerst met 14 jaren toegelaten te worden. Dan zou het ook niet meer voorkomen, dat de helft der zich aanmeldenden bij het toelatingsexamen zakt. De groote meerderheid der jongens, die industrie-arbeiders willen worden, zijn dus aangewezen op het leerlingstelsel, waarvoor de Nijverheidswet wel eenige bepalingen bracht, die evenwel nog door konin.kl. besluit geregeld moeten worden. Het is dus nog aan het particulier initiatief overgelaten, dat zich evenwel in deze nog weinig deed gelden, al was de staat bereid financieelen steun te verleenen. Zoolang er in deze niets is geschied, blijft er voor de ouders geen anderen weg open dan zelf een patroon te zoeken, die een leerling gebruiken kan. Daar dit niet voor het 14e levensjaar mag geschieden, KOHLBRUGGE, Practische Sociologie, II.
10
146
Teekenschool. _Bezwaren tegen leerlingstelsel.
zoo kan men de jongens (die overdag al of niet aan het herhalingsonderwijs deelnemen), voor dien tijd naar een avondambachtsschool zenden, waardoor zij dan ook meer gewild zijn. Deze avondcursussen kunnen trouwens worden voortgezet, nadat de jongens in dienst zijn getreden. Op deze avondambachtsscholen wordt theoretisch nijverheidsonderwijs gegeven. Voornamelijk is dit teekenonderwijs, daarnaast handelscorrespondentie, taalonderwijs, materiaalkennis, ook wordt er veel werktuigkunde en electrotechniek theoretisch beoefend. Aan vele R. Katholieke patronaten is dergelijk nijverheidsonderwijs verbonden. Deze avondambachtsscholen geven dus aan de leerlingen betere vooruitzichten en houden hen, althans gedurende de avonduren, bezig, tot zij loonwerk mogen verrichten. Er bestaat evenwel geenerlei verband tusschen dit onderwijs en het ambacht zelf, zoodat dit op de opleiding geen invloed kan uitoefenen. Het blijft dus van veel te algemeenen aard. Zoover mij bekend wordt op de R. K. Patronaten geen practisch werk op deze avondscholen verricht, wel echter op vele neutrale avondambachtsscholen. Maar het beperkte zich ook hier tot eenig practisch onderricht voor aanstaande timmerlieden en metaalbewerkers. Op het R. K. nationale jeugdcongres van 1922 werd betoogd, dat men met het plaatsen van leerlingen in de industrie langs particulieren weg dikwijls slechte ondervindingen opdeed, daar vele patroons zich weinig moeite geven voor de leerlingen. Men verontschuldigde dit evenwel daarmede, dat dit niet zoozeer aan onwil is toe te schrijven, maar aan de scherpe concurrentie, vooral bij aangenomen werk, dat snel en goedkoop moet geschieden. Buitendien heeft de patroon zijn gedachten te bepalen bij het inkoopen van materiaal, het zoeken van cliënten en de (door de sociale wetten) toenemende administratieve beslommeringen. Zoo heeft hij geen tijd voor den leerling. Hij zou de leiding kunnen opdragen aan een der geoefende arbeiders, maar deze krijgen nu zulk een hoog uurloon, dat er zooveel mogelijk uit hen gehaald moet worden, waarom zij ook geen tijd mogen besteden aan den leerling. Ook wordt terwille van de concurrentie de handenarbeid zooveel mogelijk vervangen door machinewerk. Daarbij komt de steeds verder doorgevoerde specialisatie van het werk, . waardoor ook elk speciaal onderdeel in eert ander lokaal beoefend wordt, waardoor een algemeene opleiding bijna onmogelijk wordt. Trouwens sprak de Commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs te Amsterdam reeds in 1904 als haar meening uit, dat de aanstaande ambachtsman in den regel in de
Ontwerp leerlingstelsel te Amsterdam.
147
werkplaats te Amsterdam zijn vak niet leert en niet kan leeren. Door afzien alleen leert men het niet, en de werkman heeft er geen belang bij den jongen te helpen. Er bestaat dus groote behoefte om tot een betere regeling van het leerlingstelsel te komen, die tot daar toe slechts in Drente, WestFriesland, Amsterdam en Rotterdam onder handen werd genomen. Daarbij moest natuurlijk rekening gehouden worden met de door de Nijverheidswet voorgeschreven vormen, om op de in uitzicht gestelde subsidie te kunnen rekenen. Te Amsterdam overwoog men in de eerste plaats, dat eene goede regeling moet berusten op een ernstige studie der verschillende bedrijven. Deze moeten stelselmatig worden onderzocht, daar men elk bedrijf niet alleen in groote lijnen moet kennen, maar ook alle speciale werkzaamheden, die daar onder vallen. Men heeft wel getracht zich een psycho-technisch beeld van elk beroep te vormen, maar deze onderzoekingen zijn van zeer langdurigen aard en het zal veel tijd vragen voor alle beroepen psycho-technisch zijn ontleed, aangenomen, dat iets dergelijks voor alle beroepen doorvoerbaar is. Onderwijl trachtte men zich te behelpen door aan personen, die zeker beroep bekleedden, vraaglijsten ter invulling te zenden. Men meende, dat zij zouden kunnen aangeven, welke eigenschappen van karakter voor hun beroep vereischt werden. Het bleek spoedig, dat dit niet uitvoerbaar was, want te ernstiger de betrokken personen waren, te moeilijker werd hun het beantwoorden. Wie kan er oordeelen over zijn wilskracht, zijn moed, zijn zelfbeheersching, zijn intellect? Buitendien is de mensch anders, naarmate de omstandigheden zijn, waaronder hij leeft. Te Amsterdam werd onder leiding van den Directeur van het Bureau voor beroepskeuze een andere weg ingeslagen. Er werden commissies ingesteld voor elke beroepsgroep, die de eischen voor het vak in onderling overleg moesten vaststellen. Men koos hiervoor zoowel vertegenwoordigers der werkgeversbonden als van de vakorganisaties, paedagogen en belangstellenden uit alle partijen. Daarbij bleek, dat een sympatiek samenwerken der vertegenwoordigers van alle partijen, van uiterst rechts tot uiterst links, te bereiken is. Deze commissies stellen nu de eischen vast, zoowel voor de theorie als voor de practijk van het vak ook voor de algemeene ontwikkeling, die men aan de aanstaande vakgenooten wenscht te geven. Dit geschied zijnde, ontwerpt men een werkprogramma en een regeling voor de verhouding van werkgever en werknemer. Er bestaan thans algemeen goedgekeurde regelingen voor typografen en loodgieters en voor de meubelmakers. De opgemaakte
148
Ontwerp leerlingstelsel te Amsterdam.
programma's zijn aan het bureau voor beroepskeuze in te zien. Thans dient de tweede stap te volgen, n.l. de oprichting van een vereeniging met rechtspersoonlijkheid, om het ontworpene practisch door te voeren, zooals te Strassburg is geschied. Zoover heeft men het evenwel in Amsterdam nog niet gebracht en er wordt zelfs overwogen of niet de gemeente de taak van zulk een vereeniging zal aanvaarden. De beide te Amsterdam ontworpen programma's vereischen het eene een driejarige (typografen — loodgieter), het andere (meubelmaker) een vierjarige opleiding. Als iets nieuws viel mij in het programma op, dat er ook burgerkunde zal gedoceerd worden, zoodat deze dus eindelijk ook bij ons de aandacht begint te trekken. Op grond van een, tusschen werkgevers en werknemers (of diens ouders) te sluiten contract moeten de jongens, die als leerlingen zijn aangenomen en als zoodanig van den werkbaas op de fabriek een salaris ontvangen, vrij zijn de lessen gedurende eenige namiddagen te volgen, wat als werktijd in rekening wordt gebracht. Andere lessen wil men laten vallen op de avonduren. Hiervoor wenscht men modelwerkplaatsen op te richten, waar ook practisch werk verricht wordt en wel aangenomen (productief) werk, zoodat het aan de natuurlijke werkwijze beantwoordt en de leerling economisch leert denken en werken. Wellicht zou men ook de dag-ambachtsscholen zoodanig kunnen uitbreiden, dat zij ook de avondcursussen voor leerlingen kunnen geven. Buitendien wenscht men, dat de vereenigingen, die zich met de regeling belasten, over een controleur beschikken, die nagaat of het reglement, dat de commissie heeft opgesteld, nageleefd wordt. Buitendien controleert hij de beide contracteerende partijen, te weten de werkgevers en de ouders, of deze aan hun wederzijdsche verplichtingen voldoen, o.a. of de leerlingen wel geregeld het voorgeschreven onderwijs bezoeken. Men wenscht, dat hij als ambtenaar door Rijk of gemeente bezoldigd zal worden. Zulk een controleur zal de taak voor het bureau voor beroepskeuze op gelukkige wijze kunnen aanvullen. Immers geeft dit advies aan 13of 14-jarige kinderen en velen daarvan zullen gedurende de volgende jaren belangrijk veranderen. De tragen en droomerigen kunnen nog opgewekt en vlug worden, speelschheid, oppervlakkigheid of onverschilligheid kunnen plaats maken voor ernst en rijpheid. Alle directeuren van hoogere burgerscholen en rectoren van gymnasia, weten dit bij ondervinding en het valt daarom te betreuren, dat de arbeiderskinderen reeds zoo vroegtijdig een keus moeten doen. Dit
Leerlingstelsel te Rotterdam.
149
bezwaar is alleen door een sterk verlengden leerplicht te ondervangen, zooals de S.D.A.P. dien wenscht. Al hoewel men in het algemeen het verwisselen van beroep moet tegengaan, zoo zal een paedagogisch geschoolde controleur in gevallen als bovengenoemd eventueel wel verandering moeten aanraden. Natuurlijk kan de controleur niet elke moeielijkheid oplossen, want van groot gewicht is ook de persoonlijkheid van den werkgever, evenals de geheele verdere omgeving, werkbazen, werklieden enz. Ook kunnen vochtigheid en droogte op den één gunstig op den ander ziekmakend werken. Door de karakter- en geesteseigenschappen der boven hen gestelden, door ruwheid en plagerijen der werklieden, kunnen ook sterke gestellen geknakt worden en de physieke omgeving kan gezonde gestellen geheel ondermijnen, die in een andere omgeving goed zouden voldoen. Ook de politiek speelt hierbij een rol, want It. Katholieken beweren, dat de sociaaldemocratische arbeiders niet willen, dat de R. K. jongens een vak leeren, waarom de meesterknecht zulke jongens slechts als boodschappenloopers gebruikt. Te Rotterdam bestaan plannen om tot een geheel andere regeling te komen. Daar zijn de groote firma's der metaalindustrie voornemens om in de belangrijkste afdeelingen van hun bedrijf, (draaierij, bankwerkerij, gieterij, enz.) een schooltje voor leerlingen te openen. De jongens, die zich hiervoor opgeven, zullen daar dan onder leiding van een prima werkman komen, die de practische zijde van het vak terdege kent. In kleinere afdeelingen en in kleinere bedrijven zou het schooltje misplaatst zijn, maar wil men de enkele leerlingen onder de speciale hoede van een daarvoor uitgekozen werkman stellen. Gedurende de avonduren zullen de jongens verplicht zijn de vakteekenschool te bezoeken, waar naast algemeen vormend. onderwijs, een elementaire opleiding voor machinebouw, scheepsbouw, electrotechniek en. gegeven wordt. Men verwacht, dat op deze wijze een goede samenwerking tusschen school en werkplaats zal worden verkregen. Deze plannen sluiten geheel aan bij het op sommige fabrieken bestaande gebruik, haar eigen leerlingen op te leiden, zooals dit reeds op eenige onzer fabrieken geschiedt. In Zwitserland vond ik scholen op drie fabrieken, in Duitschland op een honderdtal, die door 14.000 leerlingen bezocht worden (77). Fabrieken, die geen vakopleiding noodig hebben, stellen toch belang in de algemeene ontwikkeling hunner werklieden. Dit bewezen vooral de fabrikanten te Enschede door reeds in 1867 (dus lang voor er een leerplichtwet bestond) de fabrieksschool te stichten, die door alle jonge arbeiders gedurende 4 uren per
150
Leerlingstelsel Drente en W. Friesland.
week bezocht moet worden. Toch wordt hier alleen herhalingsonderwijs gegeven. Wij kunnen het bovenstaande in deze woorden samenvatten, dat al wat tot nu voor de industrie geschied is van particuliere zijde is uitgegaan, terwijl het in de groote steden nog bij plannen bleef. De regeering gaf alleen ambachtsscholen. Wenden wij ons nu naar het platteland, dan zien wij in twee provincies een gelukkig initiatief (Drente en West-Friesland) ook van particuliere personen uitgaande, dat daarna door de regeering werd gesteund. In Drente kwam reeds in 1893, in West-Friesland in 1907, de „Vereeniging tot Bevordering van het Ambachts(vak) onderwijs" tot stand. De Vereeniging in Drente beperkte zich niet tot het leerlingstelsel, maar stichtte ook een ambachtsschool. Beide vereenigingen belasten zich er mede jongens als leerlingen te plaatsen, waarvoor er een contract gesloten wordt, zoowel met de ouders, als met de hiervoor uitgezochte patroons. Beide partijen verbinden zich tot een driejarigen leertijd voor den jongen, gedurende welken de patroon zich aan een voorgeschreven programma van opleiding heeft te houden, terwijl de ouders zich verbinden hun zoon ook naar het teekenonderwijs te zenden, dat 's avonds gegeven wordt. Hiervoor moesten natuurlijk vele teekenscholen worden opgericht ; in West-Friesland zijn er 14, die zooveel mogelijk met leerkrachten werken, die ter plaatse te krijgen zijn en met de practijk in verband bleven. De bestuursleden en een aangestelde directeur zorgen er door geregelde controle voor, dat het contract wordt nageleefd. De patroon ontvangt voor den geheelen leertijd in Drente f 175, in West-Friesland f 115. De Vereeniging betaalt aan den leerling het eerste en tweede jaar f 0.50, resp. ƒ 0.80 (W. Fr. 1.— per week), terwijl de patroon zich verbindt, het laatste leerjaar aan den leerling ƒ 3.50 per week (ƒ 2.25 W. Fr.) uit te keeren. De kosten worden voornamelijk door het Rijk gedragen, dat in beide gevallen een ronde som aan subsidie geeft, terwijl de gemeenten slechts zeer weinig bijdragen. Kon deze verhoogd worden, zoo zouden er nog meer leerlingen in opleiding genomen worden. Thans moeten velen worden teruggewezen. De ambachtsscholen zijn finantiëel veel gunstiger gesitueerd dan het leerlingstelsel, daar de nijverheidswet bepaalt, dat het Rijk 70 % der kosten en de gemeenten 30 % dragen moet, zoodat hiervoor geen particuliere steun noodig is. Er zoude slechts een koninklijk besluit noodig zijn, om deze bepaling ook tot het leerlingstelsel uit te strekken, wat natuurlijk ter wille der bezuiniging wordt nagelaten. Zelfs verleent het Rijk thans generlei ondersteuning meer voor nieuw op te richten ambachts- en industriescholen.
Leerlingstelsel vergeleken met ambachtsschool.
151
Het is een eisch des tijds te noemen, dat men tot een vaste regeling en uitbreiding van het ambachts- en vakonderwijs besluit; voor men in deze een beslissing neemt zal men vooral hebben te overwegen, of men aan de ambachtsschool dan wel aan het leerlingsteLsel de voorkeur wil geven, waarop wij beneden terug komen. In beide provincies bestaat het gebruik, dat alle leerlingen op een vasten dag in het jaar een proefwerk moeten inleveren. Door de jongens van het 3e studiejaar moet dit op een voor hen vreemde werkplaats vervaardigd worden. Voor de beste werkstukken worden in Drente prijzen toegekend van f 5.— tot ƒ 15.—. Dit herinnert ons aan de „Lehrlingwettbewerbe" in Zwitserland, die niet verplicht zijn, maar waaraan allen (jongens en meisjes) deelnemen, terwijl zij de proefstukken in hun vrijen tijd moeten gemaakt hebben. Ook hier te lande worden de proefstukken tentoongesteld en hiervoor kiest men in West-Friesland elk jaar een andere plaats. In deze tentoonstellingen en in de teekenscholen ziet men daar een prachtig propagandamiddel voor het ambachtsonderwijs. Laten wij nu, in afwachting eener nog te ontwerpen regeling, eens het leerlingstelsel tegenover het boven reeds besproken ambachtsonderwijs stellen en daarna ons afvragen : aan welke van beide vormen (of combinatie van beide) men voor de opleiding de voorkeur dient te geven. De jongen, die een ambachtsschool volgen wil, zal deze, volgens de thans bestaande regeling op het lager onderwijs, bij het bereiken van het 13e levensjaar kunnen bezoeken, en hij zal daar tot zijn 16e jaar blijven. Hij verdient al dien tijd ruiets. De jongen, die leerling wil worden, mag eerst met 14 jaar op de werkplaats van een patroon worden toegelaten (arbeidswet Art. 68). Van zijn 13de-14de jaar zal hij dus een andere bezigheid moeten zoeken, hij zal dan allicht loopjongen worden en gedurende dien tijd zijn ouders finantiëel kunnen steunen. Niemand, die de constitutie van het 13-jarige kind kent, zou durven aan te bevelen, dat de arbeidswet in dien zin zou moeten worden veranderd, dat de jongen reeds met 13 jaren bij een patroon mag worden toegelaten, tenzij er zekerheid bestaat dat hem slechts zeer licht werk wordt opgedragen. Voor den 14-jarigen leerling hebben de ouders al vast geen schoolgeld te betalen, terwijl de jongen in Drenthe en West-Friesland zelfs zakgeld ontvangt. Van zijn 16e tot 17e jaar verdient hij een gering loon, dat vooral in West-Friesland hooger gesteld diende te worden. Daar hij een jaar later begon, zoo is hij ook een jaar later klaar dan de jongen der ambachtsschool. De leerling loopt risico, dat hij bij een slecht patroon komt, wat
152
Leerlingstelsel vergeleken met ambachtsschool.
evenwel in den regel door de bestaande vereenigingen voor vakonderwijs voorkomen wordt, die, zoo de patroon zijn plicht niet doet, een anderen patroon zoeken. Hierin ligt vooral het groote voordeel, zoo het vakonderwijs aan vereenigingen wordt overgelaten. Ook wijs ik op de bovengenoemde door ben gemaakte propaganda, die ik niet gaarne zou willen missen. Ook bezitten zij de noodige soepelheid en lokale kennis, om zich aan tijd en plaats aan te passen. Daarom hoop ik, dat er in alle provincies dergelijke vereenigingen zullen ontstaan. De jongen, die de ambachtsschool bezoekt, loopt evenzeer gevaar, dat hij een slecht leeraar treft, die, daar hij ambtenaar is, evenwel niet zoo gemakkelijk door een ander vervangen kan worden. Dat bedoeld gevaar niet denkbeeldig is, zal straks blijken. Het onderwijs van den patroon is individueel, dat aan de ambachtsschool klassikaal. Het individu komt dus bij het eerste beter tot zijn recht. Bij het leerlingstelsel is al het werk direct aan de practijk aangepast, hij leert zoo vlug werken en zoo zuinig met het materiaal omgaan, als de practijk dit vereischt. Hij heeft van begin af aan het gevoel, dat hij nuttig werk verricht, want, wat hij helpt maken, heeft een nuttig doel, is van blijvenden aard, en hij ziet dagelijks op de werkplaats het einddoel van zijn leeren voor oogen. Dit wekt liefde tot het ambacht. Hij is niet veeleischend noch pedant, daar hij omgeven is door geoefende arbeiders. De jongen van de ambachtsschool verricht drie jaren lang onnut werk, wat hij gemaakt heeft, kan in den regel niet gebruikt worden, wordt soms vernietigd of afgebroken. Zijn werk is niet aan de praktijk aangepast, hij heeft niet aan den eisch behoeven te voldoen, zoo vlug en zoo zuinig mogelijk te werken. Treft hij oudere leeraren, zoo hebben deze alle contact met de practijk verloren, zij zijn ouderwetsch geworden en het gevolg van een en ander is, dat de handen van den leerling verkeerd staan, als hij bij het verlaten der school ineens aan de eischen der practijk moet beantwoorden. Het valt moeielijker dit met 16 jaar te leeren dan met 14 jaar. Bij velen zal zich, door het onnutte van al hun werk, en doordien zij het einddoel niet geregeld zien, niet de liefde voor het gekozen ambacht kunnen ontwikkelen. Deze jongens worden dan ook door vele werkgevers niet begeerd. Zij zijn ook daarom minder gewild, omdat zij zich als „mijnheer" en niet als „arbeider" voelen. Ook zijn zij al te zeer overtuigd van hun weten, waarom zij direct na het verlaten der school een hoog loon meenen te moeten eischen. De ambachtsschool is nog het meest geschikt voor het machinebankwerk, zij is ongeschikt om schilderen en metselen te leeren, daar de beoefening van deze
Leerlingstelsel vergeleken met ambachtsschool.
153
vakken op de ambachtsschool het minst aan de pra,ctijk beantwoordt. De leerling daarentegen ontvangt een veel intensiever onderwijs, want hij heeft 8 werkuren per dag en volgt buitendien 's avonds de teekenschool. De jongen van de ambachtsschool werkt in den zomer zeven uren, in den winter 5 á 6 uren, en gedurende dezen korten werktijd wordt ook het teekenonderwijs afgedaan. Hierdoor heeft hij ook te veel vrijheid in de jaren zijner ontwikkeling. Het ambacht omvat heden niet meer als vroeger een tiental vakken, maar vele honderden; de jongen der ambachtsschool leert slechts een der hoofdvakken. daar de onderafdeelingen zelfs aan zijn leeraren onbekend zijn. Hij moet zich daarna specialiseeren. De leerling kan zich direct specialiseeren en zal hierdoor een grooten voorsprong hebben boven den jongen van de ambachtsschool. Wel heeft die vroegtijdige specialisatie haar schaduwzijde (vooral een psychische), maar zij leidt eerder tot goede financieele resultaten en men kan naar middelen en wegen zoeken de schaduwzijde te compenseeren (vervolgonderwijs). Het ambachtsonderwijs onttrekt een groot aantal jongens gedurende 3 jaren aan de nijverheid en verspilt dus kracht, terwijl het leerlingstelsel den jongen reeds van zijn 14e jaar af in de nijverheid opneemt. Het ambachtsonderwijs komt slechts aan de bewoners der steden ten goede, waar die scholen gevestigd zijn; leerling daarentegen kan men overal worden, waar een werkbaas of fabriek te vinden is. Hierdoor is het laatste de meest aangewezen opleiding voor de kinderen der dorpsbewoners, die er buitendien ten zeerste van profiteeren, dat de werkgever ten platten lande steeds zelf meewerkt, terwijl de werkgever der steden dit veelal niet doet. Soms verstaat hij zijn vak niet eens en laat alles aan een meesterknecht over. Het leerlingstelsel kost aan den staat veel minder dan de ambachtsschool. In West-Friesland kost de leerling slechts f 140 per jaar. De helft wordt voor de teekenschool uitgegeven, de andere helft voor de opleiding bij den patroon. In dezen tijd van bezuiniging speelt dit zeker een gewichtige rol. Verder trof mij nog het volgende. Er zijn twee vereenigingen, die het ambachtsonderwijs bevorderen „de Bond van Vereenigingen tot het geven van Vakonderwijs", die naar het mij voorkomt weinig actie ontwikkelt en de „Konink. Vereeniging tot opleiding voor ambachten en beroepen," die alles practisch aanpakt. Terwijl nu de leerlingen, die in West-Friesland worden opgeleid, bijna altijd bij het eenmaal gekozen vak blijven, heeft de laatstgenoemde Vereeniging over het tegenovergestelde te klagen. Moet het verschil verklaard worden door er op te wijzen,
154
Combinatie leerlingstelsel met ambachtsschool.
dat bedoelde vereeniging dikwijls 12-jarigen in opleiding neemt, en dat zij meer onder stadskinderen werkt i Ook de opvoedingsgestichten der vooglijvereenigingen klagen over dezelfde wispelturigheid. Een nader onderzoek ware gewenscht. Wij hebben nu nog de vraag onder de oogen te zien of men beide stelsels niet zou kunnen combineeren, omdat de leerling in den regel theoretisch minder goed onderlegd zal zijn dan de jongen der ambachtsschool. Ik wijs hierop, uitgaande van de overweging, dat een goede, algemeene, theoretische opleiding een gelukkig tegenwicht vormt tegen de eenzijdigheid, die thans in de industrie niet meer vermeden kan worden. Wij keeren dan terug tot Amsterdam, waar men voor de ontworpen programma's modelwerkplaatsen noodig acht, al of niet verbonden aan de ambachtsscholen. Deze modelwerkplaatsen zouden dan door de leerlingen bezocht moeten worden. Deze gedachte bleek uitvoerbaar, omdat de werkgevers aldaar bereid zijn aan de leerlingen 3 vrije namiddagen toe te staan, zoodat dus al het onderwijs niet op de avonduren (die geschikter zijn voor teekenonderwijs) behoeft geconcentreerd te worden. Waar de werkgevers dit niet vrijwillig doen, zou men invoering van leerplicht voor dit onderwijs kunnen overwegen. De werkgever ten platten lande evenwel zal gedurende de zomermaanden nimmer in vrije namiddagen voor het onderwijs aan de leerlingen bewilligen, zoodat hun theoretische opleiding minder goed zal zijn. Daaraan ware tegemoet te komen, door voor het platteland de volgende regeling te treffen. Men late de leerlingen gedurende de drukke zomermaanden uitsluitend practisch werk bij den patroon verrichten, terwijl zij in de wintermaanden theoretische cursussen en teekenonderwijs zouden kunnen ontvangen. Wel schijnt het een bezwaar, dat men geen vaste leeraren enkel voor de wintermaanden zal kunnen aanstellen, maar wij hebben hierin veeleer een voordeel te zien. Immers zoude men dan voor de wintercursussen slechts zulke personen (werkgevers) kunnen gebruiken, die practisch werkzaam zijn, maar bereid gevonden worden in de wintermaanden als bijbetrekking zulke cursussen te geven. Men is dan verlost van den schoolschen, dikwijls bij zijn tijd ten achter gebleven docent der ambachtsschool, en het onderwijs zal zich veel beter aansluiten, zoowel aan de practijk, als aan de gestadig zich wijzigende eischen des tijds. In West-Friesland verzekerde men mij, dat, zoo men de regeling slechts aan het particulier initiatief overliet, ook mannen van toewijding te vinden zouden zijn, om zulke wintercursussen te geven. Deze regeling schijnt mij toe, beter te zijn, dan de in Drente uit-
Regeling vakonderwijs.
