Positieve actie: Brave stelling met stoute vragen
Positieve actie: Brave stelling met stoute vragen Daniël Cuypers
Daniël Cuypers is gewoon hoogleraar aan de Universiteit te Antwerpen. Hij doceert o.a. arbeidsrecht en discriminatierecht aan de faculteit Rechten en “Inleiding tot het recht” in de faculteit TEW. Hij heeft een tweehonderdtal publicaties op zijn naam, waaronder tien boeken, en werkt voor diverse wetenschappelijke tijdschriften (als redactielid, peer-reviewer of recensent). Hij zetelt in een tiental bestuurs- en academische raden (o.a. CEMIS), en is co-promotor van het Steunpunt Gelijkekansenbeleid van de Vlaamse Regering en woordvoerder van het Steunpunt Recht en Onderwijs.
1. Toegelaten positieve actie: vragen of antwoorden ? Men verwijt academici vaak dat ze zelden rechtstreeks op een vraag te antwoorden. Dat geldt nog meer voor juristen die een onderzoeksopdracht of een korte samenvatting op “bestelling” moeten schrijven1. Daar zijn verschillende redenen voor. Er wordt vanuit gegaan, vaak ten onrechte, dat een jurist vooral een “technicus” is die kant en klare juridische antwoorden heeft. Voor alledaagse praktische vragen is dat soms wel zo. Maar als de vraag samenhangt met belangrijke beleidskwesties en algemene rechtsbeginselen wordt het onderscheid tussen recht en beleid flinterdun. Juristen, en vooral grondwetsspecialisten, begeven zich daarmee op het beleidsgebied, niet zelden met wetenschappelijk verantwoorde aarzeling. Recht verhoudt zich immers vaak tot beleid zoals stof tot kleding. Het is geen doel of geen techniek op zich, maar eerder de grondstof met haar eigen mogelijkheden en technische beperkingen. Daarbij is er een ruime marge voor maatwerk en creativiteit. De beoordeling of recht “gepast” is, is dan ook een vraag naar de samenleving waarop het moet passen. Een illustratie hiervan zijn de taalquota. Waarom zijn die taalquota in dit land tegelijk sterk verankerd en omstreden? In vergelijking hiermee: Waarom spreekt men bij genderquota over “excuus-Truus” maar bij taalquota nooit over excuus-Vlaming of excuus-Franstalige? De reden is vrij duidelijk: taalquota zijn fundamenteel in een land met precaire evenwichten tussen de verschillende gemeenschappen. Hoewel omstreden zijn ze sterk juridisch verankerd, omdat ze precies politiek noodzakelijk zijn ter ordening van de staat2. Bij “gender” luidt de rechtspraak van de hoogste rechtscolleges steevast dat men het toch niet kan maken dat een lagergekwalificeerde voorrang zou kunnen krijgen. Inzake taalkaders past men echter strikte formele en wettelijke voorschriften toe en gedraagt men zich naar de “wijsheid” van de wetgever die politiek heeft vastgelegd dat het toch wenselijk kan zijn om kandidaten met diverse kenmerken in functies te brengen. Wie criteria zoekt om positieve actie te legitimeren komt uit op een klassiek refrein: positieve acties zijn uitzonderingen op het principe van gelijke behandeling. Ze kunnen slechts tijdelijk achterstellingen corrigeren, maar de maatregelen mogen niet “disproportioneel” zijn. Met die vage criteria geven de hoogste rechtscolleges zichzelf veel ruimte om al eens anders te oordelen. 2. De gebreken van de samenleving (onderscheid en exclusie) In de verdragen en ronkende verklaringen over de fundamentele rechten van de mens in de revolutionaire periode weerklonk luidt: “All men are equal”. Dat belette echter niet dat in 1830 in België nauwelijks enkele procenten van de Belgische bevolking stemrecht hadden en dat slavernij en kolonialisme tot ver in respectievelijk de negentiende en twintigste eeuw bleven bestaan. Zelfs Aristoteles, nochtans de uitvinder van het gelijkheidsprincipe, had geen enkele moeite met de vaststelling dat vrouwen en slaven zich niet op dat principe konden beroepen. Amper honderd jaar geleden botste Marie Popelin op dezelfde rekruteringscriteria voor de toegang tot de Brusselse balie. Tot voor kort diende Gabrielle
