Plaats van trots en verbeelding Nationalisme en de Antwerpse Zoo, 1843-1914
Tymen Peverelli
Onderzoeksmasterscriptie Geschiedenis geschreven voor de Universiteit van Amsterdam onder begeleiding van dr. Krisztina Lajosi en prof. dr. Joep Leerssen 31 mei 2013 Contact: Tymen Peverelli (5735009) Baas Gansendonckstraat 11/III 1061 CZ Amsterdam
[email protected]
2
I have heard nearly as much nonsense about zoos as I have about God and religion. - Yann Martel, 2001
Aapje Piet klom steeds hoger. Het ging hem niet om hoger maar om verder. Of eigenlijk om weten. Vanonder het plafond gooide hij met poep naar zijn verzorgers. Het was heel smerig en hij keek er heel dom bij. - Tonnus Oosterhoff, 2012
Afbeelding omslag: Bron:
Koning Leopold II bezoekt de Antwerpse Zoo weer eens, met links directeur François l’Hoëst en rechts voorzitter Albert Thys (1903). www.beeldbankzoo.be
3
4
Inhoudsopgave Lijst van afkortingen - 6
Inleiding - 7
Hoofdstuk 1 - 31 ‘De nationale trots van ons duurbaar Vaderland’
Hoodstuk 2 - 53 Meerstemmig nationalisme
Hoofdstuk 3 - 97 Nationale wetenschap
Hoofdstuk 4 - 129 De Zoo als contactzone
Conclusie - 169
Literatuur en bronnen - 180
5
Lijst van afkortingen
KMDA
Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen (1984-heden)
SEB
Société entomologique belge (1855-1863) Société entomologique de Belgique (1864-1954)
SGA
Société de géographie d’Anvers (1876-1882) Société royale de géographie d’Anvers (1882-heden)
SOCB
Société ornithologique du centre de la Belgique (?)
SRMB
Société malacologique de Belgique (1863-1880) Société royale malacologique de Belgique (1881-1902)
SRZA
Société de zoologie d’Anvers (1843-1844) Société royale de zoologie d’Anvers (1844-heden)
SRZMB
Société royale de zoologique et malacologique de Belgique (1903-1921)
SZA
Société zoologique d’acclimatation (1852-heden)
6
Inleiding ‘Il faut […] ménager une œuvre que tout le monde connaît et à laquelle toute la Belgique s'intéresse à un certain degré : le jardin zoologique d'Anvers. Le problème mérite toute la sollicitude du gouvernement.’ 1 Met deze woorden besloot de katholieke oud-minister Victor Jacobs zijn betoog in het Belgische parlement op 29 februari 1888. Het bovenstaande argument was ingegeven door de angst dat de deplorabele toestand waarin het Antwerpse station zich op dat moment bevond op den duur ook de aanpalende dierentuin kwaad zou aandoen. Het zegt veel over de status van de Antwerpse Zoo, zoals het in de volksmond wordt genoemd, dat Jacobs, een vooraanstaand politicus, zich in het landelijke parlement opwond over het voortbestaan van het instituut. Hieruit blijkt in welke mate de Zoo een object was geworden van nationaal belang in het laatnegentiende-eeuwse België. De hedendaagse lezer zal zich bij een dierentuin een fundamenteel andere instelling voor de geest halen dan een willekeurige Europeaan honderd jaar geleden. Waar ze tegenwoordig fungeren als toegankelijk vermaak voor gezinnen uit alle lagen van de bevolking, waren dierentuinen in de negentiende eeuw nog een fundamenteel onderdeel van het identiteitpalet van iedere naar erkenning verlangende stad en natie. 2 Daarnaast waren het veelal exclusieve plaatsen van burgerlijk vermaak en wetenschap. Het is daarom niet verwonderlijk dat vrijwel iedere enigszins nieuwswaardige gebeurtenis in de toenmalige dierentuinen van Europa nog tot krantenkoppen kon leiden. In dat opzicht doet het inmiddels geschiedkundige cliché van L.P. Hartly (‘the past is a foreign country: they do things differently there’) hier ontegenzeggelijk opgeld. 3 De in 1843 gestichte Société royale de zoologie d’Anvers (SRZA) slaagde er de jaren na zijn stichting in om zich een vooraanstaande reputatie te verwerven in
1
Plenaire zitting, Handelingen van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 29 februari 1888. https://sites.google.com/site/bplenum/proceedings/1888/k00143936/k00143936_11 (25 maart 2013). 2 Jan Hein Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag, 18501890 (Den Haag 2012) 318-319. 3 L.P. Hartley, The go-between (Londen 1953) 1.
7
Antwerpen, België en daarbuiten. 4 Al eerder hebben historici opgemerkt welke belangrijke functie culturele instituten als musea en bibliotheken vervulden in de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse nationalisme, maar in de historiografie van de dierentuinen is dat aspect voorlopig ondergesneeuwd gebleven. 5 Desalniettemin denk ik dat het een belangrijk verhaal is dat verdiend om verteld te worden. Juist vanwege hun centrale positie als brandpunten van cultuur in het contemporaine stadse leven, kan het historisch onderzoek naar dierentuinen nieuw licht werpen op de Europese processen van natievorming. Veel meer dan tegenwoordig het geval is, waren het plaatsen waar de gegoede burgerij – waaronder veel intellectuelen en kunstenaars – samenkwam om zich te verpozen en wetenschap te bedrijven. Als zodanig kunnen ze beschouwd worden als een actor in het ingewikkelde proces van de productie, consumptie en verspreiding van cultuur. Dat cultuur een onmiskenbaar onderdeel vormt van de geschiedenis van het nationalisme, een punt waar ik later op terug zal komen, wordt inmiddels in steeds bredere kringen van de historiografie erkent. Maar dat ook steden belangrijke centra waren van cultureel nationalisme, heeft de historiografie grotendeels over het hoofd gezien. 6 Want niet alleen waren ze belangrijk als objecten van trots in de nationale verbeelding (bijvoorbeeld door de uitvinding van hoofdsteden), maar ook als broedplaatsen van intellectuelen, conflictpunten van politiek en via de nationalisering van de publieke ruimte in monumenten, straten en gebouwen speelden ze een vormende rol in het nationalisme. Alhoewel een publicatie over het onderwerp voorlopig op zich laat wachten, gold evenzeer voor Antwerpen dat het uitgroeide tot een niet te onderschatten factor in de Belgische en Vlaamse natievorming. Hierbij waren ten minste vier dimensies van
4
De titel ‘koninklijk’ verwierf de vereniging zich in het jaar na de officiële stichting. In het vervolg van deze scriptie zal ik consequent de afkorting SRZA gebruiken. 5 Jan Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (Den e Haag 1990); Joep Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (2 druk; Amsterdam 2008) 188-191. 6 Vreemd genoeg, zwijgt de historiografie nog grotendeels over dit belangwekkende onderwerp. Enige ingangen vindt men bij ibidem; Jim Samson, ‘Nations and nationalism’, in: Jim Samson (red.), The Cambridge history of nineteenth-century music (Cambridge 2002) 568-600, aldaar 580. Een recent themanummer van de Journal of Urban History besteed uitgebreid aandacht aan de wisselwerking tussen nationalisme en steden, maar erkent de abominabele stand van de historiografie op dit gebied: Vivian Bickford-Smith, ‘Introduction. The case for studying cities and nationalisms’, Journal of Urban History 38 (2012) 855-861, aldaar 855-856. Zie ook de andere bijdragen in dat nummer.
8
belang: een geografische, politieke, sociale en culturele. 7 Ten eerste kreeg de radicale transformatie die de stad doormaakte als gevolg van de sociaaleconomische expansie vorm in een groot aantal ruimtelijke veranderingen, die dikwijls een nationaal motief verrieden. Deze nationalisering van de stedelijke ruimte zien we bijvoorbeeld terug in negentiende-eeuwse straatnamen en monumenten, maar ook bij de constructie van grootse instituten als het Museum Plantin-Moretus (1876-1877), de Vlaamsche Opera (1904) en het Centraal Station (1905). Ten tweede werd de stad een nationalistisch strijdtoneel van politici. Dit was zeker het geval in Antwerpen, waar vanaf de oprichting van de Meetingpartij in 1862 Vlaams-nationalistische kwesties steeds vaker op de politieke agenda verschenen. 8 Ten derde werd de negentiende-eeuwse stad een vooraanstaande magneet voor intellectuelen en kunstenaars en als zodanig een verdichting van de transnationale netwerken in Europa. Dientengevolge is het weinig verrassend dat zich in de grootste stad van Vlaanderen een uitgebreid en intensief netwerk van cultureel nationalisten ontspon, met daarin voortrekkers als Hendrik Conscience, Max Rooses en Peter Benoit. 9 Ten vierde verwierf Antwerpen zich een vooraanstaande plaats in de nationale verbeelding en geheugen. Met name de toeeigening van Peter Paul Rubens, die de status van nationale kunstheld kreeg, speelde een belangrijke rol in de verheffing van de stad tot de meest vooraanstaande plaats van cultuur in Vlaanderen en België. 10 Ook al was het nooit een officiële hoofdstad, Antwerpen was daarmee ontegenzeggelijk een belangrijke motor in het natievormingsproces. Binnen deze levendige stedelijke context zou het interessant zijn om te kijken welke rol de Zoo speelde als (re)producent van nationale cultuur. Als een van de oudste dierentuinen van Europa werd de Antwerpse Zoo door vele tijdgenoten in de negentiende eeuw beschouwd als een van de meest vooraanstaande van zijn soort. De 7
Bickford-Smith besteed slechts aandacht aan de eerste en de laatste dimensie, maar ook de functie van de stad als netwerk is van niet te onderschatten belang voor de ontwikkeling van het nationalisme. Ibidem, 855. Over netwerken en nationalisme: Joep Leerssen, ‘Viral nationalism. Romantic intellectuals on the move in nineteenth-century Europe’, Nations and Nationalism 17 (2011) 257-271. 8 Louis Vos, ‘The Flemish national question’, in: Kas Deprez en Louis Vos (reds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1780-1995 (Londen en New York 1998) 83-95, aldaar 84-85. 9 Voor een eerste inkijk in de biografieën van de meest vooraanstaande flaminganten verwijs ik de lezer door naar het zeer onderhoudende en prettig afstandelijke driedelige overzichtswerk Reginald de Schryver e.a. (reds.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging (Tielt 1998). 10 Lut Pil, ‘Painting at the service of the new nation state’, in: Deprez en Vos, Nationalism in Belgium, 4550, aldaar 44.
9
historicus Gustave Loisel bijvoorbeeld schreef in zijn indrukwekkende overzichtswerk van de Europese dierentuinen uit 1912 dat de vele voorzieningen ervoor zorgden dat ‘le Jardin d'Anvers [est] un lieu d'attraction très apprécié de la société anversoise, et qui est vraiment un des plus beaux établissements de ce genre.’ 11 Dientengevolge ontwikkelde de SRZA zich in de negentiende eeuw tot een van de meest prominente culturele verenigingen van de stad. Aangezien de cultural turn in de geesteswetenschappen in het algemeen en de nationalismestudies in het bijzonder sinds de jaren tachtig de historicus heeft gewezen op de betekenis van de functie van cultuur in de Europese nationalismes, vormt de dierentuin een interessant onderzoeksobject. 12 Daarnaast zorgde de komst van een gigantisch imperium in Centraal-Afrika onder leiding van koning Leopold II ervoor dat de nationale cultuur in België een belangrijke koloniale dimensie kreeg. Dit was zeker het geval in Antwerpen, waar een groot deel van de gegoede burgerij profiteerde van de nieuw verworven Congolese rijkdommen. De mogelijkheid om op een relatief afgebakende plaats een dergelijke grote verscheidenheid aan vertogen en praktijken onder de loep te kunnen nemen is uniek. Een veelzijdig instituut als de Antwerpse Zoo vormt daarom een goed uitgangspunt van deze studie.
Dierentuinen in de historiografie De oorsprong van de moderne dierentuin is terug te voeren tot ver voor de negentiende eeuw. Europa kende namelijk al langer de traditie van het tentoonstellen van levende en dode dieren in de vorstelijke menageries en curiositeitenkabinetten. Vanaf het einde van de achttiende eeuw trad hier langzaamaan verandering in op. Als gevolg van de zich openende publieke sfeer kenmerkten de eerste dierentuinen zich door een relatieve schaalvergroting en democratisering ten opzichte van de periode
11
Gustave Loisel, Histoire des ménageries de l’Antiquité a nos jours. Époque contemporaine, XIXe et XXe siècles III (Parijs 1912) 285. 12 Arnold Labrie, ‘IJkpunten in het theoretische en historiografische debat’, in: Leo H.M. Wessels en Toon Tosch (reds.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf 1800 tot heden (Nijmegen 2012) 85-98.
10
daarvoor. 13 Waar de eerdere verzamelingen van levende of dode dieren het privéeigendom waren van enkelen en hun deuren doorgaans voor het grotere publiek gesloten hielden, werden de nieuwe verenigingen opgericht door groepen burgers die daarop ook toegang kregen als lid. 14 Sommige instituten, zoals Regent’s Park in Londen en de Jardin des Plantes in Parijs, hadden zelfs lossere toegangvoorschriften, waardoor grotere delen van de bevolking de dierentuin konden bewonderen. 15 De dierentuin werd zodoende een karakteristiek kenmerk van de negentiende-eeuwse stad. Alhoewel de meningen hier soms over uiteenlopen, wordt de eerder genoemde Jardin des Plantes (1793) over het algemeen beschouwd als de eerste van zijn soort. 16 Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het verschil met de menageries en curiositeitenkabinetten niet zo radicaal was als vaak is voorgesteld en het instituut zich over een langere periode ontwikkelde. Na de introductie van deze dierentuin duurde het enige tijd voordat dit voorbeeld navolging kreeg. Met de oprichting van de tuin in Londen (1828) werd in het Verenigd Koninkrijk een tweede golf van stichtingen ingeleid: hierna volgden namelijk in rap tempo Dublin (1831), Bristol (1835), Manchester (1836) en Leeds (1840). Daarna kwamen Nederland en België met Amsterdam (1838) en in 1843 Antwerpen (de derde op het continent), Brussel en Gent (1851), Rotterdam (1857), Luik (1861) en Den Haag (1863). Ook in Frankrijk volgden in de jaren 1840 tot en met ’60 enkele steden het Parijse voorbeeld. In de Duitse staten waren Berlijn (1844) en Frankfurt (1858) de eersten, waarna vanaf 1860 het aantal stichtingen in verschillende steden een hoge vlucht nam. 17 Andere belangrijke steden in Europa en de Verenigde Staten zouden snel volgen. In tandem met het opkomende
13
Jürgen Habermas, The structural transformation of the public sphere. An inquiry into a category of bourgeois society (Cambridge MA 1989). 14 Donna C. Mehos, Science and culture for members only. The Amsterdam Zoo Artis in the nineteenth century (Amsterdam 2006) 12-13. 15 Éric Baratay en Élisabeth Hardouin-Fugier, Zoo. A history of zoological gardens in the West (Londen 2002) 80. 16 Vaak wordt de dierentuin Schönbrunn (1752) in Wenen aangeduid als de eerste dierentuin, omdat het instituut gedurende de achttiende eeuw langzaamaan transformeerde van een koninklijke verzameling in een openbare. Vgl. R.J. Hoage, Anne Roskell en Jane Mansour, ‘Menageries and zoos to 1900’, in: William A. Deis en R.J. Hoage (reds.), New worlds, new animals. From menagerie to zoological park in the nineteenth century (Baltimore en Londen 1996) 8-18, aldaar 14-15. 17 Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 80-81.