155
gesproken gedachte, om de leerling eerst bij een patroon te laten werken en daarna op de ambachtsschool. Wel heeft dit voor, dat het werken bij den patroon dan een proeftijd wordt, waarna de jongen, als hij geen ambitie voor het eerst gekozen vak voelt, gemakkelijk zal kunnen veranderen, maar ik zoude hem liever door de werkschool of vervolgonderwijs (zooals boven aangeduid werd) in de gelegenheid willen stellen zich zelf te leeren kennen. Buitendien vereischt dit voorstel een sterke toename der vrij kostbare ambachtsscholen. Het komt mij dus voor, dat wij moeten komen tot een regeling van het leerlingstelsel bij koninklijk besluit, daarna tot het stichten. van provinciale vereenigingen, die het vakonderwijs willen behartigen, waarvoor overal belangstellende personen te vinden zullen zijn. De te maken regeling moet zoo soepel zijn, dat bedoelde vereenigingen zich overal kunnen aansluiten aan de lokale behoeften, te meer daar de zich steeds meer specialiseerende nijverheid zich dikwijls lokaal concentreert. Met haar eischen zal overal rekening dienen gehouden te warden, ook met het feit, dat deze eischen van negatieven aard kunnen zijn. Zoo voelt de textielnijverheid geen behoefte aan vakopleiding, maar wel aan ontwikkelend vervolgonderwijs. Evenzeer zullen zulke vereenigingen rekening houden met de beschikbare krachten, en zij zullen hun regelingen wijzigen, waar de tijdsomstandigheden dit vereischen. Het spreekt vanzelf, dat deze vereenigingen zullen moeten samenwerken, wellicht ook zullen samensmelten met die andere vereenigingen, die bij het vervolgonderwijs besproken werden. Boven is reeds gewezen op die groote nijverheidsondernemingen, die hun eigen leerlingen opleiden. Men zal met deze ondernemingen in overleg moeten treden, om te komen tot een algemeene regeling, die ook hun voldoet. Wenschen zij de opleiding geheel in eigen hand te houden, zoo zal de Staat moeten toezien, dat de opleiding, die dan gegeven wordt, een niet al te eenzijdige zij, waardoor de werkman zijn leven lang zoowel aan de zaak, als aan hetzelfde soort werk, vastgeklonken is. Immers moet elke goede vakopleiding niet alleen de vooruitzichten, maar ook de inwendige beschaving en ontwikkeling verbeteren. Daar nu de specialisatie toch niet vermeden kan worden, die door haar monotonie den geest benadeelt, zoo zal een meer algemeene goede opleiding den jongen een fonds voor het leven meegeven. Hij heeft er door het samenstel der bedrijven leeren kennen en weet welke rol zijn werk daarin speelt. Dan heeft hij dus een inzicht verkregen in het fijne raderwerk der maatschappij, wat hem terug zal houden voor de onbekookte ideeën van fanatici. Hij zal er dus tevredener en gelukkiger door worden.
156
Vakvereeniging en vakopleiding.
Ik wees er reeds op, dat men bij de voor Amsterdam ontworpen regelingen, ook de vertegenwoordigers der vakvereenigingen in de hiervoor benoemde commissies opnam. Men heeft hun medewerking noodig, want de vakopleiding werd eenerzijds benadeeld door de, na den oorlog ontstane neiging goedkoop en slecht te werken (revolutiebouw en revolutiewerk schijnt in alle industrieën te zijn doorgedrongen), om de stijging der bonen er door te compenseeren, anderzijds door den eisch der vakorganisaties, om aan alle arbeiders een gelijk loon toe te kennen. Daardoor werd elke prikkel weggenomen, want niemand had er belang bij, zich in zijn vak steeds meer te bekwamen. Hoe beter de opleiding wordt, hoe minder men dit bezwaar zal voelen, ook is te verwachten, dat zoo wij over een groot aantal goed opgeleiden beschikken, zij geleidelijk tegenover de ongeoefenden hun eischen om hooger loon zullen weten door te zetten. Van verschillende zijden werd de wensch uitgesproken, dat de vakvereenigingen, meer dan tot hiertoe gebruikelijk was, zich voor den jongen arbeider, zijn geestelijk en lichamelijk welzijn en zijn ontwikkeling zullen interesseeren. Er is zoo dikwijls over geklaagd, dat de oudere werklieden de jongere ruw behandelden en er zelfs een zeker vermaak in schijnen te vinden, om een zedelijk ongunstigen invloed op hen uit te oefenen. Van de vakvereenigingen dient nu de aandrang uit te gaan, dat de arbeiders voor deze kinderen hunner klassegenooten zorgzame leiders zullen worden. Zoo heeft men o.a. een patronaat systeem voorgesteld; men wil dan iederen jongen arbeider op de werkplaats, het schip, de fabriek, waar hij zijn carrière begint, een patroon (beschermer) geven. Daarnaast wenscht men de pers in den arm te nemen tot het voeren eener propaganda, opdat de arbeider leert zich aansprakelijk te voelen voor de kinderen zijner klasse. Tot nu toe vernam ik vooral uit Duitsche arbeiderskringen van een krachtig streven om het belang der leerlingen te verdedigen. Toch zijn daarnaast de R. K. vakvereenigingen in Nederland te noemen, waar de propaganda hiervoor van de geestelijkheid uitgaat. Over de plichten, die het episcopaat aan de leden der vakvereeniging oplegt, zullen wij hier niet verder uitwijden, men kan ze vinden op pag. 703, 704 van het verslag v. h. R. K. Nationale Jeugdcongres 1922. Trouwens wordt ook van sociaal-democratische en christelijke zijde er voor gewerkt, dat de vakvereenigingen zich met de jongens bemoeien. Ten slotte nog deze opmerking : Er is in ons land groot gebrek aan geschoolde werkkrachten, zoodat de eene fabriek, die aan de andere aftroggelt, of dat buitenlanders gezocht moeten worden. Er is dus goede werkgelegenheid naast groote werkeloosheid. Aan wien
Gebrek aan geoefende werklieden.
157
de schuld? Het komt mij voor, dat deze eenerzijds bij de nonactiviteit der regeering, anderzijds bij een verkeerde activiteit der vakvereenigingen te zoeken is. De vakvereenigingen dreven overal de bonen op, zoodat de ongeschoolden in gemeente en fabrieksdienst bijna evenveel verdienden als de geschoolden. Zoo werd de prikkel weggenomen, om voor een goede opleiding te zorgen. Men kwam er ook zoo wel! De oude geoefende krachten sterven geleidelijk uit en nieuwe zijn er niet. Zeker wezen de vakbonden telkens weer op het feit, dat de opleiding der jeugdige werklieden onvoldoende was. Zonder gevolg ! Want den aandrang in die richting hadden zij bij den werkman bij voorbaat weggenomen. Men moet niet alleen praten maar handelen! De vakvereenigingen offeren thans belangrijke bedragen voor de vrije jeugdvorming. Waarom steunen zij niet liever door een taxe d'apprentissage van 1 /2 % (Frankrijk) de vakopleiding in 't belang hunner kinderen? Hier als overal geldt de regel : Help je zelf en God zal je helpen. Wanneer zal er eens een einde komen aan het steeds opnieuw roepen om staatsvoogdij voor alles, wat begeerd wordt ? Verklaar je zelf meerderjarig en pak aan, al het andere komt later vanzelf!
14. Het kind der ongehuwde moeder. Onwettige geboorten zijn in Nederland, zoo men ons land vergelijkt met andere landen, zeldzaam (78) te noemen, want zij bedragen slechts 2 % der geboren kinderen. Berekent men hoeveel onwettig geboren kinderen per 1000 ongehuwde vrouwen (van 15-50 jaar) voorkomen, dan vindt men ook te dien opzichte gunstiger cijfers bij ons dan in de andere landen. In deze volgen Engeland en Zwitserland direct op ons land (79). Het aantal onwettige geboorten is het grootst in de groote steden, vooral in den Haag. Het is bij Ned. Herv. en R. Katholieken (yo -gewijze berekend, nagenoeg gelijk. Neemt men evenwel alle Protestantsche Kerkgenootschappen tezamen, en stelt de R. Katholieken daartegenover, zoo vindt men bij de laatste te Amsterdam belangrijk meer ongehuwde moeders. Zeer zeldzaam zijn onwettige geboorten. bij Israëlieten. Men is van meening, dat dit daaraan is toe te schrijven, dat de Israëliet buitenechtelijken omgang zoekt bij meisjes van andere geloofsgenootschappen. In de burgerlijke rechtsverhoudingen bestaan er veel wonderlijke juridische begrippen. Een der wonderlijkste is zeker : dat de moeder, die buiten echt bevallen is, in geenerlei burgerlijke betrekking staat tot haar kind. Zij heeft noch rechten, noch plichten ten opzichte van dat kind. Moeder, in den zin van het burgerlijk recht, wordt
Erkenning van het kind.
158
zij slechts door het kind te erkennen bij den burgerlijken stand. Zoodra zij het erkend heeft, rust op haar ook de volle plicht, het kind als het hare groot te brengen en op te voeden. Om dit te kunnen doen, zal de minderjarige moeder buitendien nog moeten trachten (het wordt al wonderlijker) de voogdij te verwerven ; in den regel zal er door den kantonrechter een voogd over het kind benoemd worden. Dit wonderlijk rechtsbegrip hebben wij overgenomen uit de Romaansche landen. Men schijnt het daar te hebben ingevoerd, om ook de moeder in de gelegenheid te stellen, zich aan de gevolgen der onwettige geslachtsgemeenschap te onttrekken. Daar het gebruikelijk was, dat de vader er zich aan onttrok, zoo lag er een zekere rechtvaardigheid in, om ook de moeder daartoe in de gelegenheid te stellen. Dat dit ten koste der gemeenschap geschiedt, laat men dan buiten beschouwing. Toch wenschen velen thans, zoowel in Frankrijk als in Nederland, te bepalen, dat wie het kind geboren heeft, ook wettig de moeder is. Kinderen, die niet door de moeder erkend zijn, vallen dus bij ons ten laste van gemeente of Staat. Niet erkende kinderen zijn in ons. land (naast olie wezen) de eenigen, die door een kinderloos gezin kunnen aangenomen worden, zonder dat zij door de vrees gekweld. worden, het kind weer te moeten afstaan (80). Waar velen rijkhalzend naar de gelegenheid uitzien een kind te kunnen adopteeren,, daar komen zonder twijfel zulke niet erkende kinderen aan een gevoelde behoefte tegemoet. Daar men nu niet mag beweren (al is het niet onwaarschijnlijk te achten), dat een geadopteerd kind het in alle opzichten beter zal hebben, dan het kind waarvoor de ongehuwde moeder blijft zorgen, zoo komt men voor de eigenaardige vraag te staan of men de erkenning zal bevorderen of niet. Over het, algemeen wordt door de ambtenaren van den Burgerlijken Stand er ten zeerste op aangedrongen, dat de moeder het kind erkennenzal. Zij schijnen in deze het belang van den Staat (gemeente) of . van de armenzorg-vereenigingen te willen behartigen, wat mij voorkomt niet op hun weg te liggen. Zeker handelen zij geheel buiten hun boekje, zoo zij de meisjes zelfs oproepen en met ambtelijk ge-zag trachten te dwingen (Amsterdam) haar 'kind te erkennen. In Limburg dringt men niet op erkenning aan, omdat men er op rekent, dat het kind wel geadopteerd zal worden, de z.g.n. onderhandsche adoptie. Wil de moeder tot erkenning overgaan, zoo is het natuurlijk ook wenschelijk, dat zij voogdes worde, tenzij er over-. wegende bezwaren bestaan. Is zij hiertoe nog te jong, dan kan het aanbeveling verdienen de erkenning nog wat uit te stellen, zoodat: geen vreemde als voogd noodig is. Vermelding verdient hier nog: ,
,
-
Band versterken tusschen moeder en kind.
159
een derde wonderlijke bepaling, nl. dat het kind, of de moeder het erkend heeft of niet, in alle omstandigheden recht beeft op den. familienaam der moeder. De gestichten (Doorgangshuizen), die ongehuwde moeders vóór en na de bevalling opnemen, dringen er over het algemeen op aan, dat de moeders tot erkenning zullen overgaan. Men overweegt, dat dit den gunstigsten invloed uitoefent op de moraliteit en de maatschappelijke ontwikkeling der moeder. De gewoonlijk bestaande lichtzinnigheid, die haar in dezen toestand heeft gebracht, wordt gecompenseerd door de liefde en de zorg voor het kind. In den regel worden zij er door weerhouden, het breede pad der prostitutie op te gaan. Zelfs van geheel gedegenereerde prostituées is het bekend, dat het eenige waardevolle in haar persoonlijkheid is en blijft, de dikwijls zeer groote gehechtheid aan haar kind, alhoewel zij het in den regel bij vreemden moet laten opvoeden. Zij zullen het besluit, om zich van het geliefde kind los te rukken, vooral nemen, omdat zij de gedachte verschrikkelijk vinden, dat haar kind, zoo het in haar omgeving bleef, ook prostituée zou kunnen worden; Buitendien willen zij niet, dat het getuige zijn van haar leven. Al is er dus zeer veel voor te zeggen, om de moeders tot de erkenning over te halen, wat in den regel trouwens weinig moeite kost, (al ware het alleen maar omdat een eenvoudig menschenkind onze wonderlijke rechtsbegrippen niet vat), zoo zijn er toch gestichten, die de erkenning liever uitstellen. Immers is het de bedoeling dezer doorgangshuizen lichamelijk en geestelijk voor moeder en kind te zorgen. Daarvoor dient de moeder opgevoed te worden en de lichtzinnigheid is bij haar niet ineens onderdrukt. Zoolang dit nog niet het geval is, zal een nieuwe verleiding of een andere invloed haar in eens doen besluiten, met haar kind uit het huis weg te loopen, waardoor zij dikwijls vooral het pasgeboren wicht lichamelijk zal benadeelen. Heeft zij het kind nog niet erkend, zoo kan zij ook het kind niet opeischen, en zij is door het kind gebonden aan het gesticht, dat zij nu geregeld blijft opzoeken en waarvan zij den opheffenden invloed ondergaat. Acht men haar zoover gekomen, dat zij op eigen beenen kan staan, zoo is erkenning natuurlijk gewenscht. Het is m.i. de taak van deze huizen, en niet van de ambtenaren van den burgerlijken stand, om hier handelend op te treden. Sedert 1909 is het onderzoek naar het vaderschap in ons land ingevoerd. Men kan dus trachten vast te stellen, wie de vader van het kind is. Toch wordt de procedure niet hierom gevoerd, maar om vast te stellen, wie het kind onderhouden moet op grond van het beweerde vaderschap. Een vader krijgt het kind er niet door. Wordt de vordering toegewezen, zoo is de man verplicht het kind tot aan zijn m.eerder-
160
Consultatiebureau voor ongehuwde moeder.
jarigheid te onderhouden, als ook de kosten te dragen, die aan elke bevalling en de zich daaraan aansluitende verpleging verbonden zijn. Het bestaan van die plicht is genoegzaam tot het volk doorgedrongen, zoodat de meisjes, die den verwekker van het kind niet direct er toe brengen kunnen met haar te trouwen, zich gewoonlijk tot een der bureaux wenden, die raadgeven in zake vaderschapsactie. Vele van deze bureaux, die in ons land alle van particulieren aard zijn, werden gesticht door de Middernachtzending, en het is zelfs gebruikelijk geworden, dat de parketten de moeders naar deze Consultatie-bureaux verwijzen, om hun steun te erlangen voor de te voeren actie. Andere gaan uit van den Vrouwenbond tot Verhooging van het Zedelijk bewustzijn, van de Vereeniging Onderlinge Vrouwenbescherming, de R. Kath. intern. ver. ter bescherming van meisjes, enz. Te Amsterdam werd voor dit doel opgericht het consultatiebureau der Unie van Vereenigingen van ongehuwde moeders. Zoover mij bekend werd, bestaat alleen te Utrecht het gebruik, dat ongehuwde moeders zich direct tot den voogdijraad wenden. Een Consultatiebureau, dat zijn taak ernstig opvat, aanvaart een zware verplichting. Het dient o.a. vast te stellen of het nog minderjarige meisje uit een verwaarloosd gezin is, in welk geval het de plicht van den Voogdijraad is, handelend op te treden. Ook dient het te onderzoeken of wellicht verkrachting in 't spel is, die tot gerechtelijke vervolging aanleiding geeft. Meestal berust haar toestand op zekere lichtzinnigheid en ook domheid, zoodat sommigen niet eens den naam van den verwekker van het kind weten te noemen. In andere gevallen kan het meisje niet er toe besluiten dien naam te noemen of wenscht zij niet, dat tegen hem geageerd worde. Is de naam van den vader bekend, zoo verzoekt men hem op het bureau te verschijnen, waar men dan tracht op zijn gemoed te werken, dat hij het meisje niet aan haar lot overlate, dat hij het dus of trouwe, of het kind onderhoude. Daar het nu genoegzaam bekend is geworden, dat de vader, zoo hij het vaderschap erkent, door den rechter veroordeeld zal worden tot het betalen der kosten van bevalling en opvoeding, zoo tracht zeker 80 % der mannen zich aan de gevolgen van hun handeling te onttrekken door èf alle schuld te ontkennen, èf door de bewering, dat ook andere mannen omgang met haar gehad hebben. (Exceptio plurium concubentium). Tot een huwelijk komt het slechts bij uitzondering, ongeveer 7 % besluiten direct tot wekelijksche of maandelijksche bijdragen of tot een afkoopsom ineens. Het is van het allergrootste gewicht, dat de meisjes zich zoo spoedig mogelijk tot zulk een consultatiebureau wenden. Want de
Beoordeeling der ongehuwde moeder.
161
ondervinding heeft geleerd, dat het °ogenblik, waarop zij zich bewust wordt, zwanger te zijn, ook het juiste psychologische moment is, om den man tot zijn plicht te brengen. In Zwitserland worden dan ook geregeld advertenties geplaatst, die de meisjes in deze aanmanen, waarvan men de beste gevolgen ziet. In ons land gebeurt er niets in die richting. Heeft het feit van de zwangerschap reeds aanleiding gegeven tot allerlei strijd, dan heeft de man zich gewoonlijk ook reeds verhard en past het afschuwelijke middel toe haar te beschuldigen, dat zij ook wel met andere mannen in relatie zal hebben gestaan. Nergens viert het manlijk egoïsme zoozeer hoogtij als in deze zaken. Nu moeten wij ons evenwel wachten om deze meisjes df lichtvaardig te veroordeelen df met sentimentaliteit te bezien. De eerste fout begaan vooral orthodoxe, van eigen rechtvaardigheid overtuigde lieden. Het zal nog in de herinnering van menigeen leven, dat de directrice van een Diaconessenhuis een meisje in barensweeën van de deur van het ziekenhuis terug wees. De overste van een R. K. instelling sprak niet anders dan over : „die meiden, die geen hulp verdienen". De bekende woorden van Christus (Ev. v. Joh. 8 v. 7) hebben zij dus nimmer op zichzelve toegepast, want zij achten zich gerechtigd als rechtvaardigen, de zondaressen te steenigen. Daartegenover staat de. sentimenteele opvatting, die in alle ongehuwde moeders wil zien : verleide, onervaren meisjes, slachtoffers van de ruwe driften van den man of van de verleidingskunsten, die door jonge lieden der hoogere standen op haar werden uitgeoefend. Wat het laatste punt betreft, zoo beschik ik hier slechts over twee statistieken. De eene loopt over 165 gevallen. Slechts van 15 vaders kon gezegd worden, dat zij van beter afkomst waren dan de meisjes en slechts 3 van deze behoorden werkelijk tot de hoogere standen. De secretaris van een Voogdijraad had berekend, dat 96 % der verleiders (554 gevallen) tot de volksklasse behoorden. Overal elders, waar ik er naar vroeg, had men dergelijke ondervindingen opgedaan, al kon men mij geen cijfers geven. Hoogst belangrijk is de volgende statistiek, die ik van een der grootste consultatie-bureaux ontving. Zij loopt over 2000 ongehuwde moeders, die als volgt te verdeelen zijn: Weduwen 4,3 % Gescheiden vrouwen 2 6 % Publieke vrouwen 9 5 % 29 4 % In wilden echt levende meisjes ,
,
,
Totaal
KOHLBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
45 8 % ,
11
162
Beoordeeling ongehuwde moeder. Onderzoek vaderschap.
Deze alle behooren dus zeker niet tot de onervaren verleide meisjes, en slechts de overblijvende 54,2 % zouden daartoe gerekend kunnen worden. Nu zijn vele van deze zwakzinnig. Ook heeft de ervaring geleerd, dat vele van deze meisjes uit onvolledige gezinnen komen, d.w.z. de eigen moeder of den eigen vader missen. Tevens is er onder haar een grooter percentage natuurlijke kinderen dan in de gewone maatschappij. Voor deze geldt dus, dat zij in hun geestelijke ontwikkeling en opvoeding niet den noodigen steun tegen verleiding vonden. Eindelijk werd mij in twee opvoedingsinrichtingen, waar coëducatie werd toegepast, meegedeeld, dat het altijd de meisjes zijn, die beginnen. Er werd gesproken over meisjes, die daarom ten eenenmale ongeschikt zijn voor coëducatie, terwijl ik deze klacht niet van jongens vernam. De consultatiebureaux wezen vooral ook op de indecente kleeding, zooals die de laatste jaren veelal door vrouwen wordt gedragen. Er zijn dus meisjes, die zelf de verleidende rol spelen, die tot verleiding als het ware uitnoodigen. Daarom heeft men geen recht alleen de brutaliteit van den man te beschuldigen of dezen steeds „verleider" te noemen. Met deze uiteenzetting hebben wij alleen de sentimentaliteit buiten het geding willen brengen. Overigens heeft de schuldvraag natuurlijk niets te maken met de overweging, dat deze meisjes geholpen moeten worden en dat de mannen verplicht zijn, de gevolgen hunner daden te dragen. Wij kunnen ook gerust zeggen, dat het rechtsbewustzijn van het volk eischt, dat de betrokken vaders tot een schadevergoeding veroordeeld worden, ook al komt er van de betaling niets terecht, en al is de moreele schade daarmede alles behalve teniet gedaan, daar deze alleen door een huwelijk zou kunnen worden hersteld. De bovengenoemde statistiek wijst evenwel uit, dat slechts in 18 % der gevallen direct na de bevalling tot een huwelijk wordt overgegaan. Ook het onderzoek van den .Armenraad te Amsterdam heeft bewezen, dat deze meisjes slechts als uitzondering trouwen met den vader van hun kind. Dat het rechtsbewustzijn van het volk de veroordeeling eischt, blijkt het beste uit de volksgebruiken ten platten lande, waar men het huis van den Don Juan met steenen en rotte appelen bombardeert. Eigenaardig is het overigens, dat in de oogen van het volk aan zulke meisjes geen onoverkomelijke smet hangt, want 75 % van haar komt nog tot een huwelijk, maar (zooals boven reeds is gezegd) slechts bij uitzondering met den vader van het kind. Het aantal dergenen, die met den vader van het kind trouwen, zal natuurlijk ook afhankelijk zijn van het tijdige en handige optreden van het consultatiebureau.
Onderzoek vaderschap.
163
Zulk een bureau heeft in de eerste plaats de meisjes te wijzen op de belangen van het te verwachten kind. Al begeert zij geen vergoeding en vooral niet een zoodanige, die door een proces verkregen moet worden, zoo moet men haar toch voorhouden, dat zij niet weet, of zij op den duur voor het kind zal kunnen blijven zorgen. Deze overweging zou tot de consequentie voeren, dat elk geval vervolgd zou moeten worden, zoodra de naam van den vader bekend is geworden. Toch doet men dit niet, daar de practijk geleerd heeft, dat deze actie bij de bestaande wetten tot geen practisch resultaat leidt. Waarom wenschen nu sommige meisjes van de vervolging van den vader af te zien? Wij moeten erkennen, dat haar dikwijls hoogstaande motieven drijven. Sommige werden door een gehuwd man verleid en nu hebben zij medelijden met zijn vrouw en kinderen, waarom zij de gevolgen liever alleen dragen. Anderen, die zich uit liefde gegeven hebben, willen, nu zij weten, dat zij in die liefde bedrogen werden, niets meer van den verleider weten, zij trachten hem als het ware uit de herinnering te doen verdwijnen. Ook zijn er, die vreezen, dat zoo hij voor de opvoeding van het kind een bijdrage betaalt, hij ook zekere rechten op het kind zal willen doen gelden. Eindelijk verzet hun gevoel er zich tegen, om iets te aanvaarden, wat als een afkoopsom of betaling voor haar gunsten kan worden uitgelegd. Anderen vreezen weer de opspraak, die het gevolg van een procedure zou kunnen zijn. Dat die vrees gerechtvaardigd is, zullen zij beamen, die zulke zittingen hebben bijgewoond. Dan weten zij, hoe er gedraaid en gelogen wordt, hoe er met valsche getuigen gewerkt wordt, om het voor den rechter waarschijnlijk te maken, dat het meisje met meerdere mannen in relatie heeft gestaan, waardoor zij dus tot een prostituée wordt gestempeld. TTieruit volgt reeds, dat men het op elke denkbare wijze moet trachten te voorkomen, dat het tot een vaderschapsactie voor den rechter komt. In deze kunnen consultatiebureaux of personen, waaraan het meisje zich het eerst om raad en hulp voor de aanstaande bevalling wendt, veel goeds doen. Zoo vat men de zaak dan ook in Zwitserland en Noorwegen op, waar men, mits tijdig aanpakkende en handig optredende, in de meerderheid der gevallen den man er toe brengt, het vaderschap te erkennen. Meer dan belachelijk moet de methode genoemd worden, die ik op een bureau in ons land zag toepassen, waar men den man, die bij oproeping verschijnt, eenvoudig verzoekt een stuk te teekenen, maar hem tevens voorhoudt, dat, zoo hij teekent, dit finantieele gevolgen voor hem zal hebben. Wij mogen niet aarzelen dit een bevordering der immoraliteit en van het brutale egoïsme te noemen (81). -
164
Procedure onderzoek vaderschap.
Keeren wij tot de meisjes terug, die een onderzoek naar het vaderschap niet wenschen, zoo hebben wij nog haar te noemen, die het met een zacht lijntje zelf willen probeeren. Overigens bedraagt het aantal meisjes, dat van alle onderzoek wenscht af te zien, slechts 2 %. Wenscht het meisje van haar wettig recht gebruik te maken: vergoeding te verkrijgen voor de bevalling en voor onderhoud gedurende 6 weken, zoo moet voor haar een vertegenwoordiger worden benoemd, die den eisch voor de rechtbank brengt. Evenwel is de moeder met dien eisch niet direct geholpen, want ook in het gunstigste geval zal het kind al lang geboren zijn, voor haar eisch is toegewezen. Op gelijke wijze moet, om het onderzoek naar het vaderschap te kunnen doorzetten, het kind geboren zijn, in wiens naam daarna de vertegenwoordiger van het kind de zaak aanhangig maakt. Gewoonlijk zal de leider van het consultatiebureau, die het geval bij den voogdijraad aanbracht, daarna ook tot vertegenwoordiger van bet kind benoemd worden. Waar, zooals te Utrecht gebruikelijk is, het geval direct door het meisje zelf bij den Voogdijraad wordt aangebracht, wordt het verloop gemeenlijk bespoedigd en het is dan ook de wensch van velen (Onderlinge Vrouwenbescherming), dat de Voogdijraden ex officio hiermee zullen worden belast, waardoor de particuliere consultatiebureaus zouden komen te vervallen. Zij zouden dan deze zaken op gelijke wijze moeten behandelen als bij ontzetting uit de ouderlijke macht geschiedt, waardoor de procedure zeer bespoedigd zou worden. Wij zouden dan ongeveer denzelfden toestand krijgen, zooals die nu in Duitschland, Zwitserland, Zweden en Noorwegen bestaat. Om dit te bereiken zou men dan aan den Voogdijraad een eenigszins anderen vorm moeten geven. Immers wordt het secretariaat van den Voogdijraad thans slechts als een bijbetrekking beschouwd. De gevolgen zijn: klein aantal kantooruren, overlading met werk gedurende deze, ook wel een vergeten worden der aangebrachte gevallen, zoodat de consultatiebureaux klagen, dat er dikwijls 6 maanden overheen gaan of een nieuwe aanmaning noodig is, voor de zaak het Kantongerecht bereikt. Daarom wordt ook wel de weg gevolgd, dat men het geval direct naar het kantongerecht verwijst, die dan den Voogdijraad er in kent. De kantonrechter benoemt dan een bijzonder vertegenwoordiger van het kind. Deze wendt zich daarna tot het gerecht en vraagt een procureur aan, die de zaak verder voor de Rechtbank behandelt. De rechtbank gelast nu het getuigenverhoor. Is de rechter een menschenkenner, zoo zal hij evenwel eerst den vader onder vier oogen spreken, daar hij wel weet welk gedraai en gelieg er anders zal -
Procedure onderzoek vaderschap.