8
© RoSa vzw
Daniël Cuypers
Defrenne decennialang te procederen tegen discriminaties van vrouwen inzake tewerkstelling in België. Beiden illustreren ze tegelijk de mogelijkheden en de beperking van het recht inzake gelijke behandeling. Het principe van de formele gelijkheid: “gelijkheid voor de wet”, werd traditioneel beperkend geïnterpreteerd. Het was een voorschrift voor neutraliteit. De wet mag geen voorrechten creëren. Wetten moeten simpel zijn en voor iedereen gelijk. Wetgevers kunnen wel onderscheid maken, maar eenmaal het onderscheid gemaakt, mag de administratie noch de rechter verschilpunten maken. De gelijkheid speelt in de relaties tussen overheid en burger. Met private relaties moet de overheid zich zo weinig mogelijk moeien. Het Aristotelische gelijkheidsbeginsel heeft evenwel een tweede luik: “Ongelijke situaties moeten ongelijk behandeld worden”. Het is immers onrechtvaardig om fundamenteel verschillende situaties gelijk te behandelen. In dit tweede luik zit echter een waardeoordeel: wanneer zijn situaties gelijk, dan wel ongelijk? Het vraagstuk van de “vergelijkbaarheid” is één van de meest fundamentele vraagstukken in het gelijkheidsdebat. Nu de hoogste rechtscolleges steeds meer vraagstukken voorgeschoteld krijgen die de wetgevers bij gebrek aan consensus niet meer opgelost krijgen, krijgt het debat dan ook steeds meer een juridische vorm. De praktische rechtsvragen met grote maatschappelijke impact die de hoogste rechtscolleges (Hof van Justitie, Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Belgisch Grondwettelijk Hof) moeten behandelen, nemen toe. Dat varieert van kleine, maar praktisch bijzonder relevante vragen tot verregaande juridische oplossingen die geleidelijk ook een impact hebben op de herformulering van bijvoorbeeld bekwaamheidsvereisten.
alsnog te spreken van quota of streefcijfers. Dat maakt de afgrenzing tussen positieve actie en HRM-beleid niet altijd even makkelijk. 3. Een remedie voor een niet-inclusieve samenleving: het discriminatieverbod De verantwoordelijkheidsvraag in het midden gelaten, kan men vaststellen dat een samenleving altijd opgedeeld raakt in te onderscheiden groepen. Dat doet de vraag rijzen of men deze situatie accepteert of niet. Zolang de ongelijke feitelijke situaties geen controverse oproepen, is er geen probleem. Wanneer de samenleving echter dit onderscheid wenst te beperken, stelt zich de vraag hoe men dit best oplost. Er bestaan diverse hefbomen om het onderscheid op te heffen. Verschillende hefbomen situeren zich buiten de strikt juridische sfeer en situeren zich vooral in de zgn. “zachte” sfeer. Het is vaak niet onbelangrijk om die daar ook beter te laten. Een open dialoog die, zonder juridische consequenties, leidt tot concrete oplossingen is immers veel minder controversieel. Het is m.i. trouwens opvallend hoeveel praktische toepassingen bestaan en geaccepteerd worden zonder dat daarover veel discussie bestaat, precies omdat men de juridisering vermeden heeft. Het nadeel van de “soft-law” daarentegen is het feit dat het op bepaalde ogenblikken grenzen bereikt. Vooral inzake “gender” wordt vaak vastgesteld dat men de grenzen van het zachte beleid bereikt heeft3. Daarin onderscheidt gender zich van andere onderscheidingscriteria. De gelijkberechtiging heeft grote vooruitgang geboekt, maar thans blijken zekere grenzen bereikt te worden die slechts moeizaam doorbroken kunnen worden, zodat hardere vormen van actie geboden lijken. De juridische “harde” hefboom bestaat uit het discriminatie-