11
imperialisme werden eveneens enkele dierentuinen in de koloniale gebieden geopend (bv. Batavia in 1864, Calcutta in 1876, Adelaide in 1878 en Algiers in 1900). 18 Ook al was de dierentuin van Antwerpen een van de eerste, succesvolste en meest vooraanstaande in Europa, is deze geschiedenis tot nog toe slechts incidenteel onderzocht door historici. Eens in de zo veel tijd worden er artikelen in vaktijdschriften gepubliceerd die deelonderwerpen behandelen, zoals de geschiedenis van de mens-dierrelatie en een overzicht van de door de SRZA gedistribueerde wenskaarten aan de leden. 19 Afgezien van enkele meer populairwetenschappelijke publicaties, is de belangrijkste studie op dit gebied echter De roep van het paradijs van Roland Baetens, een boek dat werd geschreven ter gelegenheid van de 150ste verjaardag van het instituut. 20 Het boek is zeer rijk gedocumenteerd en bevat een nauwgezet overzicht van de institutionele ontwikkelingen van de dierentuin vanaf zijn oprichting tot de jaren negentig van de vorige eeuw. Als zodanig is het voor iedere geïnteresseerde onderzoeker het ideale startpunt van onderzoek, omdat het alle noodzakelijke basisinformatie (bezoekersaantallen, omzetcijfers, directeursbiografieën, architecturale ontwikkelingen, etc.) bevat. Baetens’ studie heeft echter ook een aantal problemen. Zo mist De roep van het paradijs vaak de noodzakelijke kritische toon, wat waarschijnlijk een gevolg is van de opzet als jubileumboek. Hiermee reproduceert de auteur het optimistische en progessivistische narratief dat veel dierentuingeschiedenissen vanaf het einde van de negentiende eeuw domineert: de praktijk van dierenverzamelingen wordt voorgesteld als in een constante opwaartse evolutie waarbij er een steeds grotere aandacht is voor dierenwelzijn en natuurbescherming. Bovendien reflecteert de uitbreiding van het 18
D.K. Mittra, ‘Ram Bramha Sanyal and the establishment of the Calcutta Zoological Gardens’, in: Deis en Hoage, New worlds, new animals, 86-98; Kay Anderson, ‘Culture and nature at the Adelaide Zoo. At the frontiers of ‘human’ geography’, Transactions of the Institute of British Geographers 20 (1995) 275294; Michael Osborne, Nature, the exotic, and the science of French colonialism (Bloomington en Indianapolis 1994). Een goed onderzoek naar de geschiedenis van de Bataviaanse dierentuin laat voorlopig op zich wachten. 19 Violette Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage. Gestion des « collections zoologiques » au zoo d’Anvers, 1843- vers 2000’, Revue Belge de Philologie et d’Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 89 (2011) 1193-1232; Gie Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo. 65 years of history in pictures, 1850-1914’, Der Zoologische Garten 81 (2012) 1479. Zie daarnaast ook de wat oppervlakkige historische overzichten Michael Brambell, ‘Antwerp’, in: Lord Zuckerman (red.), Great Zoos of the world (Londen 1979) 61-67. David van Reybrouck, ‘Stedelijke wildheid. Dierentuinen in de Lage Landen’, Ons erfdeel 46 (2003) 3-10. 20 Roland Baetens, De roep van het paradijs. 150 jaar Antwerpse Zoo (Tielt 1993).
12
verenigingsterrein en zijn gebouwen volgens dit narratief de progressie die het instituut in de loop der jaren heeft doorgemaakt. 21 Exemplarisch is het volgende citaat: De dierentuin is een heldere spiegel van deze wisselende verhouding tussen mens en natuur en illustreert voortreffelijk de correlatie met de sociale werkelijkheid. De “menagerie”, produkt van de feodale samenleving en uitdrukking van macht en de
vermaak bij vorsten en prinsen evolueerde in de 19 eeuw naar de lusttuin voor de bevoorrechte burgerij om na de Eerste Wereldoorlog dankzij het democratiseringsproces een vaste plaats te veroveren in het kader van een groeiende vrijetijdsbesteding en milieubewustwording.
22
Baetens presenteert hier de moderne dierentuin als een instituut dat een radicale breuk forceerde met het verleden en dat – anders dan de menageries daarvoor – een oprechte interesse in dieren en publieke educatie weerspiegelde. Een gevolg hiervan is dat de culturele en maatschappelijke contextualisering van zijn studie nog wel eens te wensen overlaat. Hoe verhield de Antwerpse Zoo zich tot andere contemporaine dierentuinen? En welke algemene historische tendensen van het negentiende-eeuwse Europa, zoals het imperialisme en nationalisme, zijn terug te zien in deze geschiedenis? Dit zijn vragen die bij Baetens grotendeels onbeantwoord blijven. Hiermee toont het boek het gebruikelijke gebrek van de meeste institutionele geschiedenissen. Aangezien deze traditionele historiografie zich vooral bezighoudt met het niveau van de ‘evenementiële geschiedschrijving’, slaagt men er niet of nauwelijks in om deze te relateren aan de longue durée. Het spreekt voor zich dat fenomenen als het nationalisme en imperialisme hierdoor niet of nauwelijks aan bod komen. De historici Vernon Kisling en Nigel Rothfels hebben ons er al op gewezen dat de traditionele institutionele geschiedenissen, die zich over het algemeen nog voornamelijk richten op een opeenvolging van evenementen en uitbreiding van gebouwen, veel vragen onbeantwoord laten. 23 Dierentuinen moeten we, om ze op een juiste manier te kunnen begrijpen, altijd in hun culturele en maatschappelijke context 21
Jeffrey Hyson, ‘Jungles of Eden. The design of American zoos’, in: Michel Conan (red.), Environmentalism in landscape architecture (Washington D.C. 2000) 23-44, aldaar 25; Nigel Rothfels, Savages and beasts. The birth of the modern zoo (Baltimore 2002) 17-19. 22 Baetens, De roep van het paradijs, 229. 23 Vernon Kisling, Zoo and aquarium history. Ancient Animal Collections to Zoological Gardens (New York 2001); Rothfels, Savages and beasts, 20.
13
plaatsen. 24 Gelukkig zijn er recentelijk een aantal trends in de dierentuinhistoriografie waarneembaar die afstand nemen van de traditionele historiografie. Hieronder schets ik een aantal van de nieuwe onderzoeksvelden die zijn aangeboord als gevolg van deze ontwikkelingen, om vervolgens terug te komen op het centrale punt van deze studie: de relatie tussen dierentuinen en nationalisme. Veel historici hebben zich de afgelopen twee decennia beziggehouden met de invloed van de burgerlijke cultuur op de dierentuinen in de negentiende eeuw. In een recent onderzoek naar het verenigingsleven in Den Haag laat Jan Hein Furnée bijvoorbeeld zien dat de cultivering van standsverschillen in de plaatselijke dierentuin relatief veel ruimte liet voor sociale interactie. In tegenstelling tot soortelijke instituten in andere steden was dit een plaats waar zowel de gegoede als de middenklassen zich konden laven aan verschillende vormen van vermaak. Ook voor vrouwen bood de omgeving van de Haagse dierentuin meer sociale bewegingsvrijheid dan men op andere plaatsen gewend was. 25 Andere gevalstudies leggen daarentegen juist de nadruk op het exclusieve karakter van de verenigingen. 26 Maar behalve als een instituut waarbinnen een bepaald standsbesef circuleerde, verhelderen deze studies naar burgerlijke cultuur eveneens veel over het negentiende-eeuwse stadsleven en de hang naar een nieuwe natuurbeleving die daarmee gepaard ging. 27 Dierentuinen waren dus, zo blijkt hieruit, plaatsen waar, vanwege de vooraanstaande sociaal-culturele positie in de stad, interessante nieuwe ideeën over de inrichting van de geïndustrialiseerde maatschappijen opgeld deden. Deze burgerlijke cultuur openbaarde zich echter niet enkel in de puur op vermaak gerichte activiteiten, maar ook in een hang naar nieuwe vormen van wetenschap. Omdat het plaatsen waren die over het algemeen bezocht werden door ‘leken’, geven dierentuinen ons een interessante inkijk in de disseminatie van wetenschapsbeelden via de publieke sfeer in de negentiende eeuw. Het werk van onder 24
6.
Sally G. Kohlstedt, ‘Reflections on zoo history’, in: Deis en Hoage, New worlds, new animals, 3-7, aldaar
25
Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier, 317-318. Mehos, Science and culture for members only, 24; Annelore Rieke-Müller en Lothar Dittrich, Der Löwe brüllt nebenan. Die Gründung Zoologischer Gärten im deutschsprachigen Raum. 1833-1869 (Keulen 1998); Annelore Rieke-Müller, Dietrich von Engelhardt en Lothar Dittrich, Die Kulturgeschichte des Zoos (Berlijn 2001). 27 Patrick H. Wirtz, ‘Zoo city. Bourgeois values and scientific culture in the industrial landscape’, Journal of Urban Design 2 (1997) 61-82, aldaar 61. 26
14
andere Oliver Hochadel en Lynn Nyhart heeft daarbij aangetoond dat de wetenschappelijke ideeën die ontstonden in deze ‘ongeprofessionaliseerde’ context een hoge mate van originaliteit konden hebben. 28 Populaire en elitaire wetenschap waren zeer fluïde begrippen, die elkaar ook nog eens wederzijds beïnvloedden. De wetenschappelijke activiteiten in publieke ruimtes zoals de dierentuin en het museum droegen daarom in belangrijke mate bij aan de vorming van het ecologische denken van de negentiende eeuw. In tegenstelling tot de meer traditionele naturalistische benadering, die zich met name concentreerde op taxonomie en anatomie, propageerde deze nieuwe ‘dierentuinbeweging’ (voornamelijk in Duitsland) de studie van levende diersoorten door langdurige observatie in een zo veel mogelijk natuurlijke omgeving. Bovendien werden dierentuinen waarschijnlijk de meest vooruitstrevende voorstanders van het darwinisme en aanverwante evolutietheorieën. 29 Desalniettemin zorgde de specifieke constellatie van deze in eerste instantie commerciële ondernemingen ervoor dat dergelijke wetenschappelijke activiteiten altijd in meer of mindere mate gecombineerd werden met cultureel vermaak. Een volgend thema dat de laatste twee decennia in de historiografie steeds meer aandacht heeft gekregen is de relatie tussen dierentuinen en de uitdijende koloniale rijken van de Europese staten. In een beroemd essay uit 1977 stelt de kunstcriticus en schrijver John Berger: When they were founded – the London Zoo in 1828, the Jardin des Plantes in 1793, the Berlin Zoo in 1844, they brought considerable prestige to the national capitals. The prestige was not so different from that which had accrued to the private royal menageries. These menageries, along with gold plate, architecture, orchestras, players, furnishings, dwarfs, acrobats, uniforms, horses, art and food, had been demonstrations of an emperor’s or king’s power and wealth. Likewise in the 19
th
century, public zoos were an endorsement of modern colonial power. The capturing of the animals was a symbolic representation of the conquest of all distant and exotic lands. “Explorers” proved their patriotism by sending home a tiger or an elephant.
28
Lynn Nyhart, Modern nature. The rise of the biological perspective in Germany (Chicago 2009) 80-81; Oliver Hochadel, ‘Watching exotic animals next door. “Scientific” observations at the zoo (ca. 18701910)’, Science in Context 24 (2011) 183-214. 29 Ibidem, 185-187.
15
The gift of an exotic animal to the metropolitan zoo became a token in subservient diplomatic relations.
30
Dierentuinen werden de voorposten van de triomfantelijke koloniale cultuur in de West-Europese metropolen. Het vangen, tentoonstellen, acclimatiseren en temmen van dieren symboliseerden de dominantie van de westerse mens over de nieuw verworven gebieden overzees. 31 Hiermee waren ze een feitelijke echo van wat Mary Pratt de ‘monarch-of-all-I-survey-troop’ van de Victoriaanse reisliteratuur heeft genoemd: een gendered mannelijk narratief waarin de wil en de macht om al hetgeen bekeken is binnen het eigen voorstellingsvermogen te brengen en te domineren centraal staat. 32 In zijn meest radicale vorm zien we dit terug in de Hamburgse dierentuin (1907) van de roemruchte dierenhandelaar Carl Hagenbeck. In zijn tuin bracht hij een revolutie teweeg in het houden en tentoonstellen van dieren - en mensen. De centrale filosofie was dat exotische ‘wilden en beesten’ zo veel mogelijk in de eigen natuurlijke omgeving getoond moesten worden. Dat betekende dus geen tralies, maar een gereconstrueerd milieu waarin de dieren en mensen zich ogenschijnlijk vrij konden bewegen. Alhoewel vermengd met een narratief van vrijheid, geluk en authenticiteit, toonde het tegelijkertijd de onmetelijke afstand tussen de beschouwer en het beschouwde, een afstand die de imperiale dominantie van het Westen over de ‘rest’ nog eens bevestigde. 33 Daarmee komen we op het volgende punt dat de cultuurhistorici van dierentuinen hebben aangesneden: de mens-dierrelaties. In navolging van het bovengenoemde essay van Berger en andere meer ‘postmodernistische’ stromingen in de wetenschap – zoals de gender studies, queer studies, disability studies, critical race theory, etc. – heeft zich met de komst van de animal studies de afgelopen decennia een geheel nieuw onderzoeksveld geopend. 34 Het zal weinigen verwonderen dat binnen dit interdisciplinaire vakgebied grote aandacht wordt besteed aan de betekenis van dierentuinen. Deze geleerden benadrukken vaak de functie van die negentiende30
John Berger, ‘Why look at animals?’, in: John Berger (red.), About looking (2e druk; New York 1991) 328, aldaar 21. 31 Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 113. 32 Mary L. Pratt, Imperial Eyes. Travel writing and transculturation (New York 1992) 201-206. 33 Rothfels, Savages and beasts, 39-43. 34 Paul Waldau, Animal studies. An introduction (Oxford 2013).
16
eeuwse instituten als tempels van het burgerlijk vooruitganggeloof, waarbij dieren volkomen teruggebracht zijn tot de menselijke verbeelding. 35 Het organiserend principe hiervan was ‘to conceptually categorize the world and, subsequently, maintain categorical boundaries, and thus further entrench the nature-human dichotomy’. 36 Volgens deze historici waren dieren dus na vrouwen, fysiek misvormden en exotische rassen de volgende grenscategorie waartegen de burgerlijke samenleving van de negentiende eeuw haar eigen identiteit vormde. De dierentuin was hiervoor de ideale plaats. Naast de hierboven besproken onderzoeksvelden, komen uit de nieuwe historiografie nog twee aspecten naar voren. Ten eerste wordt vaak benadrukt dat dierentuinen hybride culturele instituten waren. 37 Uit de hierboven besproken onderzoeken blijkt dat een eenduidige verklaring niet volstaat om de complexe gelaagdheid van de verschillende culturele betekenissen te vatten: een dierentuin is niet simpelweg ‘imperialistisch’, ‘burgerlijk’ of ‘nationalistisch’. Daar komt nog eens bij dat de bestuurders van die dierentuinen er een groot aantal verschillende – en soms conflicterende – motieven op nahielden. 38 Commercie, idealisme en wetenschap lagen niet altijd in elkaars verlengde. Ten tweede valt bij een aantal van de recente studies op dat de vergelijkende methode centraal staat. 39 Gezien het feit dat de motieven zo uiteenlopend konden zijn, is het belangrijk om de ervaringen van een dierentuin te kunnen vergelijken met die van een ander. De vanzelfsprekendheid bijvoorbeeld waarmee Artis in Amsterdam de vereniging enkel voor de eigen leden reserveerde, is niet meer zo evident als het wordt afgezet tegen het lossere toegangbeleid van het Londense Regent’s Park. Ook het nationalisme van een dierentuin in een hoofdstad zal over het algemeen een andere zijn dan die van een in de provincie. Daarmee komen we op het centrale thema van deze scriptie: de relatie tussen het nationalisme en de dierentuin. Dit thema is eerder opgemerkt door historici, maar nog nauwelijks het object van onderzoek geweest. Éric Baratay en Élisabeth Hardouin35
Nigel Rothfels, ´Immersed with animals’, in: Nigel Rothfels (red.), Representing animals (Bloomington 2002) 199-224, aldaar 208. 36 Wirtz, ´Zoo city´, 61. 37 Mitchell G. Ash, ‘Mensch, Tier und Zoo – Zur Einführung‘, in: Mitchell G. Ash (red.) Mensch, Tier und Zoo. Der Tiergarten Schönbrunn im internationalen Vergleich (Wenen 2008) 11-30, aldaar 11; Hochadel, ‘Watching exotic animals next door´, 187. 38 Kohlstedt, ‘Reflections on zoo history’, 6-7. 39 Ash, Mensch, Tier und Zoo; Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo; Kisling, Zoo and aquarium history.