165
plaats hebben. Soms moet men de zaak ook laten vallen wegens gebrek aan bewijzen. Streng genomen is, zoo de vader alles blijft ontkennen, het bewijs eigenlijk nooit te leveren, wie de vader van zeker kind is. Men zal steeds met een waarschijnlijk- of billijkheidsbewijs tevreden moeten zijn. Interessant is daarom de in Frankrijk uitgesproken wensch, om den vermoedelijken vader en het kind aan een bloedonderzoek te onderwerpen, daar men meent, dat er in den regel overeenstemming tusschen beider bloedplasma vastgesteld zal kunnen worden. Ik voeg hier aan toe, dat de door mijzelf ingestelde onderzoekingen het waarschijnlijk maken, dat er ook overeenstemming tusschen het bloed der vrouw en dat van den man zal ontstaan, die haar bevrucht heeft (82). Naar wij boven gezien hebben, is de bij de vaderschapsactie te volgen procedure omslachtig, dus langzaam werkende en de wet, die beoogde de ongehuwde moeder te beschermen, werd hierdoor vrijwel waardeloos. Alle deskundigen, die ik er over geraadpleegd heb, en de velen die er over geschreven hebben, kwamen dan ook tot het resultaat, dat de wet zonder practische gevolgen bleef. Want al heeft het onderzoek naar het vaderschap tot een positief resultaat geleid, zoo zal de vader zich toch in den regel aan betaling weten te onttrekken. Zelfs de bepaling, dat de Voogdijraad bij den werkgever beslag kan leggen op een gedeelte van zijn loon, leidt gewoonlijk tot niets. Zeker niet bij schepelingen, op wier salaris volgens bepalingen der monsterrol geen beslag kan worden gelegd. Alleen bij ambtenaren zal de vervolging resultaten hebben. Er is daarom ook wel wat te zeggen voor het standpunt, dat ik vooral van R.-K. zijde hoorde verdedigen, om onder de bestaande omstandigheden liever van een onderzoek naar het vaderschap af te zien, te meer daar de betalende verwekker zekere belangstelling voor het kind houdt, wenscht te weten waar moeder en kind wonen, bij haar komt aanloopen, of haar opwacht, wat zoowel tot strijd, als tot verdere prostitutie aanleiding kan geven. Voor dit standpunt schijnt het onderzoek van den Armenraad te Amsterdam te pleiten, dat uitwees, dat 8 % der ongehuwde moeders met den vader van het kind in wilden echt leeft; ook is het te verdedigen door te wijzen op onze gebrekkige wetgeving. Voor andere landen kan getuigd worden, dat het dreigende onderzoek terugschrikkend op de jongelui werkt. Dat geldt van die landen, waar een ambtenaar reeds vóór de geboorte van het kind als zijn wettige voogd voor hem optreedt en waar men, zooals in Duitschland, Zwitserland, Denemarken en Noorwegen, den niet betalenden vader met gevangenis of plaatsing in een werkhuis of landbouwkolonie (Hamburg) bestraffen kan. Deze dreigende
166
Verscherpte vaderschapsactie. Wettiging door huwelijk.
straf breekt in den regel elk verzet, zoodat zij hoogst zelden wordt toegepast. De afwerende waarde der dreigende vaderschapsactie zou nog belangrijk verhoogd worden, zoo de „Exceptio plurium concubentium" er slechts toe leidde, dat men alle mogelijke vaders gezamenlijk aansprakelijk stelt voor de opvoeding van het kind, zooals „l'office de protection des enfants naturels" wenscht. Zij allen hebben door hun handeling het risico aanvaard en moeten maar de gevolgen dragen (le risque de la paternité). In Noorwegen wordt de door de moeder aangewezen vader met het onderhoud van het kind belast, zoo slechts bewezen kan worden, dat hij met haar omgang heeft gehad gedurende den tijd, dat de zwangerschap ontstaan moet zijn. Afwerend zoude zeker ook werken, zoo het kind automatisch het recht had den naam van den vader te dragen, te meer daar dit van groote waarde voor het kind moet worden genoemd voor het verkrijgen van gemeentelijke of andere betrekkingen. Buitendien zou men hierdoor aan het kind, dat zijn vader niet weet te noemen, het gevoel ontnemen, dat hem onrecht is geschied, wat tot verbittering leidt. In Noorwegen is dit recht op den naam van den vader dan ook sedert 1915 ingevoerd, in Duitschland had het plaats gedurende den wereldoorlog. Er werd boven reeds op gewezen, dat de ongehuwde moeders dikwijls tot een huwelijk komen. Dan wordt het kind in den regel door den stiefvader als het zijne erkend. Daar men dit in het belang van het kind acht, zoo negeert de ambtenaar het feit, dat dit op een valsche verklaring berust, terwijl de huwenden er zich geen rekenschap van geven, dat de bijschrijving van den naam van het kind in hun huwelijksboekje gelijk staat met een valsche verklaring. Toch houdt daarmede de verplichting van den natuurlijken vader niet op, om minstens de helft der kosten van onderhoud en opvoeding te betalen. Al eischt de wet dit, zoo wordt hierdoor toch een ongezonde toestand geboren, daar de herinnering aan het verleden er voortdurend door gewekt wordt. De natuurlijke vader kan ook zijn kind erkennen, maar dit wordt aan de moeder algemeen afgeraden, tenzij hij met haar trouwen wil. Want het kind is hierdoor wettig aan den vader gebonden, heeft diens toestemming noodig bij allerlei handelingen, terwijl de vader in den regel volkomen onverschillig voor het kind is en dikwijls onvindbaar is, als men hem noodig heeft. Alleen in het uitzonderingsgeval, dat het natuurlijke kind in het huis van zijn natuurlijken vader woont, is erkenning gewenscht. De Duitsche wet verleent dan ook aan den Kantonrechter het recht, de toestemming daartoe te verleenen, ook tegen den wensch der natuurlijke moeder.
Wettiging door huwelijk. Bescherming pleegouders.
167
Ernstige bezwaren kunnen zich voordoen bij het wettigen van het kind door het huwelijk der moeder met een anderen man, dan den natuurlijken vader. Immers kunnen ook slechte individuen hiertoe besluiten en de wet geeft dan geen middelen aan de hand, om het kind voor die kunstmatig gecreëerde vaderlijke macht te beschermen. Nog treuriger wordt het geval, zoo men de betrokken moeder wegens slecht gedrag uit de voogdijschap van haar kind heeft ontzet. Dan werd het kind in den regel aan een opvoedingsgesticht toevertrouwd 'en al werd het daar reeds jarenlang opgevoed, zoo is het gesticht dan wettig verplicht het door het huwelijk gewettigde kind aan de ontzette moeder en aan den soms slechten vader af te staan, zoodra zij dit verlangen. Daar er eenigen tijd (wellicht jaren) overheen kan gaan, voor het gesticht van deze wettiging door het huwelijk iets verneemt, zoo zijn gestichten zelfs verplicht, de gedurende dien tijd genoten Rijkssubsidie terug te betalen, al hoewel toch de waarde ervan door het kind genoten werd. Het is noodzakelijk, dat de Wetgever bepale, dat ook in zulke gevallen de over het kind bestaande voogdijschap gehandhaafd kan blijven (zooals in Duitschland gebruikelijk is), zoodat deze zich tegen de erkenning kan verzetten en in elk geval toezicht kan blijven uitoefenen. Immers heeft men nu ook de bepaling opgeheven, ,dat de minderjarige moeder, zoodra zij meerderjarig wordt, van rechtswege ook de voogdij verkrijgt, al had zij het kind ter opvoeding ,aan anderen afgestaan. Thans beslist de kantonrechter van geval tot geval. Gelukkig geeft het Burg. Wetboek art. 341 elken belanghebbende het recht om de eerstgenoemde erkenning te betwisten. Dus zal men ook langs dezen weg het kind aan dien ongewenschten vader kunnen onttrekken. Het ontzetten der moeder uit haar voogdijschap kan natuurlijk ,een gevolg zijn van haar wangedrag of verwaarloozing van het kind. Veel meer wordt deze maatregel evenwel toegepast, zoo de moeder het kind aan pleegouders had overgegeven met het voornemen, zich van het kind te ontdoen. In zulke gevallen voeden de pleegouders het kind geheel als het hunne op en beschouwen het ,00k als zoodanig, veelal onbekend met het feit, dat onze wet geen ,afstand doen van een kind kent. De moeder heeft dus ten allen tijde het recht, het kind terug te eischen, en vele moeders zijn daartoe geneigd, als het kind den leeftijd bereikt heeft, dat het met voordeel _geëxploiteerd kan worden. In dat geval tracht men aan de wanhopige pleegouders te hulp te komen. Men ontzet dan de moeder uit haar voogdijschap, door bij haar onmacht of ongeschiktheid te constateeren. Er blijft geen andere weg over, daar onze wet geen adoptie kent. -
168
Pro adoptie.
Wij zien uit deze beide gevallen, hoe de onvolledigheid onzer wetgeving tot eigenaardige knoeierijen leidt of anders uitgedrukt : tot het verkrachten van een kleiner rechtsbelang terwille van een: grooter rechtsbelang. Het is een verkrachting van het rechtsbewustzijn, dat iemand, die toegeeft, dat hij niet de vader van het kind is,, het toch, zonder strafbaar te zijn, als zoodanig kan erkennen, evenzeer dat de moeder, die althans in moreelen zin afstand heeft gedaan van haar kind, wettig alle rechten daarop behoudt. Het is verder meer dan zonderling, dat terwijl alle ons omringende Staten van Europa de adoptie kennen, wij alleen weigeren de adoptie toe te staan. Het niet bestaan dezer instelling geeft aan de moeder ten allen tijde het recht, het afgestane kind terug te eischen. Verder moet de moeder, die zich gedurende al de jaren der opvoeding niet met het kind bemoeid heeft, terwijl de pleegouders van het kind wellicht niet eens weten, waar zij zich ophoudt, toch weer haar toestemming verleenen, als het kind wil gaan trouwen. Het spreekt vanzelf, dat zij hiervan misbruik maakt en haar toestemming slechts tegen een afkoopsom verleent. Het is natuurlijk niet de bedoeling hier er voor te pleiten, ongehuwde moeders te overreden haar kind af te staan. Immers werd er boven, reeds op gewezen, dat alleen het kind de moeder van een immoreel leven terughoudt, zoodat zij, die het kind direct afstaan of reeds weigeren het te erkennen, gemeenlijk prostituées zijn of worden. Alle doorgangshuizen voor ongehuwde moeders trachten het dan ook daarheen te leiden, dat de moeder zoodanig aan haar kind gehecht raakt, dat zij het niet meer missen wil. Men zoude gerust kunnen zeggen, dat de negatieve waarde van een doorgangshuis te bepalen is, door het aantal daar verpleegde moeders vast te stellen, dat zich zoo spoedig mogelijk van haar kind tracht te ontdoen (83). Onderzoekt men de relatie tusschen moeder en kind, waar beide na 10 jaren nog leven, zoo blijkt, dat op z'n hoogst in 9% van de gevallen de band tusschen moeder en kind was verbroken. Frappant is het, dat de band tusschen moeder en zoon hechter is, dan die tusschen moeder en dochter, terwijl ten aanzien van de vaders juist het tegenovergestelde verschijnsel werd waargenomen. Deze neiging vindt nu een eigenaardige compensatie daarin, dat gezinnen, die een kind wenschen aan te nemen, in den regel om meisjes vragen (van 1-4 jaar), waarbij dan nog aan blonde meisjes de voorkeur wordt gegeven. Niet alleen acht men de opvoeding van jongens moeilijker, maar zij zijn ook minder geschikt voor speelpop of om op allerlei wijze op te dirken. Onder de huidige wetgeving in Nederland worden vele personen, .
.
.
Adoptie. Zorg voor de ongehuwde moeder in 't buitenland.
169
die zeer goed een onverzorgd kind zouden kunnen groot brengen en gaarne daartoe bereid zouden zijn, daarvan weerhouden door de vrees, dat zij eens het kind weer zouden moeten afstaan. Meer gegoede kinderlooze echtparen zijn er daarom herhaaldelijk toe overgegaan, kinderen uit andere landen te adopteeren. (84). Ruime gelegenheid tot adoptie vindt men gewoonlijk ook in Australië, waar ook onder ontwikkelden zeer losse zeden bestaan en de meisjes uit zulke kringen zich zoo spoedig mogelijk van hun kind trachten. te ontdoen. Tengevolge van den wereldoorlog heeft men in Duitschland, Frankrijk en Engeland de adoptie zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt. Zij wordt ook in Amerika veel toegepast. De wetgever heeft de zorg voor de ongehuwde moeder en haar kind voornamelijk aan particuliere vereenigingen en personen. overgelaten, die zoowel het initiatief nemen voor de vaderschapsactie, als ook de zorgen dragen voor moeder en kind voor en na de bevalling. Alleen geschieden de betalingen voor verplicht onderhoud bij den Voogdijraad, die de gelden beheert en met de Regeering verrekent. Een sterk contrast met deze onbewogenheid onzer regeering vormen de meeste andere landen, die in den regel (Zwitserland, Noordsche landen, Duitsehland, Frankrijk, Oostenrijk, België) den ambtenaar-voogd kennen. Elk kind staat dan onmiddellijk bij zijn geboorte automatisch onder zulk een voogd. Wij zouden dus kunnen zeggen, dat de Voogdijraad steeds als voogd optreedt, al kan deze zijn plichten aan particuliere vereenigingen overdragen (Duitsehland). Buitendien kan reeds voor de geboorte een verpleger of toeziende voogd op verzoek der moeder benoemd. worden, die direct al de maatregelen neemt, die bij ons aan particuliere lichamen, als de bovengenoemde consultatiebureaux en doorgangshuizen, zijn overgelaten (Zwitserland, Duitsehland, Zweden, enz.). Hierdoor wordt bereikt, dat de actie zoo spoedig mogelijk, dus met de grootst mogelijke kans op succes, kan gevoerd worden. De dwaze bepaling, dat de ongehuwde moeder haar kind moet erkennen, vinden wij alleen in Frankrijk terug, waar men het buitendien wenscht af te schaffen. In alle andere landen is de moeder van nature voogdes, maar krijgt zij een toezienden voogd naast zich. Trouwens kent ook Frankrijk de laatstgenoemde instelling. De ambtelijk aangestelde toeziende voogd blijft onder alle omstandigheden in functie, zoolang het kind minderjarig is. In verschillende landen (Zwitserland, Noorwegen, enz.) kan de moeder niet van de vaderschapsactie afzien, zij wordt van regeeringswege doorgevoerd, zoodra zij zich den naam van den vader heeft laten ontvallen (85). De Voogdijraden (Ambtsvormuntschaft) beschikken verder over gelden om de
170
Zorg voor de ongehuwde moeder in 't buitenland. ...........nn•n••,..............................................•.....
moeder te steunen, zoolang niet is vastgesteld, wie de vader van het kind is, of zoo de vader in gebreke blijft aan zijn onderhoudsplicht te voldoen (Zwitserland, Oostenrijk). In Victoria wordt het kind pupil van den staat, indien de vader niet aan zijn verplichtingen voldoet (86). De Staat heeft er dus direct belang bij, dat de vader wordt vastgesteld en dat hij geregeld betaalt, waarom de actie in beide gevallen met veel meer kracht wordt doorgevoerd. Zoo kon ik voor den Voogdijraad te Z ürich de volgende verhoudingsgetallen berekenen: het vaderschap werd vrijwillig erkend in 60,7 % der gevallen, het werd door den rechter bepaald in 15,1 % en door een direct volgend huwelijk in 4,6 %, totaal komen wij dus tot het resultaat, dat in 80,4 % der gevallen het kind finantieel verzorgd was. (In Noorwegen klimt dit cijfer zelfs tot 99 %). Slechts bij ± 19 % der gevallen was in Z ürich geen vader aan te wijzen en bij ± 1 % was het kind overleden. Ik beschik niet over een. statistiek betreffende het geregelde binnenkomen der onderhoudsgelden, maar men verklaarde mij, dat men geen reden tot klagen. had. Overigens eindigt die onderhoudsplicht in Zwitserland, wanneer het kind den leeftijd van 18 jaren bereikt heeft, tenzij het niet in staat is, voor zichzelf te zorgen. In Duitschland gaat bij overlijden van den vader de onderhoudsplicht zelfs over op zijn erfgenamen. In Frankrijk erft het illegitieme kind als een gewoon kind, als de vader geen wettige kinderen heeft. In Zwitserland kan het kind „Standesfolge" eischen, waaronder men verstaat, dat, zoo de vader aan de moeder beloofd had, haar te trouwen, het dezelfde opvoeding verkrijgt als een wettig kind. Toch heeft het bij het overlijden van den vader slechts recht op een halve portie. In Noorwegen kan het kind onder alle omstandigheden dezelfde opvoeding eischen als een legitiem kind. (87). Zij moet in overeenstemming zijn met den stand van de meest welvarende der beide ouders. Buitendien is het bij erfenis met legitieme kinderen gelijk gesteld. Steeds draagt het den naam van den vader. Men vreesde eerst, dat zulk een bepaling tot vele processen en chantage zou leiden, maar de sedert 8 jaren. opgedane ondervinding heeft die vrees niet bevestigd. De wet bewerkte, dat het vaderschap in de meeste gevallen zonder proces erkend wordt en slechts bij 13 % der natuurlijke geboorten moest de Staat een proces voeren. Men is van meening, dat door deze wet niet alleen het maatschappelijke aanzien der illegitiemen steeg, maar ook het verantwoordelijkheidsgevoel der mannen. Voor de nieuwe wet in werking trad, was er een sterke toename der illegitieme geboorten, na de invoering der wet, sterke daling.
Regeeringszorg in verschillende landen.
171
Door zulke radicale wetten is de vroeger bestaande vrijheid van den man om onzedelijk te handelen aan banden gelegd, het huwelijk wordt er door beschermd en men voorkomt, dat het onwettige kind buiten de maatschappij wordt gestooten. Het zal niet langer boeten voor het gedrag der ouders. (88). Onze wetgever daarentegen staat nog steeds op het standpunt der dubbele moraal en levert de vrouw over aan de lusten van den man. In verschillende landen zijn er ook van rijkswege doorgangshuizen opgericht, o.a. in België. In Kanton Ziirich heeft de Voogdijraad in elke gemeente een vertegenwoordiger, die daar als officieel voogd kan optreden. De voogdijraad is daar ook de bemiddelaar tusschen eene behoeftige moeder en de liefdadigheidsinstellingen en hij zorgt, dat de ongehuwde moeders betrekkingen vinden. Deze lichamen beschikken hiervoor over vele onbezoldigde medewerkers. Men wil in Zwitserland ook een doorgangshuis voor meisjes uit den gegoeden stand (Heim fik bessere Mdchen) inrichten, omdat juist deze, als zij door den vader verlaten worden, zoo dikwijls zelfmoord plegen. In zulk een huis wil men haar geleidelijk wennen aan de nieuwe omstandigheden, waaraan zij zich hebben aan te passen. Men deed in Zwitserland dezelfde ondervinding op als hier te lande, dat de vaders bijna altijd van denzelfden stand zijn als de moeders (dienstboden, naaisters). De jonge lieden uit hooger stand verkeeren met verkoopsters en atelier-meisjes, die zoo uitgeslapen zijn, dat zij zwangerschap wel weten te voorkomen of deze weten af te breken. (Zie deel I, pag. 141-142). Dat de prostitutie zich in die richting heeft verplaatst, heeft naar Zwitsersch oordeel alleen dit goede gevolg, dat het aantal leiders aan geslachtsziekten er sterk door verminderde. Wij zien uit al het bovenstaande, dat de Nederlandsche wetgeving ten opzichte der ongehuwde moeder en haar kind zeer achterlijk genoemd mag worden. Aanvulling of totale wijziging onzer wetgeving is dus een dringende eisch. Evenwel moet de wetgever niet trachten zich te mengen in de opvoedkundige leiding, die men aan de moeders tracht te geven, dit mag nimmer Staatszorg worden. Alleen door subsidies zou hij zijn belangstelling kunnen doen blijken. Bij het bespreken der consultatiebureaux is nog een belangrijke functie er van onbesproken gelaten, nl. om alles in het werk te stellen, de moeder met haar ouders te verzoenen. Immers bereikt men hierdoor, dat de dochter, die toch in den regel haar betrekking moet verlaten, weer in haar ouderlijk huis wordt opgenomen en dus zoowel vóór als tijdens de bevalling verzorgd is. Hebben de ouders zich over de schande heengezet, zoo worden zij ook de beste pleeg-
172
Huizen voor meisjes en ongehuwde moeders.
ouders voor hun kleinkind. Waar de aanstaande moeders niet in eigen gezin kunnen verzorgd worden, raadt men haar aan, zich om hulp reeds voor de bevalling aan een der doorgangshuizen te vervoegen. De oudste instelling voor gevallen meisjes vinden wij in de Heldring's gestichten te Zetten, die na velerlei bestrijding gevonden te hebben, in dien zin overwonnen, dat zij een totale omwenteling brachten in de opvattingen, niet alleen betreffende de prostitutie en haar bestrijding, maar ook in het oordeel over sociaal werk en sociale plichten in 't algemeen. Vandaar ging „het reveil" uit van het sociale dienen. Toch spelen zij slechts een geringe rol bij de zorg voor de ongehuwde moeder. Verdienstelijk werk voor deze verrichten vooral het Leger des Heils en verschillende vrouwenvereenigingen. Er zijn allerlei verschillen tusschen deze inrichtingen op te merken. Eenige nemen de aanstaande moeder op, die hier dan ook haar bevalling afwacht, andere (de meeste) verlangen, dat de bevalling in een Kraaminrichting of Ziekenhuis geschiedt. Ook zijn er, die moeder en kind huisvesting verleenen, nadat het laatste geboren is, met het doel beiden langer te houden. Weer andere nemen de moeder niet (of slechts gedurende korten tijd), maar wel de zuigelingen in verpleging en houden hen van de geboorte tot het 3e of 6e jaar. Waar meisjes zich direct bij zulk een doorgangshuis aanmelden, zal dit dikwijls dezelfde raadgevende rol vervullen, die voor de consultatie-bureaux besproken werd. Al zijn er veel gestichten, zoo zijn er toch nog lang niet genoeg, vooral is er gebrek aan zulke tehuizen, die ook de slechtste meisjes willen opnemen. Ook werd de wensch uitgesproken, dat er doorgangshuizen mochten worden ingericht, waar de moeders langeren tijd zouden mogen verblijven, om van daaruit als werkster te probeeren, voor zich en het kind den pensionsprijs te verdienen, dien het huis moet eischen. Voor zoover mij bekend, zijn er geen doorgangshuizen, die moeders geheel zonder betaling opnemen, zoodat de pensionsprijs door haar zelf, haar ouders, liefdadige instellingen, de gemeente of werkgevers (zoo zij daartoe bereid zijn) moet worden voldaan. Doorgangshuizen zullen de meisjes doorgaans twee maanden voor de bevalling opnemen en tot zes maanden na de bevalling houden. Dit laatste geschiedt vooral, opdat de moeder zich aan haar kind hechte en het voede. Weigeren zij dit, zoo worden zij wel met haar kind verwijderd. De moeders verrichten de huiselijke werkzaamheden in deze gestichten, krijgen soms ook naailessen of onderricht in andere vrouwelijke bezigheden. Na drie tot zes maanden wordt voor haar een dienst gezocht, terwijl haar kind in het gesticht achterblijft. Zij blijven haar kind daar geregeld bezoeken en komen haar uitgangsavonden
Huizen voor ongehuwde moeders.
173
daar doorbrengen, waardoor er een vaste band tusschen het huis en de moeders ontstaat. Enkele tehuizen trachten voor de moeder een zoodanige betrekking te vinden, waarheen zij het kind kan meenemen. Bij diensten ten platten lande en als huishoudster is dit wel eens te bereiken. Voor dienstboden in groote steden is het bijna onmogelijk. Het spreekt vanzelf, dat de opvoedkundige waarde der gestichten een zeer verschillende is, te meer, daar de opvattingen zoo verschillend zijn. In het eene wordt de lichtzinnigheid der moeder „zonde" genoemd, terwijl men in het andere van een „onmaatschappelijke handeling" spreekt. Zeer groot zijn ook de verschillen, wat vrijheid betreft, terwijl men in het eene gesticht de huisdeur open laat staan en begint met allen vertrouwen te schenken, sluit men in het andere gesticht de huisdeur zorgvuldig af, voorziet de ramen van ijzeren tralies, onderwerpt de meisjes aan een geneeskundig onderzoek betreffende eventueele geslachtsziekte en meent zelfs over de gesprekken der meisjes te moeten waken door haar geen °ogenblik alleen te laten. Verder hangt natuurlijk zeer veel, zoo niet alles af van de persoonlijkheid der directrice. .Afwijkende van den gewonen vorm is de werkwijze van de vereeniging „Onze Tuin", die er zich toe beperkt toezicht uit te oefenen op de moeders en de kinderen in gezinsverpleging geeft. Het meisje kan dan natuurlijk direct weer een dienst aanvaarden, maar de opvoedkundige invloed zal wel minder groot zijn. Wij kunnen slechts eenigszins voelen en toch niet doorgronden, wat er in het gemoed van meisjes moet omgaan, die zich uit liefde gegeven hebben en daarna bedrogen en verlaten zijn. Het ondervondene moet wel een blijvenden indruk achterlaten, vooral krijgt het gevoel van eigenwaarde een onherstelbaren knak. Zij worden niet alleen veracht door de z.g.n. deugdzame meisjes, maar ook door haar, die zich veel meer te schulde lieten komen, die zich zelfs gegeven hebben ter wille van kleeren, sieraden of geld, maar zwangerschap wisten te voorkomen. Steunt men haar nu niet in moreelen zin, dan zal niet de nood, maar het verlies van het gevoel van eigenwaarde haar tot prostitutie doen vervallen. Daarom moet men haar voorhouden, dat, al hebben zij gezondigd, zij overigens niet slechter zijn dan andere menschen, dat deze dus niet het recht hebben op haar neer te zien. Immers vele van deze zullen grootere zonden op hun geweten hebben, maar zij voelen er de gevolgen niet zoo van, daar deze niet zoo zichtbaar zijn als het kind der ongehuwde moeder. Ongehuwde moeders moeten dus weer leeren, vrij om zich heen te zien, zij moeten andere menschen weer durven aankijken.
174
Huizen voor ongehuwde moeders. Nazorg.
Al komen de meisjes in de doorgangshuizen voor haar bevalling, zoo zullen zij toch die gebeurtenis niet daar afwachten, veel meer gaan zij die dagen in een ziekenhuis of andere kraaminrichting doorbrengen. Na tien dagen keeren zij in het doorgangshuis terug; alleen het Magdalenahuis te Zetten houdt de meisjes ook gedurende de bevalling. Hebben zij na zes maanden de stichting verlaten, zoo begint de nazorg, die er door vergemakkelijkt wordt, dat haar kind nog 2 á 3 jaar in de inrichting blijft. De nazorg bestaat vooral daarin, dat men er voor waakt, dat zij in goede, nette gezinnen komen en niet in koffiehuizen of andere gelegenheden gaan dienen, waar de pas verkregen goede voornemens wellicht spoedig zouden verdwijnen. Vele inrichtingen staan aan de meisjes, als zij tijdelijk buiten betrekking zijn, toe, er te komen logeeren. In de groote steden van ons land komen overigens vele meisjes van buiten in zulke doorgangshuizen, die na zes maanden naar huis terugkeeren of in Amsterdam een dienst zoeken. In Amsterdam belast zich het onlangs opgerichte Uniebureau met de geheele nazorg. De ondervinding heeft geleerd, dat meisjes in goed betaalde diensten zeer wel een spaarpot kunnen maken, die vooral te pas komt, als ook het kind het doorgangshuis verlaten moet. Dan is het de voornaamste taak der nazorg, goede pleegouders voor het kind te vinden. Zij moeten geregeld gecontroleerd worden, waarmede zich thans trouwens ook de gemeenten belasten, in den regel door ze onder toezicht der kinderpolitie te stellen. Wij zullen daarop bij het bespreken der pleegkinderen terugkomen. De beste pleegouders zijn natuurlijk de grootouders, en zoo het mogelijk is, tracht men hen te overreden, het kleinkind tot zich te nemen. Het is treffend, dat het onderzoek van den Amsterdamschen Armenraad geleerd heeft, dat de verzorging der illegitieme kinderen evengoed is als die der legitieme kinderen derzelfde volksklasse. Gevallen van verwaarloozing zijn zeldzaam. Toch verkeeren, wat verzorging en gezondheid betreft, de uitbestede kinderen in gunstiger conditie, dan zij, die bij de ongehuwde moeder bleven (89). ' Die moeders, welke niet in doorgangshuizen werden opgenomen, gaan direct naar de kraaminrichtingen. Soms is er na de bevalling nog gelegenheid haar in een doorgangshuis te laten opnemen, andere gaan direct naar de ouderlijke woning. De laatste worden dan door leden van vereenigingen bezocht, als de Vrouwenbond tot verhooging van het Zedelijk bewustzijn of de Vereeniging van de H. Margaretha van Cortona. Zij trachten ter wille der nazorg met haar in contact te blijven. Meisjes, voor wie beide genoemde wegen niet openstaan, zullen zoo spoedig mogelijk een dienst zoeken, zoodat
Coëducatie.