“Waarom spreekt men bij genderquota over “excuus-Truus” maar bij taalquota nooit over excuus-Vlaming of excuus-Franstalige?” Een voorbeeld. Is de norm dat men minstens 1,75 meter groot moet zijn om politieagent te worden, voor aanpassing vatbaar? Moet men voor vrouwen een andere lengtevereiste invoeren, en waarom? Legt men de “lat” daarmee te laag? Deze discussie heeft gelukkig geleid tot een zekere consensus dat lengte, net zoals geslacht, niet noodzakelijk “gezag” genereert. Merkwaardig: van een discussie over geslacht evolueert men naar een discussie over kenmerken en men komt uiteindelijk bij een herformulering van de kwalificatievereisten. Eigenlijk zijn de uitgangsvragen: wat bepaalt het gezag van een politieagent en waarom hebben we meer vrouwelijke agenten nodig? Men ontkwam niet aan de indruk dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen problematisch was, net zoals men nu ook vaak aanvoelt dat aanwezigheid van politieagenten van allochtone afkomst gewenst is of minstens nuttig kan zijn, ook al wenst niemand
Uitgelezen, jrg.17, nr.3, derde trimester 2011
verbod. Hierbij grijpt de wet zelf in en verbiedt het bepaalde kenmerken als onderscheidscriterium. Aangezien geen enkel principe absoluut kan zijn en tegelijkertijd ook niet al te relativistisch mag worden toegepast, moeten in de wet zelf ook afwijkingen bepaald worden (toepassingsvereisten en rechtvaardigingsgronden). Het discriminatieverbod is een krachtige hefboom. Vooral inzake genderdiscriminatie heeft het categorische verbod met geringe uitzonderingsmogelijkheden krachtige resultaten opgeleverd, soms zelfs zo ver dat sommige auteurs die niet van seksisme beschuldigd kunnen worden, zich afvragen of het niet absurd dreigt te worden. Een voorbeeld hiervan is het geval van de vrouw die haar zwangerschap mag verzwijgen, zelfs indien zij de aangeboden betrekking om die reden waarschijnlijk nooit zal kunnen opnemen.
9
Positieve actie: Brave stelling met stoute vragen
Men kan zich terecht afvragen hoe ver de gelijke behandeling van man en vrouw in België zou staan zonder de juridische hefbomen die het Europese Recht vanaf 1957 aangereikt heeft. Het valt op dat via een constante stroom aan zaken en regelgeving voortdurend nuances werden opgebouwd en grenzen werden verlegd, zoals recent inzake de levensverzekeringspremies. Dat laatste voorbeeld is trouwens bijzonder interessant, want het illustreert dat fundamenteel ongelijke situaties, vanuit hogere gelijkheidsoverwegingen, niet altijd ook effectief ongelijk behandeld moeten worden. Waar er actuariële factoren zijn om mannen en vrouwen ongelijk te behandelen, lijkt het Hof van Justitie resoluut te opteren voor een solidariteit tussen de geslachten in goede en kwade dagen (schuldsaldo- versus pensioenpremies). Dat is één van de knelpunten in de discussie over positieve actie ten voordele van een gelijke vertegenwoordiging op basis van geslacht. Men heeft in het verleden steeds sterk benadrukt dat met dit criterium liefst zo weinig mogelijk rekening wordt gehouden (zelfs indirect) om gelijkheid te realiseren, terwijl men nu van richting verandert en benadrukt dat het onderscheid toch dermate is en blijft dat het wel direct relevant wordt. Inzake politieke vertegenwoordiging lijkt het makkelijker om quota in te voeren. Daar hebben traditionele quota op basis van andere criteria in de politieke sfeer (taal, regio, levensbeschouwing) sterk toe bijgedragen. De verdeling van politieke mandaten is immers nooit lineair en zuiver proportioneel geweest.