17
Fugier schrijven bijvoorbeeld dat ‘the formation of zoological gardens by notable individuals active in the scientific, economic and colonial worlds, and their subsequent opening to the public, raised them to the status of symbols of national power and imperialism.’ 40 In haar studie van Regent’s Park stelt Harriet Ritvo dat het instituut al snel na de stichting de semiofficiële status kreeg van ‘the national repository of wild beasts and the symbol, for a large segment of the populace, of Britain’s spreading global influence’. 41 Dit nam op den duur zulke groteske vormen aan dat in het uitgebreide publiekelijke protest in de landelijke pers als gevolg van de mogelijke verkoop van de Afrikaanse olifant Jumbo, die zich in de jaren daarvoor een grote populariteit had verworven onder de bezoekers, gevoelens van nationaal trauma waren waar te nemen. 42 Zowel Baratay en Hardouin-Fugier als Ritvo benadrukken daarmee de nationaliserende functie van de dierentuin op het moment dat deze zijn deuren opende voor het grotere publiek. Nationalisme en democratisering zijn hier dus analoge begrippen. Dat het zich ook voor kon doen in meer elitaire kringen, zonder dat het volk daarbij in fysieke aanwezigheid aan te pas kwam, laat Donna Mehos zien in haar onderzoek naar Artis in de negentiende eeuw. Het boek is bijzonder vanwege de aandacht voor de wisselwerking tussen het cultureel nationalisme en de dierentuin, een tot nu toe vrijwel onbegaan pad in de historiografie. Wat er daarbij uitspringt is uitwisseling tussen wetenschap, burgerlijke cultuur en nationaal prestige. Op een overtuigende manier laat Mehos zien hoe de natuurwetenschappers, die verbonden waren aan Artis, hun wetenschappelijke taak opvatten als een manier om bij te dragen aan de nationale trots. Het gebruik van de vaderlandse taal speelde daarbij een belangrijke rol. 43 Daarnaast valt de stedelijke contextualisering van haar verhaal in positieve zin op. In tegenstelling tot veel van de traditionele institutionele geschiedenissen, betoogt zij terecht dat Artis als cultureel instituut een centrale functie
40
Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 106. Harriet Ritvo, The animal state. The English and other creatures in the Victorian Age (Cambridge MA 1987) 214. 42 Ibidem, 232. 43 Mehos, Science & culture for members only, 59-60. 41
18
vervulde in het burgerlijke leven als een middel voor de leden om zich sociaal te onderscheiden. 44 Het boek laat echter ook nog enkele belangrijke vragen open. Een van die omissies is het gebrek aan aandacht voor de mens-dierrelaties en de verhouding tot het koloniale project. 45 Zo vergeet zij geheel de representatie van het dier in de verbeelding van de Artisbezoeker te bespreken. Vanuit deze antropocentrische houding negeert zijn bijvoorbeeld de functie van de dierenkooien en de gevoelens van vervreemding en eigenheid die op de dieren konden worden geprojecteerd. Daarnaast stipt ze in haar conclusie dan wel de relatie tussen Artis en de kolonie in Zuidoost-Azië aan, maar hoe deze relatie precies te duiden is, laat ze in het midden. De lezer krijgt geen informatie over de hoeveelheid dieren die hun weg vonden vanuit de kolonie naar de hoofdstad, wie de schenkers ervan waren en hoe er op deze dieren gereflecteerd werd. 46 Daarnaast komen ook andere symbolische representaties van het kolonialisme en cultureel verschil, zoals in het etnografisch museum, niet of nauwelijks aan bod. Deze studie poogt deze en andere zaken wel in de analyse te integreren om zodoende tot een volwaardige conclusie te komen over de (re)productie van nationale cultuur in de Antwerpse Zoo. Omdat er nog veel braakliggend terrein is dat wacht om ontgonnen te worden, hoop ik dat dit het startpunt kan vormen van andere gevalstudies van de negentiende-eeuwse dierentuinen. Maar voordat het zover is, is het nodig om de hier centrale begrippen ‘nationalisme’ en ‘cultuur’ nader te definiëren.
Een natie: wie, wat, waarom, wanneer, hoe en waar? Al sinds het midden van de negentiende eeuw hebben geleerden zich beziggehouden met de analyse van nationalismekwesties. 47 Meestal centreerden deze discussies zich 44
Ibidem, 11. Richard W. Burkhardt, ‘Review. Donna C. Mehos, Science & culture for members only’, Isis 99 (2008) 201-202, aldaar 202. 46 Mehos, Science & culture for members only, 126-128. 47 De afgelopen jaren lijken historiografische overzichten van deze discussies niet meer aan te slepen. Enkele voorbeelden zijn Paul Lawrence, Nationalism. History and theory (Harlow 2005); Graham Day en Andrew Thompson, Theorizing nationalism (Basingstoke en New York 2004); Anthony D. Smith, The nation in history. Historiographical debates about ethnicity and nationalism (Cambridge 2000); Umut Ozkirimli, Theories of nationalism. A critical introduction (2e druk; Basingstoke 2010). 45
19
rondom een aantal vragen. Zo kunnen de beroemde Warwickdebatten tussen Ernest Gellner en Anthony D. Smith, die plaatsvonden in het midden van de jaren negentig, worden gezin als het voorlopig hoogtepunt van een decennialange discussie over de temporele dimensie van het nationalisme (wanneer?). 48 Daarnaast concentreert het klassieke werk van onder andere de hierboven genoemde Smith en Gellner, Eric Hobsbawm en Benedict Anderson zich voornamelijk op vraagstukken van typologieën en verklarende factoren (waarom?). 49 En heeft Miroslav Hroch ons gewezen op het belang van de sociaaleconomische opmaak van nationale bewegingen (wie?). 50 Maar de oudste en een van de meest fundamentele vragen in de geschiedenis van de nationalismestudies is – natuurlijk – het beste verwoord door Ernest Renan: ‘Qu’est-ce qu’une nation?’ 51 Zoals hij hiermee liet zien, is een juiste definiëring van het gebruikte begrippenapparaat van vitaal belang voor goed onderzoek. Nationalisme en natie zijn – in de woorden van Rogers Brubaker – gebruikt als een category of analysis, maar ook als een category of practise. 52 Beide termen circuleren in het academische en publieke domein, en als zodanig hebben ze in de loop der tijd een onmetelijk aantal betekenissen en connotaties meegekregen. Hierbij komt dat deze vaak een sterk normatieve lading hebben. Aan de ene kant van het spectrum vinden we het beeld van de hardwerkende en vaderlandslievende burger en aan de andere stampende soldatenlaarzen en concentratiekampen. Vanwege deze grote begripreikwijdte, heeft dit onderzoeksveld vaak veel weg van een moeras waar een historicus zonder goed werkend kompas al snel verdwaald. Daar komt nog eens bij dat de in de nationalismestudies gebruikte terminologie maar al te vaak slecht onderbouwd is. Hroch stelt daarom terecht: 48
Zie hiervoor het nummer van Nations and Nationalism ‘The nation: real or imagined? The Warwick Debates on nationalism’, Nations and Nationalism 2 (1996) 357. Ik verwijs daarnaast ook naar Montserrat Guibernau en John Hutchinson, ‘History and national destiny’, Nations and Nationalism 10 (2004) 1-8, alsmede de andere artikelen in dat nummer. 49 Een kort en daarom zeker onvolledig overzicht: Anthony D. Smith, The ethnic origins of nations e (Oxford 1986); Ernest Gellner, Nations and nationalism (2 druk; Oxford 2006); Eric Hobsbawm, Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality (Cambridge 1990); Benedict Anderson, Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism (3e editie; Londen 2006); Ibidem, ‘Western nationalism and eastern nationalism. Is there a difference that matters?’, New Left Review 49 (2001) 31-42. 50 Miroslav Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung bei den kleinen Völkern Europas. Eine vergleichende Analyse zur gesellschaftlichen Entwicklung der patriotischen Gruppen (Praag 1968). 51 Ernest Renan, Qu’est-ce qu’une nation? Avec une préface de J. Th. Leerssen (Leiden 1994). 52 Rogers Brubaker, Nationalism reframed. Nationhood and the national question in the New Europe (Cambridge 1996) 7.
20
It is very easy to label as ‘nationalism’ every phenomenon or attribute that has anything to do with the nation or national matters, rather than differentiating between national identity, national consciousness, national awareness, patriotism, chauvinism, loyalty and so on. And it is not at all a ‘neutral’ term, as many Anglophone authors believe. In the American case, this supposed neutrality is pure hypocrisy: you find thousands of titles about ‘American patriotism’ but almost none about ‘American nationalism’—the others are nasty nationalists, but we are nobleminded patriots!
53
Dit geldt eveneens voor het begrip ‘natie’ dat, omdat het een integraal onderdeel vormt van de nationalistische vertogen zelf, in verschillende culturele en politieke contexten op een andere manier geduid wordt. Uiteindelijk lijkt de glibberigheid van deze term zelfs die van ‘nationalisme’ te overstijgen. In de loop der tijd kreeg het vorm binnen een spanningsveld van sociaalgeografische, culturele en raciale betekenissen. Bovendien wordt het in het populaire spraakgebruik vaak met ‘staat’ verwisseld. 54 De spanning tussen het gebruik van de termen als onderzoeksmiddel en de aandacht voor de termen als onderzoeksobject is uiteindelijk niet minder dan een catch-22. Om deze redenen is het van belang op een voorzichtige manier om te springen met het gebruikte begrippenapparaat. Aangezien ‘natie’ meer nog dan ‘nationalisme’ aan begripsinflatie onderhevig is, zal het in deze scriptie niet als category of analysis worden gebruikt. Te meer omdat een onvoorzichtige behandeling ervan al gauw uitmondt in het reproduceren van de onderzochte nationale vertogen. 55 Voor de term ‘nationalisme’ verwijs ik naar de manier waarop het is gedefinieerd in de klassieke nationalismestudies. In zijn meeste enge en afgeslankte vorm is hij bekend door het fameuze openingsstatement van Gellners Nations and nationalism als ‘primarily a political principle, which holds that the political and the national unit should be congruent’. 56 Omdat dit op zich veel weg heeft van een cirkelredenering (want wat dan is een ‘national unit’?), is het nodig de onderliggende aannames van deze ideologie nader te definiëren. Joep Leerssen onderscheidt er drie: de natie is het meest natuurlijke toestand van samenleving en loyaliteit voor de mens; de staat verkrijgt zijn 53
Miroslav Hroch, ‘Learning from small nations. Interview’, New Left Review 58 (2009) 41-59, aldaar 49. Leerssen, National thought in Europe, 16. 55 Brubaker, Nationalism reframed, 16-17. 56 Gellner, Nations and nationalism, 1. 54
21
mandaat en soevereiniteit als verlengde van de bijbehorende natie; de territoriale en maatschappelijke verdeling van staten komt exact overeen met die van de naties. 57 Het nationalisme is dus een ideologie die vertrekt van de idee dat er een natie bestaat en eindigt bij de politieke realisatie van die natie. Dit gezegd hebbende, blijven er nog een aantal vragen open. Eerder formuleerde ik de hoofdvraag van dit onderzoek als de manier waarop de Antwerpse Zoo bijdroeg aan de (re)productie van nationale cultuur. Centraal hierbij staat dus de vraag hoe het nationalisme vorm kreeg. Traditioneel hebben nationalismestudenten een onevenredig grote aandacht gegeven aan de manifestatie van het nationalisme in de politieke sfeer; andere, culturele articulaties worden meestal beschouwd als de aanzet tot datgene wat echt belangrijk is. 58 Dit klassieke beeld, waarin politieke verschijnselen belangrijker worden geacht dan culturele, is de afgelopen paar decennia echter vanuit verschillende hoeken in de historiografie onder druk komen te staan. Het werk van Miroslav Hroch, Anne-Marie Thiesse, Benedict Anderson, Pierre Nora en Anthony D. Smith heeft bergen verzet in dit opzicht. 59 Van een eenduidige academische beweging is hier niet of nauwelijks sprake, maar deze geleerden delen in meer of mindere mate de overtuiging dat culturele uitingen een sturende rol kunnen hebben in de natievorming. 60 De aandacht in de recente historiografie voor het cultureel nationalisme impliceert enkele vernieuwende invalshoeken. Zo hebben onder andere Andersons concept van een ‘verbeelde gemeenschap’ en Noras aandacht voor herinneringscultuur ons gewezen op het belang van het nationalisme als subjectieve, emotionele ervaring. Daarnaast hebben steeds meer geleerden oog gekregen voor de contingente aspecten van deze ideologie. 61 Met contingentie bedoel ik ‘dat wat gebeurde in de context van
57
Leerssen, National thought in Europe, 14. Voor een kort overzicht van de meest gebruikte definities van ‘nationalisme’ zie ibidem, 14-45; Ibidem, Bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, 1806-1890 (Nijmegen 2006) 169. 58 Leerssen, National thought in Europe, 165. 59 Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung; Anne-Marie Thiesse, La création des identités nationales. Europe XVIIIe-XIXe siècle (Parijs 1999); Anderson, Imagined communities; Pierre Nora (red.), Les lieux de mémoire I-III (Parijs 1984-1992); Anthony D. Smith, Ethno-symbolism and nationalism. A cultural approach (Abingdon 2009). 60 Labrie, ‘IJkpunten in het theoretische en historiografische debat’, 85. 61 Brubaker, Nationalism reframed, 21.
22
wat had kunnen gebeuren’. 62 Als we accepteren dat nationalisme en natievorming in constante ontwikkeling zijn en datgene wat gebeurd is niet noodzakelijkerwijs zo had moeten gebeuren, schijnt de geschiedenis opeens licht op een hoop gebeurtenissen die we anders niet als zodanig hadden herkend. De geschiedenis zit vol met paden die niet zijn genomen, maar wel genomen hadden kunnen worden. 63 Daarmee raakt deze cultural turn aan een van de meest fundamentele vragen in de geestes- en sociale wetenschappen. Anders dan de primordialisten, die de onveranderlijkheid van naties benadrukken, en de modernisten, die voorrang lijken te geven aan historische structuren, richt deze culturele stroming in de nationalismestudies zich over het algemeen op de contingentie van de geschiedenis en het agency van het individu. 64 Nationalisme en natievorming zijn daarmee fundamenteel historische processen geworden. Als een van de meest vooraanstaande verdedigers van deze cultural turn beschrijft Joep Leerssen ‘nationalism as something that emanates from the way people view and describe the world – in other words, as a cultural phenomenon, taking shape in the constant back-and-forth between material and political developments on the one hand, and intellectual and poetical reflection and articulation on the other’. 65 Aan de basis van die culturele processen ligt, zo stelt Leerssen, een geheel van ethnotypes, zelfbeelden die ontstaan door het tegenover elkaar plaatsen van het ‘zelf’ en de ‘ander’. Het gaat daarbij dus niet zozeer over de opleving van de ‘objectieve’ kenmerken van een gemeenschap, als wel over de (h)erkenning, creatie en articulatie van die kenmerken die het nationalisme zijn dynamiek geeft. 66 Hoe dit inherent culturele proces precies vorm krijgt, is nauwgezet door Leerssen weergegeven in wat hij de ‘cultivering van nationale cultuur’ noemt. Hiermee verwijst hij naar de opkomst van een pan-Europese interesse in volksculturen in de lange negentiende eeuw en de geesteswetenschappelijke categorisering die daarmee gepaard ging. In de loop van de tijd kregen deze praktijken een specifieke ideologische component, zodat de folklore 62
Ton Nijhuis, ‘Geschiedenis, toeval en contingentie’, in: S. Haakma en E. Lemmens (reds.), Toeval (Utrecht 2003) 49-72, aldaar 66. 63 Joep Leerssen, ‘Nationalism and the cultivation of culture’, Nations and Nationalism 12 (2006) 559-578, aldaar 564. Vgl. Anderson, Imagined communities, 43. 64 Voor een goed overzicht van het primordialisme en modernisme in de nationalismestudies zie Lawrence, Nationalism. 65 Leerssen, National thought in Europe, 14. 66 Ibidem, 165.
23
kon worden beschouwd als de directe uitdrukking van de natie en de organische, historische ontwikkeling die eraan vooraf ging. Dit proces van culturele cultivering verdeelt hij vervolgens in de volgende matrix: Tabel 1: De nationale cultivering van cultuur 67
De onderste twee categorieën verwijzen naar de sociale context waarin deze praktijken en vertogen plaatsvinden: de private en publieke initiatieven. Daarnaast onderscheidt hij vier verschillende culturele domeinen: taal, vertoog (dat zijn andere geesteswetenschappelijke terreinen zoals geschiedenis en letterkunde), materiële en immateriële cultuur. De cultivering van deze cultuur laat zich vervolgens onderverdelen in drie fases van verzameling, naar productie en proclamatie in de publieke sfeer. Leerssen merkt daarbij op dat dit model in eerste instantie een heuristisch middel is en daarom niet bedoeld als een allesomvattend theoretisch kader. 68 Desalniettemin is het nuttig om grip te krijgen op dat zwarte gat dat ‘cultuur’ heet en het gebruik hiervan voor nationalistische doeleinden. Als zodanig zal ik het gebruiken in dit onderzoek; in de conclusie kom ik terug op de positionering van de Antwerpse Zoo binnen de hierboven besproken matrix. 67 68
Leerssen, ‘Nationalism and the cultivation of culture’, 572. Ibidem, 569.