175
er alleen voor het kind een kosthuis gezocht moet worden. Een kosthuis voor moeder en kind te zamen is zeer moeilijk te vinden en kostbaar. In deze gevallen is dus de kans zeer groot, dat de voeding van den van de moeder gescheiden zuigeling gebrekkig zal zijn. Aan alle nazorg onttrekken zich natuurlijk die moeders, die in concubinaat leven.
15. Coëducatie (90). Bij de zorg voor het kind behoort zeker de coëducatie tot een der moeilijkste problemen, die om een oplossing vragen. Wij zien vooren tegenstanders met krachtige argumenten strijden, die beiderzijds zoowel doordacht en beredeneerd zijn, dat men niet kan nalaten, voor beide partijen te voelen. Zoo wij een weg in dien doolhof trachten te vinden, dan moeten wij ons op het practische standpunt plaatsen, en dus steeds onze maatschappij in het oog houden, zooals die zich nu eenmaal ontwikkeld heeft. Wij hebben dus alle theoretiseeren te vermijden. Een standpunt, dat voor Oostersche (zelfs Romaansche) volkeren of voor vroegere eeuwen wellicht terecht bestond, mag het onze niet zijn. Ook hebben wij te letten op hetgeen de empirische psychologie ons leerde. Daarnaast dienen wij scherp te onderscheiden tusschen de verschillende vormen der coëducatie. Immers worden in de litteratuur de volgende, geheel verschillende toestanden, dooreen gemengd: 1°. Coëducatie in gestichten; 2°. de gemengde school; 3°. de vrije omgang tusschen meisjes en jongens bij de vrije jeugdvorming; 4 0 . de vrije omgang tusschen de seksen, zooals die in meer ontwikkelde kringen, door de moderne geestesrichting, zich ontwikkeld heeft ; 5 0 . de eigenaardige gelijkstelling tusschen man en vrouw, die ook wel kan leiden tot een zekere heerschappij der vrouw, zooals die zich in Amerika, en in mindere mate in Finland en Zweden ontwikkeld heeft. Er zijn opvoeders, die coëducatie kortweg veroordeelen. Dit zien wij vooral van R. K. zijde geschieden. Het Nederlandsch Episcopaat (91) en tal van schrijvers wijzen haar terug. Wij hebben er rekening mee te houden, maar mogen ons toch door dien tegenstand niet al te zeer laten suggereeren, omdat de R.-Katholiek nu eenmaal in zake opvoeding buitengewoon conservatief is. Hij weet zich tot zijn eigen nadeel niet aan te passen aan moderne denkbeelden. Ook beschikken wij over het oordeel van Monseigneur Mosters, die de coëducatie volstrekt niet eenzijdig veroordeelt. Hetzelfde conservatisme kunnen wij trouwens ook bij onze regeering opmerken, die geen coëducatie duldt
176
Contra coëducatie.
voor regeeringskinderen (besluit 15 Juni. 1905 tot uitvoering der kinderwetten) en toch de inconsequentie begaat, om haar bij voogdijkinderen wel toe te staan. Van andere zijde, zooals door Stanley Hall, wordt de coëducatie alleen gedurende zekeren leeftijd om psychologische redenen veroordeelt. Immers heeft men opgemerkt, dat in de periode van 12-16 jaar (volgens anderen 13-17) een zekere aversie tusschen de twee sexen bestaat. Men noemt die periode dan ook wel de „sexen vliedende". Iedereen kent wel de woorden van Schiller: „vona MkIchen reist sich stolz der Knabe". Daar dus de natuur zelf in die jaren niets van omgang weten wil, zoo moet men de werkelijkheid geen geweld aandoen, door dien omgang te forceeren. Beide seksen belemmert men dan in haar natuurlijke ontwikkeling; men tempert er door niet het verkeerde dezer „Sturm und Drang periode" in den jongen, noch het sentimenteele in het meisje, nemen zij veelmeer van elkander eigenaardigheden over, die, als het ware, niet tot hun sekse behooren (verwijfde jongens, mannelijke meisjes). Te meer zij op elkander gaan gelijken, te minder ontwikkelt zich dat aantrekkelijke of ideale, dat de ééne sekse later in de andere ziet. Had men haar gescheiden gehouden, laat men dus de aversie haar gang gaan, dan lost deze zich op in attractie, welke onbewust door den afkeer werd voorbereid. Man en vrouw moeten nu eenmaal contrasten zijn, die elkander aantrekken als positieve en negatieve electriciteit. Die contrasten moeten wij aan hun ontwikkeling overlaten tot het °ogenblik gekomen is, dat uit het contrast de hoogste attractie geboren wordt. Deze redeneering maakt zeker een goed gefundeerden indruk, toch valt er tegen in te brengen, dat deze bezwaren zich in het gezin niet altijd doen gelden. Zeker zijn er jongens, die beginnen met hunne zusters te verachten (een symptoom der bovengenoemde aversie) en deze tegenzin kan lang gerekt worden, zoo de geestelijke ontwikkeling van den jongen eene langzame is. Ook blijft zij in den regel het langst gehandhaafd tegenover de oudere zuster, die op grond van haar meerdere leeftijd en omdat het meisje zich nu eenmaal sneller ontwikkelt, hem gedurende jaren de baas was. Daar tegenover zien wij in plaats van aversie een bijna vereerende liefde ten opzichte van de jongere zuster (het zusje bij uitnemendheid!), of hoe meisjes dikwijls hun mannelijk ideaal zien in haar vader of in den ouderen broeder. Oostersche volkeren en onze voorvaderen gedurende de Middeleeuwen hebben het als vanzelf sprekend beschouwd, dat men. jongens en meisjes tot de grootst mogelijke contrasten moest ontwikkelen. Dit verklaart de bovengenoemde R.-Katholieke op-
Coëducatie en moderne opvoeding der vrouw.
177
vatting. Daarbij mogen wij evenwel niet uit het oog verliezen, dat deze opvatting oorspronkelijk ten nauwste verwant was aan de polygamie en aan de onderworpen houding der vrouw. De eenzijdige ontwikkeling van haar gemoedsleven leidde er toe, dat men voor de vrouw geenerlei kennis noodig achtte en haar zelfs buiten de beoefening van den godsdienst sloot, wat wij zelfs bij zoo hoog ontwikkelde godsdiensten als Buddhisme en Islam vinden. Christus maakte geenerlei verschil tusschen man en vrouw en daarin volgden hem de apostelen. Dit had al vast ten gevolge, dat men aan de godsdienstige opleiding van het meisje dezelfde eischen ging stellen, als aan die van den jongen. Toch bleef er een groot verschil in de intellectueele ontwikkeling der seksen, wat door feministen wel zoo werd uitgedrukt, dat men de vrouw eeuwenlang heeft dom gehouden. Van dit axioma uitgaande kwamen zij tot de wonderlijke gevolgtrekking, dat, zoo de capaciteiten van den jongen boven die van het meisje staan, dit geleidelijk verdwijnen zal door voortgezette coëducatie. De kwade gevolgen van het „dom houden", zullen dan door overerving van steeds hooger opgevoerde kennis verdwijnen. Waren menschen bijen, die tendeele een asexueele voortplanting kennen, („dronen") en gold dit dan ook voor vrouwen, ware buitendien de erflijkheid van verkregen eigenschappen bewezen, dan zou tegen deze redenatie niets te zeggen zijn, maar, nu elke vrouw ontstaat door de vermenging der beide seksen, zoo mist deze redeneering eiken logischen grondslag. Belangrijk is, dat de moderne ontwikkeling onzer maatschappij eischt, dat een hoogere intellectuele ontwikkeling aan heti meisje gegeven worde. Monseigneur Mosters wijst hier terecht op de velen, die ongehuwd blijven en op al degenen, die voor haar huwelijk voor de kost moeten zorgen, zooals fabriek-, kantoormeisjes en anderen. Hij herinnert er aan, dat het ongehuwde meisje thans geen voldoende bezigheid meer in het huishouden harer moeder vindt. Deze feiten verzetten zich, naar zijne meening reeds tegen eene uitsluitend vrouwelijke opleiding van het meisje. Zoo zijn er ook bezwaren te noemen tegen een uitsluitend mannelijke vorming van den jongen. Immers ontwikkelt zich dan in hem op eenzijdige wijze het brutale, egoïstische, heerschzuchtige, al kan dit gecompenseerd worden door godsdienst. Daarenboven is de moderne vrouw niet meer geschikt, om de onderworpene te zijn van den eenzijdig mannelijken man. Dat de attractie door coëducatie niet wordt vernietigd, blijkt o. a. uit de door Stanley Hall gegeven statistiek, volgens welke te New-York van de afgestudeerde meisjes, die van een „coëducational college" kwamen, 25,7% KOULBRUGGE,
Practische Sociologie, II.
12
178
Coëducatie en school.
trouwden, terwijl van de leerlingen van een „womens's college" slechts 20,6 % in het huwelijksbootje stapten. Toch erken ik, dat beide cijfers laag zijn, en er ware een reden te zoeken, waarom geleerde meisjes minder gewild zijn. Beschouwen wij nu in de eerste plaats de coëducatie op scholen. Voor deze wordt aangevoerd, dat, al moge zij haar minder gewenschte zijde hebben, zij toch noodzakelijk is, omdat het te kostbaar zou zijn om voor elk der seksen aparte scholen te bouwen. Dit geldt vooral voor de middelbare scholen, waarop het aantal meisjes gering is, zoodat het niet zou bonen parallelklassen of aparte schoolgebouwen voor haar in te voeren. Nu zijn velen van meening, dat door dit gemeenschappelijke onderwijs het meisje vrouwelijke hoedanigheden verliest en manlijke karaktertrekken overneemt. Men spreekt dan van de onvermijdelijke vermanlijking van het vrouwelijk geslacht door ontwikkeling van manlijk zelfbewustzijn en zelfstandigheid, van zelfhandhaving en van manlijk egoïsme. Terwijl de typisch vrouwelijke eigenschappen: haar bereidwilligheid tot overgave en liefde, waarop toch in de eerste plaats het huiselijks geluk gebaseerd is, niet tot ontwikkeling zal komen. Meent de vrouw den man met gelijke munt te moeten betalen, zoo zal dit tot ontbinding van het huwelijk leiden. Men wijst er op, dat jonge meisjes uit louter kamaraderie de opvattingen, vermaken en manieren, ja zelfs het jargon van de andere sekse overnemen en hierdoor datgene verliezen, waarin wij haar fijnste vrouwelijkheid zien. Ook vroeg men of het door coëducatie ontwikkelde meisje, als zij tot een huwelijk komt, nog tot die vorming en ontwikkeling kan komen, die zij als vrouw en moeder noodig heeft. Eindelijk vreest men, dat juist door de coëducatie en den kameraadschappelijken omgang beide sexen niet voldoende worden voorbereid op het zoo geheel anders zijn. Daarop werd boven reeds gewezen. Nu komt het mij voor, dat wij bij de beoordeeling van deze argumenten ons niet behoeven te laten influenceeren, noch door de scheiding der seksen in Romaansche landen, noch door de verman.lijking der vrouw in Amerika. Wij hebben ons eenvoudig af te vragen, wat de practische ondervinding dien aangaande in ons eigen land leert. Het komt mij dan voor, dat men tot nu toe van de bovengeschetste schrikbeelden noch op onze H. B. S. noch op onze Gymnasia of Universiteiten veel bemerkt heeft. Over het algemeen kan men zeggen, dat de meisjes op alle deze instellingen van onderwijs hun eigen leven leiden en daarom ook niet onder den invloed der jongens komen. Evenmin zijn er ooit klachten gerezen (uitzonderingen komen ook buiten coëducatie voor) betreffende onzedelijke hande,
Coëducatie en school. Pro coëducatie.
179
lingen, zooals die wel en zelfs luide weerklonken hebben bij de beoordeeling van den vrijen omgang der seksen in ontwikkelde kringen, waarop wij nog terug komen. Vóór die coëducatie op school valt te zeggen, dat er een groot gevaar schuilt in de isoleering der seksen. Juist gedurende de puberteits jaren, als de zich ontwikkelende mensch meer in droomen dan in de werkelijkheid leeft en die droomen uitspint tot psychische realiteiten, is er niets zoo gevaarlijk, dan het isolement. Oosterlee haalt in zijn geschrift (bl. 26) de woorden aan van Mevr. Pieczynska: „c'est un fait d'expérience que rien n'exaspère la hantise passionelle comme 'Isolement et que des rencontres simples, constantes et familières lui &ent son. acuité". Monseigneur Mosters zeide hierover : „voornamelijk schijnt mij vóór coëducatie te spreken, dat de strijd in de puberteitsjaren als gevolg der sexueele ontwikkeling in veel rustiger banen verloopt. Ook wordt hij ontdaan van de aantrekkelijkheid van het geheimzinnige door het elkander niet kennen der seksen. Zij is verder een correlatief op de al te kleine gezinnen". Hij noemt coëducatie zelfs een machtig middel tegen de prostitutie. Ik zat eens in een trein met een R.-K. hoogleeraar (en geestelijke), waarbij ons gesprek in de richting der coëducatie voerde. Merkwaardig was, dat wij toen ineens, beiden tegelijk, en sprekende uit persoonlijke ondervinding, de opmerking maakten, dat isoleering der seksen bij de opvoeding, leidt tot sexueele overprikkeling. Het naturalistische boek van L. v. Deysel „De kleine Republiek (Rolduc)" leert hetzelfde. Daarom verwonderden mij ook niet zekere klachten van R.-K. jongens, die in opvoedingsgestichten waren grootgebracht onder de leiding van fraters, die evenals de jongens in deze gestichten zijn geïsoleerd. Het waren klachten over homosexueele handelingen van de zijde der agressieve fraters. Onlangs bezocht mij een oudleerling dezer gestichten; hij bood mij eene autobiographie in manuscript aan, waarin deze toestanden gegeeseld werden. Daar de opvoedingsgestichten door fraters beheerd worden, zoo kan men er ook geen vrouwen toelaten voor de huishoudelijke werkzaamheden en noch minder voor de opvoeding, al erkenden eenige leiders dezer gestichten, dat zij dit voor de jongens wenschelijk zouden achten. Nooit mogen zich de jongens vrij door de gangen en zalen bewegen, omdat men steeds aan perverse handelingen denkt. Ik ontken allerminst het bestaan van dit gevaar, maar beweer, dat men dit spook door de strenge scheiding der seksen grootkweekt. In vele R.-Katholieke weeshuizen en opvoedingsgestichten worden .
180
Pro coëducatie.
de meisjes gedurende de puberteitsjaren van de wereld afgesloten. Ook zij mogen zich niet vrij door de gangen en zalen bewegen; het komt zelfs voor, dat zij zonder geleide niet naar zekere plaats mogen gaan. De meisjes worden ook van elkander verwijderd gehouden, men duidt geen vriendschap tusschen de meisjes. De religieuses zeggen, dat men daarvan slechte gevolgen ziet; ook wenscht men, dat zich slechts algemeene liefde bij haar ontwikkele. Nu wil ik wel gelooven, dat vriendschap tot verkeerde gevolgen kan leiden, niet, omdat dit een natuurlijk gevolg van meisjesvriendschappen is, maar omdat de isoleering tot overprikkeling der sexualiteit voert. Zij is dus een gevolg van het systeem en wordt in protestantsche opvoedingsgestichten niet opgemerkt. Buitendien bereikt men door opsluiting toch het doel niet. Meisjes, die jaren lang in Kloosterscholen doorbrachten, begrijpen na haar huwelijk, dat haar aanhalen van of dweepen met bepaalde religieuses, haar zich vleiend tegen haar aandrukken, niets anders was dan uitingen der zich ontwikkelende sexualiteit. Zulke dames verklaarden mij dan ook, dat zij nooit haar dochters naar een Kloosterschool zouden zenden. Ook leidt de isoleering tot een wilden drang naar uiting der sexueele gevoelens. Bekend zijn dan ook de wilde uitspattingen van sommige der in Bolduc opgeleide jongens, als zij studenten geworden zijn. Het ligt toch voor de hand, dat men moet trachten dergelijke ontladingen te voorkomen. Laten wij de zich ontwikkelende erotik vergelijken met een electrische lading, waarbij de jongen dan positief geladen is en de vrouw negatief. Is zulk een jongen nu in dagelijksch contact met normale vrouwen, zooals in eigen gezin of door contact met eene hoogstaande opvoedster, zoo heeft die ontlading ten opzichte van deze vrouwen plaats op eene wijze, die noch hem, noch haar bewust wordt en dus niemand hindert. Ontbreekt deze gelegenheid, zoo zal de electrische spanning een uitweg zoeken, hetzij in perversiteit, hetzij in uitspattingen, zoodra de gelegenheid zich hiertoe voordoet. Belangrijk acht ik ook de volgende opmerkingen van den President T. G. Masarijk, die zulk een helder denker en goed philosoof is (92). Hij schreef : Het Katholicisme legt door zijn ascetisme en zijn celibaatsideaal al te veel nadruk op het geslachtelijke en vergroot de beteekenis daarvan, ook reeds bij de teere jeugd. Aan deze Katholieke opvoeding schrijf ik speciaal het Fransche sexueele element in de litteratuur toe en Frankrijk is daarvoor representatief. De Katholieke dichter Charles Guérin formuleerde dit als „een eeuwigen strijd tusschen het vuur van het heidensche lichaam en het bovenaardsche verlangen der Katholieke ziel". En het is niet alleen het
Pro coëducatie. Contra gelijke eischen.
181
ascetisme, het is het overdreven religieuse transcendentisme dat den Katholieken scepticus en ongeloovige drijft tot de uiterste culte van de natuur. Bij de protestantsche (noch orthodoxe) volken en schrijvers bestaat niet deze sexueele romantiek en niet die bijzondere blasphemie, die door de voortdurende zichtbare tegenstelling tusschen de religieuse transcendentale wereld en het ascetische ideaal eenerzijds en de beleefde werklijke wereld anderzijds veroorzaakt wordt . . ." „Het is een vóór alles zedelijk probleem; n.l. dat de revolutie tegen het oude regime (per slot het Katholicisme) in Frankrijk uitloopt op een overdreven aanbidding van de natuur en van het sexueele, op een ongezond en juist daardoor decadent sexueel leven. Ik zie in deze decadentie een groot probleem voor Frankrijk, maar ook voor de overige Katholieke volken en in het algemeen voor den modernen tijd". Keeren wij tot de scholen terug. Ten opzichte van deze komen wij voor de vraag te staan of „het onderwijs" der gemengde scholen niet het meisje benadeelt. Immers is het onderwijs op alle deze Scholen (Universiteiten) speciaal ontworpen voor jongens. pat voelen niet alleen de leeraressen (Ida Heyermans) maar ook de meisjes, die ik dikwijls hierover heb hooren klagen. Men wijst op de vakken, die voor een meisje van weinig of geen belang zijn, op andere, waarvan meisjes in den regel toonen, weinig aanleg te bezitten. Er zijn toch vakken zooals wiskunde, die bijna waardeloos genoemd mogen worden voor de a.s. geneesheer, pharmacent en chemist. Al begeeren meisjes dus deze beroepen, zoo zoude er geen bezwaar tegen bestaan voor zulke vakken mindere eischen te stellen (93). Dat hierin geen onbillijkheid zou liggen, zullen wij straks uiteen zetten. Verder dient men er toch rekening mee te houden, dat jongens meer zelfstandig werken, meisjes beter navolgen, dat bij jongens het logische overheerscht, bij meisjes het verbale, bij jongens de inhoud en bij meisjes de vorm, bij jongens de voorstelling, bij meisjes de emotie. Met deze aanwijzingen zijn de verschillen zeker nog lang niet uitgeput. Met dit alles moest rekening gehouden kunnen worden bij de te volgen methode en bij de keuze van de leerstof. Immers is het hier geen zaak van capaciteit maar van anders zijn, bij wellicht gelijke capaciteit. Ook bij onderlinge vergelijking der jongens kan men zulke verschillen opmerken, die het „geheel anders zijn" illustreeren, zonder dat men het recht heeft van verschillende capaciteit te spreken. Ik kan hiervoor geen beter bewijs vinden, dan te wijzen op de zoo vele malen bevestigde ondervinding, dat jongens, die met hangen en wurgen nauwelijks het einddoel der H. B. S. bereikten,
182
Pro meisjesscholen.
als studenten uitnemend voldeden, en als studenten de goede leerlingen der H. B. S. overtroffen. De aanleg van den één beantwoordt dus aan de methode van de H. B. S., die van den ander aan de methode der Universiteit. Zoo zoude men dus ciok meisjes langs geheel andere methoden tot hetzelfde einddoel der toelating tot de Universiteit kunnen voeren. Het zou de taak der H. B. S. voor meisjes zijn, die thans met hulp der zesde klasse tot eenzelfde eindexamen voeren als de H.B. S. voor jongens, zulke methoden uit te werken. Het is te hopen, dat de leeraressen hiervoor de noodige elasticiteit zullen bezitten, alhoewel zij zelf door Mannen zijn opgeleid. Het spreekt vanzelf, dat met de eigenaardigheden en den aanleg van het meisje door de vrouwelijke docent beter rekening kan worden gehouden dan door den man. Helaas moet ik hieraan toevoegen, dat hiervan op de meeste H. B. S. voor meisjes in den regel weinig te bemerken valt. Immers waren ook deze, onder den invloed der strooming, die het geheele onderwijs in ons land heeft beheerscht, tot pompscholen geworden en is er even weinig contact buiten het onderwijs tusschen leerkrachten en leerlingen als op andere scholen. Ook daar ziet de leerling in de leerares haar natuurlijke vijandin. Al is dus voor het meisje een onderwijs denkbaar, dat beter aangepast is aan haar aard, dan dat der gemengde scholen, zoo zullen wij toch om finantieele redenen niet overal er toe kunnen overgaan om bijv. meisjes „Colleges" te stichten, zooals in Amerika. Aan de Universiteit zal zij dus den geheelen druk ondervinden van een, voor jongens berekend onderwijs. Dat zulk een onderwijs, waar het dan ook gegeven wordt, haar karakterontwikkeling, de meest gewaardeerde vrouwelijke eigenschappen, zal benadeelen, daarover bestaat voor mij geen twijfel. Hierin en niet zoozeer in den omgang der seksen ligt de groote schaduwzijde der coëducatie op scholen en universiteiten. Zoover deze omgang tot vroegtijdige huwelijken leidt, kunnen wij die slechts met vreugde begroeten. De kennismaking zal hier allicht een degelijkere zijn, dan die bij het dansen, pic-nic'en of tennissen bereikt wordt. Alleen is het te hopen, dat het meisje zoo spoedig mogelijk door een huwelijk aan de studie onttrokken wordt, voor dat dit haar karakter, door den opgelegden dwang der logische en critische denkwijze, heeft vervormd. Zij, die het einddoel der studie hebben bereikt en daarna wellicht werkzaam zijn geweest, zullen in den regel veel van de eigenaardige vrouwelijke attractie verloren hebben, en in vele gevallen zullen zij er niet meer in slagen, zoo zij toch nog tot een huwelijk komen het instinctieve vrouwelijke weder tot vollen bloei te brengen. Zij
Eischen onderwijsregelen naar sekse.
183
zijn dan eenvoudig de slachtoffers onzer maatschappelijke toestanden, die aan het meisje den eisch stellen, zelfstandige betrekkingen te zoeken. Een verlies voor de maatschappij kan ik er in zooverre niet in zien, omdat er immers genoeg meisjes van vrouwelijken aard overblijven en de jonge man moet weten, hoe hij zijn keus moet doen. Er werd boven met een enkel woord op gewezen, dat ik het niet onbillijk zou achten, zoo men aan meisjes, voor het verkrijgen der zelfde rechten, toch mindere eischen ging stellen, voor die vakken, die niet noodzakelijk zijn, voor den onderbouw der later te volgen studie. In de eerste plaats is het onderwijs immers op de maat der jongens geknipt, waarom het van haar meerdere inspanning eischt. In de tweede plaats blijft bij elk meisje en bij haar moeder, de wensch bestaan, dat zij tot een huwelijk zal komen. Terwijl aan den jongen nu het recht wordt toegekend zich aan alle huiselijke bezigheden te onttrekken, zal geen moeder dit aan haar dochter toestaan, en geen verstandig meisje zal er zich aan onttrekken. Daardoor wordt een zwaren druk op de meisjes gelegd, zij hebben als het ware een dubbele taak. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden wij o. a. aan de kweekschool, waar de meisjes voor hun onderwijzeresdiploma een acte handwerken moeten halen, die van de jongens niet geëischt wordt. Wat de lagere school betreft, waar vooral ten platten lande coëducatie wordt toegepast, zoo heb ik mij daarover geen voldoende oordeel kunnen vormen. Volgens den één komt het meisje daar te kort, omdat de leiding er te veel berust in handen van onderwijzers, die haar niet kunnen geven, wat haar toe komt. Ook wordt zij, door het nu eenmaal op alle scholen heerschende intellectualisme, meer benadeeld dan de jongen. Al beaam ik het laatst genoemde bezwaar, zoo wees ik er toch boven reeds op, dat ook meisjesscholen aan hetzelfde bezwaar lijden. Andere getuigenissen liggen voor mij, die vóór coëducatie op de volksschool pleiten. Er is boven op de schadelijke zijde van het isolement gewezen en Stanley Hall wil dit opheffen door den eisch, dat bij de opvoeding van het meisje manlijke leiding, bij die van den jongen, vrouwelijken invloed niet worde buitengesloten. Ik verwacht hiervan weinig nuttig resultaat op scholen, wel in gestichten. Wenden wij ons nu tot de gestichten. Voor mij ligt een lijstje met namen van autoriteiten, die ten deele vóór, ten deele tegen coëducatie in gestichten pleiten. Zoo ik dit hier liet volgen, zou ons dit weinig verder brengen. Ik heb zelf drie inrichtingen bezocht, waar coëducatie wordt toegepast. De eene is een Weeshuis, waar
184
Coëducatie en gestichten.
een groote vrijheid heerscht en vertrouwen schenken als opvoedingsprincipe voorop staat. De directeur was van oordeel, dat er meisjes zijn, die ongeschikt moeten worden geacht voor coëducatie daar, waar alle kinderen als in een gezin leven. Zulke meisjes kunnen de leiding zeer bemoeilijken. In een ander Weeshuis was er vroeger een slap toezicht en er gebeurden vele ongerechtigheden, zoodat meermalen kinderen uit het gesticht moesten warden verwijderd. Onder eene nieuwe directie, die de kinderen tegemoetkomt met volle 100% vertrouwen, maar daarbij goed hoort, ziet en voelt en de gepaste scheiding weet te maken, levert de coëducatie weinig bezwaren op. Merkwaardig was daarbij het oordeel der Directrice, dat een af te keuren gedrag, waar het nog voorkomt, steeds van de meisjes uitgaat. Hoogst belangrijk acht ik de poging, om coëducatie toe te passen in een stichting voor verwaarloosde kinderen, hoewel de daar gevoerde directie aanleiding gaf tot ernstige klachten, waardoor naar mijne meening evenwel het beginsel onaangetast bleef, dat men in de stichting had belichaamd. Aangenomen en bij voorbaat toegegeven, dat bij „zulke coëducatie met gebrekkig toezicht" ergerlijke feiten zullen voorvallen, zoo moge men zich toch wel wachten deze als een wapen tegen de coëducatie in 't algemeen te gebruiken. Wie dit wel doet, heeft op de volgende beide vragen op grond van statistieken te antwoorden : Hoeveel van de verwaarloosde of bedreigde meisjes, die in sexueel isolement worden opgevoed (Zetten, Zeist, R.-K. gestichten) zullen daarna toch vallen? Hoeveel meisjes vielen er daarentegen gedurende de opleiding, waar coëducatie werd toegepast ? Gesteld, dat het percentage in het eerste geval eens bleek 60 % te bedragen dan zou hierdoor in de eerste plaats het vermoeden van Clarke Hall bevestigd worden, dat het opsluiten van deze meisjes, geen blijvend nut heeft. In de tweede plaats zou men daar tegenover moeten stellen, een onderzoek naar het aantal gevallen van verleiding, die er bij coëducatie plaats hebben, mits het materiaal van denzelfden aard is als dat der bovengenoemde gestichten. Thans heerscht er in de beoordeeling veel farizeïsme, men beroemt er zich op, dat de genoemde gestichten nooit aanleiding geven tot klachten, wat bij de opsluiting nogal voor de hand ligt, maar men bedekt met den mantel der liefde, het groote aantal dergenen, die ná, de invrijheidstelling den breeden weg opgingen. Het komt mij voor, dat de juiste vorm sedert eeuwen was gevonden door de oude stedelijke en diaconale weeshuizen, en ik vond haar terug in gestichten van kinderzorg. Jongens en meisjes wonen ieder apart, elk heeft een eigen vleugel of verdieping van het gebouw.