overdreven streng te maken, zoals de Raad van State terecht opmerkte bij de quota over vrouwen in raden van bestuur. Anderzijds rijst de vraag of de afgezwakte sancties dan wel voldoende effectief zullen zijn. 4. Positieve actie en discriminatierecht De ontwikkeling van het discriminatierecht heeft ook nadelen. Het eerste nadeel is de juridisering. Waar voorheen ongelijke behandeling en correcties vooral een zaak van de wetgever en van het beleid waren, dient nu de vraag gesteld of een ongelijke behandeling, vooral in private relaties, waar deze noodzakelijk zou zijn om maatschappelijke inclusie te bereiken, getoetst moet worden aan het discriminatierecht zelf. Enerzijds kan positieve actie gedefinieerd worden als “de creatie van een moedwillige ongelijkheid met de bedoeling de feitelijke gelijkheid van achtergestelde groepen te bereiken”4. Positieve actie kan op die manier in veel gevallen beschouwd worden als een compensatie van een bestaande ongelijkheid5. Deze actie moet, net zoals bij indirecte discriminatie, de proportionaliteitstoets doorstaan. Hier situeert zich meteen een terminologisch probleem. Tegenstanders van positieve actie blijven steevast spreken over “omgekeerde discriminatie” (Reversed discrimination). Niettemin verdient het sterk de voorkeur deze term niet te hanteren. Discriminatie is immers een negatief begrip dat een waardeoordeel impliceert. Discriminatie is immers strijdig met het gelijkheidbeginsel. Differentiatie wijst op een
“Het is m.i. trouwens opvallend hoeveel praktische toepassingen bestaan en geaccepteerd worden zonder dat daarover veel discussie bestaat, precies omdat men de juridisering vermeden heeft.” Nu men echter dit beginsel wil doortrekken in de privaatrechtelijke sfeer, stuit men op meer weerstand. Het doortrekken van het gelijkheidsbeginsel naar private sferen is immers al een steen des aanstoots vanaf het begin van deze eeuw. Traditioneel zag men immers het gelijkheidsbeginsel enkel als een voorschrift voor beleid (verticale werking), niet voor de burgers en hun relaties onderling (de zogenaamde horizontale werking). Bij private relaties draagt een private partner de directe last van positieve actie en dat is wat anders dan een overheid. In private relaties is er vaak een “slachtoffer” van positieve actie aan te wijzen en dan stelt zich de vraag of het recht geen individuele rechten geschaad heeft. De afweging van belangen in de private sfeer in het licht van een politiek beginsel is niet zo evident als het lijkt. De “proportionaliteitstoets” is immers wezenlijk een politieke vraag. Het oordeel over de juiste verhouding tussen maatregel en gewenst resultaat is immers een subtiel oordeel. Men doet er dan ook goed aan enerzijds de voorschriften en vooral sancties niet
10
© RoSa vzw
ongelijke behandeling die wel de toets doorstaat. Het is een subtiel onderscheid zoals dat tussen een “verdachte” en een “veroordeelde”. Het is best mogelijk dat de positieve actie de discriminatietoets niet doorstaat, maar inzake discriminatie past altijd grote voorzichtigheid. Voor mij als jurist is het trouwens moeilijk te voorspellen hoe de hoogste rechtscolleges zullen oordelen. Er zijn immers bepaalde nuances tussen eerder soepele hoven (Europees Hof voor de Rechten van de Mens), eerder restrictieve rechtscolleges (Raad van State) en schipperende oordelen (Belgisch Grondwettelijk Hof, Hof van Justitie)6. Gelukkig voeren de rechtscolleges geen open strijd met elkaar en gaat het vaak over nuances die inherent aan hun taak verbonden zijn. Men stelt zich in juridische middens zelfs herhaaldelijk de vraag of de hoogste rechtscolleges soms niet te ver gaan in het formuleren van maatschappelijke waardeoordelen die zij beter aan andere instanties zouden overlaten. Maar kan de rechter wel verzaken aan deze taak? Omwille van het democratische karakter zijn de wegen naar de hoogste
Daniël Cuypers