24
Voor een goed begrip hiervan is het nog nodig twee elementen te bespreken. Een eerste essentieel kenmerk van de cultivering van cultuur is de intensieve transnationale uitwisseling die hieraan ten grondslag ligt. In een andere context heeft Anne-Marie Thiesse al gesteld dat de negentiende eeuw zich kenmerkte door de verspreiding van een ‘système IKEA’: een min of meer vast patroon van banale culturele praktijken en vertogen dat over een gigantische geografie (Europa) in dezelfde periode ingang vond. Als gevolg van een intellectuele transnationale uitwisseling ontstond er een ‘nationale identiteitschecklist’ die bepaalde dat iedere volwassen natie aan een aantal culturele kenmerken moest voldoen. 69 Dit zorgde ervoor dat nationale bewegingen van Ierland tot Turkije vervolgens woordenboeken, volksliederen, standbeelden, sportteams en schilderijen gingen produceren. De historische vergelijking is daarom de ideale methode om dit proces goed te kunnen contextualiseren. Het model van Leerssen heeft daarnaast aandacht voor de plaatsen waar die cultivering plaatsvindt (zie de categorieën social ambiance en institutional infrastructure). Dit herinnert ons aan de wisselwerking tussen geografie en nationalisme, een thema dat de afgelopen jaren steeds meer terrein heeft gewonnen in de historiografie, en waarbij een aantal niveaus zijn te onderscheiden. 70 Zo speelt verbeelding van territorium en land een centrale rol in de natievorming: niet alleen via de vertelling van de natuur als nationaal, maar ook via de projectie van de natie op een territorium. 71 Natuur kon zo worden vertaald in nationale termen, zoals polders ‘typisch Nederlands’ zijn, de prairie ‘typisch Amerikaans’ en de uitgestrekte toendra’s ‘typisch Russisch’. Ook zorgde bijvoorbeeld de cartografie ervoor dat een bepaalde geografische ruimte kon worden verbeeld als toebehorend aan een bepaalde
69
Thiesse, La création des identités nationales, 13-14. De Zweedse ethnoloog Orvar Löfgren sprak in dit opzicht al eerder over een ‘do-it-yourself nationalism’. Orvar Löfgren, ‘The nationalization of culture. Constructing Swedishness’, Studia Ethnologica 3 (1991) 101-116, aldaar 104. 70 Overzichtswerken besteden doorgaans niet of nauwelijks aandacht aan de rol van geografie in de ontwikkeling van het nationalisme. De fundamentele tekst in dit opzicht is Colin Williams en Anthony D. Smith, ‘The national construction of social space, Progress in Human Geography 7 (1983) 502-518. Consulteer daarnaast David Hooson (red.), Geography and national identity (Oxford 1994); Robert S. Packham, National histories, natural states. Nationalism and the politics of place in Greece (New York 2001). 71 Kaufmann en Zimmer spreken in dit opzicht van de nationalisation of nature en de naturalisation of the nation. Eric Kaufmann en Oliver Zimmer, ‘In search of the authentic nation. Landscape and national identity in Canada and Switzerland’, Nations and Nationalism 4 (1998) 483-510.
25
natie(staat). 72 Het eerder genoemde werk van Pierre Nora wijst daarnaast op de functie die materiële en immateriële plaatsen (lieux of ‘loci’) vervullen in het nationalisme. 73 Hiermee is de verbeelding van en herinnering aan plaats, ruimte en territorium een kernelement van het nationalisme. Er speelt hier echter nog een andere factor een rol. De opleving van een interesse in geografie in de geesteswetenschappen (soms beschreven als de spatial turn) heeft namelijk eveneens geleid tot de introductie geografische begrippen en onderzoeksagenda’s in terreinen waar dat tot dan toe nog niet gebruikelijk was. Dit leidt ons bijvoorbeeld tot vragen als: hoe en waarom vindt dit historische proces plaats op die specifieke locatie? En wat voor invloed heeft die locatie op dat proces? In andere woorden: waar is een natie? 74 Dit alles is gegrondvest in de idee dat plaats en ruimte niet per definitie neutraal zijn, maar dat ze moeten worden beschouwd als actieve aanjagers van de geschiedenis. Aangezien in deze studie een plaats centraal staat, vormt dit geografische perspectief een nuttige invalshoek.
Verantwoording Hoe is het hierboven besprokene terug te koppelen naar de vraagstelling van dit onderzoek? Ik zal hier de Antwerpse Zoo benaderen als een bijzondere plaats en ruimte waarbinnen gedurende de lange negentiende eeuw een specifieke constellatie van de cultivering van nationale cultuur plaatsvond. Daarbij heb ik oog voor de verschillende culturele praktijken en vertogen die door Leerssen in de matrix zijn gevangen. Hieruit zal blijken dat de dierentuin een context genereerde waarin verschillende nationale modellen met en tegen elkaar in werkten. Bovendien was van belang dat deze cultivering van cultuur tot stand kwam door het voortdurend
72
Uğur Ümit Üngör, The making of modern Turkey. Nation and state in Eastern Anatolia, 1913-1950 (Oxford 2011) 5. 73 Nora, Les lieux de mémoire I-III. 74 Rhys Jones, ‘Relocating nationalism. On the geographies of reproducing nations’, Transactions of the Institute of British Geographers 33 (2008) 319-334; Tristan Sturm en Nicholas Bauch, ‘Nationalism and geography. An interview with Rogers Brubaker’, Geopolitics 15 (2010) 185-196. Voor een overzicht van de spatial turn in de geschiedschrijving van de negentiende eeuw het volgende themanummer: Jan Hein Furnée, ‘Beleving van ruimte. De spatial turn en de negentiende eeuw’, De Negentiende Eeuw 36 (2012) 111.
26
tegenover elkaar plaatsen van verschillende ethnotypen, een direct gevolg van het transnationale karakter van het instituut. De onderzochte periode loopt van de stichting van de SRZA in 1843 tot de Eerste Wereldoorlog. Hiermee volg ik in grote lijnen de eeuw die door Hans Kohn bekend is geworden als de age of nationalism. 75 Gedurende de oorlogsjaren zou de Zoo zo veel transformaties ondergaan – onder andere door de verwoesting van gebouwen – dat, dat op zich al zou volstaan als apart onderzoek. Daar komt nog eens bij dat die tijd de overgang markeert naar een nieuwe tijd waarin het conservatienarratief van de dierentuin centraal zou komen te staan. Ik concentreer me daarom op de periode daarvoor. Deze tijdsspanne kenmerkte zich bovendien door ongekende sociaaleconomische en culturele veranderingen in Europa in het algemeen en Antwerpen in het bijzonder. Het bronnenmateriaal dat ik voor dit onderzoek heb gebruikt kenschetst zich door een grote verscheidenheid. Zo heb ik uitvoerig gebruik gemaakt van de in de loop van de eeuw gepubliceerde gidsen over de Zoo. Deze gidsen kwamen zowel door particulier initiatief als vanuit het bestuur van de vereniging tot stand. Het was een manier om de bezoekers te informeren over hetgeen ze aanschouwden. De eerste werd enige jaren na de stichting van de SRZA uigegeven door de bekende lokale drukker E. Buschmann. In 1861 volgde de gids van Eugène Gens, een leraar aan het lokale atheneum en als romantisch historicus auteur van werken over de ruïnes van België en de geschiedenis van Antwerpen en Vlaanderen. 76 Deze gidsen waren voorlopig nog allen in het Frans geschreven. Een publicatie uit 1864 klaagde daarover: In het voorbijgaan betuigen wij hier den wensch, van dit belangwekkend werk eene vlaamsche overzetting te zien verschijnen. Dezelve zou niet missen zeer veel aftrek te vinden, bij de antwerpsche bevolking niet alleen, maar ook bij de vlaamschsprekende personen uit het binnenland en de talrijke Nederlanders die
75
Hans Kohn, The idea of nationalism. A study in its origins and background (2e druk; New Jersey 2005) 329. 76 Andere publicaties van dezelfde auteur zijn Eugène Gens, Histoire du comté de Flandre I en II (Antwerpen 1846); Ibidem, Ruines et paysages en Belgique (Antwerpen 1849); Ibidem, Histoire de la ville d’Anvers (Antwerpen 1861).
27
onzen dierentuin bezoeken. Wij geven dit punt den heeren Gens en Servais in bedenking. Die vlaamsche overzetting zou een wezenlijke leemte aanvullen.
77
Het zou nog enige jaren duren voordat die er zou komen: in 1885 publiceerde Hendrik Gobbers een Nederlandstalige gids, die voornamelijk op een jeugdig publiek was gericht. In de daarop volgende jaren verscheen er eens in de zoveel tijd een kleiner werkje. 78 Tezamen met de krantenartikelen die er over de Zoo verschenen (veel journalisten van de plaatselijke kranten hadden gratis toegang en dus werd er vaak over gepubliceerd) vormen deze gidsen een waardevolle bron, omdat ze een culturele reflectie zijn op de dierentuin. In de beschrijving van de dieren vindt men bijvoorbeeld veel veronderstellingen terug die kenmerkend zijn voor de negentiende-eeuwse mensdierrelaties. Daarnaast heb ik uitputtend gebruik gemaakt van de vele prachtige archieven die de stad Antwerpen rijk is. In het Felixarchief is het complete archief van de SRZA bewaard gebleven. Ondanks het feit dat tijdens de Tweede Wereldoorlog het een en ander verloren is gegaan, vormt dit nog steeds een waardevolle bron voor de historicus. De notulen van de Raad van Beheer geven bijvoorbeeld een goede inkijk in de dagelijkse beslommeringen van het bestuur van de vereniging. Van de muziek die er in de Zoo werd gespeeld is veel terug te vinden in het Archief voor het Vlaamse Cultuurleven en het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. Met name het materiaal van dat laatste instituut is zeer waardevol geweest. Omdat mijn onderzoeksobject zo complex en meergelaagd is, heb ik met deze uiteenlopende bronnen gepoogd om een zo gevarieerd mogelijk beeld te schetsen. De scriptie is opgebouwd in vier hoofdstukken, die ieder een deelaspect van de Zoo behandelen. Het eerste hoofdstuk dient daarbij als inleiding in de verdere materie. Hier schets ik de sociaal-culturele opmaak van de vereniging. Daarnaast kijk ik naar de symbolische positie die het instituut verwierf in de verbeelding van de stad en natie. Ik vertrek vanuit de aanname dat culturele instituten een cruciale rol vervulden in het negentiende-eeuwse nationalisme als objecten van trots. 79 Een belangrijke maatstaf 77
Désiré van Spilbeeck, Konstantijn Simillion en Frans Jozef van den Branden, Kermisfeesten van e Antwerpen 1864. 200 verjaring van de stichting der Koninklijke Akademie (Antwerpen 1864) 74. 78 Baetens, De roep van het paradijs, 163. 79 Bank, Het roemrijk vaderland.
28
hiervoor zijn de vele bezoeken die de leden van het Belgische Koningshuis brachten aan de dierentuin. Net zoals het Rijksmuseum in Amsterdam en het parlement in Boedapest, verwerd de Antwerpse Zoo in de loop van de eeuw tot een cultureel referentiepunt waaraan de status van de nationale identiteit kon worden afgemeten. In het tweede hoofdstuk behandel ik de muzikale praktijken die de SRZA ondersteunde. Antwerpen ontwikkelde zich in de tweede helft van de negentiende eeuw tot een centrum van het muzikaal nationalisme in Europa. Net zoals bij veel andere nationale bewegingen werd het verkrijgen van een hoog ontwikkelde nationale stijl in het kader van Thiesses eerder besproken ‘système IKEA’ een vereiste. Een groep van zeer actieve Vlaamse cultureel nationalisten wierpen zich op als verdedigers van de nationale muziek en Antwerpen werd hun uitvalsbasis. Ook de Zoo, waar al vanaf het begin met enige regelmaat uitvoeringen te horen waren, raakte in de ban van dit muzikaal nationalisme. Een man in het bijzonder, dirigent en organisator Edward Keurvels, zorgde ervoor dat de uitvoeringen in de dierentuin een brandpunt werden van Vlaamse en andere nationale muziek. Maar niet alleen muziek vervulde een belangrijke culturele functie in de Zoo, ook wetenschap maakte hiervan onderdeel uit. Dit bespreek ik in het derde hoofdstuk. Dat de vereniging zich ook wilde profileren als wetenschappelijk instituut werd al in de eerste statuten vereeuwigd. De specifieke positie in het lokale culturele leven maakte echter dat die wetenschap een geheel eigen karakter kreeg. Gevangen tussen de in toenemende mate professionaliserende natuurwetenschappen enerzijds, en de wil om de opgedane kennis ook voor leken toegankelijk te maken anderzijds, schipperde de vereniging voortdurend tussen elitaire en populaire wetenschapsbeelden. Zo richtte men een eigen natuurhistorisch museum op, waar nationale motieven een grote rol zouden spelen, maar toonde de SRZA tegelijkertijd de behoefte om zich te profileren als ‘serieus’ instituut door via verschillende initiatieven onderzoek geïnspireerd door evolutietheorieën te ondersteunen. Dit toont in welke mate de notie van wat goede wetenschap behelsde in die tijd nogal vloeibaar was. Uiteindelijk bleek echter dat die praktijken niet van nationale motieven gevrijwaard bleven. Het laatste hoofdstuk analyseert de wijze waarop de dierentuin bijdroeg aan de formatie van nationale identiteiten door deze te contrasteren met tegenbeelden. Hiervoor maak ik gebruik van de notie van de ‘contactzone’: ruimtes waarbinnen een 29
intensieve cultuurtransfer plaatsvindt – niet zelden vanuit een hiërarchische verhouding. In deze situatie verplaatst een culturele vorm zich van de ene naar een andere context, waar het een andere betekenis krijgt toegekend en het kan dienen om de eigen identiteit aan af te meten. Zeker in de periode na 1885, toen België in toenemende mate onder invloed kwam van een koloniale cultuur, werd de Zoo een plaats waar de bezoekers in aanraking konden komen met de ‘ander’. In dit geval waren niet enkel de dieren van belang, die vaak het object waren van culturele reflectie, maar ook de architectuur van de dierentuin, aangezien daar vanuit vaak een sterke hang naar het vreemde sprak. Dit proces van exotisering, dat een belangrijk fundament van natievorming is, maakte de dierentuin een bijzonder instituut in de cultivering van cultuur.
30
Hoofdstuk 1 ‘De nationale trots van ons duurbaar Vaderland’ Burgerlijk prestige, stedelijk chauvinisme en cultureel nationalisme Seuls semblent heureux de leur sort les hippopotames. Quand leur grosse tête émerge de l’eau et qu’ils s’ébrouent béatement, ils ont la mine satisfaite d’un couple de gros bourgeois qui peuvent s’offrir des vacances à la mer. Franchement, il ne leur manque qu’un caleçon de bain pour que je vous dise leur nom, j’entends celui des gros bourgeois satisfaits, qui leur ressemblent comme des frères. Il n’a pas que les animaux à la « Zoo », il y a aussi les gens. Je ne parle pas ici des visiteurs étrangers mais des membres. Car la « Zoo » appartient à une société dont il est bienséant de faire partie. Beaucoup d’Anversois s’intéressent à cette branche des sciences naturelles. D’aucuns n’hésitent pas à rogner sur leur ordinaire pour avoir le droit de fréquenter assidûment cette utile institution. D’ailleurs, le véritable membre ne visite jamais les animaux. Il vit dans cette partie du jardin où seule la faune humaine se promène en liberté. […] [Mais] les visiteurs sont peu intéressants. Ils n’ont d’yeux que pour les bêtes qu’ils regardent comme s’ils ne les avaient jamais vues. C’est bien possible après tout. Ce que j’aime le plus au Jardin Zoologique, ce sont les cerfs et les mouflons : régulièrement, ils vous crachent à la figure. -
80
Roger Avermaete, 1932
In deze scherpe ontleding van de Antwerpse burgerlijke cultuur door romancier en essayist Roger Avermaete klinkt een veelgehoorde klacht door: de bourgeoisie die de dierentuin bezocht had weinig op met de dieren, de werkelijke reden van hun bezoek had veeleer een sociaal-culturele achtergrond. De Zoo die hij beschreef in 1932 was in sommige opzichten een andere dan die van de negentiende eeuw. Langzaamaan had de dierentuin haar zeer exclusieve karakter verloren en was het ook voor de (lagere) middenklassen normaler geworden om een bezoek te brengen. Toch was een wezenlijk aspect van de Zoo onveranderd gebleven: nog meer dan een plek waar men heen ging om de dieren te bekijken, was de dierentuin een plaats die de bezoekers bezochten om 80
Roger Avermaete, Synthèse d’Anvers (Brussel 1932) 57-59. Cursief toegevoegd.