185
Coëducatie en gestichten.
Daar zij in hetzelfde gebouw zijn, waar een gang, een trap of een tuin wel eens voor beiden moeten dienen, daar zij elkander verder ontmoeten op gezamenlijke avondjes of elkaar kunnen spreken op den weg naar school, zoo leeren zij elkander (zonder dat dit tot eenige bezwaren aanleiding geeft), goed kennen. Daarom worden er vele huwelijken gesloten tusschen weeskinderen of gestichtskinderen. Ik meen deze beschouwingen over coëducatie in gestichten niet beter te kunnen besluiten dan door over te nemen wat W. A. Ortt, Directeur van Zandbergen, die zoo zeer het vertrouwen van alle partijen geniet, geschreven heeft over de coëducatie in het gezin en bij opvoedingsinstellingen (94). De verhouding tusschen beide seksen beheerscht voor een groot gedeelte de maatschappelijke toestanden. Alles wat dus kan strekken om die verhouding te maken tot een natuurlijk-gezonde, is een weldaad voor de samenleving. Dat in het „gezin", de normale verblijfplaats van het kind, het opgroeien van broers en zusters gezamenlijk onder één liefdevolle leiding, de beste waarborgen biedt voor de toekomst van de jeugd, behoeft haast niet verder te worden betoogd. Waar zou men beter dan in het ouderlijk huis een inzicht kunnen krijgen in de stemmingen en in de wijze van denken en handelen van de familieleden, tot de andere sekse behoorende? Waar kan een meer natuurlijke omgang tusschen jongens en meisjes plaats hebben dan tusschen de kinderen van dezelfde ouders ? Het is overbodig te gaan aantoonen, dat uit de gemengde gezinnen met veel kinderen, de krachtigste, meest normale en de gelukkigste menschen groeien. En al kan men nog zooveel uitzonderingsgevallen opnoemen, men zal daarmee toch het geloof aan de juistheid van het bovenstaande niet kunnen doen wankelen. Doch hoe is het gesteld, wanneer de kinderen in het gezin niet zijn de eigen kinderen van de ouders, wanneer men te doen heeft met stiefbroers en -zusters, met pleegkinderen, met aangenomen kinderen ? En nog sprekender kan men de vraag stellen : hoe is het gesteld bij de opvoeding van de misdeelde jeugd, d. w. z. van de kinderen, die hun ouders missen en die in Tehuizen (Eng. home; Dtsch Heim), die groote gezinnen vormen, worden groot gebracht? Is ook dan het gezamenlijk opgroeien van jongens en meisjes, die zeer uiteenloopen in afkomst en in neigingen, een voordeel, of wel moet men daarbij de seksen gescheiden houden? Wanneer men in de gelegenheid is geweest om dit vraagstuk gedurende tal van jaren proefondervindelijk te bestudeeren, dan is het antwoord op de hiervoren gestelde vragen niet meer aan twijfel onderhevig. Theoretisch zullen er altijd groote meeningsverschillen op dit ,
,,
186
Coëducatie en gestichten.
punt blijven bestaan, doch zij, die de coëducatie, dus het gezamenlijk leven van verschillende kinderen, jongens en meisjes in één groot gezin hebben toegepast, met dien tact en voorzichtigheid, die daarbij vereischt worden, zullen niet aarzelen, te constateeren, dat er van deze opvoedingsmethode een machtige invloed uitgaat. Doch aan twee voorwaarden moet worden voldaan om te kunnen slagen: 1°, het gezin moet niet zoo groot worden, dat de eigenlijke geest van het gezinsleven verloren gaat, dus dat het feitelijk overgaat in gestichtsleven en 2°. de leiding van het groote gezin moet voortreffelijk zijn. Hoe groot het getal kinderen is, dat in één Tehuis kan worden opgevoed zonder dat het karakter van gezinsleven verloren gaat, is niet direct te bepalen. Een Tehuis onder de leiding van een vader en moeder met de noodige hulp (een hulp in de huishouding, een naaister, een kinderjuffrouw) met 4 groote jongens en meisjes van ± 19 jaar, 4 van ± 16 jaar, 4 van± 12 jaar, 4 van ± 7 jaar en 4 kleinere kinderen, dus gezamelijk 25 personen, kan in alle opzichten met één groot gezin worden gelijk gesteld. Zijn er echter 20 kinderen van ongeveer denzelfden leeftijd of van gelijke sekse, dan verliest het geheel het stempel van „gezin" en wordt het dus een klein gesticht. Voor coëducatie is dus noodig : trapsgewijze verschillen van leeftijd bij de kinderen. Dan alleen werkt een zekere categorie, hetzij door leeftijd, hetzij door sekse, goed op de anderen in. Wat toch is de oorzaak, dat in eene normale familie de toestand tusschen broers en zusters zoo gunstig is ? Dat daar onderling hartelijke verhoudingen bestaan zonder dat deze ontaarden in gevoelens, die men zoo vaak aantreft tusschen elkaar oppervlakkig kennende jongens en meisjes, gevoelens van plotseling sterk oplaaiende liefde? Is het omdat het broers en zusters zijn van dezelfde ouders ; zou dit op zichzelf een beletsel vormen tegen het onstaan van gevoelens, die men in onze samenleving niet wenscht te zien tusschen naaste familieleden onderling? Ik geloof het niet. Een broer en zuster, die elkaar nooit ontmoet hebben, die van jongs af aan geheel afgezonderd van elkaar zijn opgevoed, kunnen, elkander op latere leeftijd ontmoetende, evengoed gevoelens tegenover elkaar krijgen, zooals iedere jongen of meisje, doch alleen dan, wanneer zij onkundig zijn van hun ware familieverhoudingen. Is hun die bekend, dan worden eventueel opkomende gevoelens onmiddellijk onderdrukt door de massa-suggestie, die uitgaat van de geheele samenleving, door het oordeel van de wereld, die schande over een dergelijke liefdesband zou spreken. Deze geweldige sugges-
Coëducatie en gestichten.
187
tieve invloed maakt, dat ongeoorloofde betrekkingen tusschen broers en zusters en nog meer tusschen ouders en kinderen gelukkig tot de groote uitzonderingen behooren (95). En als zij voorkomen, worden zij als „bloedschande" algemeen scherp veroordeeld. Dat de conventie hierbij een groote rol speelt, moge bevestiging vinden in het feit, dat de oude Egyptische koningen bij voorkeur met hun zusters in het huwelijk traden, 't geen daar dus geoorloofd was en blijkbaar niet schandelijk of onnatuurlijk werd gevonden. In onze maatschappij heeft dus de massasuggestie op het gewone gezinsleven een gunstigen invloed, daar het den natuurlijken omgang tusschen broers en zusters en de reinheid van gedachten in hun onderlinge verhouding in de hand werkt. Doch dit is niet de eenige oorzaak van de gunstige verhouding in het gezin. De dagelijksche omgang, het gezamenlijk spel, de verschillen van meening, die elkaar leeren verdragen ook in de minder aangename eigenschappen, het voor elkaar opkomen, doch ook de onderlinge oneenigheden, dit alles neemt een groot stuk romantiek, die men aantreft bij de oppervlakkige kennismaking van jongelui van verschillende sekse, die niet tot een en hetzelfde gezin behooren, weg. En dit laatste maakt, dat ook in den dagelijkschen omgang van kinderen, die geen broers en zusters van elkaar zijn, andere verhoudingen ontstaan, namelijk die, welke de verhoudingen tusschen broers en zusters meer nabij komen. Weliswaar bestaat hier niet de afkeer door de massasuggestie van te intieme verhoudingen, zooals men die bij kinderen van dezelfde ouders aantreft, en daarom is het volstrekt niet uitgesloten, dat er tusschen jongelui uit zulk een groot gemengd gezin gevoelens van genegenheid ontstaan, doch die gevoelens zijn alsdan meer gebaseerd op een langere en betere kennismaking en niet op die oppervlakkigheid, waarmede men alom in de wereld verbintenissen tusschen de beide seksen ziet ontstaan. De bovenstaande beschouwingen, die als een verklaring mogen gelden van den machtigen invloed, die van de coëducatie kan uitgaan, zouden geen waarde hebben, indien zij niet door de in de practijk opgedane ervaring werden gestaafd. Gedurende 15 jaar heb ik in een der Tehuizen onzer instelling de coëducatie zien toepassen, bij een 20 tot 40 tal kinderen, die daar tijdelijk waren gehuisvest, kinderen van de meest verschillende afkomst en ouderdom, die daar waren opgenomen, in afwachting van de plaatsing in een gezin of wel ter correctie bij te groote moeili'kheden in karakter om zich direct in het gewone gezinsleven te kunnen aanpassen.
188
Coëducatie en gestichten.
In die 15 jaar heb ik vele jongens en meisjes onder den invloed van den geest van beschaving, die van de leiding van den vader en de moeder uitgaan, zien veranderen in gunstigen zin. Meisjes, die in hevige mate aan hysterie leden en daardoor geheel uit hun evenwicht waren geraakt, heb ik in dat Tehuis tot hun normalen geestestoestand zien terugkeeren en grootere jongens, die ongevoelig schenen voor de achting, die men aan de vrouwelijke sekse verschuldigd is, heb ik hun gevoelens van ridderlijkheid en van gepastheid in den omgang wederom zien herkrijgen. En in al die jaren is nog geen enkel geval voorgekomen van ongeoorloofde betrekkingen. Wel zijn meerdere malen tusschen de jongens en meisjes onderling gevoelens van genegenheid ontwaakt, die later vasteren vorm hebben aangenomen en wederom later tot gelukkige huwelijken hebben geleid, doch dit kan onmogelijk als een nadeel van het systeem der coëducatie worden aangemerkt. Evenals men het peil van beschaving van een volk het best leert beoordeelen naar de wijze, waarop het zich gedraagt bij het vieren van zijn feesten, evenzo() kan men in zulk een groot gezin, als waarvan hierboven sprake is, een oordeel vellen over den geest, die daar heerscht, als men het beschouwt op een feestdag, waarop met de meest primitieve hulpmiddelen de kinderen — oud en jong — hun voorstellingen organiseeren. Wanneer men zoo iets eenmaal heeft gezien, dan verdwijnt iedere twijfel aan de waarde der coëducatie als opvoedingsmiddel". Naast deze woorden legge men die van freule Boddaert „Coëducatie kan slechts tot heil zijn voor de menschen" (96). Bij deze voor de coëducatie zoo gunstige verklaringen, berustende op practische ondervinding, verliezen wij evenwel niet uit het oog, dat beide getuigen personen zijn met heel bijzondere opvoedkundige gaven. In handen van minder begenadigden zoude het systeem kunnen falen en heeft het gefaald. Daarom zou ik coëducatie niet tot een regel durven verheffen. Er rest ons nog een korte beschouwing over coëducatie bij de vrije jeugdvorming, die ook weer door sommigen wordt veroordeeld, door anderen geprezen. Volgens ondervinding bij de Arbeiders Jeugd Centrale, mislukt coëducatie daar, waar het er alleen om gaat vermaak te geven; waar er evenwel een leidend beginsel is, gaat het goed. Het leidende beginsel schijnt naar het bovenmeegedeelde ook het concentreeren der aandacht op studie, overgangsexamens, het bereiken van een werkkring te kunnen zijn. Zeer belangrijk zijn de beschouwingen hierover van den heer
Coëducatie en vrije jeugdvorming.
189
Deelen (97), die zeker niet tegen coëducatie pleiten. Ik haal hier slechts zijne woorden aan: „de omgang, die ik daar (Duitschland) tusschen eenige duizende jongens en meisjes gedurende een 4 tal dagen heb kunnen bestudeeren, de gesprekken, die ik hierover met tientallen predikanten en leiders dier jeugd heb mogen voeren, hebben mij de overtuiging gegeven, dat een gezonde omgang mogelijk en nuttig is". Eigenaardig is het hieraan toe te voegen, dat reeds op het R. K. Jeugdcongres er op werd gewezen (p. 145), dat men bij de vrije jeugdvorming de seksen vooral in 't noorden des lands niet moest scheiden om aan de jongelui gelegenheid tot kennismaking te geven en hierdoor de gemengde huwelijken te keeren. Dit standpunt wordt ook door den Heer Deelen ingenomen, en het zal intressant zijn gade te slaan, of men van R. K. zijde het verzet tegen coëducatie om die reden zal opgeven. In ontwikkelde kringen vernam ik, dat men om deze oportunistische reden de amusementen, bals enz. bevordert, waar de jongelui gelegenheid hebben elkaar te ontmoeten. De Nederlandsche gymnasiastenbond vereenigt jongens en meisjes ook in kampen en volgens de door mij ontvangen inlichtingen, gaf dit tothiertoe tot geen bezwaren aanleiding; ook door de padvinders zijn wenschen uitgesproken om tot een veelvuldigen en natuurlijken omgang tusschen jongens en meisjes te komen. Zeer terecht werd hierbij opgemerkt, dat de ontmoeting in de vrije natuur beter zal werken, dan het voldoen aan de drang naar bals, waarbij zoo dikwijls ongewenschte gevoelens worden opgewekt. Vooral op deze laatste opmerking wensch ik den vinger te leggen, want na alles, wat ik van de zijde van jongelieden over de moderne bals vernomen heb, moet men wel tot de conclusie komen, dat zij soms niet ver verwijderd zijn van promiscuiteit. Trouwens behoort dit tot dezelfde kwade verschijnselen, die bij den vrijen omgang tusschen jongens en meisjes uit ontwikkelde kringen bij de tennis- en andere sport werden opgemerkt. Onthullingen, hierover gedaan, zijn aanleiding geweest, om de geheele coëducatie te verwerpen. Nu wees ik er boven reeds op, dat deze zich onder minstens vijf vormen voordoet en het is een dwaasheid allen te willen verwerpen, omdat coëducatie bij ééne vorm niet voldoet. Trouwens is het dwaasheid om bij het thans besproken geval van coëducatie te willen spreken. Ware coëducatie vereischt een zoo getrouw mogelijke nabootsing van het gezinsleven, waartoe natuurlijk ook het toezicht behoort, dat ouders gewoon zijn uit te oefenen. Zelfs bij de vrije jeugdvorming ontbreekt in den regel dit toezicht niet. Het ontbreekt evenwel ten eenen maal bij gelegen-
190
Coëducatie en vrije jeugdvorming.
heden als genoemde tennisbanen. Verder vermengen zich in een gezin jongens en meisjes van verschillenden leeftijd, wat Ortt immers ook in zijn gestichten nabootst. Buitendien komen de seksen reeds vroegtijdig bijeen, waardoor in beide de aantrekkelijkheid der geheimzinnigheid niet tot ontwikkeling kan komen. Een vrije omgang tusschen leerlingen derzelfde school kan zijn bezwaren hebben, maar behoeft dit volstrekt niet te hebben, daar de sexueele tegenstelling en de hieruitvoortkomende attraktie gewoonlijk geen rol zullen spelen. Waar evenwel jongens en meisjes, die elkander vroeger niet of nauwelijks kenden en die het 16 of 18 levensjaar gepasseerd zijn, zich tot vrijen omgang samenvoegen, daar zullen de slechte gevolgen natuurlijk niet uitblijven (98). Verder beroepen de tegenstanders der coëducatie zich op de Amerikaansche toestanden, die wij evenwel gerust uitwassen der coëducatie zullen mogen noemen. Het komt mij voor niet wenschelijk te zijn, hier op deze toestanden in te gaan, want het zou een nauwgezette beschouwing der Amerikaansche maatschappij vereischen, om deze toestanden te begrijpen; zonder deze te kennen, komt men tot een onrechtvaardige beoordeeling. Wij zijn zoo ver verwijderd van dit land en volk, er is zoo weinig neiging bij onze meisjes om haar Amerikaansche zusters te imiteeren, dat wij van alle verdere beschouwing wel mogen afzien. Voor hen, die er niet mede bekend zijn, wil ik er alleen aan toevoegen, dat deze toestanden geenerlei verwantschap vertoonen met onze tennisbaangruwelen. Daarom, zoo wij kwaad gaan spreken van het Amerikaansche meisje, zouden wij haar het recht geven te wijzen op den balk in eigen oog, dien wij niet zien.
16. De kinderpolitie. Er is wel geen beter bewijs voor de zoo veranderde taaksopvatting der politie te noemen, dan het ontstaan der kinderpolitie. Immers toont de politie hierdoor ten duidelijkste, dat het niet meer haar hoofddoel is, strafbare feiten vast te stellen, of die door haar surveillance te voorkomen, veel meer wenscht zij sociale hulp te verleenen, raad te geven, te beschermen, ongelukken en gebrek lijden te voorkomen. Om aan die taak te beantwoorden dient zij vooral op de hoogte te zijn van de omstandigheden, waaronder het volk leeft, want alleen door die nauwkeurig te kennen, kan zij leidend en opvoedend werken. Om de werkwijze der kinderpolitie te leeren kennen ben ik in contact getreden met de betrokken bureaux van 4 groote steden, waarvan dat te Rotterdam het oudste is. In de werkwijze, en de
Indeeling en Taaksopvatting.
191
haar verleende opdracht, merkt men allerlei kleine verschillen op, die overigens minder belangrijk zijn, behalve deze, dat in 2 steden de kinderpolitie met de zedelijkheidspolitie is gecombineerd. Zelfs treedt de laatste te Rotterdam meer op den voorgrond, dan de eerste. Daar ik nu om praktische redenen de zedelijkheidspolitie hier nog niet wensch te behandelen, zoo zal ik mij in de volgende beschouwingen in hoofdzaak beperken tot de .Amsterdamsche kinderpolitie, omdat zij daar in haar zuiversten vorm, het meest consequent is doorgevoerd. Laten wij hiervoor in de eerste plaats die afdeeling bezien, die voornamelijk alle straten surveilleeren, een afdeeling die te 's Gravenhage niet eens bestaat. Het is te Amsterdam de grootste afdeeling, waartoe 20 agenten in politiek behooren. Het toonde reeds den juisten zielkundigen blik om deze agenten niet in uniform te steken, want zij danken het zeker ten deele hieraan, dat zij bij de uitoefening van hun ambt niet de bezwaren der gewone politie ondervinden, zoo zij een • kind op straat aanspreken. Ten hunnen opzichte kiest het publiek geen partij voor het kind, zoodat zij het gerust op straat kunnen ondervragen, en het zal slechts bij uitzondering noodig zijn een kind mee te nemen naar een der politiebureaux. Tot de taak dezer afdeeling behoort het letten op de kinderen beneden 14 jaar, die negotie drijven, bedelen, liedjes zingen enz. Zij tracht weggeloopen kinderen op te speuren; gewoonlijk is ruzie met de ouders of het zoeken van amusementen de aanleiding tot zulk een verdwijnen. Men vindt zulke kinderen dan ook dikwijls in bioscopen, danshuizen, verdachte café's of in logementen, die er voor bekend staan, dat zij door dergelijke kinderen warden opgezocht. Men let op de kinderen, die zich op straat voor allerlei kleine diensten aanbieden, zooals het passen op een auto of fiets, het bezorgen van bloemen van de bloemenmarkt, omdat deze kinderen gewoonlijk tot de spijbelaars behooren. Men geeft ook acht op de meisjes, die thans zoo veelvuldig gebruikt worden om te collecteeren, daar er aan dit werk allerlei zedelijke gevaren verbonden zijn, waarom velen thans dit gebruik ook afkeuren (99). De kinderpolitie let op de zwervers, die 's nachts onder portalen, in spoorwegwagens, in leegstaande woningen of onder bruggen slapen. De kinderpolitie verleent haar medewerking aan de school bij het bestrijden van het spijbelen. Zoo een schoolhoofd er kennis van geeft, dat een kind geregeld de school verzuimt, zoo tracht men dit op te sporen, en zoo men het gevonden heeft, brengt de agent het naar school. Het maakt in den regel een diepen indruk op de kinderen, zoo zij eenige keeren door een agent naar school
192
Indeeling en Taaksopvatting.
zijn gebracht, en zij zullen het spijbelen dan dikwijls nalaten. Ook kan men de ouders op het bureau laten komen, om hen ernstig over het schoolverzuim der kinderen te onderhouden. Er is boven reeds op gewezen, dat ook sommige schoolhoofden het niet beneden zich achten zulke kinderen 's morgens uit hun bed te halen. Natuurlijk kan men de ouders van zulk een kind ook voor den kantonrechter brengen, die dan een geldboete oplegt. Dikwijls is dit evenwel van weinig nut, daar er ouders zijn, die de geldboete gaarne betalen, als zij er voordeel bij hebben, het kind van de school te houden, zoo b.v. om op andere kinderen te passen, negotie te drijven, voor de huisindustrie en dergelijke meer. Er zouden hier dus scherper straffen noodig zijn, om zulke ouders tot hun plicht te dwingen. Berust het spijbelen op verwaarloozing door de ouders, zoo komen natuurlijk alle maatregelen in aanmerking, die bij verwaarloozing van kinderen worden toegepast (zie bij Voogdijraden in het 3e deel). Een andere afdeeling der kinderpolitie is belast met het onderzoek naar de processen-verbaal, die door de gewone politie tegen een kind beneden 18 jaar zijn opgemaakt. In de eene stad wordt zulk een proces-verbaal ter kennisneming aan de kinderpolitie gezonden, welke er op aanteekent, wat er ter zake van den verdachte en diens omgeving bij haar bekend is. In andere plaatsen gaat de kinderpolitie op onderzoek uit, en tracht aan de justitie alle gegevens te verschaffen omtrent den verdachte en het gezin, waartoe deze behoort. Daar de kinderpolitie niets met strafzaken te maken heeft, zoo maakt zij zelf geen processen-verbaal op. Maar het zoude wenschelijk zijn, zoo er op elk politiebureau een agent aanwezig ware, die bekend is met de werkwijze der kinderpolitie, zoodat reeds bij het eerste contact van een kind met de politie, dit meer in overeenstemming worde gebracht met haar paedagogische bedoelingen. Immers hebben deze ten gevolge, dat men het dikwijls verkieselijker acht, niet bij elke overtreding tot een proces-verbaal over te gaan, maar het bij een vermaning te laten en het kind verder in het oog te houden. Waar de kinderpolitie de bovengenoemde inlichtingen verschaft, ontstaat er weliswaar een nauw contact met den kinderrechter, maar men verdringt hierdoor het werk der vereeniging Pro Juventute en dat der ambtenaren van de Kinderwetten, die toch in de eerste plaats de aangewezen adviseurs van een kinderrechter blijven. Een zeer omvangrijk gedeelte der kinderpolitie wijdt zich geheel aan het onderzoek van voogdijraad-zaken (te Amsterdam 18 inspecteurs). Dit wil dus m. a. w. zeggen, dat zij alle gevallen van verwaarloozing te onderzoeken hebben, die door den geneeskundigen
De Kinderpolitie als Opvoedster.
193
dienst, het burgerlijk armbestuur, de tuberculosebestrijding, den armenraad, den woningdienst, de schoolhoofden, door buren, door surveilleerende agenten enz. ter kennis van den Voogdijraad zijn gebracht. Heeft de kinderrechter in zulke gevallen een gezinsvoogd benoemd (zie 3e deel), zoo ondersteunt de kinderpolitie dien gezinsvoogd, door hem o. a. mededeeling te doen van verkeerde handelingen van zijn pupil. , De meest aantrekkelijke afdeeling der kinderpolitie is zeker die, waar aan ouders raad wordt gegeven, zoo zij hun kinderen niet weten te regeeren. Deze afdeeling wordt door inspectrices beheerd, (100). Ouders brengen hier hun onhandelbare kinderen of die vagabondeeren, oneerlijk of onzedelijk zijn enz. Men geeft hun raad hoe zij die kinderen moeten leiden, opdat zij uit de handen der politie blijven en men geeft zelfs geen gevolg aan crimineele zaken, die door het praten der ouders aan het licht komen. Immers bereikt men hierdoor, dat zij zich vrij uitspreken. Toch komt het voor (zie 3e deel), dat ouders zelf om een proces verbaal vragen, omdat zij een goed resultaat verwachten van het verschijnen van het kind voor den rechter. Het is treffend te vernemen, hoezeer de bevolking juist deze taaksopvatting der kinderpolitie weet te waardeeren. Hoe vrouwen in volle vertrouwen zich met hun kinderen naar het bureau begeven (Amsterdam) en zelfs verwaarloosde kinderen uit eigen beweging dit bureau opzoeken ('e-Gravenhage) en dus om hulp vragen tegenover hun ouders. Het ligt voor de hand, dat men in alle zulke gevallen herhaaldelijk op abnormaliteiten bij de kinderen stuit, als oorzaken van hun gedrag. Heeft men reden dit aan te nemen, zoo volgt er een nauwgezet onderzoek, aan huis of op school, of het kind wordt om advies tot een psychiater gezonden. Is er werkelijk psychopatie in het spel, dan kunnen zulke kinderen wel eens op kosten der gemeenten naar de stichting te Rekken worden opgezonden. Overigens is er in gevallen van psychopatie niet veel te doen, daar de wetgever nog steeds in gebreke bleef, de psychopatenwet in te voeren. De taaksopvatting van deze afdeeling der kinderpolitie kan niet beter geïllustreerd worden dan door Mej. A. C. van Ooy, inspectrice der kinderpolitie, in De Telegraaf van 24 Juli 1921 is geschied, waarom wij het stuk hier laten volgen. „Een heele optocht komt het bureau Ki.nderpolitie binnen. Voorop gaat een resolute buurvrouw met een van haar eigen kinderen aan de hand en een kindje van anderhalf jaar, dat huilend over haar schouder naar zijn eigen moeder grijpt, op den arm. Eigen moeder troostend daar achter, een afgetobd sloofje, met een kindje van 13 KOHLBRUGGE, Practische Sociologie, II.