rechtscolleges vrij toegankelijk gemaakt en creëert men aldus een bijkomend forum voor maatschappelijke discussie. Het discriminatierecht wordt daarbij steeds meer de “grenslandzone” tussen recht en politiek. Het is ook goed om, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, positieve actie niet noodzakelijk als een “afwijking” van het discriminatieverbod te beschouwen. Dit Hof heeft al eerder gesteld dat de effectieve bescherming van fundamentele rechten ook actieve staatstussenkomst kan impliceren. Een staat die gelijkheid beoogt, dient deze niet alleen formeel te proclameren, maar ook alle stappen te zetten die noodzakelijk zijn om die gelijkheid mogelijk te maken. In die zin kan positieve actie ook beschouwd worden als een verfijning van het tweede luik van het Aristotelische gelijkheidsbeginsel: waar de ongelijkheden te schrijnend worden, moet worden opgetreden om de ware gelijkheid te realiseren. Ongelijke behandeling kan dus noodzakelijk zijn om te verhinderen dat formele gelijkheid permanent leidt tot bevestiging van materiële ongelijkheid7. 5. Positieve actie: een containerbegrip De discussie wordt verder gehinderd door een onduidelijke definitie van de omvang van het begrip “positieve actie”. Enerzijds kunnen de meest uiteenlopende regelingen inzake doelgroepen gekwalificeerd worden als positieve actie. Daarmee wordt positieve actie dan de culminatie van een aangepast HRM-beleid. Vaak gaat het om specifieke acties die andere groepen niet wezenlijk benadelen. In extremis verdampt daarmee de notie in een “redelijk” personeelsbeleid. De vraag rijst of de strikt individuele behandeling niet meteen een terugkeer naar de willekeur impliceert. Zelfs indien men alle personeelsbeleid binnen een juridische discriminatiecontext moet situeren, is het niet altijd nuttig om meteen de zaken zo verregaand te “juridiseren”. Recht is een instrument om mogelijke conflicten te voorkomen en te begeleiden, niet om alles vanuit dat perspectief te benaderen. Nu vertoont het diversiteitsbeleid van een onderneming inderdaad veel connectie met een redelijk personeelsbeleid. Helemaal objectief is een personeelsbeleid nooit. Zo worden bijvoorbeeld relaties van eigen werknemers steeds bevoordeeld, wat in België leidt tot een merkelijk hoog getal van aanwervingen op basis van interne kennis en netwerkvorming8 (ons kent ons -Fonsen en -Truzen). Dat is precies ook wat vrouwen vaak stellen inzake de samenstelling van de Raden van Bestuur: dat het aspect relatievorming en relatierecrutering hard doorweegt. Dat nieuwelingen vaak klonen zijn van de reeds bediende maatschappelijke groepen, is dan ook niet verwonderlijk. Zo sterk verschilt deze arbeidsmarkt niet van de gewone arbeidsmarkt, integendeel zelfs. In die zin zijn de criteria voor een “groenwerker” zelfs heel objectief te noemen in vergelijking met de competenties van een manager9. In deze ruime interpretatie evolueren de diverse vormen van positieve acties tot een ongehoord ruime waaier van instrumenten om gelijke kansen te creëren. Het begrip wordt zo een veelkoppig monster. Uiteindelijk valt immers bijna ieder overheidsinitiatief of individueel beleid onder het begrip. Zo
Uitgelezen, jrg.17, nr.3, derde trimester 2011
kan men vanuit deze ruime interpretatie volgende beleidsinitiatieven als positieve actie beschouwen: studiebeurzen, jobbeurzen, taalonderwijs, tewerkstellingspremies, beroepsopleidingen, vooral indien men duidelijk mikt op achtergestelde en goed gedefinieerde doelgroepen. In de mate dat men alleen de participatie van deze doelgroepen beoogt, is er evenwel geen fundamenteel juridisch probleem, aangezien in principe andere gerechtigden die zich in dezelfde situatie bevinden maar geen deel uitmaken van de doelgroep, geacht worden gelijke kansen te krijgen10. Daar vertoont het recht gelukkig een blinde hoek. Zoals een organisator van een sportwedstrijd bemoeit het zich enkel met de eigenlijke match. De voorbereiding, training, voeding, begeleiding worden niet onderworpen aan de gelijkheidswet. Alleen de technische setting van de competitie zelf wordt beoordeeld. Daar geldt wel de ijzeren gelijkheidswet. Dat laat heel wat ruimte