31
‘soortgenoten’ te ontmoeten en daaraan hun sociale status te ontlenen. In deze functie stond de Antwerpse Zoo niet alleen. Vrijwel alle Europese dierentuinen dienden als plekken waar de leden hun ideeën over sociale distinctie konden bevestigen. Het precieze niveau van sociale interactie verschilde van plaats tot plaats, maar over het algemeen genomen gingen de meeste dierentuinen er prat op een ‘beschaafd’ publiek te huisvesten. 81 Voor een goed begrip van de cultivering van nationale cultuur in de dierentuin van Antwerpen is het noodzakelijk te onderzoeken hoe de interactie tussen het publiek en het instituut verliep. Uit het komende hoofdstuk zal blijken dat de Zoo door velen werd beschouwd als een prestigeobject en dit was tevens het beeld dat de SRZA naar buiten wilde uitstralen. In dit spanningsveld van imago en profilering speelden zowel burgerlijke, stedelijke als nationale beelden een belangrijke rol. Nationale profilering en stedelijk chauvinisme gingen vaak hand in hand. Dit hoofdstuk onderzoekt daarom hoe het prestige dat de Antwerpse Zoo uitstraalde functioneerde. De eerste paragraaf bekijkt welke groepen naar de dierentuin kwamen en hoe de sociale positie van de bezoekers werd gecultiveerd. Hierbij kijk ik naar de ‘reclame-uitingen’ van de SRZA en de reacties van het dierentuinpubliek in de verschillende gidsen. Vervolgens analyseer ik in de tweede paragraaf de wisselwerking van de dierentuin als een stedelijk gezelschap en als een instituut met nationale allure. Deze ‘nationalisering’ van de Zoo uitte zich voornamelijk bij twee gelegenheden: bezoeken van het koninklijk huis en de vele culturele manifestaties die Antwerpen in die periode organiseerde. Ook in sommige contemporaine beschrijvingen van de dierentuin komt eenzelfde beeld naar voren.
Een instituut voor de burgerij De stedelijke context van de Antwerpse dierentuin was een zeer dynamische in de negentiende eeuw. Bij de Belgische Onafhankelijkheid in 1830 telde de stad ruim 70.000 inwoners; aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was dit aantal
81
Furnée, Plaatsen van beschaafd vertier, 317-318.
32
gegroeid tot ruim 300.000, waarmee Antwerpen zich de grootste stad van het land kon noemen. Deze gigantische bevolkingstoename had de stad mede te danken aan de explosieve toename van handelsgerelateerde economische activiteiten. De Antwerpse haven was in deze periode uitgegroeid tot een van de belangrijkste van Europa, wat ervoor zorgde dat er een grote groep van gegoede stadsbewoners ontstond. 82 Hieraan gekoppeld groeide het aantal minderbedeelden in de stad, terwijl de tussengroepen relatief beperkt bleven. De toename van het aantal inwoners had daarnaast tot gevolg dat de stedelijke ruimte zich in enkele grote golven uitbreidde over het nabijgelegen platteland. De elite bleef over het algemeen liberaal en Franstalig, ook al zien we enkele politieke tegenbewegingen ontstaan. Dit alles maakte Antwerpen in de negentiende eeuw tot de burgerlijke stad bij uitstek. 83 Het is daarom niet verwonderlijk dat deze context een duidelijke stempel achterliet op de geschiedenis van de Zoo. Voor het groeiende zelfvertrouwen van de Europese gegoede klassen was een vrijetijdsinstituut als een dierentuin een onmisbaar element van de negentiende-eeuwse stadscultuur geworden, zo ook in Antwerpen. Al sinds de oprichting van de SRZA was de vereniging niet voor Jan en alleman weggelegd. Het lidgeld en de toegangsprijzen van de dierentuin waren hoog. Van 1843 tot 1910 evolueerde het lidgeld stapsgewijs van 25 naar 60 BF. Daarnaast was ieder nieuw lid en aandeelhouder – volgens de statuten in 1843 – ook nog een eenmalig bedrag van 20 BF toegangsgeld verschuldigd. In vergelijking: in ongeveer dezelfde periode steeg het dagelijks loon van de gemiddelde Vlaamse of Brabantse dagloner van 1,4 (1841-’45) naar 2,0 BF (1891-’95). 84 De Belgische frank behield tot aan de Eerste Wereldoorlog dezelfde waarde. Tegelijkertijd bleef het aantal leden van de SRZA gestaag groeien:
82
Reginald Loyen, Haven in de branding. De economische ontwikkeling van de Antwerpse haven vanaf 1900 (Leuven 2008) 243-244. 83 Marijke den Hollander, Sport in ’t stad. Antwerpen, 1830-1914 (Leuven 2006) 15-16. 84 de Chris Vandenbroeke, ‘Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese 14 ste 20 eeuw’, in: Thijs Lambrecht en Isabelle Devos (reds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke (Gent 2004) 157-172, aldaar 169. Vgl. Peter Scholliers, ‘A century of real industrial wages in Belgium, 1840-1939’, in: Peter Scholliers en Vera th th Zagmani (reds.), Labour’s Reward. Real wages and economic change in 19 - and 20 century Europe (Aldershot en Brookfield 1995) 106-137.
33
Tabel 2: Ontwikkeling van het ledenbestand (1843-1914) 85 Jaartal 1843-‘44 1849-‘50 1855-‘56 1860-‘61 1867-‘68 1874-‘75 1882-‘83 1903-‘04 1913-‘14
Ledenaantal 473 1346 2311 2566 2791 3850 4500 7300 9070
Index 100 285 489 542 590 814 951 1543 1918
Bezien vanuit het oogpunt van het ledenbestand was de SRZA – gezien de aanhoudende groei – zeer succesvol in de negentiende eeuw. Indien iemand lid of aandeelhouder wilde worden van de vereniging, ging daar een strenge selectieprocedure aan vooraf. Naast het aantal vaste leden had de vereniging ook de mogelijkheid correspondentie- en ereleden aan te stellen. 86 Daarnaast werd er een onderscheid gemaakt tussen inwoners van Antwerpen en die van buiten de stad: voor de eerste groep was het over het algemeen gemakkelijker om toegelaten te worden. Voor officieren gold een verminderde toegangsprijs, vooral als tegenprestatie voor de verzorging van de muziek door militaire kapellen in de Zoo (zie hoofdstuk 2). 87 Een nieuw lid diende eerst te worden voorgedragen door een ander lid. Vervolgens moest deze persoon tijdens de algemene ledenvergadering worden ingestemd door een meerderheid van de aanwezigen. Als een lid uiteindelijk werd toegelaten had deze het recht ‘leurs dames, père, frères ou fils habitant avec eux, ainsi que les étrangers’ te introduceren. 88 In het bijzijn van hun man had de vrouw – net als het kind – gratis toegang, zonder de aanwezigheid van de man was hiervoor een introductiekaart nodig. Leden werden daarom steevast aangesproken met ‘Messieurs 85
Baetens, De roep van het paradijs, 72 en 254. Deze gegevens zijn er niet voor ieder jaar, maar volgens Baetens was er gedurende de negentiende eeuw over het algemeen een voortdurende stijging van het ledenaantal, behalve in de periode 1882-‘90. 86 Deze procedure is min of meer vergelijkbaar met die van andere dierentuinen uit die tijd, al waren er soms kleine verschillen in het toelatingsbeleid. Vgl. Mehos, Science & culture for members only, 24. 87 Baetens, De roep van het paradijs, 70-71. 88 Statuts et réglement de la Société royale de zoologie érigée a Anvers, 21 juli 1843, FelixArchief Antwerpen (verder FAA), Archief Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen n.v. (verder AKMDA), inv. nr. 1#2281, 19.
34
les membres’. 89 Elk lid kreeg een aantal keer per jaar een aantal introductiekaarten overhandigd. Een niet-lid kon, als hij niet was geïntroduceerd, de dierentuin bezoeken, nadat hij bij de directeur persoonlijk een toegangskaart van een frank had gekocht. De Raad van Bestuur kon besluiten een persoon niet toe te laten. 90 Deze prijs bleef gelijk tot in 1911 werd besloten hier 25 cent bij te doen in verband met de bouw van een aquarium. Over het algemeen bleef de SRZA op deze manier een vrij gesloten vereniging (in de praktijk was ze enkel toegankelijk voor de gegoede burgerij van de stad), maar gedurende eeuw kwamen hier langzaamaan verandering in. Volgens Baetens was de toegangsprijs vergeleken met andere dierentuinen relatief toegankelijk. Bovendien groeide de koopkracht van een laagbetaald beroep als industriearbeider in deze periode licht. 91 Dat zodoende meer personen die de prijs kon betalen, betekende echter niet dat zij ook direct naar binnen konden. Tijdens de eerste jaren van de vereniging zorgde het strenge toelatingsbeleid ervoor dat het onmogelijk was voor de lagere klassen om de tuin te betreden. 92 In 1848 bijvoorbeeld werden enkele lieden ‘in kiel’ nog geweigerd bij de ingang. Enkele jaren later klaagden verschillende leden dat dienstboden en kindermeiden op concertdagen aanwezig waren. En nog in 1882 waren er soortgelijke klachten te horen over het gebruik van sommige leden om hun maîtresse mee te nemen naar de tuin. Burgerlijke normen en waarden over de regulatie van sociale interactie bleven dus onverminderd belangrijk. Desalniettemin kunnen we constateren dat het toelatingsbeleid langzamerhand soepeler werd. Na een korte periode van verminderde omzet besloot de SRZA in het begin van de jaren 1860 bijvoorbeeld om rond Pinksteren en Pasen een dag uit te kiezen waarop een verminderde toegangsprijs gold. Niet alleen bracht dit veel geld in het laatje, ook werd het op deze manier gedurende de eeuw iets gemakkelijker voor grotere groepen om een kaartje te kopen en zo de tuin te bezoeken. 93 Ook al moet de Zoo dus in eerste
89
Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp’, 43-44. Statuts et réglement de la Société, 23-24. 91 Peter Scholliers, ‘Real wages and the standard of living in the nineteenth and early-twentieth centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, Viertaljahschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 83 (1996) 307-333, aldaar 324. 92 Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo’, 15. 93 Baetens, De roep van het paradijs, 74. 90
35
instantie worden beschouwd als een burgerlijke plaats, de sociale interactie was bij tijd en wijle flexibel. De burgerij had het initiatief van de dierentuin vanaf het begin enthousiast ondersteund. Initiatiefnemer Jan Frans Loos had aan het begin van de jaren 1840 een groep uit de gegoede burgerij bijeengebracht om zo de vereniging op te kunnen richten. De SRZA schreef bij haar oprichting al duizend aandelen van ieder 100 BF uit om zodoende tot een startkapitaal van 100.000 BF te komen, een aanzienlijk bedrag in die tijd. De dierentuin was dus vanaf het begin in haar geheel een privéonderneming geweest, maar dat betekende ook dat er geld verdiend moest worden. Inkomsten zou de vereniging verkrijgen uit onder andere toegangs- en lidgelden, horeca, melkverkoop (de Zoo had een eigen ‘Melkerij’) en vooral de dierenhandel (zie hoofdstuk 4). Commercieel was de Zoo een dusdanig succes dat tussen 1843 en 1872 de omzet zou verzevenvoudigen. Vooral de dierenhandel had hierin een significant aandeel: in het laatste deel van de eeuw zou ze bijna steevast voor de helft van alle inkomsten zorgen. 94 Op enkele korte periodes van crisis na was de lange negentiende eeuw voor de SRZA er een van voortdurende economische groei.
Figuur 1.1: ‘Le véritable membre ne visite jamais les animaux’: gezelligheid op het dierentuinterras (1905). Bron: Baetens, De roep van het paradijs, 101. 94
Ibidem, 94.
36
Veel eigentijdse beschrijvingen benadrukken het deftige karakter van de dierentuin. Een Britse bezoeker merkte bij zijn bezoek aan het begin van de twintigste eeuw op: ‘A very good band played all afternoon when I was there, and the Gardens were full of fashionably-dressed people.’ 95 Bovendien kwam de grandeur van de tuin eveneens tot uitdrukking in haar bouwwerken. In zijn journalistieke schets van de Zoo schrijft C. Lenoir over de in 1897 opgerichte Feestzaal: In haar geheel zoowel als in hare bijzonderheden spreidt de Feestzaal een onvergelijkbaren rijkdom en bouwkundige grootscheid ten toon. […] Voeg daar nu bij de bevallige afwisseling der toiletten, het leven en de beweging der opgewekte menigte welke er samenstroomt, het geschitter der duizenden gloeilampen, en gij zult u zonder veel moeite kunnen overtuigen, dat oogen en ooren niets meer kunnen verlangen.
96
De dierentuin was in menig opzicht de uitdrukking van het negentiende-eeuwse burgerlijke zelfbewustzijn.
Figuur 1.2: Flaneren bij het aquarium (1905). Bron: Baetens, De roep van het paradijs, 73. 95
Charles V.A. Peel, The zoological gardens of Europe. Their history and chief features (Londen 1903) 62. C. Lenoir, La Société royale de zoologie d’Anvers. Offert à Messieurs les Membres par les Commissionnaires, les Concierges et les Gardiens de la Société. Extrait du no. 489 de la « Revue Universelle Internationale Illustrée » du 20 Janvier 1904 (Brussel 1904) 9-10. 96
37
Dit beschaafde imago is ook wat de SRZA uitdroeg naar haar leden. Een van de reclame-uitingen van de vereniging was de distributie van wenskaarten onder de leden bij de start van een nieuw boekingsjaar, een praktijk die vrijwel de gehele lange negentiende eeuw werd volgehouden. Op deze lithografieën en fotokaarten figureerden de dieren en bouwwerken van de dierentuin prominent, maar ook het publiek werd er afgebeeld. Een dergelijk voorbeeld is terug te zien op de wenskaart van het boekingsjaar 1894-’95 (figuur 1.3). De kaart toont enkele jeugdige bezoekers die onder begeleiding van een dierenverzorger een ritje maken op de rug van paarden en een olifant. De litho is gesitueerd in het deel van de tuin dat als park was ingericht. Wat echter opvalt is dat de bezoekers zijn afgebeeld in deftige kledij en het pad netjes is gekaderd en aangeharkt. Op deze manier voldoet het plaatje geheel aan het laatnegentiende-eeuwse stadsparkideaal dat in vrijwel alle grote Europese steden domineerde. 97 Met deze afbeelding legt de SRZA door het benadrukken van het deftige karakter een direct verband tussen de dierentuin en haar bezoekers. Hieruit blijkt hoezeer een lidmaatschap of een bezoek aan de Zoo verworden was tot een statussymbool in het Antwerpen van die tijd.
Figuur 1.3: Wenskaart uit het boekingsjaar 1894-’95. Bron: Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo’, 55. 97
Andreas Stynen, ‘Natuurlijke verbeelding. Ontkieming van het stadsparkideaal’, De Negentiende Eeuw 1 (2012).
38
Tussen stedelijke en nationale trots Maar naast een instituut met burgerlijke allure had de Antwerpse Zoo in de negentiende eeuw ook een stedelijke en zelfs nationale connotatie. Met name de band met de stad was een belangrijke troop in het vertoog rondom de dierentuin. Dat de bestuurders, zoals de oprichter van het bekende vervoersbedrijf en de latere burgermeester Jan Frans Loos, belangrijke figuren waren uit het lokale burgerlijke milieu droeg hier natuurlijk aan bij. 98 In de hierboven genoemde wenskaarten werd deze relatie tussen stad en dierentuin verschillende keren benadrukt. 99 Een speciaal voorbeeld hiervan is de eerder genoemde schets van C. Lenoir. Dit artikel werd oorspronkelijk (tweetalig) gepubliceerd in de Revue Universelle Internationale Illustrée op 20 januari 1904, waarin verschillende hoogtepunten van de stad werden besproken. Hierop besloot de Raad van Bestuur om een uittreksel van het artikel dat handelde over de Zoo onder de leden te verspreiden. Op deze manier werden stad en dierentuin gepromoot. In zijn dierentuingids uit 1860 schrijft Eugène Gens over de tuin van de vereniging: ‘Ce serait là, pour le Jardin Zoologique d’Anvers, une belle initiative à prendre ; elle serait digne, en tout point, de la ville qui s’intitule avec orgueil la métropole des Beaux-Arts de la Belgique.’ 100 De Zoo droeg volgens Gens dus vanwege haar uitstraling bij aan de grandeur van de stad. De dierentuin was – zo blijkt uit deze tekstfragmenten – gedurende de eeuw een wezenlijk onderdeel geworden van de stedelijke trots. Ook uit veel contemporaine beschrijvingen klinkt dit stedelijk chauvinisme door. De eerste dierentuingids uit 1847 opent als volgt: S’il est en Belgique une ville dont la situation particulière, dont les relations continuelles avec toutes les parties du monde, et dont l’esprit public porté à la recherche de l’agréable dans l’utile, pouvaient faire présager le succès d’un Jardin Zoologique fondé par elle, – c’est assurément la ville d’Anvers.
98
101
Baetens, De roep van het paradijs, 118. Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo’, 43, 47 en 74. 100 Eugène Gens, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers (Antwerpen 1861) 168. 101 Jozef-Ernest Buschmann (red.), Guide au jardin de la Société Royale de Zoologie d’Anvers (Antwerpen 1847) v. 99
39
Even verderop staat er : Avec de semblables éléments, la Société Royale de Zoologie peut avoir la légitime espérance d’atteindre à un avenir brillant et durable, et d’ajouter un nouveau lustre à la glorieuse cité dans le sein de laquelle elle a pris naissance.