194
De Kinderpolitie als Opvoedster.
vier weken bij zich en twee jongens van 8 en 6 jaar (de jeugdige delinquenten, waarvoor de tocht ondernomen werd) met zich mee trekkende. Ik geef opdracht, de twee deugnieten beneden bij den agent-portier te laten wachten; eerst wil ik de moeder spreken. De rest van den optocht komt dus boven. Buurvrouw neemt het woord, mij verklarende, dat moeder heelemaal versuft is van de ellende, die ze met die beesten van jongens die beneden zitten, heeft. Als moeder echter voor mij op haar stoel wat tot rust gekomen is, nadat ik haar heb aangeraden, het schreeuwende zuigelingetje, wiens tijd het volgens haar is, onder de hand maar even te voeden, en zij het anderhalijarig kind op de andere knie ook tot bedaren gebracht heeft, blijkt ze toch wel te kunnen praten. Ze heeft zooveel ellende, zegt ze, een krot van een woning, een man, die drinkt, en dan de jongens, die ze geen baas kan. De oudste wil niet naar school, spijbelt, en heeft gisteren een gulden uit haar beurs genomen, waarvan hij te zamen met zijn jonger broertje vijftig cent versnoept heeft. Waar moet dat heen? Kan hij nog al goed leeren? vraag ik, als ik namen enz. opgeschreven heb. 0 neen, hij is achterlijk. De meester zal hem naar een school voor achterlijke kinderen overplaatsen, heeft hij gezegd, maar de tweede is pienter, en die zou hij ook slecht maken, antwoordt moeder. Ik laat de jongens boven komen. Ze zijn heel erg onder den indruk en ik zet een ernstig gezicht. No. 2, de pientere, loopt recht van de deur tot achter de schrijftafel naar mij toe en begint huilende voor beide te pleiten, uitroepende : „En gisteren hebben we een kwartje gevonden, en dat heb ik aan moeder gegeven!" „Waar vond je dat kwartje," vraag ik. „In de kamer" is het antwoord. Ik begrijp al dadelijk, dat moeder geld laat slingeren. Zij heeft in haar afgetobdheid geen goed beheer. De jongens kijken mij zoo diep ernstig aan, ze zijn om ze zoo in den arm te nemen en te troosten over de misère van hun bestaan, maar ik houd mij goed, zeg, dat ze nu hier op het bureau bekend zijn en dat er op hen gelet zal worden, ook of ze naar school gaan. Dan gaan ze de kamer weer uit, ik moet eerst nog met moeder praten. Ik spreek met haar af, dat alles nader onderzocht zal worden en dat, als de oudste dan achterlijk is, ik trachten zal, een plaatsje voor hem te vinden, waar hij naar zijn aard zal kunnen worden opgevoed, en van waaruit hij zijn broertje niet kan bederven, en waarmede moeders zware taak verlicht zou zijn. Denzelfden dag een iets ouder boefje.
De Kinderpolitle als Opvoedster.
195
Op verzoek van een organisatie, die hem onder patronaat had, maar de laatste week niets met hem kon beginnen, werd hij met zijn moeder op het bureau ontboden. De agent die hem ging afhalen, vond hem vastgebonden aan een kastdeur met een. ketting om zijn middel, en een om zijn arm, afgeS lot en met een s 1 o t, waarvan vader de sleutel had meegenomen naar zijn werk. De agent had hem toch weten te bevrijden en zoo zat hij nu voor mij. Een van de aardigste boefjes die ik ken, maar met den aanleg van een handigen inbreker toegerust. Toch vol gevoel en met eerbied voor de helden, waarvan hij gelezen had. Leeren kon hij best, maar door zijn spijbelen had hij op zijn gedragboekje slechte cijfers gekregen. Diep verontwaardigd was hij hierover, want als hij wilde, dan kon hij het toch bijna net zoo goed als de meester ! Wij spraken er over, dat hij dus best nog een flink mensch kon worden, net als Michiel de Ruyter, die ook zoo ondeugend geweest was. „Maar", zei ik bedachtzaam, „Michiel de Ruyter deed geen gemeene dingen, zie je; jij hebt het horloge van je groote broer weggenomen en het aan een neger op den Zeedijk gegeven voor twintig centen." Begrijpend keek hij mij aan en zei vol vuur: Maar ik heb het toch teruggehaald!" „Ja, toen het uitkwam, toen heb je het teruggehaald, maar gestolen heb je het toch, en al hebben we nu samen over allerlei dingen gepraat en zelfs even gelachen, omdat je vertelde, dat je je gewasschen had en ik met een natgemaakt puntje van een stofdoek een heele teekening op je hals kon maken, daarom zit je nu toch op een politie-bureau en nu moet ik maken, dat je in een tuchtschool komt, ellendig hoor, maar je begrijpt, dat het moet." 't Hoofd omlaag op zijn armen, die hij op mijn schrijftafel legde, begon hij heftig te snikken. „Ja jongen, 't is vreeselijk, ik vind het zelf ook zoo erg, vooral omdat de juffrouw, die je onder toezicht had, je juist gedurende de vacantie-weken naar buiten bij een boer had willen sturen. Ze kan het nu natuurlijk niet meer doen, want je bent brutaal bij haar weggebleven, en bovendien, je bent nu een dief." Nadat we een oogenblik in diepe verslagenheid tegenover elkander gezeten hadden, zei ik: „Weet je wat, je moet beneden bij den agent maar even wachten, ik zal voor je met den Officier van Justitie er over spreken, je weet wel dien hoogen meneer, die je den vorigen keer onder toezicht van de Vereeniging gesteld heeft." Hij af, ik liet hem een uurtje wachten, overlegde intusschen per telefoon met de organisatie, die hem onder toezicht had. Besloten werd, dat hij den volgenden dag naar den boer gebracht kon worden. ,,
196
Hulp bij Beroepskeuze en bij Verwaarloozing.
Met een hartig woordje er bij werd hem deze genade geschonken. Hij is nu ver van de stad, heeft voor eenige weken de ruimte, en wie weet, wat een goede boer op het gemoed van dezen voor veel goeds vatbaren jongen uitoefent. Een proces verbaal en straf kan hij altijd nog krijgen. Liever trachten wij dit voor onze kinderen te voorkomen. Dat de ouders begrijpen, dat dit de bedoeling van het werk is, blijkt wel uit het groote vertrouwen en het groote aantal, waarmede zij op het bureau kinderpolitie om raad en hulp voor hun afwijkende kinderen komen." De kinderpolitie beweegt zich ook in andere gevallen op paedagogisch terrein, o. a. daar, waar zij steun verleent aan het bureau voor beroepskeuze, niet alleen voor het verschaffen van inlichtingen, maar ook voor het aanwijzen van werkgelegenheden, die ter harer kennis zijn gekomen. Heeft dit laatste tot een practisch resultaat gevoerd, zoo kan het voorkomen, dat de patroons, die de jongens te werk stelden, later met hun opmerkingen en klachten ook bij de kinderpolitie komen. Hierbij sluit zich een andere paedagogische taak aan, n.l. de strijd tegen ouders, die hun kinderen verwaarloozen of mishandelen. Het komt herhaaldelijk voor, dat een bezoek en vermaning voldoende zijn om zulke toestanden te keeren zonder de hulp van den Voogdijraad in te roepen. Tot de verwaarloozing rekent men ook die gevallen, waar ouders hun kinderen afstaan voor bedelarij of gevaarlijke kunstenmakerij. Men verleent hulp aan kinderen die hun verzorgers missen en dadelijk hulp behoeven, zoo, door den plotselingen dood van den eenigen verzorger of diens arrestatie of in gevallen van moedwillige verlating, of waar de ouders, wier verblijf onbekend is, geen kostgeld meer betalen en de kinderen dien ten gevolge niet langer in het kosthuis kunnen blijven. Ook de zorg voor vondelingen ware hier te noemen, al komen deze thans weinig meer voor. Een andere omvangrijke taak betreft de surveillance van gezinnen, die pleegkinderen houden, ook waar dit kosteloos geschiedt. Immers zijn dit in groote steden vele honderden (in den Haag 500). Over die gezinnen moeten registers gehouden worden, de vele voorkomende mutaties bijgeschreven worden. De levensomstandigheden, het gedrag, de woning van zulke gezinnen dienen door persoonlijke bezoeken te worden onderzocht. Verder gelden de volgende bepalingen : Blijkt de verzorging niet in orde te zijn, of is het levensgedrag van de pleegouders slecht en gelukt het niet hierin verbetering te brengen, dan moet het gezin aan burgemeester en wethouders ter afkeuring worden voorgedragen. Ook mag men niet meer of nadere pleegkinderen hebben dan B. en W., in verband met de omstandigheden
. Surveillance der Pleegouders.
197
in de woning of inrichting, welke op de verzorging der kinderen invloed kunnen uitoefenen, toegestaan hebben. .,Het eerste verbod ziet op de algemeene ongeschiktheid van pleegouders. Het kan worden toegepast, indien het houden van pleegkinderen onder geen beding mag worden toegelaten wegens de ernstige gevaren van moreelen, physieken of anderen aard, waaraan de kinderen blootstaan. Dit is bijv. het geval, als de pleegouders of een hunner van slecht gedrag zijn (bekend staan als dronkaard, prostituée, souteneur, bordeelhouder, misdadiger) ; indien zij karaktereigenschappen bezitten, die het vermoeden wettigen, dat een slechte, hardvochtige of liefdelooze behandeling der kinderen te duchten is ; indien hun physieke of psychische toestand hen ongeschikt maakt, kinderen goed te verzorgen (als zij gebrekkig zijn, of lijdende aan zenuwof geslachtsziekten, aan open tuberculose of besmettelijke huid- en hoofdziekten), ten slotte indien zij niet rein zijn op lichaam of woning. Het tweede betreft gevallen, waarin het houden van pleegkinderen in het algemeen niet behoeft te worden tegengegaan en dat bijv. met gerustheid één kind kan worden toevertrouwd, doch dat twee of meer kinderen te veel zou zijn, o. a. met het oog op de woningruimte of den lichamelijken toestand der pleegmoeder. Ook, als wel toegestaan kan worden een jong kind te verzorgen, maar geen ouder, of omgekeerd, of wel dat een jongen, maar geen meisje in huis kan worden genomen (dit laatste o. m. met het oog op slaapgelegenheid). Verder is aan de pleegouders de verplichting opgelegd, den uitvoerders der verordening alle gewenschte inlichtingen te verschaffen betreffende alles, wat met de pleegkinderen en hun verzorging in verband staat, alsmede om de kinderen desgevraagd te vertoonen en toe te laten, dat dezen van gemeentewege geneeskundig worden onderzocht." Te Rotterdam bestaat het gebruik, dat gezinnen, die pleegkinderen willen opnemen van overheids-wege hiertoe vergunning ontvangen, dan waarborgt dus de stad de goede behandeling. Reeds hierom verdient deze methode afkeuring. Ook had zij tengevolge dat er een groot gebrek aan gezinnen ontstond, die kinderen in verpleging wilden nemen. De in den Haag en Amsterdam gevolgde methode, waar men slechts surveilleert en bij gebleken ongeschiktheid afkeurt, verdient dus de voorkeur. De kinderpolitie te Amsterdam is er ook mee begonnen de plaatsen van vermaak te surveilleeren, ouders worden gewaarschuwd, wier kinderen op zulke plaatsen worden aangetroffen, of men onderzoekt of de ouders schuld hebben. De kinderpolitie controleert ook of de verordening betreffende het verkoopen van sigaren en sigaretten aan kinderen wel wordt .
198
Samenwerken en Observeeren.
gehandhaafd. Toch is zij overtuigd, dat het hiervoor ingestelde verbod zonder resultaat blijft, zoolang het rooken zelf niet door de gemeente aan minderjarigen wordt verboden of een algemeen Rijksverbod is ingevoerd. Zoo zij dit betoogt, wijst zij reeds op een leemte. Het is over het algemeen haar taak, gebreken in de bestaande verordeningen op te zoeken, zoover die op kinderen betrekking hebben of nieuwe verordeningen voor te stellen, die van nut voor het stadskind zouden kunnen zijn. Zulke voorstellen kan de commissaris in de commissie van strafverordeningen brengen. Bij al haar werkzaamheden zal de kinderpolitie voeling houden met de geheele politie, die alles ter harer kennis brengt, wat voor haar van belang kan zijn en aanleiding kan geven tot onderzoek of besprekingen met de ouders. Evenzeer werkt zij samen met alle particuliere instellingen en gemeenteambtenaren, die kinderen beschermen. Het laatste leidde in Amsterdam tot een concentratie, namelijk de instelling eener jeugdcommissie, waarvan zulke ambtenaren lid zijn, wier zorgen zich over het kind uitstrekken. Zoo men deze instelling verder uitbouwde, zou men komen tot een gemeentelijken jeugdraad, zooals die in Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland bestaat. De instelling der kinderpolitie, en nog meer van de dikwijls hiermee verbondene zedelijkheidspolitie, hebben de oogen er voor geopend, dat er in alle steden observatiehuizen moeten bestaan, waar men kinderen met toestemming der ouders tijdelijk plaatsen kan. Herhaaldelijk komt het voor, dat men een kind slechts van den ondergang kan redden, door het direct aan zijn omgeving te onttrekken. De Rotterdamsche kinderpolitie beschikt over een lokaal, waar zij kinderen 8 dagen kan afzonderen, wat natuurlijk niet voldoende is. De Commissaris wijst dan ook onvermoeid op de noodzakelijkheid, om een observatiehuis ter zijner beschikking te stellen. Tn Duitschland vormt het dikwijls een onderdeel van het politiebureau. Een substituut officier van justitie te Amsterdam kwam op het zonderlinge denkbeeld om het plaatsen van kinderen in een observatiehuis (met toestemming der ouders) „vrijheidsberooving" te noemen, waarom hij dit aan de politie verbood. Het komt mij voor wenschelijk te zijn, op zulke juridische spitsvondigheden te wijzen, daar zij het rechtsbewustzijn van het volk ondermijnen. Een klein rechtsbelang wordt gehandhaafd, een veel grooter verkracht ! Een ander staaltje hiervan is de onlangs genomen beslissing: dat ouders niet bestraft kunnen worden, die hun kind in een ziekenhuis achterlaten (moedwillig verlaten), omdat zulk een kind in een ziekenhuis niet onverzorgd genoemd kan worden. Andere gevallen werden reeds vermeld (zie boven blz. 157-159 en 168, Deel III onder voogdijraad).
Populariteit, Opleiding, Taak-Uitbreiding.
199
Het is voor elke stad een groote aanwinst te noemen, zoo zij over een kinderpolitie beschikt (en een Voogdijraad), die geheel het vertrouwen van het volk heeft weten te winnen. Zeker is het daar het geval, waar men uit den volksmond uitdrukkingen hoort als deze : „Jongen, als je niet oppast, breng ik je bij de kinderpolitie." Als je je kinderen niet beter verzorgt, zal ik het aan de kinderpolitie zeggen". Men merkt het verder daaraan, dat, al is niemand verplicht voor de kinderpolitie te verschijnen, men toch nooit weigert dit te doen. In zulke steden is er een samenwerking met het volk verkregen, die de beste resultaten voor het volkskind moet opleveren. Zoo de criminaliteit der jeugd sterk verminderde, wat vooral ook uitkomt door het sluiten der niet meer noodige Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen, dan is dit zeker aan instellingen te danken als: de kinderpolitie, de gezinsvoogd en de vroeger besproken volksspeeltuinen. Daar de agenten der kinderpolitie gerecruteerd worden uit de gewone agenten, zoo worden ten hunnen behoeve cursussen gehouden niet alleen door den commissaris en de inspecteurs(trices), maar ook door paedagogen en anderen, die men hiertoe uitnoodigt. Trouwens kent ook de gewone politie te Amsterdam zulke cursussen. Voor inspectrices kan men natuurlijk alleen zulke vrouwen gebruiken, die niet te jong zijn, en die in en door de praktijk geleerd hebben, met het volk om te gaan. Het persoonlijk optreden van het geheele personeel, van den commissaris af tot den laatsten agent toe, de inrichting van het geheele bureau, dat een huiselijk, vriendelijk karakter moet dragen, vertegenwoordigen de suggestieve macht, die van zulk een bureau moet uitgaan. Een bijzondere paedagogische en sociale waarde vertegenwoordigen de gegevens, die betreffende de behandelde kinderen door zulke bureaux verzameld kunnen worden. Deze, evenals het materiaal, dat zich bij de Voogdijraden ophoopt (zie Deel III), zullen voor de toekomst een belangrijk studiemateriaal vormen, dat slechts op hen wacht, die het met toewijding willen bewerken. Het komt mij voor, dat er aan de kinderpolitie nog een taak wacht, die in ons land niet voldoende behartigd wordt n.l. de bescherming van het kind tegen de exploitatie van de eigen ouders, zoowel voor huishoudelijk werk als voor eigen bedrijf of bij de huisindustrie. Belangstellende onderwijzers zullen in den regel de kinderen weten aan te wijzen, die hiervan de slachtoffers werden. Duitschland kent verordeningen om zulke praktijken te keerent
Literatuur en Aanmerkingen.
1 (bl. 5). De sociale zorg voor het kind wordt in de volgende werken behandeld : Gids voor Armenzorg en Maatschappelijken steun in Nederland. Het Tijdschrift voor Armwezen, Maatschappelijk hulpbetoon en Kinderbescherming. Verzameling van Rapporten, uitgebracht aan de Staatscommissie tot onderzoek naar de ontwikkeling der jeugdige personen van 13-18 jaar, door organisaties welke zich met die ontwikkeling bezig houden. (1918, 2 deden.) Gerhard, J. W. Zorg voor de jeugd in Nederland, Zwitserland en Duitschland (1918). Mededeelingen van den Ned. Bond tot Kinderbescherming. Deze verschijnen ongeregeld. Er zijn thans 22 brochures uitgegeven. Verslagboek v. h. R. Katholiek Nationaal Jeugdcongres, 30 Juli—( Aug. 1922. 's Hertogenbosch—Antwerpen. Malmberg 1923. Bulletin de l'association internationale pour la protection de l'enfance. Uitgegeven door het Ministerie v. Justitie in België. De uitgave is nu gestaakt. 2e congres international de la protection de l'enfance 1921. Tome 1—III., Er zouden hieraan toe te voegen zijn de in ons land bestaande tijdschriften betreffende het kind, van paedagogischen aard, die evenwel ook meermalen over gezondheid, voeding enz. berichten. Daarnaast bestaan tijdschriften voor het abnormale kind. Eindelijk die der vrije jeugdvorming. De beide laatst genoemde groepen blijven hier buiten beschouwing. De algemeene litteratuur over de zorg voor het kind is te vinden in de reeds in Band I genoemde bibliotheken, verder in de Bibliotheek van het Bureau voor Kinderbescherming, Amsterdam, Heereneracht 56 en in de Bibliotheek van den Neder'. Bond tot Kinderbescherming, 's Gravenhage (voor diens leden). Van de boekenverzameling van de openbare Leeszaal en van de Koninklijke Bibliotheek is een systematische .
.
catalogus, betreffende kinderstudie, opvoeding en onderwijs opgemaakt, te consulteeren in genoemde leeszaal en Bibliotheek. Veel heb ik verder te danken aan de berichten en beschouwingen over Onderwijs en Opvoeding, die het Alg. Handelsblad geregeld brengt (F. van Raalte). 2 (bl. 7). _Kroon, H. M. De Hygiëne der melkproductie. Nederl. tijdschr.
v. geneeskunde, 1920. Plantenga, B. P. B. De zuigelingenbescherming als afzonderlijke organisatie. Nederl. Tijdschr. v. geneeskunde, 1920.
Literatuur en Aanmerkingen.
201
Mededeelingen over de Zuigelingenbescherming in Nederland. Publicaties van de Utrechtsche vereeniging tot bescherming van zuigelingen. Tuntler, J. H. Drinkwatervoorziening en zuigelingensterfte. Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 1922, no. 22. Gids voor de Zuigelingenbescherming. Jaarboekje van den Nederl. Bond tot bescherming van zuigelingen. Deze boekjes geven ook de literatuur. Scheltema, G. Kinderbescherming als eisch van zelfbescherming der maatschappij, 1912. Clercq, 111. de. Over de kleintjes voor de grooten. Aanteekeningen hij de lessen over Kinderverzorging, Utrecht 1921. Tuntler, J. H. Bakerhulp. Tijdschr. Armwezen, enz. Bd. I. p. 205. Wie zich over de in ons land gestadig dalende zuigelingensterfte oliënteeren wil, die neme de brochures ter hand, die de Bond tot bescherming van zuigelingen heeft uitgegeven. Beschamende Zuigelingensterfte, 1915. Nog altijd beschamende zuigelingensterfte, 1920. Dalende hoewel nog niet bevredigende zuigelingensterfte, 1924. 3 (bl. ( 9). Eve,E. Manual for health visitors and infant welfare workers, 1921. 4 (bl. 11). Dresel (Sociale Frsorge bl. 46 47) eischt voor alle vroedvrouwen onderwijs in zuigelingenzorg. In Duitschland leidt men speciale zuigelingen-verpleegsters in korten tijd op. Hiervoor melden zich ontwikkelde meisjes aan. Dresel zoude nu deze willen overhalen ook het vroedvrouwendiploma te halen. Men zoude dan meer ontwikkelde vroedvrouwen krijgen, die men ook met ander sociaal werk zou kunnen belasten. 5 (bl. 12). Wel wilde de Ziektewet Talma dien geven. Hij wordt door de conventie van Washington geëischt en zal dus wel in onze ziektewet opgenomen worden. In Frankrijk werd zij door verschillende groote maatschappijen ingevoerd (Credit lyonnais, Grand magasin du Louvre). 5 (bl. 12) Katz, C. P. Moederschapszorg, Rotterdam 1920. Moeder-
schapszorg, uitg. door de R. K. vereeniging „moederschapszorg", le jaarg. 1924. Heerlen. Verder wenscht men moederschapsverzekering. In het rapport der commissie ingesteld door den nationalen vrouwenraad ter bestudeering van het vraagstuk der moederschapszorg lees ik hierover het volgende: Hoewel de commissie van oordeel is, dat idealiter de vrijwillige verzekering de beste vorm van verzekering zou zijn, zoo verheelt zij zich niet, dat zich hierbij in de practijk groote moeilijkheden voor het welslagen van zulk een verzekering zullen voordoen. Immers de premie voor zoodanige verzekering zal tamelijk hoog zijn, omdat een vrijwillige toetreding als regel plaats zal vinden van reeds gehuwde vrouwen en daarbij voornamelijk van haar, van welke het zeer waarschijnlijk is, dat zij meerdere kinderen zullen krijgen. Wil de premie niet te drukkend worden, dan zou feitelijk iedere arbeidster, ook de ongehuwde, op den leeftijd, op welke zij in loÖndienst gaat, tot deze verzekering moeten toetreden en dit is bij vrijwillige verzekering niet te verwachten. Op grond van het bovenstaande is de commissie dan ook in meerderheid van oordeel, dat althans voor loonarbeidsters een verplichte verzekering
202
Literatuur en Aanmerkingen.
de meest aanbevelenswaardige verzekeringsvorm moet worden genoemd." De commissie wijst er op, hoe voor die groepen van vrouwen, op welke de Arbeidswet 1919 niet van toepassing is (huisvrouwen, dienstboden enz.) door middel van vrijwillige verzekering kan worden voorzien in de bijzondere geldelijke behoeften, door de bevalling veroorzaakt, en dat daarom voor deze groepen de vrijwillige verzekering zoo krachtig mogelijk moet worden bevorderd. Over moederschapsverzekering handelt ook: Sociale voorzorg D. II 1920 bl. 187. Zij bestaat o. a. in Duitschland en Oostenrijk. Men spreekt ook nog van moederschapsuitkeering en bedoelt daarmee geldelijk() uitkeeringen aan alle moeders „moederloon". Dit bestaat o. a. in Duitschland voor alle moeders, die verplicht zijn zich te verzekeren. Ook kent men ondersteuningen voor de gehuwde ambtenares. Dresel, Sociale Fiirsorge p. 38 39 en p. 75. Over den grooten invloed, dien rust vóór de bevalling op het kind heeft, handelt: H. Fiirth, Das Beviilkerungsproblem in Deutschland. Jena 1925. Zulke kinderen zijn 3-400 gram zwaarder dan die, waarvan de moeder geen rust kon nemen. Op blz. 64 behandelt deze schrijfster de duitsche moederschapsverzekering. Op de arbeidsconferentie te Washington werden in 1919 de volgende eischen gesteld: a. dat men een vrouw geen arbeid mag laten verrichten binnen zes weken na haar bevalling. b. dat een vrouw het recht zal hebben haar arbeid neer te leggen op vertoon van een geneeskundige verklaring, dat haar bevalling waarschijnlijk binnen een tijdsverloop van zes weken zal plaats hebben. c. dat een vrouw gedurende dien tijd een uitkeering zal ontvangen, die voldoende is voor het onderhoud van haar zelf en het kind, onder goede hygienische omstandigheden, dat de uitkeering uit openbare middelen zal worden betaald of verkregen worden door een stelsel van verrekening en dat de vrouw bovendien gratis behandeling door een geneeskundige of een vroedvrouw zal ontvangen. 6 (bl. 16). Toch komt het mij voor, dat men in Amsterdam de middelen heeft weten te vinden om melkvervalsching en besmetting door melk met goed gevolg te bestrijden. Gemeenten, die dit voorbeeld volgen, zullen ook zonder staatshulp goede melk kunnen waarborgen. 7 (bl. 18). Hoogenhouck Tulleken--Digna,m, J. v. Zuigelingenbescherming op het platteland in Canada. Uit het Sociaal Medisch Maandschr. no. 5, Mei 1921. 8 (bl. 19). Gesell i .A. The pre-school Child. W eurman de Rooy. Hoe houden wij onze kinderen bezig. Amsterdam 1913. Vries, M. de. Mijn kleuters, Bussum, van Dishoeck 1923. 9 (bl. 24). Te Frankfort verstrekken zusters op voorschrift van een geneesheer: levertraan, jodium- en ijzerpraeparaten. Te Charlottenburg werd in 1911 een consultatie-bureau voor kleuters geopend (Dresel, Sociale Frsorge, bl. 109 en 113).
Literatuur en Aanmerkingen.