voor creatief beleid. Er is bijvoorbeeld niets mis met een vacaturebericht in “Flair” of “Libelle” want niets belet een man te kandideren. In die zin houdt het recht zich nog altijd meer bezig met “formele” gelijkheid dan met werkelijke “materiële gelijkheid”. Gelijkheid van “kansen” betekent nog geen inbreuk op de subjectieve rechten van anderen. Een creatieve aanpassing van het aanwervingskader, waar een vrouw die als tweede uit de selectieproeven kwam, toch wordt opgevist om goede andere beleidsmotieven, passeert vaak onopgemerkt onder de radar van juristen en critici. Met een uitgesproken quota-beleid daarentegen is er gehaaid discussie te verwachten. Ik heb dan ook alle begrip voor pogingen in de praktijk om de discussie te “dejuridiseren”. Men kan ook behoorlijk ver gaan in voordelenbeleid. In deze ruime opvatting kaderen zelfs maatregelen inzake zwangerschap en moederschap onder het begrip. Het gaat immers om een juridisch ongelijke behandeling die vrouwen compenseert voor mogelijke nadelen die hieraan verbonden zouden zijn: ontslag, inkomensverlies e.d. Toch sluiten de meesten deze ongelijke behandeling meteen uit. De ongelijke behandeling is immers ingegeven door een essentieel onvergelijkbare situatie: zwangerschap tegenover ?? Daarmee is niet gezegd dat dergelijke maatregelen helemaal aan de radar van positieve actie ontsnappen. Het is immers duidelijk dat de tewerkstellingsomgeving heel anders komt te liggen. Men kan moeilijk ontkennen dat dergelijke voordelen een hogere aantrekkingskracht zullen uitoefenen op vrouwelijke werknemers. Ook blijft de proportionaliteitstoets van belang, zoals blijkt omtrent de discussie over eventuele disproportionele benadeling van mannen (arresten Lommers en Frankrijk tegen de Commissie). Ook vanuit genderperspectief valt op te merken dat het niet altijd wenselijk is om via zwanger- en moederschap compensaties te creëren die andere ongelijkheden moeten corrigeren. Bestendigen die compensaties de stereotypen inzake gezinsverantwoordelijkheid niet eerder in plaats van ze te bestrijden? U ziet het: proportionaliteit is niet enkel een afweging van belangen, maar ook een afweging inzake effectiviteit in een ruimer perspectief. Dat verklaart ook het intern debat tussen opvattingen die wel de specifieke belangen van vrouwen nastreven, maar daarom niet altijd
11
Positieve actie: Brave stelling met stoute vragen
op gelijke golflengte zitten inzake strategie en langetermijnperspectief. Er lijkt niets mis met deze discussie. Meer zelfs, ze maakt precies de essentie uit van de gestelde vraag. 6. En nu naar quota en streefcijfers In een beperkte en “harde” definitie van positieve actie gaat het vooral om streefcijfers en quota. Vooral deze aspecten hebben geleid tot negatieve rechtspraak van het Europese Hof van Justitie. In navolging van deze rechtspraak stelt ook het Belgische Grondwettelijk Hof zich streng op. Verder is duidelijk dat de discussie vooral betrekking had op de tewerkstelling van vrouwen en veel minder van andere doelgroepen. De roep van vrouwen om het glazen plafond te doorbreken, doet de vraag rijzen hoe de zachte aanpak kan omgezet worden in effectieve tewerkstelling. De schaarse rechtspraak heeft positieve actie eerder vanuit deze “strikte” optie benaderd. Zoals eerder beschreven heeft het Hof van Justitie steeds meer nuanceringen aangebracht bij de positieve actie. Streefcijfers en zelfs quota lijken nu wel degelijk mogelijk, zij het weliswaar dat er geen onvoorwaardelijke aanspraak voor vrouwen uit kan voortvloeien en voor zover de sollicitaties worden onderworpen aan een objectieve beoordeling die rekening houdt met de bijzonder persoonlijke situatie van alle kandidaten11. Dat laat een enorme marge voor de rechtspraak. 