102
Het argument is duidelijk: dierentuin en stad zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en de eerste verleent vanwege haar grote status prestige aan de tweede. Maar dergelijk stedelijk chauvinisme stond in die tijd nooit op zich. Jo Tollebeek betoogt: Noch in België noch in Nederland sloot de opmars van de natiestaat trouw aan andere gemeenschappen dan het vaderland uit. Identiteiten waren er gelaagd, loyaliteiten dubbelzinnig. Dat riep uiteraard spanningen op, maar onvermijdelijk was dat niet. De ‘Belgen’ bleven zich ook in de negentiende eeuw aan hun stad hechten en hun cultuur op regionale leest schoeien.
103
Deze meergelaagdheid was ook een kenmerk van het loyaliteitsvertoog in verband met de dierentuin. Het moderniteitsdenken, dat in de late negentiende eeuw zijn hoogtepunt kende, hechtte een groot geloof aan typisch moderne instituten als stations, boulevards, opera’s en ook dierentuinen. De aanwezigheid van een dergelijk instituut kon dus bijdragen aan de meerdere eer en glorie van een bepaalde gemeenschap, zo ook in Antwerpen. Stadse trots speelde hierbij in eerste instantie de belangrijkste rol, maar deze troop werd naarmate de eeuw vorderde steeds vaker gecombineerd met verwijzingen naar nationaal bewustzijn. In de in 1885 gepubliceerde dierentuingids van Hendrik Gobbers, die zich tekende door een sterke didactische ondertoon, komt de dubbelzinnigheid van de negentiende-eeuwse nationale identiteit duidelijk naar voren. Hij begint zijn beschrijving met een lofzang op de stad die de dierentuin huisvest: ‘Sedert drie maanden bewoon ik de fiere Rubensstad, het handeldrijvende, het vlaamsche 102
Ibidem, viii. Jo Tollebeek, ‘Het koppelteken van de nationale cultuur. De paradox van de eigenheid in België en Nederland, 1860-1918’, in: Nele Bemong e.a. (reds.), Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende-eeuws Vlaanderen en Nederland (Hilversum 2010) 1532, aldaar 15. 103
40
Antwerpen.’ 104 Enerzijds trekt hier natuurlijk de verwijzing naar Rubens en de haven als de definiërende kenmerken van de stad de aandacht (zie verder hoofdstuk 2). Anderzijds benadrukt Gobbers het Vlaamse karakter van de stad, iets wat overigens nog meer benadrukt wordt in de Franse vertaling van de gids door H. Ryckmans: ‘Voilà un grand trimestre que j’habite la cié de Rubens, la métropole du commerce, le fier rempart de la cause flamande.’ 105 Ogenschijnlijk moeiteloos koppelt Gobbers in dit fragment stedelijke aan nationale trots. Deze aandacht voor Antwerpen en de Vlaamse zaak betekende echter geenszins dat hij geen loyaliteit voelde voor de Belgische natie. Verderop in de gids schrijft hij: ‘Komt er dan werkelijk geen einde aan ons genot? Neen! Hij die den Dierentuin van Antwerpen niet gezien heeft, mag niet zeggen dat hij ooit in België is geweest!’ 106 In de conclusie staat er: ‘De Dierentuin van Antwerpen werd in het jaar 1843 geopend. Hij bekwam weldra eene vermaardheid, gansch de wereld door, en die voortdurend aangroeide. De Dierentuin is de roem van de stad, wier naam er innig is aan verbonden en de nationale trots van ons duurbaar Vaderland.’ 107 De Zoo is in dit vertoog een object van trots voor zowel de stad als de natie. Hiermee toont Gobbers hoezeer de (negentiende-eeuwse) gemeenschappen vloeibaar waren en allesbehalve een afgesloten geheel vormden. De plaats van de Antwerpse Zoo in het stedelijke en nationale denken in België en Vlaanderen kwam eveneens naar voren in de verscheidene publieke spektakels. Belangrijk in dit opzicht waren de jaarlijks terugkerende Gemeentefeesten, een negentiende-eeuwse vorm van city marketing. In zijn contemporaine beschrijving van de feesten stelt Frans de Potter: Men zal het niet betwijfelen, dat, onder al de uitdrukkingen van den volksgeest, geene zoo waarheidsvol en zoo krachtig tijd en zeden weerspiegelt als het volksfeest, waarin zich, om zoo te zeggen, het gansche streven eener gemeente of natie voor het oog voordoet. In wel en wee, bij grootheid en vernedering, gevoelt de menigte, in
104
Hendrik Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen (Antwerpen 1885) 1. Ibidem, Une visite au Jardin Zoologique d’Anvers (Mechelen 1886) 1. 106 Ibidem, Bezoeken in den Dierentuin, 156. Cursief in origineel. 107 Ibidem, 183. 105
41
zekere omstandigheden, de onwederstaanbare behoefte om hare neigingen, verlangens, behoeften of genietingen in openbare betoogingen lucht te geven.
108
De Gemeentefeesten waren waarschijnlijk een poging van het liberale stadsbestuur om de eerdere religieuze stadsfeesten te vervangen, het toerisme te stimuleren en het gemeenschapsgevoel van de bewoners te verstevigen. Onderdeel van de feesten waren onder andere volksspelen, sportactiviteiten, concerten, tentoonstellingen, theatervoorstellingen en nijverheidswedstrijden. Bij speciale gelegenheden, zoals de Rubensfeesten van 1877, de Wereldtentoonstellingen van 1885 en 1894 en de Van Dyckfeesten in 1899, werd er extra veel geld uitgetrokken. 109 De Zoo had als een van de meest vooraanstaande culturele instituten in de stad natuurlijk ook een belangrijke rol in dit massaspektakel. Gezien het feit dat de SRZA al enige reputatie had opgebouwd als de verzorger van muzikale uitvoeringen, stond er bij tijdens de Gemeentefeesten vaak een concert in de dierentuin op het programma (zie verder hoofdstuk 2). 110 Volgens contemporaine beschrijvingen was er altijd veel animo voor deze muziek. Over de Gemeentefeesten van 1861 schreef het flamingante tijdschrijft De Vlaemsche School: ‘Des avonds stroomde eene ontzaggelyke volksmenigte naer den Dierengaerd waer een luisterlyk koncert gegeven werd. Het volk was ontelbaer.’ 111 De feesten waren dat jaar begonnen met een grootschalig eerbetoon aan en oprichting van een standbeeld van Boduognat, leider van de Nerviërs en de opstand tegen het Romeinse leger in 57 v. Chr. Volgens een der sprekers was hij ‘een der stichters van dat geëerde België dat zulke groote, zulke schoone zulke edele plaets in de wereldgeschiedenis vervult. […] Het hoorde der stad Antwerpen toe, der bakermat van zoo vele uitstekende geesten, zich den eerste roemryken Belg te herinneren.’ 112 In de tweede helft van de negentiende eeuw groeiden de
108
Frans de Potter, Schets eener geschiedenis van de gemeentefeesten in Vlaanderen (Gent 1870) 1. Feesten vervulden een centrale rol in de nationale verbeelding. Jeroen Janssens, De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten, 1830-1914 (Leuven 2001). 109 Den Hollander, Sport in ’t stad, 20-21; Guido Convents, Van kinetoscoop tot café-ciné. De eerste jaren van de film in België, 1894-1908 (Leuven 2000) 201-202. 110 Ibidem. 111 Désiré van Spilbeeck, ‘Kunstplegtigheden en Gemeentefeesten van Antwerpen’, De Vlaemsche School. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren, Wetenschappen en Nyverheid 7 (1861) 130-154, aldaar 150. 112 Ibidem, 130.
42
Gemeentefeesten uit tot een evenement waar Belgische, Vlaamse en Antwerpse identiteiten moeiteloos in elkaar overvloeiden. Ook in 1864 vond er een harmonieconcert plaats in de tuin. De begeleidende gids beschreef de uitvoering als volgt: Ondanks de gure avondlucht, was de hof nauwelijks groot genoeg om de opgekomene toehoorders te bevatten. De uitvoering der muziekstukken liet niets te wenschen over. […] Het is een feit dat Antwerpen, onder alle steden des lands, uitmunt door de volmaaktheid waarmede de muziek er wordt beoefend: zulks veronderstelt natuurlijk veel muziekalen zin bij de bevolking, welke inderdaad nooit moede gehoord schijnt wanneer het de uitvoering van goede muziekstukken geldt. En zulks is niet slechts met de hoogere of meer begoede standen het geval. Het door ons aangestipte feit is ook voor den middenstand, voor den kleine burger en voor de arbeidende standen waar. Zoo min dus als eenerzijds, ten aanzien van die stemming, de talrijke muziekfeesten welke in Antwerpen worden gegeven verwonderingen moeten baren; zoo min bestaat er reden tot verbazing over den grooten toeloop telkens door deze feesten uitgelokt.
113
Ook hier wordt wederom het publiekelijke en volkse aspect van de muziekuitvoering benadrukt. Ondanks het burgerlijke karakter van de SRZA waren de Gemeentefeesten volgens deze beschrijving dus een aanleiding voor verschillende sociale groepen uit de stad om samen te komen. De Antwerpse Zoo vaarde wel bij dergelijke publieke manifestaties. Tijdens de Gemeentefeesten in augustus zorgden de festivaldagen (vier in totaal) in de periode 1864-1892 voor 34 tot wel 62% van de maandopbrengsten. Zeker bij speciale gelegenheden waren de inkomsten gigantisch. Tijdens de driedaagse Rubensfeesten van 1877, die dat jaar in plaats van de Gemeentefeesten werden gehouden, kwamen er 18.000 bezoekers naar de Zoo. De Wereldtentoonstellingen van 1885 en 1894 waren een zo mogelijk nog groter succes. 114 Gobbers stelt niet voor niets: ‘Wie zou tijdens de wereldtentoonstelling, welke in de fiere Scheldestad, op 2 mei aanstaande, zal geopend worden, niet naar Antwerpen komen? En van die duizenden vreemdelingen, wie zou er
113
Désiré van Spilbeeck, Konstantijn Simillion en Frans Jozef van den Branden, Kermisfeesten van e Antwerpen 1864. 200 verjaring van de stichting der Koninklijke Akademie (Antwerpen 1864) 74-75. 114 Baetens, De roep van het paradijs, 74.
43
kunnen vertrekken zonder den Dierentuin bezocht te hebben?’ 115 Een bezoek aan de dierentuin was een onmisbaar element geworden van de openbare festiviteiten in het negentiende-eeuwse Antwerpen. De Raad van Bestuur speelde handig in op deze bijzondere omstandigheden, al probeerde men in eerste instantie het aantal bezoekers nog wel binnen de perken te houden. In 1885 werd er al een introductiekaart verstrekt aan de vertegenwoordigers van de andere landen op de Wereldtentoonstelling. 116 Negen jaar later werd er een korting verstrekt aan alle reizigers van de Belgische Spoorwegen en subsidieerde de SRZA het organiserend comité voor 1.000 BF. 117 Ook bij de Van Dyckfeesten droeg de Zoo haar steentje bij. Dit evenement was, net zoals de Rubensfeesten 22 jaar eerder, een uitdrukking van de verheerlijking van nationale kunsthelden. In april 1899 werd er een vierdaagse tentoonstelling georganiseerd in de dierentuinlokalen ter ere van de schilder Antoon van Dyck. De dierentuin stimuleerde zo op verschillende manieren de grote publieke manifestaties in Antwerpen (figuur 1.4). Ook op andere wereldtentoonstellingen in België zou de Zoo aanwezig zijn (zie hoofdstuk 3), zozeer dat er op de Expo van 1935 in Brussel zelfs een apart sectie aan het instituut was gewijd. Het nationale element van deze massamanifestaties is niet te onderkennen. Ook bij een kleinschaligere culturele gebeurtenis, zoals de organisatie van een ‘Letterkundig en muzikaal avondfeest’ ter ere van Hendrik Conscience in 1912, liet de SRZA zich niet onbetuigd. Het feest werd gegeven in de Feesthal van de dierentuin in samenwerking met de Volksuniversiteit van Antwerpen. Net als bij de stedelijke feesten stond hier een nationale kunstheld centraal. 118 In hoeverre de participatie van de Zoo aan deze evenementen te verklaren is door economische of idealistische motieven is moeilijk te zeggen, waarschijnlijk speelden beiden een rol.
115
Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin, 183. Notulen van de Raad van Beheer, 22 februari 1885, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3, 117. 117 Notulen van de Raad van Beheer, 25 februari 1894, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3, 202. 118 Hulde aan Hendrik Conscience. Letterkundig en muzikaal avondfeest in de Marmeren Zaal van het Feestpaleis der Koninklijke Maatschappij van Dierkunde, 4 april 1912, Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (verder EHC), inv. nr. K 59618 [S0-200 a / ds e 38]. 116
44
Figuur 1.4: Een van de oudste bekende beeldaffiches van de Zoo ontworpen door Julien ’t Felt naar aanleiding van een tentoonstelling in de dierentuin ter gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van schilder Antoon van Dyck (1899). Bron: www.beeldbankzoo.be.
Waar wel met meer zekerheid iets is te zeggen over de achterliggende ideologische drijfveren zijn de bezoeken van het koningshuis aan de dierentuin. In de loop der jaren zou de SRZA een sterke band opbouwen met de verschillende leden van de koninklijke familie en bij belangrijke gebeurtenissen zou er vaak een uitnodiging naar de koning worden gestuurd. Deze bezoeken waren in de context van de negentiende eeuw echter nauwelijks meer neutraal te noemen. Koningshuizen in heel Europa hadden zich tijdens en na de Restauratie steeds meer als nationale heersers opgesteld, niet in de laatste plaats in België. In de woorden van Benedict Anderson: Insofar as all dynasts by mid-century were using some vernacular as language-ofstate, and also because of the rapidly rising prestige all over Europe of the national idea, there was a discernible tendency among the Euro-Mediterranean monarchies to sidle towards a beckoning national identification. Romanovs discovered they were Great Russians, Hanoverians that they were English, Hohenzollerns that they were
45
Germans – and with rather more difficulty their cousins turned Romanian, Greek, and so forth.
119
Ook in België stelde Leopold I zich op als hoeder van de natie, een traditie die werd voortgezet door zijn zoon Leopold II en achterneef Albert I. 120 De jonge natie zocht naar zelfbevestiging in de oprichting van verschillende culturele instituties, iets wat de koningen, die in die jaren probeerden het beeld van een unionistisch en ondeelbaar België te verstevigen, goed uitkwam. 121 Bezoeken van leden van de koninklijke familie hadden hierdoor een sterke symbolische en politieke lading. De eerste gebeurtenis die de band tussen de Zoo en het huis van Saksen-Coburg en Gotha zou bestendigen vond al plaats binnen een jaar na de oprichting van de dierentuin. Op 22 juli 1844 verklaarde Leopold I dat de vereniging officieel de titel ‘Koninklijk’ mocht dragen, omdat – zo verklaarde de intendant van de civiele lijst – de koning ze een zeer warm hart toedroeg. 122 Gedurende zijn regeerperiode zou de eerste Belgische koning de Zoo twee keer bezoeken: in 1849 en 1856. Zijn zoon zou deze traditie voortzetten: hij vereerde de tuin minstens negen keer met een bezoek (1853, 1856, 1860, 1873, 1886, 1893, 1897, 1903 en 1905). Hierbij moet natuurlijk in ogenschouw worden genomen dat een instituut als de dierentuin de koloniale ambities van de koning ondersteunde (zie verder hoofdstuk 4). Dit gold ook voor Albert I: in 1900 en 1913 bracht hij een bezoek. De aanleidingen voor deze gelegenheden waren vaak de opening van nieuwe gebouwen, of de viering van de een jubileum. Twee maal vergezelden de leden van de koninklijke familie de koning van Portugal (1860, 1886) bij
119
Anderson, Imagined communities, 85. Gita Deneckere, ‘The impossible neutrality of the speech from the throne. A ritual between national unity and political dispute. Belgium, 1831-1918’, in: Jeroen Deploige en Gita Deneckere (reds.), Mystifying the monarch. Studies on discourse, power, and history (Amsterdam 2006) 205-222, aldaar 207. 121 Annick Brauman en Marie Demanet, Le zoo, la cite scientifique et la ville. Le Parc Léopold, 1850-1950 (Brussel 1985) 17. Voor een studie naar soortgelijke processen in Nederland zie Bank, Het roemrijk vaderland. 122 Ingekomen brief van de Intendant van de civiele lijst betreffende de machtiging het predicaat ‘Koninklijke Maatschappij’ te dragen, 22 juli 1844, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2720. De ‘civiele lijst’ is de officiële machtiging van de Belgische staat die de koning of koningin in staat moet stellen zijn of haar functie in alle morele en materiële onafhankelijkheid uit te oefenen. Later zou de lijst onder zware politieke druk komen te staan, getuige een socialistisch gedicht uit 1886: ‘Welke nationaliteit heeft koning Leopold II? / Via zijn moeder, een Orléans, is hij Frans. / Via zijn vader, een Saksen-Coburg, is hij Duits. / Via zijn civiele lijst is hij Belgisch.’ Geciteerd in Maarten van Ginderachter, Het rode vaderland. De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgisch socialisme voor WO I (Tielt 2005) 57. 120
46
een bezoek aan de dierentuin. Die laatste schonk bij de gelegenheid enige dieren aan de vereniging. De Belgische vorsten toonden voorts hun affectie door de schenking van verschillende dieren die ze in het buitenland hadden verkregen. 123 Ook kregen ze een speciale vermelding op de muurschilderingen van de ‘Egyptische Tempel’, het roofdierenverblijf van de Zoo (zie verder hoofdstuk 4). 124 Uit de bovenstaande opsomming blijkt al dat Leopold II ontegenzeggelijk de sterkste band met de SRZA onderhield. Een brief van de Raad van Bestuur gericht aan de koning bij de gelegenheid van de bekendmaking van de verloving van zijn neef en troonopvolger prins Albert met Elisabeth van Beieren tekent deze speciale relatie: L’attachement profond que nous éprouvent pour la famille Royale ne pouvait nous laisser indifférents à un évènement heureuse qui doit lui causer une légitime satisfaction. […] Uni à une princesse qu’Il [prins Albert] a distinguée pour ses précieuses qualités du cœur et de l’esprit, Il se préparera à assumer avec sérénité et dignité les hautes destinées que l’avenir pourra lui réserver ; et continuera, pour le bonheur de notre chère patrie, le nobles traditions de sagesse, de dévouement et de générosité dont Votre Majesté lui a donné de si nombreux exemples. Daignez, Sire, nous permettre de vous offrir nos sincères félicitations, et nous dire, avec le plus profond respect de votre Majesté Sire les plus fidèles sujets le Directeur, les membres du Conseil d’Administration.