203
10 (bl. 24). Lamers, G. Een ethische beschouwing over Montessori. Malmberg Paed. Bibl. no. 7, 1920. Peeters, E. Het Montessori verschijnsel tot zijn ware afmetingen teruggebracht. 1923. Opvoedkundige Bibliotheek, no. 19. Paeuw, L. de. De Montessori methode. Malmberg, 's HertogenboschAntwerpen 1924. Fynne, B. J. Montessori and her inspirers. London Longmans 1924. Montessori, M. Pédagogie scientifique. Trad. de. R. Cromwell. Paris 1921, 2 vol. Montessori, AL Het handboek van. Holkema en Warendorf. Amsterdam. Montessori, M. Zelfopvoeding. Ploegsma, Zeist. 1922. 11 (bl. 25). Lager onderwijs volgens de Montessori-methode bestaat te Amsterdam, den Haag, Delft, Bilthoven, Leerdam, Eerbeek. 12 (bl. 25). Helaas zal het uiterst moeielijk zijn in deze tot positieve gegevens te komen, want een goed huisgezin kan steeds den slechten invloed der school compenseeren. Buitendien kan de school gebrekkige karaktervorming aan de ouders ten laste leggen. Sympathiek doet het in Montessori-bewaarscholen (ik bezocht slechts deze) aan, dat de kinderen zoo veel meer vrijheid van beweging hebben, maar dit is natuurlijk met elk stelsel te combineeren. 13 (bl. 29). Mouton, J. Th. Het Mannheimer stelsel. 's Gravenhage 1911. 14 (bl. 29). Oosterlee, P. Coeducatie, p. 86-87. Pract. Christendom II, 8/9. „Leerzaam is in dit opzicht de proef, die door Benard is genomen. Met 52 ,,begaafde leerlingen" en met 56 „achterlijken" behandelde hij acht maanden lang precies dezelfde wiskundige leerstof, aan ieder der twee groepen gedurende een gelijk aantal uren per week. Bij de vluggerds gebruikte hij de gangbare methode, maar gesteund door de beste leermiddelen, die het klassikaal onderwijs kent, bij de als minderwaardig „uitgesch.otenen" nam hij zijn toevlucht tot „handelend aanschouwen". En wat bleek nu, toen hij de negende maand alle 108 voor proefwerk dezelfde 10 opgaven liet maken? De schoolknappen, het type dus door Binet de verbale intelligentie genoemd, behaalde gemiddeld maar van de punten, die „de blokken aan het been" de sensorieele intelligenties", verkregen." Hiervoor pleit ook het oordeel van W. E. van Wijk over den meerderheidsjongen. Volksontwikkeling Oct. 1924. 15 (bl. 30). De Revue Pedagogique (Juli 25 Alg. H. Bl. 2/7 25) bracht beschouwingen over de resultaten van het onderwijs in het „zuiverschrijven". De 268.523 onderzochte leerlingen werden in elf groepen verdeeld en deze groepen vormden een zuivere paraboolcurve, waarvan de 6e groep het toppunt vormde. Daaruit blijkt m. i., dat wij hier met een internen biologischen factor te maken hebben, de vatbaarheid gaat als een slinger van het gemiddelde naar links en naar rechts, al wat links valt is het minderwaardige gedeelte. Daaraan valt dan niets meer te veranderen. Alleen is het de vraag, of dit gedeelte wellicht slechts daarom
204
Literatuur en Aanmerkingen.
dien minderwaardigen indruk maakt, omdat onze leermethode niet bij den aanleg van deze leerlingen past. Zoo men op alle 11 groepen een andere ging toepassen, zoo zouden wij, wat de cijfers betreft, wellicht hetzelfde resultaat bereiken, maar de besten zouden wellicht de slechtsten worden en omgekeerd. Men zoude dus op de linksche groep steeds een andere methode moeten toepassen dan op de rechtsche. 16 (bl. 30). Domo Michie No Oshi. Recits illustrés pour enseigner la morale aux enfants par Anokawa Kei Kyo Shuko. 3 volumes. Redesdale. Tales of old Japan. London 1910. Het zoude ernstige overweging verdienen of men bij de Binderopvoeding niet veel meer gebruik zou maken van lectuur, die zedelijk hoogstaande eigenschappen ontwikkelt, zonder dit op opdringende wijze te toonen. Ik weet wel, dat dit tot werkheiligheid leiden kan, maar ieder mensch moet toch dit stadium doorleven. Wijst de impressie, die de film „moeder" maakte en de vereering van den bioscoopheld Tom Mix, die voor de jeugd de verpersoonlijking van edelmoedigheid en dapperheid is, niet in dezelfde richting. 17 (bi. 31). Roest van Limburg, Th. M. Sociologische fragmenten. Gids April 1914. Wijk, W. E. van. Het tweede jaar van de Arend. In het tijdschrift Volksontwikkeling October 1924. 18 (bl. 34). Oosterlee, P. Karaktervorming. Practisch Christendom, Serie II, Nummer 2, Utrecht 1919. Pag. 9. „Hiermee heeft de school niet gerekend. Zij heeft de eenvormigheid liefgehad. In iederen jongen, ieder meisje zag ze een bloedlooze abstractie : h e t kind. Zooals aan den onderwijzer niet te merken mocht zijn, of hij protestant was dan wel katholiek, israëliet dan wel mohammedaan, monarchaal dan wel republikeinsch, werden in den leerling stand, sexe, temperament, soort der begaafdheid als te verwaarloozen bijkomstigheden geacht. Men vergat, dat er voor de opvoeding geen onafwijsbaarder plicht en geen moeilijker probleem bestaat dan de individualiteit te bewaren, van wie haar ter vorming zijn toevertrouwd. Wie zich aan haar vergrijpt, vergrijpt zich aan het leven, vergrijpt zich aan de menschheid. In wat de mensch individueels heeft, ligt zijn zedelijke kracht. Al wat de individualiteit verzwakt, vermindert de energie in de wereld. Om voor anderen iets te kunnen zijn, moet men eerst zich zelf wezen. Men kan zich niet geven, zoolang men zich zelf niet toebehoort." 19 (bl. 35). Het Onderwijs 28 Juni 1924. 20 (bl. 35). Overigens geloof ik niet, dat men dit algemeen verdedigt met den tekst uit 1 Timotheus 4. vs. 8. „Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut". De meesten begrijpen wel, dat dan misbruik van een tekst gemaakt wordt. Wel is het typisch, dat het Alg. H.B1. onlangs (27/5. 25) weer er op wijzen kon, dat het leeren zwemmen van Christelijke zijde een „malligheid" werd genoemd (E. H. B. in Chr. Schoolblad „Onze vacatures"). 21 (bl. 36). Ik vraag mij wel eens af, wat een volgende cultuurperiode
Literatuur en Aanmerkingen.
205
zeggen zal van de vereering van den bokser Carpentier, van de filmhelden Cogan en Tom Mix en zoovele anderen. Zal men de huldiging der Nederland-Indië-vliegers niet evenzeer overdaan achten, zooals die in drie steden van ons land is geschied. 22 (bl. 36). Roels, F. H. J. A. Tijdschrift voor Zielkunde en Opvoeding XVII, 1925 („Kantteekeningen, enz."). Wij hebben af te wachten. wat de Chr. Psychologische Centrale voor School en Beroep presteeren zal. 23 (bl. 37). Minister Ragout weigerde opvoeding buiten eenig kerkelijk verband te steunen. 24 (bl. 40). Kerschensteiner. Staatsbiirgerliche Erziehung der deutschen Jugend. 2 Aufl. 1901. S. 18. Der Begriff der Staatsbiirgerlichen Erziehung., Teubner, Leipzig 1914. 25 (bl. 42). Giovanni, Gentile. The reform of education. London, Benn Br. 1923. Bekende italiaansche specialiteit voor onderwijs, tevens minister. 26 (bl. 42). Sandick, R. A. van. Democratische opvoeding. Studies in Volkskracht. Iie serie no. 11 en 12. De grootste dwaling in ons onderwijs is m. i. deze, dat men de vreemde talen en de wiskunde op den voorgrond geschoven heeft. Het is een logisch gevolg van het overheerschen van het intellectualisme. Lietz (Die ersten Deutschen Lauderziehu.ngsheime) heeft het aangedurfd de karaktervormende vakken in 't midden te stellen, waarom heen hij de andere groepeert. Karaktervormend noemt hij : „eigen taal, geschiedenis, natuurkennis, kennis van maatschappij en staat, godsdienst." 27 (bl. 44). Oosterlee als boven. Pag. 8-9. „Onze scholen waren praat-, geen doescholen. Met gevouwen handen mochten de kinderen lijdelijk luisteren, naar wat de groote menschen, niet zij, vonden, dat heel belangrijk was. Ze werden gepild als Sint-Maartensganzen. Hoe rustiger, hoe onnatuurlijker dus, ze zich. onder deze kunstbewerking hielden, hoe vlijtiger ze heetten. Ze ontwikkelden zich niet, ze werden ontwikkeld. „Alles voor, niets door het kind," was het parool." Men vergelijke met dit oordeel van den christelijken docent, dat van den socialist G. van Veen, Paedagogische Studiën V. bl. 394 en 430. 28 (bl. 45). Men leze het rapport van de subcommissie voor het „rekenen" uitgebracht aan de commissie voor de aansluiting van het L. 0. en M. 0. te Bussum en de bespreking daarvan in het Algemeen Handelsblad van 24 Juni 1925, avondblad 3e blad, door F. van Raalte. Belangrijk is ook Linden, C. P. v. d. Wat verdwijnen gaat. Paedagogische Studiën V p. 252-58. 29 (bl. 45). Schoke, Arthur. Der Aufsatzunterricht im Sinne der Arbeitssch.ulidee. Methodik nebst 500 orig. SchilleraufsMzen u. 650 Themen f. freie Aufs`átze u. Niederschriften. Breslau: Priebatschs Buchli. 1925. (IV, 192 S.). 30 (bl. 45). Dit geschiedt o. a. op de fabrieksschool van Gebr. Stork en Co. te Hengelo. Men behandelt onder „Zakenkennis" staatsinrichting, de
206
Literatuur en Aanmerkingen.
courant en alles wat wetenswaardig is. Hetzelfde gebruik bestaat in het observatiehuis „Moll" in België. 31 (bl. 45). Het Schoolmuseum te 's Gravenhage heeft een geheel andere bedoeling dan dat te Amsterdam. Het laatste is niet voor de kinderen, maar voor de leerkrachten. Het is in zijn aard voortreffelijk en een bezoek overwaard. 32 (bl. 46). Hoogst belangrijk is ook de tentoonstelling „Natura", der eerste Nederl. reizende natuurhistorische tentoonstelling, die met een vaartuig door het land trekt. Zij leert de zeeflora en fauna kennen. 33 (bl. 47). Schmidt, 0. Grundlagen zur Ausgestaltung des Arbeitsunterrichts. Teubner, Leipzig 1912. Oertli, Ed. Die Volksschule und das Arbeitsprincip. Oertli, Ed. Das Arbeitsprincip le -5e Schuljahr. Oertli, Ed. Erziehung durch Arbeit. Zürich 1919. Crime, H. P. Georg Kerschensteiner, 'n opvoedkundige studie 1922. Het Pestalozianum te Zürich is een Schoolmuseum met zeer uitgebreide bibliotheek. Er is een aparte afdeeling: Handarbeitabteilung fiir Knaben. Het Amsterdamsche Schoolmuseum heeft die ook, maar ze is van weinig beteekenis. Veen, G. v. Socialistische Jeugdopvoeding, Paedagogische Studiën V, bl. 394, 430. Ik acht deze studie zeer belangrijk als komende van een socialist. Had ik haar gekend, voor ik den text schreef, dan zou ik er veel aan ontleend hebben. In Zwitserland heeft men Landerziehungsheime, die door de vrienden der arbeidsschool opgericht werden. Het zijn kostscholen met internaat voor kinderen van 6 21 jaar. Alle onderricht is daar verbonden met arbeid. Zij kunnen alleen door kinderen van gegoede ouders bezocht worden, daar het kostgeld 3000 frs. bedraagt. Ik heb deze scholen niet bezocht, maar meen de aandacht van belangstellenden er op te moeten. vestigen. Zeer verdienstelijk werk verricht de Vereeniging tot bevordering van het onderwijs in Handenarbeid. Aan haar zoo leerrijke maandschrift is een groote verspreiding toe te wenschen. 34 (bl. 48). Dewey, J. The school and society, Chicago 1916. Het doet mij genoegen, dat ook Van Veen (bovengenoemd) op dit boek wijst (bl. 436). 35 (bl. 48). Dilling, K. De schoolwerktuinen. 36 (bl. 49). Hildebrand, F. en M. 1. Langeveld. Arbeid bij de opvoeding; meer dan 40 eenvoudige technieken voor school en huisarbeid. Tjeenk Willink, Haarlem 1924. Geïll. In dit boekje wordt stelling genomen tegen de paedagogische misvatting, dat de officieele handenarbeid in de school het doen der kinderen vereenzelvigd heeft met het namaken volgens een heel vaak uit den tijd geraakte methode. Aangenaam doet de werkwijze aan op de Cursus voor handenarbeid aan de scholen der Maatschappij Nut van 't Algemeen, departement 's Gravenhage. Winter H. de en I.I. del717 inter. Moderne houtslöjd. Noordhoff, Groningen. Jordens, J. G. Linoleumsneden van leerlingen eener H. B. S. Groningen, H. N. Werkman.
Literatuur en Aanmerkingen.
207
37 (bl. 49). Fischer .Hartig, 31. Fröbel als Erzieher. Vortrag. Frehner Basel 1922. 38 (bl. 50). 2e congres international de la protextion de Penfance Bruxelles 1921 T. I, p. 337-338. 39 (bl. 50). Diels, P. A. Paedagogische Studien V afl. 1 1924, p. 21. 40 (bl. 50). Bonebakker bericht hierover in Volksontwikkeling Mei 1925. Op de eerste Europeesche school te Medan wordt in alle klassen aan jongens en meisjes handenarbeid onderwezen onder hoofdonderwijzer Kok. De onderwijzer .Adolf werd ambtenaar voor den Handenarbeid, dien hij geleidelijk in alle scholon invoert. Onder invloed van Dr. G. J. Nieuwenhuis is Indië in deze het moederland voorbijgestreefd. Toch zijn er in Den Haag reeds 23 openbare scholen met handenarbeid. In andere steden bleef het bij uitzonderingen. Vermelding verdient ook de Hi5gere Samskola (Hoogere eenheidsschoot) te Gkïteborg als uitmuntende werkschool. Handenarbeid is ingevoerd op de „scholen der schoolvereenigingen" voor welgestelde kinderen. 41 (bl. 51). Het bewegingsspel (het roode boek). J. B. Wolters, Groningen. Speelwar, Ons, Theoretisch-practisch handboek bij de leiding van. het openluchtspel op de lagere school en ten dienste van hen die studeeren voor het examen, genoemd onder lett. J. (lichamelijke oefening) der lageronderwijswet 1920, door de technische commissie van den Ned. Bond voor lichamelijke opvoeding, Groningen 1925. afbn. XV, 215 blz. 60 bewegingsspelen te verkrijgen bij Ned. bond voor lich. opvoeding, Laan van Meerdervoort 197. 's Gravenhage. Tongeren, G. van. Handleiding voor openluchtspelen 1918. Het Opentuchtspel. Beknopte handleiding voor spelleiders 1910. 42 (bl. 51). Rooit, C. A. Social education. Ginn & Company Boston. 43 (bl. 51). In. ons land zou zoo iets helaas onmogelijk zijn. Waarom? Het antwoord geeft G. van Veen (Paedagogische Studiën V. bl. 442). „Als men in Amsterdam een proef wil nemen met het beste Daltonsysteem, dat de Nutscommissie in Engeland zag, een systeem, waarbij de onderwijzer vakonderwijzers zijn en de kinderen een maximum van vrijheid genieten, dan kan dat niet. En waarom niet ? Klaarblijkelijk, omdat de Bondsmentaliteit niet berekend is op een proef, waarbij een druk werkend organisator optreedt, die als verbindingsschakel dient tusschen die vakonderwijzers. Dat de man principieel een heel andere positie heeft dan de oude ambulantus, dat hij een volle taak heeft in dit Daltonorganisme, wat doet 't er toe, 't overprikkelde individualisme van den Nederlandschen klasseonderwijzer maakt zulk een proef onmogelijk; de autoriteiten zullen haar dus niet nemen." 44 (bl. 55). Jaspert u. Polligkeit. Die Wegscheide. 45 (bl. 61). Lynch, A. J. Individueel werk en het Daltonplan. Met een voorbericht van Ph. Kohnstamm. Tjeenk Willink Haarlem 1924. Bigot, L. C. T., P. A. Diets, Ph. Kohmstamin. De toekomst van ons volksonderwijs. Scholen met losser klassenverband. Nutsinstituut voor Volksontwikkeli ng. Nutsboekerij, no. 12. Amsterdam 1924. -
-
208
Literatuur, en Aanmerkingen.
Bokhorst, S. C. Individueel onderwijs en het Daltonplan. Nijgh en v. Ditmar, Rotterdam 1924. Parkhurst, H. Education on the Daltonplan. London, Belt 1924. Nauw verwant met de Dalton methode is die van H. Lietz. Die ersten drei deutschen Landerziehungsheime. Veekenstedt 1919. S. 44, 46, 47, 50. Belangrijk werk is ook A. S. Terpstra Een en ander over het Daltonstelsel. Tijdschrift v. Eryaringsopvoedkunde. September 1825. 46 (bl. 61). Van 1 Juli 1924 tot 31 December 1929 gelden de navolgende bepalingen: Een kind, dat op een school gaat met zes leerjaren, is vrij van leerplicht, als het de zes klassen geheel heeft doorloopen, onverschillig, hoe oud het is. In elk geval eindigt de leerverplichting, indien de klasse doorloopen is, waarin het kind bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd is geplaatst. Heeft de school meer dan zes leerjaren, dan moeten zooveel klassen doorloopen zijn, als samen zes leerjaren omvatten en moet tevens de klasse doorloopen zijn, waarin het kind zat, bij het bereiken van den 12-jarigen leeftijd. Ook hier kan een 13-jarig kind van school, als het de klasse doorloopen heeft, welke ook, waarin het bij het bereiken van den 13-jarigen leeftijd geplaatst is. Uit het bovenstaande volgt, dat een kind, dat b.v. op 5 1/ 2 -jarigen leeftijd ter school is gekomen en regelmatig is verhoogd, op 11 1 / 2 -jarigen leeftijd de zesjarige school kan verlaten, doch op de zevenklassige school moet blijven tot de 7e klasse is doorloopen en het kind dus 12 1/2 jaar oud is. Heeft op een zevenjarige school een kind zes klassen doorloopen en is het op dat tijdstip 12 jaar, dan behoeft het de 7e klasse niet te doorloopen. Voor de kinderen, die op 30 Juni 1924 leerling eener school waren, heeft de leerverplichting opgehouden op 1 Juli 1924, indien deze in de voorafgaande 12 maanden geëindigd zou zijn, als toen reeds de hierbovenbedoelde regeling had gegolden. Heeft een kind, dat hieronder valt, niet precies op 1 Juli j.l. de school verlaten, dan behoudt het de vrijheid dit alsnog op een lateren datum te doen ; het behoeft dan de klasse niet af te loopen. 47 (bl. 62). Scholen, die op 1 Juli 1924 voor zeven leerjaren waren ingericht, mogen niet tot een zesjarige school worden teruggebracht. Dit zijn dus : alle openbare scholen voor gewoon lager onderwijs, benevens de bijzondere scholen voor gewoon lager onderwijs, die na 1 Januari 1921 zijn opgericht, en dus een 7e leerjaar moeten hebben, of de bestaande scholen voor gewoon lager onderwijs, die na dien datum een 7e leerjaar hebben ingevoerd. Alleen de scholen, die op 1 Januari 1921 zes leerjaren hadden en sedert niet zijn gereorganiseerd, kunnen dien toestand handhaven tot en met 1929. 48 (bl. 62). Voor Amsterdam zijn de cijfers iets gunstiger: In den loop van 1924 hebben 11832 kinderen de lagere school verlaten (7998 van de openb. scholen en 3834 van de bijz. scholen.) Daarvan gingen naar
Literatuur en Aanmerkingen. U. L. 0.
M. 0.
Nijverh. 0.
209 Totaal
Openb. onderw. 1502 18,8 % 1251 15,6 % 1265 15,8 % 4018 50,2 % Bijz. onderw. 1043 27,2 % 449 11,7 % 607 15,8 % 2099 54,7% Totaal 2542 21,5 % 1700 14,3 % 1872 15,8 % 6117 51,6 % Ik mocht deze cijfers door het Gem. Bureau voor Beroepskeuze ontvangen. 49 (bl. 64). Verslag van den Staat v. h. onderwijs 1921-22. D. II. b1.78-79. 50 (bl. 68). In ons land zou het iets geheel nieuws zijn, maar in Pruisen bestaat iets dergelijks sedert lang: „Die Gewerbeordung in Pruisen (1869) erlaubte den Gemeinden fiir bestimmte gewerbliche Berufe den obligatorischen (pflichtmsigen) Fortbildungsunterricht einzufiihren. Von dieser Bestimmung, die spMer in die Reichsgewerbeordnung iiberging, machte dann eine Reihe von deutschen Staaten Gebrauch, sodass in allen Teilen Deutschlands kaufmAnnische und gewerbliche Pflichtfortbildungsschulen entstanden," Westphal, .2W. Unser Wirken. Die Arbeiterjugendbewegung 1921 3, 48. Berlin 1922. 51 (bl. 69). Een goed voorbeeld van de noodzakelijkheid eener locale regeling van het vervolg- of vakonderwijs is het project eener vakschool voor buurt R (Jodenbuurt te Amsterdam). De vereeniging, die zich deze zaak aantrok, stelde op den voorgrond, dat het leerplan in dit stadsgedeelte in belangrijke mate zal moeten afwijken van dat van andere vakscholen. Het onderwijs zal er nl. voor alles op gericht moeten zijn, de leerlingen „handvaardigheid" te doen verkrijgen, want wanneer dit bereikt is, zal het voor hen mogelijk zijn, in de praktijk spoedig datgene te leeren, dat voor een bepaald beroep noodig is. Wij zullen er hier niet op ingaan, hoe men deze handvaardigheid verkrijgen wil en slechts vermelden, dat men voor deze Joodsche kinderen denkt aan : naaldvakken, lederbewerking, lichte metaalbewerking, bereiding van voedings- en genotmiddelen. De gemeenteraad beschouwt het programma der vereeniging slechts als een voorloopig programma, dat naar omstandigheden zal worden aangevuld en gewijzigd. 52 (bl. 70). Lietz, H. Die ersten drei deutschen Landerziehungsheime Veckenstedt 1919. Het gebruikelijke wisselen van studievak van uur tot uur wordt hier (S. 59) als „sprinkhaanmethode" gegeeseld en verworpen. 53 (bl. 76). De socialist Van Veen wenscht zelfs, dat de school zich zelf bekostige. Paedagogische Studiën V. bl. 401 en 438. Aan de Machinefabriek der Gebr. Stork te Hengelo wordt er bij de bepaling van het salaris der jongens rekening mee gehouden, dat de voor hen opgerichte school aan de fabriek veel kost. Dresel (Soziale Frsorge 1922 S. 122) wenscht, dat de wetgever bepale, dat elk werkcontrakt met een minderjarige in tegenwoordigheid van den vader of voogd opgemaakt worde. Dit, om de willekeur dezer kinderen in het besteden van hun hooge salaris te beperken. 54 (bl. 76). In Engeland is men in deze actiever dan bij ons. De ministers van Onderwijs en arbeid zullen eene commissie instellen inzake het 14 KOHLBRUGGE, Practische Sociologie, II.
210
Literatuur en Aanmerkingen.
huidige onderwijsstelsel met betrekking tot de behoeften van nijverheid en bedrijf. In het bijzonder zal de commissie zich bezig houden met regelingen om jongelieden tot een vak te doen toetreden en daarin voldoende werkgelegenheid te vinden. 55 (bl. 78). Ida Heyermans wees er op, dat het Nijverheidsonderwijs door het rijk is stopgezet. Tengevolge daarvan werden in het eerste halfjaar 1925 aan 250 meisjes uit de werkende klasse en het voorafgaande halfjaar aan 750 meisjes (te Rotterdam) de toegang tot dit onderwijs ontzegd. Deze meisjes, van wie er zeker in de huishouding hadden willen werken, zijn door dit optreden der regeering naar de fabrieken gedrongen. 56 (bl. 81). De oprichting der Academie voor lichamelijke opvoeding werd mij eerst bekend toen ik in den tekst geen verandering meer kon brengen. Over de bedoelingen handelt de door de Heeren H. L. F. J. Deden en K. H. van Schagen uitgegeven brochure „De academie van lich. opvoeding". In de eerste plaats wordt genoemd: het vormen van leerkrachten en leiders en de bevordering der hygienische verzorging en der karaktervorming van ons volk. De wetenschappelijke bestudeering der lichaamsoefeningen op paedagogische, wijsgeerige en psychologische basis en de beoefening op grond van dezelfde en van anatomische en physiologische voorbereiding. Er zal ook orthopaedie, hygiene, sport, massage gedoceerd worden naast de praktijk van gymnastiek, atliletiek, spel en sport. Na den leergang van drie jaren en twee jaren praktischen arbeid zullen de studenten te Amsterdam kunnen promoveeren in de lichamelijke opvoeding. Veel grootscher van opzet is het Staatsinstituut voor lichamelijke opvoeding te Praag. Vermelding verdient ook de te 's Gravenhage in 't leven geroepene propagandacommissie voor een goede lichamelijke opvoeding in de school. Boigey, 31. Manuel scientifique d'éducation physique 1923. geill. Hubert van Bleyenburgh,, W. Wetenschappelijke grondslagen van het gymnastiek onderwijs. 1920. Handleiding voor het onderwijs in de Gymnastiek. Rotterdam 1915. Deelen, H. L. F. J. en K. H. van &hagen. De academie van lichamelijke opvoeding 1925. Hecker, W. A. A. en A. C. Heyn, Geschiedenis der lichaamsoefeningen van de oudheid tot heden. Leiden 1924. afbn. 316 bl. Scharroo, P. W. en J. Wils. Gebouwen en terreinen voor gymnastiek, spel en sport. Handleiding voor den bouw, den aanleg en de inrichting. Met een voorw. van P. de Coubertin. Amsterdam 1925. afbn. XV. 226 bl. Bloch, Alice. Der Kkirper deinen Kindes. Leibesiibungen fiir Kinder in Heim und Schule. Fiir die Hand der Eltem, der Lehrenden und aller Kinderfreunde. 1. Aufl. Stuttgart 1924. afbn. 140 bl. Handboek der sporten. Uitgegeven met voorkennis van het N. 0. C. Onder redactie van K. H. van Schagen. Rotterdam 1924. 4 dln. afbn. Dl. 1: L. Lauer, Geschiedenis en beteekenis van de sportbeoefening in Nederland. - J. H. Dobbinga, Athletiek. - M. Houtkooper, Voetbal. - K. H. van Schagen, Zwemmen.
Literatuur en Aanmerkingen.