7. Even uitkijken naar het vervolg Ondertussen wachten we met spanning op 1) het verschijnen van de wet inzake de vertegenwoordiging van vrouwen in raden van bestuur en 2) het beroep bij het Grondwettelijk Hof daartegen12. Deze wet verlegt weer even de grenzen. Het Grondwettelijk Hof zal er geen gemakkelijke klus aan hebben. Vooreerst is er de afgrenzing tussen private en publieke ruimte. Bestuursraden zijn iets anders dan politieke gremia, maar kan men werkelijk volhouden dat bestuursraden van grote ondernemingen helemaal buiten de publieke sfeer zitten? Er is toch een gradatie in private ruimtes. Grote ondernemingen zijn quasi-publieke entiteiten die moeilijk vergelijkbaar zijn met de burger die een poets(m/v) aanwerft, net zoals er inzake privacy toch ook wel een gradatieverschil is tussen een auto op de openbare weg en een slaapkamer. Waarom houden we op het Europese vasteland toch zo vast aan het onderscheid “droit public” en “droit privé”, terwijl Angelsaksers daar veel minder last mee hebben en het graduele van het onderscheid benadrukken? Hoewel sommigen de uitkomst reeds kritisch afwachten, lijkt het mij dat het Hof toch met veel nuance het probleem zal benaderen, vooral omdat het Hof zelf een product is van maatschappelijke evenwichten. Ja, quota dus. Tussen Franstaligen en Nederlandstaligen, tussen politici en magistraten, tussen levensbeschouwingen, tussen politieke partijen. Maar niet tussen vrouwen en mannen dus (althans niet in “sterke” mate). U ziet het: quota en positieve actie blijven een delicate zaak en iedereen woont wel in een glazen huis. Gaat het Hof quota streng beoordelen, terwijl niet minder dan vier quota-systemen de samenstelling bepalen? Gaat een politieke partij de quota bestrijden en straks toch het
12
© RoSa vzw
mandaat van één politicus in het Hof opeisen? Gaan grote ondernemingen hun privé-karakter benadrukken vooraleer nog eens beroep te doen op welwillende maatregelen van de publieke sfeer ? Heel delicate vragen dus en wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen gooien zegt men. Inderdaad, ik ben hoogleraar, en ik denk liever nog even na vooraleer een steen op te rapen. Hoeveel vrouwelijke hoogleraren zijn er en hoe denkt men dat te veranderen13 ? Vragen zijn soms nuttiger dan directe antwoorden, ook als ze gesteld worden aan hoogste rechtscolleges.
Voetnoot Daniël CUYPERS EN Mieke VAN COTTHEM [edit.] .- Positieve actie tussen Europese criteria en vlaamse toepassingen, ISBN 978-9077271-56-8 - Antwerpen: Steunpunt Gelijkekansenbeleid-Wilda, 2010.- 230 p. 2 Wie de grondwet van India bijvoorbeeld leest, valt omver van de aandacht voor quota voor minderheden. Waarom ? Dat is de erfenis van GANDHI die welbepaalde ideeën had ter bestrijding van sociale exclusie van groepen zoals kastelozen. En de quota’s in de VS of in Zuid-Afrika zijn ook bijzonder boeiend. En in Nederland leven dezelfde vragen zoals bij ons: cf. bijdragen van Eva CREMERS-HARTMAN en van Tanja VAN DEN BERGE: aanbevolen lectuur voor wie denkt dat alleen Vlaanderen deze vragen stelt. 3 Vlaams Emancipatieambtenaar Ingrid PELSSERS, JOKE RENNEBOOG en Sophie STEYAERT, in het boek, vergelijk met Ingrid AENDENBOOM (CGKR). 4 D. DE PRINS, S. SOTTIAUX, J. VRIELINCK, Handboek discriminatierecht, Mechelen, Kluwer, 2005, 12. 5 Art. 5 Richtlijn 2000/43 en art. 7 lid 1 Richtlijn 2000/78. 6 Bijdrage Petra FOUBERT aan de bundel. 7 Cf. uitgebreide bijdragen van Michiel VAN DE VOORDE inzake het Vlaamse diversiteitsbeleid. 8 VDAB Ontcijfert, nr. 20 van mei 2010 met analyse van aanwervingskanalen. 9 Dit verschil verklaart ten dele mede waarom het Hof van Justitie inzake de zaak Kalanke (groenwerker) strenger was dan in andere arresten waar de kwalificaties een stuk subtieler lagen. 10 Dat verklaart mede waarom de VDAB die achtergestelde groepen bijzondere aandacht verleent minder onder vuur ligt: sommigen meer kansen bieden om competitief te worden op de arbeidsmarkt wordt nog niet beschouwd als achterstelling van andere groepen: bijdrage Fons LEROY en Veerle DE PAUW aan de bundel. 1
HvJ 28 maart 2000, Badeck e.a., C-158/97; Cf. ook bijdrage PETRA FOUBERT. 12 Over de Vlaamse administratie en bevoegdheden met verwijzing naar kritische adviezen Raad van State: cf. bijdrage van An VAN ACKER. 13 Bijdrage Nan TORFS aan de bundel. 11