125
De tekst is doordrenkt van een nationalistisch-royalistische toon. De brief verheerlijkt de prins, aanstaande prinses en koning en presenteert hun leiderschap over de natie als onvermijdelijk. Dit reflecteerde eveneens in het groots opgezette feest dat georganiseerd was ter ere van de verloving van het prinselijk paar. 126
123
Vgl. Baetens, De roep van het paradijs, 158. Baetens heeft het over zeven bezoeken van Leopold II, maar hierbij vergeet hij echter het bezoek van 1893 bij de gelegenheid van vijftig jaar SRZA en 1905 ter ere van 75 jaar Belgische onafhankelijkheid (zie hieronder). Gens, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers, 71 en 173. 124 Voor de definitie van official nationalism zie Anderson, Imagined communities, 86. 125 De Raad van Bestuur aan koning Leopold II, 12 juni 1900, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2623. 126 Festival par l’Orchestre de Symphonie de la Société. A l’occasion de la visite de Leurs Altesses Royales le Prince Albert et la Princesse Elisabeth de Belgique, 23 december 1900, ibidem.
47
Ik zal hier een aantal van de bezoeken van Leopold II bespreken. Daarmee moet duidelijk worden dat trouw aan de koninklijke familie een algemene houding was van het dierentuinbestuur gedurende de negentiende eeuw. De viering van vijftig jaar SRZA in 1893 was weer een gelegenheid voor de koning om naar Antwerpen te komen. De toespraak van de voorzitter van de Raad van Bestuur, Henri Vander Linden, ging als volgt: Nous avons hâte de le proclamer bien haut, soutenus et stimulé par les témoignages constants de la vive sympathie que la Famille Royale a vouée a notre institution, depuis son origine. Qu’il nous soit permis d’ajouter que la présence de Sa Majesté parmi nous à pareil jour, et la visite qu’Elle daigne faire à nos Jardins à l’heure actuelle sont la confirmation éclatante et nouvelle de cette haute sollicitude, dont la Société apprécie tout la valeur.
127
De koning bevestigde deze band op zijn beurt door oorkondes uit te delen aan Vander Linden en vicevoorzitter Léopold Chateux (Officieren van de Leopoldsorde) en de secretaris J.J. de Winter en directeur François l’Hoëst (Ridders van de Leopoldsorde). Na ook in 1897 aanwezig te zijn geweest bij de inhuldiging van het nieuwe verenigingsgebouw, verblijdde de koning de dierentuin ook in 1903 met een bezoek naar aanleiding van het zestigjarig bestaan van de vereniging. De lijst van genodigden zag verder een uitgebreid gezelschap van stedelijke en nationale notabelen, waaronder veel parlementsleden. 128 Opnieuw werd er een uitgebreid muzikaal programma samengesteld dat drie dagen duurde met onder andere uitvoeringen van het Dierentuinorkest, militaire muziekkapellen, de Koninklijke Koormaatschappij l’Amitié van Pâturages, het fanfareorkest De Verbroedering der Vlaamsche Tolbeambten en de fanfare van de American Petroleum Company van Antwerpen. Opvallend genoeg was het voor de gelegenheid gepubliceerde programmaboekje zowel in het Frans als in het Nederlands gedrukt. 129 Het was bijzonder dat de koning tijd vrijmaakte om dit bezoek af te leggen, omdat deze viering op dezelfde dag viel als de Belgische 127
‘Procès Verbal de la visite de la Majesté Léopold II au Jardin Zoologique’, Notulen van de Raad van Beheer, 23 juli 1893, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3, 197. 128 List des invitations, 1903, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2611. 129 Société Royale de Zoologie d’Anvers. Programme des Fêtes organisées à l’occasion du 60me Anniversaire de la Fondation de la Société, 19-21 juli 1903, ibidem.
48
Onafhankelijkheidsdag. De oprichtingsdag van de SRZA en de nationale feestdag vielen beiden – toevalligerwijs? – op 21 juli. Dit werd benadrukt in de brief waarin de koninklijke secretaris de uitnodiging accepteerde. 130 Dat Leopold II ondanks zijn drukke schema in die dagen alsnog naar Antwerpen afreisde, bevestigde de waarde die hij aan de Zoo hechtte. Zijn laatste bezoek had wederom een sterke nationaal symbolische lading. Op 27 juli – zes dagen na de daadwerkelijke nationale feestdag – organiseerde de Raad van Bestuur een groot feest in de dierentuinlokalen ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van België. Ook nu weer waren er veel lokale en nationale politici uitgenodigd, buitenlandse ambassadeurs, alsmede enkele vertegenwoordigers van de culturele sfeer. 131 Wederom bestond het programma uit een uitvoering van het symfonisch orkest van de SRZA (zie verder hoofdstuk 2). Uit de analyse van de eigentijdse beschrijvingen van de dierentuin en de koninklijke bezoeken blijkt wel dat de Zoo zich tegen het einde van de eeuw steeds vaker in een nationale context ging profileren. Dit profiel werd echter in de hand gewerkt door het feit dat de ‘nationale concurrentie’ tegen de eeuwwisseling was verdwenen. Tien jaar na de stichting van de dierentuin in Antwerpen, werden er ook in Brussel en Gent een soortgelijk instituut opgericht. Beide waren eveneens vrij exclusief en droegen daarmee bij aan het plaatselijke burgerlijke zelfbewustzijn. 132 De tuin in Brussel had daarbij ook een sterk nationaal karakter. 133 In het jaaroverzicht van die vereniging uit 1875 staat bijvoorbeeld: ‘Il est incontestable que cette Société a crée, pour la splendide capitale des Belges, un des plus beaux ornement dont puisse s’enorgueillir une capitale quelconque de l’Europe.’ 134 Men gaf echter tegelijkertijd aan dat het onderhoud van de tuin vergeleken met die in Antwerpen veel meer kostte. 135 Ook in Luik werd in 1862 een dierentuin in het leven geroepen, waarmee – zo stelden
130
De koninklijke secretaris aan de SRZA, 16 juni 1903, ibidem. Liste des invitations, 1905, ibidem. 132 Baetens, De roep van het paradijs, 171-172. 133 Brauman en Demanet, Le zoo, la cite scientifique et la ville, 10. 134 ‘Société royale de zoologie, d'horticulture et d'agrément de la ville de Bruxelles. Rapports’, Koninklijke Bibliotheek van België, 1875, opteron1.kbr.be/gif/LOT/86942_1_1_30/86942_1_1_30_024.pdf (1 november 2012) 15. 135 Ibidem, 17. 131
49
de oprichters in de statuten – gepoogd werd de stad van extra glans te voorzien. 136 Met alle drie tuinen zou het evenwel snel bergafwaarts gaan. Brussel was gedwongen om zijn deuren te sluiten in 1879 en in 1905 volgde Gent. In 1903 merkte een Britse bezoeker van de Luikse dierentuin nog op: ‘There is a children’s playground with swings of various kinds, but this Garden can scarcely be called a zoological garden.’ 137 Twee jaar later was ook voor dit instituut het doek definitief gevallen. 138 Nu de concurrentie definitief verdwenen was, kon de Antwerpse Zoo haar positie verstevigen.
Conclusie Bij de gelegenheid van de inhuldiging van een gloednieuw ‘roofdierenpaleis’ op het terrein van de Zoo, schreef Désiré van Spilbeeck verrukt in De Vlaamsche School: Het is bekend, dat de Antwerpsche dierentuin tot de belangrijkste en merkwaardigste inrichtingen van dezen aard behoort, welke Europa heeft aan te wijzen. Bij voordurende ontwikkeling is het zelfs te voorzien, dat de tijd niet verre meer verwijderd is, waarop hem de allereerste plaats zal mogen aangewezen worden. […] Het voor de bedoelde gasten [of: roofdieren] nieuw aangelegd lokaal is niet slechts voor den dierentuin, maar ook voor de stad Antwerpen een wezenlijk sieraad.
139
Zoals uit vrijwel elke beschrijving van de Zoo uit die tijd, spreekt ook uit dit fragment een onverholen trots over de status van de instelling, die zelfs de landsgrenzen oversteeg. Dat de dierentuin een belangrijke functie had als prestigeobject, is dus duidelijk. Maar hoe we deze trots moeten plaatsen is een vraag die moeilijker is om te beantwoorden.
136
E. Morren en G. Lambinon, Projet de créer un jardin d’acclimatation et d’expérimentation de plantes et d’animaux utiles au Parc de la Boverie à Liège (Luik 1863) 15 137 Peel, The zoological gardens of Europe, 66. 138 Loisel, Histoire des ménageries, 284. 139 Désiré van Spilbeeck, ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen’, De Vlaamsche School. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren, Wetenschappen, Oudheidkunde en Kunstnijverheid 26 (1880) 190-191, aldaar 190.
50
De culturele betekenis van het instituut in zijn eigentijdse sociale context is namelijk niet eenduidig te kwalificeren. Ten eerste was de Zoo een plaats voor de gegoede groepen in de maatschappij. Dit blijkt uit het toelatingsbeleid, dat in eerste instantie zeer rigide was, contemporaine beschrijvingen en de manier waarop de SRZA zich profileerde. De mogelijkheid die de tuin bood aan haar leden en bezoekers om zich te vermaken in een omgeving die vrijwel geheel bestond uit gelijkgestemden, maakte dat het bij uitstek een plaats was waar de bezoeker zijn burgerlijke positie in de samenleving kon bevestigen. De dierentuin had daarom als culturele ontmoetingsplaats een belangrijke functie in het Antwerpen van de negentiende eeuw. Ten tweede is de geschiedenis van de Antwerpse Zoo niet los te zien van het stedelijk chauvinisme. Want behalve als een vereniging voor de gegoede burgerij, kon de Zoo ook worden gezien als instituut dat bijdroeg aan de grandeur van de stad waarin het zich bevond. Het zelfvertrouwen van Antwerpen was zienderogen gegroeid in de negentiende eeuw: het werd de grootste en een van de meest welvarende steden van België en kon zich op sociaaleconomisch vlak meten met de besten in Europa. Dit succes moest uitdrukking krijgen in de uitvinding van stedelijke helden (zoals Rubens en Van Dyck), grootschalige manifestaties en de oprichting van vooraanstaande culturele instellingen. De aanwezigheid van een bloeiende dierentuin was daarom van een niet te onderschatten belang. Tot slot is merkbaar dat de retoriek van de SRZA in de negentiende eeuw een nationalistische en royalistische ondertoon had. De andere drie dierentuinen van het land hadden de eerste positie van die in Antwerpen nooit kunnen bedreigen, en rond de eeuwwisseling was die laatste zelfs als enige overgebleven. Het is daarom niet verwonderlijk dat de Belgische koningen de Zoo zagen als een instituut dat – net zoals ze dat deed op stedelijk niveau – kon bijdragen aan de meerdere eer en glorie van een natie die tegen het einde van de eeuw onder toenemende druk kwam te staan. Een koninklijk bezoek was altijd een belangrijke gebeurtenis waarbij een vooraanstaand gezelschap werd uitgenodigd en een uitgebreid programma op touw werd gezet. Hiermee bracht een dergelijk evenement een interessante wisselwerking teweeg. Enerzijds bevestigde de koning met zijn bezoek de culturele grandeur van de natie die hij regeerde. Anderzijds kon de SRZA de gelegenheid aangrijpen om haar bewondering voor het Koninklijk Huis te uiten en de status van de eigen vereniging te onderstrepen. 51
En daarmee komen we weer op die meergelaagdheid van dit prestigeobject: in een samenleving die op allerlei niveaus hardnekkig op zoek was naar zelfbevestiging kon een culturele instelling met een grote status als de Zoo niet ontbreken.
52
Hoofdstuk 2 Meerstemmig nationalisme De Dierentuinconcerten en de nationalisering van het Antwerpse muziekleven De Europese compositie, institutionalisering en beleving van muziek veranderde radicaal gedurende de negentiende eeuw. Net zoals dat andere culturele velden, zoals de schilderkunst en architectuur, onder de invloed raakten van het nationalisme, gebeurde dat ook met de muziek. 140 Ook in Vlaanderen – met Antwerpen als cultureel centrum – werden pogingen ondernomen om een nationaal muzikaal repertoire te creëren. Vanaf het midden van de eeuw zien we in toenemende mate aandacht voor het gebruik van het Nederlands en een nationaal gelardeerde thematiek in de composities. 141 In de jaren die daarop volgden zou er onder leiding van de componist Peter Benoit een uitgebreid institutioneel netwerk ontstaan dat poogde om de vestiging van een onafhankelijke en volwassen Vlaamse stijl te ondersteunen. Deze levendige culturele context heeft pas de afgelopen decennia de aandacht van historici gekregen die het verdient. 142 Als brandpunt van het muzikale verenigingsleven speelde de Antwerpse Zoo een centrale rol in de opkomst van dit muzikaal nationalisme; een geschiedenis die nog maar sporadisch is onderzocht. 143 Vanaf het einde van de negentiende eeuw werden hier meermaals per week symfonische concerten gegeven die goed werden bezocht. In dit hoofdstuk zal ik nader ingaan op de incorporatie van deze ‘Dierentuinconcerten’, zoals ze in de volksmond werden genoemd, in het bredere kader van het Antwerpse muziekleven en de uitgesproken nationale programmering die hiermee gepaard ging. Wat deze geschiedenis zo bijzonder maakt is dat ze raakt aan meerdere aspecten van de door Leerssen beschreven cultivering van nationale cultuur: rond de eeuwwisseling werd de 140
Philip V. Bohlman, The music of European nationalism. Cultural identity and modern history (Santa Barbara 2004) 35. 141 Hendrik Willaert en Jan Dewilde, “Het lied in ziel en mond”. 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging (Tielt 1987) 17-18. 142 Zie de publicaties van Jan Dewilde en Hedwige Baeck-Schilders verderop in dit hoofdstuk. 143 Frans Dupont, 75 jaar symfonische concerten van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, 1897-1972 (Antwerpen 1972); Willaert en Dewilde, “Het lied in ziel en mond”, 100.
53
SRZA een van de voortrekkers van de creatie van een herinneringscultuur rondom Benoit, programmeerde het vooruitstrevende national(istisch)e muziek en onderhield het contacten met componisten en muzikanten uit heel Europa. Dat het conservatief ingestelde Zoo-publiek deze vernieuwingen niet altijd kon waarderen, zal blijken. Hoe is de wisselwerking tussen muziek en nationalisme te duiden? Volgens de etnisch-musicoloog Philip Bohlman is er sprake van een wederzijdse beïnvloeding op ten minste twee niveaus. Ten eerste onderscheidt hij nationale muziek. Dit definieert hij als een reflectie van the image of the nation so that those living in the nation recognize themselves in basic but crucial ways. It is music conceived in the image of the nation that is created through efforts to represent something quintessential about the nation. The quintessence of the nation exists prior to its imagination through music; hence the task of national music is to represent that preexisting entity through music.