211
Dl. ,2: H. W. Vliegen, Korfbal. — E. Bleesing en J. C. G. Grasé, Honkbal. — G. J. Scheurleer, Hockey. — F. Wiersma, Kaatsen. — H. C. Th. W. Kok, Turnen. Dl. 3: W. P. Hubert van Blyenburgh, Schermen. — J. van Hamersveld, Boksen. — G. B. J. Looman, Krachtsport. Dl. 4: J. A. P. Bijl, Roeien. — G. J. Scheurleer, Lawntennis. — P. J. Lindner, Criquet. 57 (bl. 84). Vries, K. de. Ouderavonden 1921. In Zwitserland werden de ouderavonden door de onderwijzers zelf ingesteld. Dit is teekenend voor het verschil in mentaliteit met onze onderwijzers. In 5 steden van ons land wordt door den plaatselijken Ouderraad een periodiek uitgegeven. Ik heb er mij toe beperkt het Amsterdamsche orgaan „De Ouderraad" te lezen, dat de redactie wel ter mijner beschikking wilde stellen. De Utrechtsche 0. R. gaf voor de oudercommissie ter voorlichting een handboekje uit „Het zevende leerjaar". Dergelijke handboekjes moesten in het bezit van alle oudercommissies zijn. 58 (bl. 89). Elias, J. Ph. De sociale roeping v. d. School-arts. W. N. J. v. Ditmar, Rotterdam 1906. Elias, J. Ph., J. M. Hamelberg, M. van der Hoeve, J. J. B. Moquette, G. Oosterbaan en P. W. Striening. Positie, werkkring en werkwijze der
Nederlandsche schoolartsen 1924. De Verslagen der vergaderingen v. d. Ned. Vereen. v. Schoolartsen verschijnen in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde. Philipps Randall, E. La médecine scolaire no. 9, 1922. Chapuis, S. Le médecin scolaire. Pro juventute. Schweizer Zeitschrift. Z ürich 1923 p. 433. 59 (bl. 92). Op hetzelfde medelijden wezen wij in D. I bl. 60 ten opzichte der leeraren, die geen orde weten te houden. Het is zoo wonderlijk, dat men. niet steeds in de eerste plaats aan de kinderen denkt. 60 (bl. 95). Volgens art. 7 sub 7 zijn de aansprakelijke personen vrijgesteld van de verplichtingen der leerplichtwet „zoolang de kinderen, volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige, ongeschikt zijn voor het bezoeken eener lagere school of eener binnen den afstand van 4 S.M. van de woning gelegen lagere school." (betreft zoowel lichamelijke als geestelijke ongeschiktheid). 61 (bl. 95). In sommige gevallen berust dit op verwaarloozing. Andere kinderen zijn aangeboren zwakzinnig. In de particuliere opvoedingsgestichten rekent men, dat 10 % achterlijk zijn, terwijl er nog veel meer achtergebleven zijn. Zeer velen zijn moeilijk opvoedbaar, anderen zijn tot de psychopaten te rekenen. 62 (bl. 96). Men lette ook op de goede resultaten, die in Duitschland volgens Kantorowicz met geringe middelen bereikt worden. Een tandarts zou daar voldoende zijn voor 6-7000 kinderen. Ook van Rusland wordt hetzelfde beweerd. „The London Educ. Committee" heeft de maatregelen, voorgesteld voor medische en tandheelkundige behandeling van 237.292 school14*
212
Literatuur en Aanmerkingen.
kinderen goedgekeurd. De behandeling zal beginnen op 1 April 1925. De totale kosten, administratie niet meegerekend, zullen ruim 1 millioen gulden bedragen. 63 (bl. 97). Eve, E. Manual of health visitors and infant welfare workers 1921. Het groene en witte kruis. April 1924. 64 (bl. 104). Beemer, F. A. en H. Pilon. De Kinderwerktnin. Met voorwoord van K. Dilling. Assen 1919. Dilling, K. Schoolwerktuinen. 65 (bl. 108). f 33334 voor de tuinen en f 17813 voor het clubwerk. 66 (bl. 109). Men betaalt voor het gebruik van een schoollokaal gedurende 2 uur per week, per jaar f 45.-. 67 (bl. 109). f 5400 + t 2400. 68 (bl. 109). Aan „Ons Huis" werd in 1923 f 175000 toegestaan, in 1924 158000. Hierin zijn f 24000 voor de vacantiescholen opgenomen. 69 (bl. 119). Het Amsterdamsche kinderkoor „Mozart" organiseerde een vacantiekamp te Soestduinen, waar haar jeugdige leden groepsgewijs 'n dag of tien verblijven. 70 (bl. 122). Giinther Dehn (Die religkose Gedankenwelt der ProletarierJugend. Berlin 1924) stelde het volgende vast: Jungen und Mádchen sind sick darin einig, dass die Kirche eigentlich garnicht in die Grossstadt geh&e. Ein Mádchen sagt : „Man hat in das Leben hineingekuckt. Es kommt einem so komisch vor, mitten in Berlin, eine Kirche za sehn ! Auf dem Lande hingegen, kommt sie den Kinderen gradezu selbstverstándlich vor." 71 (bl. 122). Det, E. J. v. De opvoeding tot arbeider. Amsterdam 1924. Det, E. J. v. Beroepskeuze (Overdruk uit de Socialistische Gids). Det, E. J. v. Rapport v. d. Comm. v. h. Leerlingwezen in het Meubelmakersbedrijf. Verkrijgb. Gemeente-Bureau v. Beroepskeuze Amsterdam. Det, E. J. v. Verslag Congres Leerlingwezen te Courbevoie (Parijs). Amsterdam 1924. Ginneken, J. v. De rechte man op de rechte plaats. Graaf, C. L. v. d. Tijdschrift v. Ervarings-Opvoedkunde Jrg. 1 (1922). R. Katholiek Nat. Jeugd Congres. 1922. Verslagboek. Malmberg 1923. Verslag der staatscommissie ingesteld 18 Juni 1917. Landsdrukkerij 1919. Mameren, Kzn., J. W. v. Leiddraad bij beroepskeuze voor jongens en meisjes. Tiel 1916. Voorlichting bij beroepskeuze in Nederland. Samengesteld door den Rijksdienst der werkloosheidsverzekering en arbeidsbemiddeling. Uitgeg. in opdracht van het Dep. v. Arbeid, Handel en Nijverheid. 's Gravenli 1924. „Aanleg en beroep". Maandblad. J. v. Ginneken, F. Roels, G. Lamers, B. H. de Groot, G. D. Zegers. 1925. Wil een schakel zijn tusschen school en beroep. Polak, Anna. De vrouwelijke arbeiderskrachten in de waschindustrie. 1917.
Literatuur en Aanmerkingen.
213
Polak, Anna. De verkoopster in manufacturen in zaken van modeartikelen. 1915. Polak, Anna. Leiddraad voor meisjes bij de keuze v. beroep. (1913 en 1914). Polak, Anna. De rechte persoon op de rechte plaats. Vragen des Tijds. Mei 1921. Polak, Anna. Psychologische voorlichting bij de beroepskeuze. Vragen des tijds. 1921. Polak, Anna. Door welke maatregelen kan het Vakonderwijs onder het bereik worden gebracht v. alle lagen v. d. Maatschappij, zoowel op het platte land als in de steden? 1919. Heinen, Marie. Naar welke beginselen behoort het vakonderwijs volgens het leerlingstelsel in Ned. te worden ingericht. Praeadvies. 1919. Deth—Den Ouden, S. F. M. E. en H. P. de Haas. De Arbeid van vrouwen en meisjes in het ivinkelbedrijf, benevens eenige mededeelingen omtrent dit laatste. 's Gravenhage 1915. Directie van den Arbeid. no. 19. Jungmann, A. J. De ontwikkeling van de meisjesvakopleiding in Nederland. 1912. Voor den middenstand bestaat er een serie boekjes in 't leven geroepen door Van Oven, waarin verschillende deskundigen aard en opleiding der verschillende beroepen behandelen. De Dr. D. Bos-stichting te Groningen (sociaal paedagogisch instituut) geeft zoowel mededeelingen uit als paedagogische studiën, Wolters Groningen. Vele hebben betrekking op de beroepskeuze. Brugmans, H. J. F. W. Psychologische voorlichting bij de beroepskeuze. Paedagogische Studien II. 1919-20. bl. 26 35. Brugmans, H. J. F. W. en J. L. Prak. De Psychologische analyse van de telefonist. De psychotechnische analyse van den monteur in het hoogspanningsbedrijf. Wolters, Groningen. Ook voor den onderwijzer verschenen dergl. studien. Lippmann, 0. Doel, beginselen en methoden der psychologische beroepsvoorlichting 1917. Roels, F. en Joh. v. d. Spek. Handleiding voor psychologisch onderzoek op de school. 1921. Eist, W. van der en S. A. van der °Wijs. Tabel ter bepaling van de beroepskeuze voor jongens, die de lagere school met vrucht hebben doorloopen en opgeleid wenschen te worden tot handwerkslieden. Wolters, Groningen. Prak, J. L. De psychotechniek der beroepskeuze. Proefschrift. Wolters, Groningen. 1924. Stroomberg, J. De beteekenis der psychotechniek voor het bedrijf. Proefschrift H. H. Rotterdam, Amst. 1925. 72 (bl. 123). De Gong. Jan. Febr. 1925. geeft uitvoerige beschouwingen, die goed de belangstelling der Vakvereenigingen en van den Alg. Ned. Vrouwenbond in de beroepskeuze doen uitkomen. Op de nood-
214
Literatuur en Aanmerkingen.
zakelijkheid der nazorg werd ook door de R. K. Vakorganisatie gewezen. 73 (bl. 130). Boer, T. J. Uit de praktijk van het beroepspatronaat.
74 (bl. 132). Het seminarium van het Psychologisch-Paedagogisch Instituut der R. K. Leergangen te Tilburg. De Hoogleeraren van Ginneken en Roels zijn sedert jaren werkzaam voor de opleiding der onderwijzers. Aan het R. K. Centraal Zielkundig Beroepskantoor (stichting van Prof, I. van Ginneken) zal een school voor beroepskeuze-voorlichting verbonden worden, die de wetenschappelijke vorming der voorlichters bij beroepskeuze ter hand zal nemen. Verder kwam er een Christelijke Psychologische Centrale voor School en Beroep tot stand, die ook een cursus wil openen voor psychologische voorlichting bij beroepskeuze ten bate der leerlingen der Chr. Kweekschool voor onderwijzers. Ten behoeve der onderwijzers verscheen het: Klasseboekje ten dienste der lagere school samengesteld door D. J. van Lennep (de Bussy. Amsterdam) om het psychologische waarnemen te bevorderen. Het eerste Nationale Congres voor Beroepskeuze zal in 1925 gehouden worden. Onlangs kwam ook de Vereeniging tot bevordering van de studie der Paedagogiek tot stand. 75 (bl. 134). Zoo ondersteunt de: Konkl. Vereeniging tot opleiding voor ambachten en beroepen. 76 (bl. 138). Bonebakker E., in „Volksontwikkeling" Mei 1925. 77 (bl. 149). Over de opleiding van meisjes is bij vervolgonderwijs gehandeld. 78 (bl. 157). Graaf, A. de. Zorg voor de ongehuwde moeder en haar
kind. 1921. Buiten echt geboren kinderen en hunne moeders. Geschr. v. d. Armenraad te A'dam, no. VII. 1923. 79 (bl. 157). Volgens Dresel (Sociale Fiirsorge bl. 87) bedroeg het getal der onwettige geboorten in Duitschland bijna 10 %; dit cijfer klom gedurende den oorlog tot 14 a 15 %. Nederland 2,5 %, Engeland 4, Zwitserland 4,4, België 7,4, Frankrijk 8,8, Oostenrijk 13,5, Zweden 11,5, (1896 1905). De Schakel Febr. 24 p. 30. 2e congrès international de la protection de l'enfance. Bruxelles Tom II. 1921. Het statistische jaarboekje geeft een tabel der onwettige geboorten. 80 (bl. 158). Een zeer heldere uiteenzetting van de in ons land bestaande mogelijkheden om een kind als eigen kind aan te nemen gaf W. A. Ortt in het Tijdschrift voor Armwezen III p. 31 36. 1924, no. 51. Zie ook: Commissie tot onderzoek voor wettelijke bescherming van pleegouders. Tijdschrift Armwezen II p. 77. 1923 no. 20. In Noorwegen wordt het meisje zelfs bestraft, dat weigert den naam van den vader te noemen. 81 (bl. 163). Overigens is dit in overeenstemming met het nieuwe nog niet ingevoerde wetboek van strafvordering. Zie Deel I. bl. 212 aanmerking 15b.
Literatuur en Aanmerkingen.
215
82 (bl. 165). Kohlbrugge, J. H. F. Invloed der Spermatozoiden op de vrouwelijke geslachtsorganen en op het reeds bevruchte ei. Geneesk. Bladen. XVI reeks. No. 9. 1912. 83 (bl. 168). Daartoe noopt haar niet finantieele nood, aangezien de bonen voor dienstmeisjes althans in de steden ruim voldoende zijn, om het kind te onderhouden en in haar behoeften te voorzien. 84 (bl. 169). Voor Zwitserland verdient aanbeveling het „Bureau fiir Adoptionsh1fe". Frl. Martha Burckbardt. in Rapperswyl. Kantonstr. 6. 85 (bl. 169). Betreffende de door sommigen hoog genoemde alimente voor het natuurlijke kind lezen wij in het verslag van het internationale congres te Brussel: On entend de temps en temps émettre cette opinion que les contributions fournir fournir par le père sont si élevées que la mère y gagne. Mais si l'on prend en considération d'une part, toutes les souffrances qu'a á supporter la mère et le travail qu'elle doit fournir, pour mettre l'enfant au monde et pour le nourrir pendant les premières années de sa vie, et d'autre part, la réduction de sa faculté d'acquérir les moyen d'existence qu'entrainent la grossesse, l'accouchement et l'allaitement, on ne peut guère admettre que ce soit une affaire rémunératrice ou séduisante que d'avoir des enfants hors de l'état de mariage p. 223. Deuxième congrès international de la protection de l'enfance. Bruxelles 1921. 86 (bl. 170). Newton Crone. Eimenic Review 1914 p. 88. 87 (bl. 170). S. Gotto. The Eugenie principle in social reconstruction. Eug. Review IX. p. 183, p. 180-190). 88 (bl. 171). Problems in Eugenics. Papers commnnicated to the lth Int. Eug. congres 1912. 89 (bl. 174). Wij kennen dan ook gelukkig niet de enorme sterfte der natuurlijke kinderen, die Dresel (zie boven) voor Duitschland opgeeft. 90 (bl. 175). Tijdschr. v. Sexuele Hygiëne. D. I. 2 Juni '21. Rapport v. d. Commissie voor het onderwijs aan zwakzinnige kinderen 1911. Knuttel, W. P. C. Regeeringskinderen. 's Gravenhage 1918 (proefschrift Leiden). Deelen, H. L. F. J. Problemen op het gebied der vrije jeugdvorming. Amsterdam 1923. De Schakel, (Tijdschrift Amsterdam) Mei '23. Waldorp, J. A., v. d. Togt en A. J. Schreuder. Coëducatie. Pro en Contra (Uit Serie X v. Pro en Contra no. 2.). Sandick, R. A. v. Democratische opvoeding. Studies in Volkskracht, 2e Serie no. XI, XII. Bigot. Enkele opmerkingen over het vraagstuk der coëducatie. Tijdspiegel Nov. 1915. Oosterlee, P. Coëducatie. Praktisch Christendom Serie II no. 8 en 9. Monshouwer, J. Coëducatie in het Gesticht. Tijdschr. voor Armwezen enz. 20 Jan. '23.
216
Literatuur en Aanmerkingen.
Heyermans, Ida. Meisjes Opvoeding. Paed. Vlugschriften I, 3. Schreuder, A. J. Bezwaren tegen gemengde scholen voor voortgezet Onderwijs. Tijdschrift „Het kind". 1915. Drewes, A. J. Moeilijke jaren vol gevaren. Referaat 12 Mei 1920. Luyk, P. van. S. J. Voor 't leven. Studies der Jeugdvorming in onzen tijd. 1916. Mosterts, C. Nederl. Jeugdleiders Instituut, Conferentie. 28 en 29 Maart 1924. 91 (bl. 175). In den laatsten vasten-brief (1925) der bisschoppen staan nog de woorden: „En waarop wij bijzonder willen wijzen is, dat, tot een bepaalden leeftijd, het spel niet gemengd mag zijn ; d. w. z. dat jongens en meisjes afzonderlijk moeten spelen." 92 (bl. 180). Masarijk, T. G. Uit de oorlogsherinneringen van . De cultuur van Frankrijk. Algemeen Handelsblad 29/3 1925. 93 (bl. 181). Een andere vraag is of men door een dergelijken overigens billijk te achten maatregel de studie der meisjes nog wil bevorderen. Ik doel met deze bedenking niet in de eerste plaats op de naar mijn inzien voldoende gebleken mindere geschiktheid van het gemiddelde meisje voor de universitaire methoden. Veel meer denk ik hier aan de overvulling der universiteiten en der vrije beroepen. De minister vroeg onlangs om advies, hoe men den aandrang naar de Universiteiten zou kunnen beperken. Toch is aan hem de maatregel te danken, die door de invoering der Ge klasse aan de meisjes H. B. S. het den meisjes zoo veel gemakkelijker maakt om toegang tot de Universiteit te verkrijgen. Buitendien bevorderde de minister de studie voor de middelbare akten aan de Hoogescholen. Men heffe de 6e klasse der meisjes H. B. S. weer op en were de studeerenden voor de middelbare akte van de Universiteiten, men heffe het recht op promotie voor de laatstgenoemde groep (bijzondere gevallen) weer op, evenals de extra-betaling aan de bezitters van middelbare akten en men zal het aantal studenten zien verminderen. Laat men alles onveranderd, zoo is verdere toename te verwachten 94 (bl. 185). Kenninck, E. Tijdschrift voor Armwezen, 2e Jrg. No. 47. 8 Dec. 1923. Blz. 364 en 10 Mei 1924. 95 (bi. 187). „In deze zienswijze word ik versterkt door de beschouwing van Dr. I. Zeehandelaar (zenuwarts te Amsterdam) in het Tijdschrift v. Geneeskunde van 14 April 1923 luidende : „De complexen, die gevormd worden door de conflicten tusschen de natuurdrift eenerzijds en de remmingen van socialen, ethischen en cultureelen aard anderzijds, zijn soms bewust, meestal voorbewust. Ik vond zoowel incestgedachten bij een vader, die een schrikkelijken zielestrijd heeft, dat hij zijn beide nog jonge dochters wil bezitten, als bij zusters en broeders. Maar bewust en percentsgewijze is het aantal niet groot. Toch komen sexueele handelingen in de puberteit meer bij broeders en zusters voor dan de niet ingewijde zou gelooven." 96 (bl. 188). Tijdschrift Armwezen enz. Dec. 1922 no. 24, bi. 379. Hanna
Literatuur en Aanmerkingen.
217
Link. Der Einfluss des Mannes auf die Mádchenbildung, Leipzig 1925. Entschiedene Schulreform, Heft 45. Verlangt dat mannen steeds deelnemen aan de opvoeding en opleiding der meisjes. 97 (bl. 189). Deden. Problemen, als boven. 98 (bl. 190). Betreffende de schaduwzijde van den vrijen omgang tusschen de seksen leze men bij A. de Graaf. Zorg voor de ongehuwde moeder en haar kind. 1921, bl. 67-71; vooral _de woorden van Mevr. T. van Mierop-Muller uit Levenskracht, Orgaan der Vereeniging „Rein Leven", 1921. 99 (bl. 191). Collecteeren en venten door kinderen. Verslag der commissie in het orgaan der Tuchtunie „de Gong", 1923. Te Alkmaar is het collecteeren door jonge meisjes beneden de 16 jaar met bussen of bloempjes verboden. 100 (bl. 193). Over de taak der vrouw bij de politie handelen: Hamilton, Mary. The policewoman her service and ideals. New York 1924. Arends, Henriette. Menschen die den Pfad verloren. Erlebnisse aus meiner fnfjáhrigen Tátigkeit als Polizeiassistentin in Stuttgart.
INHOUD.
Blz. 3 Voorwoord 1. De zuigelingen- en moederschapszorg 7 2. De kleuter 19 3. De school, het schoolkind en de schoolstrijd 28 4. De hervorming der school 41 5. Het herhalings- en vervolgonderwijs 61 6. De lichamelijke opvoeding 81 7. De oudercommissies 84 8. De schoolartsen 89 9. Andere maatregelen ter bevordering der gezondheid en van de 99 ontwikkeling van het schoolplichtige kind A. De schoolvoeding en kleeding 99 B. De schoolspaarbanken 99 100 C. Bestrijding van het spijbelen en van exploitatie 101 D. De havelooze scholen 102 E. De strenge school 102 F. Onderwijs voor schippers- en woonwagenkinderen 104 G. De schoolwerktuinen 107 10. De speeltuinen en het clubwerk voor kinderen 11. De vacantie van het volkskind 117 117 A. De vacantieschool en de vacantiebezigheid 118 B. De schoolreizen 119 C. De schoolwandelingen D. Het uitzenden van gezonde kinderen naar buiten 120 12. De beroepskeuze 122 A. Algemeene beschouwingen 122 B. Advies door een bureau op grond van karakterstudie . 128 139 C. Psychotechnisch onderzoek 13. De opleiding tot werkman 144 14. Het kind der ongehuwde moeder 157 15. Coëducatie 175 16. De kinderpolitie 190 17. Literatuur en Aanmerkingen 200
UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG
J. H. F. KOHLBRUGGE
PRACTISCHE SOCIOLOGIE Deel I : Sociale Opvoeding (De mensch in dienst der maatschappij), gebonden f 3,90 Deel II: De zorg voor het normale kind, gebonden . - 3,90 op deze wijze is een wetenschappelijk werk verkregen dat een schat van wetenswaardige mededeelingen geeft over tallooze punten op het gebied van sociologie. Utrechtsch Dagblad.
Uit alles ademt de vooropgezette bedoeling van den schrijver om „de sociale ontwikkeling van allen te bevorderen, het sociale geweten bij velen wakker te schudden". En Prof. Kohlbrugge is ongetwijfeld hierin geslaagd. De Nederlandsche Nijverheid.
Hij zet zijn lezers aan het nadenken en dwingt hen dieper op de behandelde zaken in te gaan en zich duidelijk rekenschap te geven van hun mening. De Chr. Onderwijzer.
Prof. R. Casimir, Ds. G. Horreus de Haas en Mr. Hein Willemse, De Gouden Poort. Bloemlezing. Gedachten van medestanders in grootscher streven, gebonden . . f 2,90 De beginselen, die de samenstellers geleid hebben zijn de volgende : stukken te geven van idealistische strekking, die ook uit letterkundig oogpunt van beteekenis geacht kunnen worden. De schrijvers, van wie stukken opgenomen werden, zijn met enkele woorden bij de lezers ingeleid, terwijl ook de gekozen fragmenten van korte inleidingen zijn voorzien ; deze moeten niet worden beschouwd als letterkundige studiën, doch slechts als een hulpmiddel tot een goed begrip van het opgenomen werk. Door de opgave van titels van boeken is de weg tot eigen lectuur van volledige werken gewezen.
Dr. G. J. Nieuwenhuis, Opvoeding tot Autonomie. Een sociaal-paedagogische studie van het Philippijnsch onderwijsstelsel, vergeleken met het Neder1.-Indische, geïll., gebonden 4,90 Voor degenen, die belang stellen in het Indische onderwijs een werk van beteekenis en ook anderen, die met opmerkzaamheid de ontwikkeling van den Amerikaanschen onderwijsinvloed volgen, zullen goed doen dit boek te lezen. P. A. DIELS in Het Onderwijs.
Dr. J. L. Prak, De Psychotechniek der Beroepskeuze, met 16 figuren, gebonden 4,50 Dit geschrift bedoelt te zijn voor den leek een inleiding tot en een overzicht van de problemen van beroepskeus en personeelselectie van psychologisch standpunt; voor den vakman een met bewijzen gestaafd betoog ten gunste van experimenteele onderzoekingsmethoden en exacte berekeningswijzen.
UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG
UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG Ing.
Geb,
Kooistra, Zedelijke opvoeding . . . 10e druk f 2,90 f 3,90 1. Kooistra, Menschen in wording . 2,90 3,75 1. Kooistra, Van Ziel tot Ziel. Paedagogische voordrachten en schetsen 2e druk 2,90 3,50 . Kooistra, Onze groote kinderen. Over opvoeding in de puberteitsjaren. Eerste deel, Hun wezen en ons doel . 2e druk 3,50 4,50 Tweede deel, Streven naar ons doel . . 2e druk 4,50 5,50 Jan Ligthart, Verspreide opstellen (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrijver, 3e druk á 1,50 Jan Ligthart, In Zweden (Volksuitgave). Met portret --e van den schrijver 3e druk 1,50 Jan Ligthart, Over opvoeding (Volksuitgave). Twee bundels, met portret van den schrijver, 6e druk á 1,50 Jan Ligthart, Jeugdherinneringen (Volksuitgave). Met ..— portret van den schrijver 8e druk 1,50 Jan Ligthart, Letterkundige Studiën : Frederik van ,—, Eeden, De kleine Johannes, I . . . . 7e druk 2,75 1.
Jan Ligthart. Sa Vie et son CEuvre. Avec une anthologie de ses écrits par J. W. L. Gunning et Marie Gunning—van de Wall, met 5 buitentekstpl. — 3,90 Paedagogische Studiën. Maandblad voor onderwijs en opvoeding, tevens Orgaan van het Nutsseminarium voor Paedagogiek te Amsterdam, van de Vereeniging voor Paedagogisch Onderwijs aan de Rijks-Universiteit te Groningen en van het Dr. D. Bos-fonds te Groningen, onder redactie van Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Dr. S. C. Bokhorst, Dr. H. J. F. W. Brugmans, Prof. R. Casimir, L. van Essen, W. G. van de Hulst, Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, G. Meima, Dr. G. J. Nieuwenhuis, J. G. Nijk, L. de Paeuw, M. A. P. C. Poelhekke, Dr. K. J. Riemens, W. L. Varossieau, G. van Veen, S. de Vries Jzn., P. A. Diels (t e v e n s s e c r e t a r i s). --- Zesde jaargang Prijs per jaargang f 4,90 5,25 Franco per post . . . de lezenswaardige artikelen uit dit tijdschrift, dat in zijn nieuwen vorm zich door veelzijdigheid en degelijkheid blijft onderscheiden . . .
R. K. Studiebelangen.
Dit tijdschrift heeft reeds een goeden naam en belooft thans wel Ons Muloblad. heel goed te zullen worden. Een uitnemende gids.
UITGAVEN VAN J. B. WOLTERS — GRONINGEN, DEN HAAG
Ilitqaven van
J. B. WOLTE~S -
Groningen, Den Haag Twee de ele n in 1 o f 2 ba nd en f 7,50
A' s redecue van een N ed . bind . vers cbttnend e op de qrens va n het F ran sche taalqebled . moeten wij no g a l va a k u it en in bet F ra nsch vertale n . en In het Fra nsch schrti ven . WelDU . ita jaren ervarin g op d it p un t mogen we zeqq en. da t va n a ile ons beken d e F ra nscbe woordenboeke n da t v an H erckenr a th e ns o p dee d uu r het beste bevallen is ; het heeft o ns zelden of nooit in den eteek qela ten . L imburger K c erte r,
VAN GELDEREN
Nederlandsch f 5,60 Voll edtq. zaa kr ijk : qeee on noodt qen omh aal : in te n w -sord : voor rreffeltjk. D e S te nd e erd. Vooral door de verklari ng va n wete nschap pelij ke en tech n ische uitdruk kingen en de vermeldiu q va n een groot aanta l woorde n tot den Roomscheo qodsdtenst
en eeredtensten behoorend e. zal Koeaena dc orw ro chte arbeld in deze n aanzienlii k u itge b r eid en druk w ed er om menigeeo va n groat n ut zijn. De G id~.
Bchalve de g c wo n e Ned erlandsche woorden bevat bet een aa nt a l a nd ere termen. ook perso ons name n en qeographische eem cn. Voo r eocv er Ik durf oordeelee is de goede naam van dlt boek seer ve r -dien d,
A. Kluyver . M useum.
I. Duitsch.Nederlandsch f " .25 T w ee dee len i n 1 • II. Nederlandsch.Duitsch f " .25 of 2 bnnd en f B.5D
lk geloof dat w tj vers tandtq z.ullcn doe n met steeds meer er op a a n te d rlnge n d it du ur d ere we rk aan It schnffe n . In p la ate van d e a nde re. qoedkopere. die tro uw ens w ei w an r vcor hu n geld lcv eren _ vo a r h u n qcld - d e kon kl usie .rnoct men d an maa r rtaa r c mstendtq bed cn t rekke n. lV eck bl. e. G ym n. en M . 0 Het W o ordc n boek van V an G eld er en beh oo rt to t b et bes te, w at wi j op d it g eb ie d bealtt en . Bueond er aangenaam doet bet aan, ovcral sp orea te v tnd eu v a n e ige n, eelfsta n dlqen arbeld, H. H. Br eu n lng. l\-f u.$cum.
!'EN BRUGG ENC ATE, I. Engelsch.Nederlandsch f 3.75 II. Nedcrla n dsc h.E n~e1sc h f 3.75 T w ee dc c len in I of 2 ba nd e n f 7,5~ Sede rt d e vcrs chij ntnq heeft d e sch rttve r stee ds h et wc rk ver betcrd en uitge b reid. ao oda t het cen van de bestc en missch ien h et mecst acnbcvclcnswaerd tqe woe-den bock is da t w ij bczitten . Museum. Wf qe loo vc n dat de ze woorden boeke n n tet ail een de beste ztjn. ma a r tevens dat zij de volm a akt bctd ve rbhjdend d ich t na b ij zijn . D e M aasbode.
Prij s der 4 W oordenboeken
ELK DE E L AFZ O N D E R LlJ K V E R K R IJ G B A AR