144
Deze muziek verbeeldt specifieke nationale kenmerken zoals landschap, taal, geschiedenis en legt een nadruk op het volk als het symbolische hart van de natie. Folklore in al zijn vormen was daarom vaak een belangrijke inspiratiebron voor nationale muziek, zeker bij een genre als de opera. Met deze wending naar volkscultuur probeerden componisten in heel Europa ‘nationale stijlen’ te vestigen, waarmee ze zich expliciet of impliciet probeerden af te zetten van de kosmopolitische traditie in de Europese muziek. 145 De tweede vorm die Bohlman bespreekt is nationalistische muziek. Hoewel dit volgens hem vaak moeilijk te onderscheiden is van de nationale variant, verschillen ze op een cruciaal punt. De retoriek van nationalistische muziek legt meer het accent op de juxtapositie van de eigen muziek ten opzichte van die van de ander. ‘Mijn muziek is beter dan die van jou’, is hier het kernargument. De narratieve structuur van nationalistische muziek is er dus in eerste 144
Bohlman, The music of European nationalism, 82-83. Krisztina Lajosi, Opera and nation-building. The (re)sounding voice of nationalism (Proefschrift Cultuur en Geschiedenis Universiteit van Amsterdam 2008) 5-6; Leerssen, National thought in Europe. A e cultural history (2 druk; Amsterdam 2008) 192-193. Na de Eerste Wereldoorlog, in 1920, merkte Marcel Mauss al spottend op: ‘Il est presque comique de voir des faits de folklore mal connus, mal étudiés, invoqués devant la Conférence de la Paix comme preuve que telle ou telle nation doit s'étendre ici ou là parce qu’on y retrouve encore telle ou telle forme de maison ou tel ou tel bizarre usage.’ Marcel Mauss, ‘La nation’, L’Année Sociologique 7 (1953-54) 5-68, aldaar 39. 145
54
instantie op gericht de politieke manifestatie van de natie (de natiestaat) te bestendigen. 146 Dat nationalisme en muziek er een dusdanig innige relatie op na kunnen houden, wijst ons historici erop dat muziek in eerste instantie toch vooral een historisch fenomeen is. Muziek is namelijk altijd meer dan slechts een opeenvolging van noten: het is een praktijk die slechts in zijn specifieke politieke en cultuurhistorische context betekenis krijgt. 147 Dit hoofdstuk concentreert zich op de (re)productie van nationale cultuur in de symfonische muziek van de Antwerpse Zoo in de periode rond de eeuwwisseling – vanaf 1896 tot aan 1914 toen de Eerste Wereldoorlog een voorlopig einde maakte aan de concerten. In de eerste paragraaf kijk ik naar de ontwikkeling van dit muzikaal nationalisme in Antwerpen en de nationaal georiënteerde institutionalisering die hiermee gepaard ging. Deze contextualisering is cruciaal om de geschiedenis van de Dierentuinconcerten goed te begrijpen. Vervolgens onderzoekt de tweede paragraaf de integratie van deze concerten in het nationalistische muziekleven van Antwerpen en dan met name de centrale rol die de dirigent van het symfonieorkest Edward Keurvels hierin speelde. Hierbij bespreek ik de verschillende gezelschappen die hieraan bijdroegen, zoals de koorvereniging Arti Vocali en het Peter Benoitfonds. De derde paragraaf gaat in op de programmering van Keurvels, die voor een belangrijk deel langs nationale lijnen verliep. Tot slot bespreek ik de transnationale aspecten van de concerten, zowel bij muziekkeuze als bij de contacten die eraan ten grondslag lagen.
De nationalisering van het Antwerpse muziekleven Het Vlaamse nationalisme, dat zich ontwikkelde vanaf het midden van de negentiende eeuw, profileerde zich in eerste instantie voornamelijk in de culturele sfeer. Bij de vorming van deze ‘kleine natie’ speelden elitaire geleerden en kunstenaars een cruciale rol, waarmee het grotendeels de lijnen van het bekende A-B-C-model van Miroslav
146
Bohlman, The music of European nationalism, 117-119. Krisztina Lajosi, ‘Why did Faust go to Hungary? Music and the ‘cultivation of culture’ in nineteenthcentury Europe’, Cultural Studies Now. Conference Journal. 2007. http://culturalstudiesresearch.org/wpcontent/uploads/2012/10/LajosiWhyDidFaustGoToHungary.pdf (5 februari 2013) 1-8, aldaar 2-3. 147
55
Hroch volgde. 148 Sinds de onafhankelijkheid van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden was er een culturele beweging ontstaan die zich richtte op de bevordering van de Belgische kunsten en de bestudering van de geschiedenis, taal en tradities. Ik zeg ‘Belgische’, omdat alle vroege uitingen van de Vlaamse folklorebeweging zich in eerste instantie in het bredere kader van het Belgisch nationalisme ontwikkelden. Taalkundige diversiteit was voor deze cultureel nationalisten nog geen probleem in een tijd waarin zowel Frankrijk als Holland nog als tegenbeelden konden fungeren. Lange tijd waren een op Vlaanderen georiënteerd regionalisme en nationalisme niet of nauwelijks van elkaar te onderscheiden. Vanaf de jaren 1840 kwam hier echter langzaamaan verandering in. De receptie van het werk van bijvoorbeeld Hendrik Consciènce en Guido Gezelle was sinds dat moment niet zozeer een in eerste instantie Belgisch-Vlaamse aangelegenheid, als wel een autonoom Vlaamse. 149 Desalniettemin waren deze negentiende-eeuwse uitingen van Vlaams nationalisme nog niet per definitie separatistisch. 150 Niet alleen literatuur en poëzie speelden in dit culturele bewustwordingsproces een rol, ook muziek was een belangrijke actor. In eerste instantie werd muziek vooral ingezet om de Belgische zaak te ondersteunen, zoals bij de nationale muziekfestivals gebeurde. Belgische politici en muzikanten waren onder de indruk geraakt van de muziekfeesten in Engeland en de pinksterfestivals in het westen van Duitsland, waarop
148
In zijn veelgeprezen historische model van de Europese natievormingprocessen onderscheidt Hroch drie ‘fasen’. Fase A begint met de verzameling van volksculturen en de ‘ontdekking’ van het nationale verleden door een meestal nog beperkte groep van kunstenaars en intellectuelen. In fase B krijgt deze in eerste instantie slechts culturele agenda een wijdere sociale dimensie. De natie, zoals die zijn beslag kreeg in fase A, wordt nu de basis voor een sociaal programma en eisen van meer culturele autonomie (zonder dat dit tot separatisme hoeft te leiden). In Fase C radicaliseert dit gedachtegoed en verspreidt het zich onder brede lagen van de bevolking resulterend in een massabeweging. Hoe schematisch en in de praktijk weerbarstig ook, het model vormt in grote lijnen een goed uitgangspunt voor een beter begrip van het ontstaan van nationale bewegingen in heel Europa. Voor een kort ‘A-B-C’ van de Vlaamse Beweging: Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung, 103; Leerssen, National thought in Europe, 165. 149 Dat dergelijke negentiende-eeuwse kwesties de gemoederen nog steeds hoog kunnen doen oplopen, bleek wel toen een Antwerps kunstcentrum met het voorstel kwam om de naam van het Pieter de Coninckplein te veranderen in dat van Herman de Coninck. Pieter was een figuur uit Consciences De leeuw van Vlaanderen en Herman een inmiddels overleden contemporain dichter. De reacties uit het NVA-kamp waren niet mals. Marcel ten Hooven, ‘Een redelijk nationalist. Het België van Bart de Wever’, De Groene Amsterdammer 137.5 (2013) 24-29, aldaar 24. 150 Piet Couttenier, ‘National imagery in 19th century Flemish literature’, in: Deprez en Vos, Nationalism in Belgium, 51-60, aldaar 54; Lode Wils, ‘Gezelle in de Vlaamse natievorming’, in: Lode Wils (red.), Van de Belgische naar de Vlaamse Natie. Een geschiedenis van de Vlaamse Beweging (Leuven 2009) 95-112, aldaar 95-98; Vos, ‘The Flemish national question’, 84.
56
ze probeerden hetzelfde model in België te implementeren. Deze festivals, waarin koorverenigingen een belangrijke rol speelden, zouden afwisselend in verschillende steden van het land moeten worden gehouden. Zo zouden ze bijdragen aan de glorie van de natie en dienen tot de verheffing van de – zoals werd verondersteld – cultureel minder bedeelde Vlamingen. Tussen 1869 en 1883 zouden zodoende acht festivals worden georganiseerd. Interne verdeeldheid deden de festivals echter uiteindelijk de das om. 151 Een van de drijvende krachten achter deze festivals was de jonge componist Peter Benoit (1834-1901, figuur 2.1), een snel rijzende ster aan het firmament van het Belgische muzikale landschap. Religie en natie waren de twee belangrijkste topoi in zijn uitgebreide oeuvre. 152 Interessant is dat voornamelijk in zijn eerdere werken Belgisch nationalisme, Vlaams subnationalisme en ideeën over een Groot-Nederland naadloos in elkaar overliepen. Deze ogenschijnlijk conflicterende ideologieën waren voor Benoit absoluut niet met elkaar in tegenspraak. 153 De strijd voor Vlaamse culturele autonomie zou in zijn gedachtegoed en werk echter wel een steeds prominentere plaats innemen, vooral vanaf zijn compositie De Schelde (1868). 154 Het was onder andere om deze rotsvaste overtuiging dat hij de belangrijkste spil zou worden in het Antwerpse netwerk van muzikaal nationalisten.
151
Hedwige Baeck-Schilders, ‘Het eerste nationaal muziekfestival te Brussel in 1869’, Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 55 (2001) 223-253, aldaar 252-253. 152 Ibidem, ‘Peter Benoit en de religieuze muziek’, Vlaanderen 50 (2001) 89-94. 153 Jan Dewilde, ‘“Leve de koning!” De vroege vaderlandslievende composities van Peter Benoit en zijn houding tegenover patriottisme, nationalisme en orangisme’, Vlaanderen 50 (2001) 66-73, aldaar 73. Een voorbeeld van zijn eerdere belgicisme vinden we bij zijn De Belgische Natie (1856), een muziektheaterwerk gebaseerd op een gedicht van zijn leermeester Jacob Kats (1804-1886). Ondanks de nadruk op het gebruik van de Vlaamse volkstaal kan het werk evenzeer gelezen worden als een lofzang op de Belgische staat. Het was geschreven ter gelegenheid van het 25-jarig jubileum van het koningsschap van Leopold I. Adelheid Ceulemans, Verklankt verleden. Vlaamse muziektheaterwerken uit de negentiende eeuw (1830-1914). Tekst en representatie (Antwerpen 2010) 115. 154 Jan Dewilde, ‘Benoit, Peter’, in: Reginald de Schryver e.a. (reds.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging A-F I (Tielt 1998) 461-463, aldaar 462.
57
Figuur 2.1: Peter Benoit. Bron: Hugo Heughebaert, ‘Monsieur Benoit est Flamand’, Ons Erfdeel 45 (2002) 128-131, aldaar 129.
Vanaf het einde van de jaren 1860 zou Benoit zich in toenemende mate als overtuigde flamingant presenteren. Zijn ideeën, die niet zelden de invloed van Johann Gottfried Herder en Richard Wagner verraadden, kregen vorm in het grote aantal polemieken dat hij publiceerde. Het grondbeginsel van zijn filosofie was dat kunst slechts tot volledige wasdom kon komen binnen een nationale context. Dit betekende vervolgens dat muziek gecomponeerd en uitgevoerd diende te worden door muzikanten van dezelfde nationaliteit. Om zo veel mogelijk tot de kern van de natie te geraken dienden deze muzikanten zich te concentreren op het volkslied en uitvoeringen in de moedertaal. Deze volksliederen waren volgens Benoit namelijk de directe uitdrukking van een volksgeest. Door deze muziek in de moedertaal ten gehore te brengen zouden muzikanten een ‘nationale stijl’ vestigen en daarmee grotere delen van het volk kunnen bereiken, een cruciale opgave aangezien men slechts bij het volk het werkelijke uitdrukking van de natie vond. Zo schreef hij in 1874: ‘En indien men de kunst gezond maken, haar reinigen moet van alle bezoedelingen, toch is het dààr, bij het volk, dat men de mannelijke kracht van het oude Vaderland nog overlevend
58
vindt.’ 155 Muziek diende dus zo dicht mogelijk bij dit volk te staan en van alle onnationale elementen gevrijwaard te zijn. 156 Het gaat wellicht wat ver om hier een uitgebreide tekstueel-inhoudelijke analyse van Benoits werken te geven. Toch is het nuttig om hier enige woorden aan te wijden om zo de reikwijdte van het ‘nationale’ in zijn oeuvre en de betekenis van de uitvoeringen van zijn muziek in de Zoo te begrijpen. Hierbij zal ik mij concentreren op een van zijn belangrijkste stukken: Vlaanderens Kunstroem of de Rubenscantate (een stuk dat, zoals we later zullen zien, ook veelvuldig werd uitgevoerd in de dierentuin). Een belangrijk onderdeel van Benoits repertoire was het muziektheaterwerk. Dit was een veelomvattend multidisciplinair genre dat zowel drama’s met liederen, koren of muziek, evenals zangspelen, opera’s en operettes omvatte. 157 De Rubenscantate valt ook binnen dit genre. Dit werk schreef hij op de tekst van een gedicht van de flamingante dichter Julius de Geyter in 1877 voor de groots opgezette Rubensfeesten ter gelegenheid van de driehonderdste verjaardag van de schilder. Het eerste dat opvalt aan het werk is natuurlijk de titel. In de negentiende eeuw had het beeld van Rubens een complexe meergelaagde culturele en politieke betekenis gekregen. Invocaties van de schilder konden worden gebruikt om te verwijzen naar zowel Antwerps chauvinisme, als om de glorie van Vlaanderen of zelfs België te benadrukken. 158 Het fascinerende hiervan is dat het beeld van Rubens in de negentiende-eeuwse muziek vaak niet meer was dan een instrument om stad en natie te verheerlijken. 159 Volgens Jan Dewilde blijkt dat duidelijk uit De Geyters gedicht waarin de figuur van Rubens naar de achtergrond is verdrongen. Zijn naam valt in de hele tekst maar één keer en dan nog zijdelings in de 155
Peter Benoit, ‘Over de nationale toonkunst’ (1873-1874), in: August Corbet, Geschriften van Peter Benoit (Antwerpen 1942) 31-107, aldaar 42. 156 In een Franse krant uit 1861 werd Benoit om zijn voorliefde voor volksmuziek ‘le Walter Scott de la musique genoemd’. Geciteerd in Jan Dewilde, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, in: Louis P. Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001) 455-461, aldaar 455-457. 157 Ceulemans, Verklankt verleden, 10. 158 Ibidem, 108-109; Brecht Deseure e.a., ‘Rubensmania. De complexe constructie van cultuur in heden en verleden’, in: Inge Bertels, Bert de Munck en Herman van Goethem (reds.), Antwerpen. Biografie van een stad (Antwerpen 2010) 179-210, aldaar 181. Ferenc Liszt zou Benoit ooit ‘de Rubens van de muziek’ genoemd hebben. Heughebaert, ‘Monsieur Benoit est Flamand’, 131. 159 Dat Rubens zich door Antwerpen werd toegeëigend was een mooi voorbeeld van een invention of tradition, aangezien de schilder niet daar maar in Siegen het levenslicht had gezien. Enkele historici probeerden samen met het stadsbestuur echter aan te tonen dat Antwerpen zijn geboortestad was geweest.
59
frase “Moeder van Rubens, op u zijn we fier”. Op het manuscript noteerde Benoit trouwens Vlaanderens kunstroem als titel, onder een doorgehaald Vrijheid en de kunst. Pas bij de uitgave werd ook de titel Rubenscantate vermeld. Rubens was enkel de aanleiding om Antwerpen en Vlaanderen te roemen, waar sinds oudsher vrijheid, kennis en kunst floreerden.
160
Ook in de rest van Geyters gedicht is de geschiedenis in nationale kaders gemodelleerd. Hij volgt hierbij het klassieke narratief van een periode van nationale glorie (een Gouden Eeuw) naar verval en onderdrukking om uiteindelijk de tegenwoordige tijd als de herrijzenis van de natie te kunnen bestempelen. 161 In veel contemporaine werken werden historische figuren en gebeurtenissen op deze manier opgevoerd om de nationalistische intenties van de componist te dienen. 162 Daarnaast zijn nog een aantal facetten van de Rubenscantate van belang voor een begrip van Benoits nationale stijl. Ten eerste is het hele stuk in het Nederlands geschreven, iets wat tot het midden van de negentiende eeuw nog zeer ongebruikelijk was in België. Benoit liet zelfs in zijn testament opnemen dat zijn werken in Vlaanderen en Nederland enkel in de oorspronkelijke taal mochten worden uitgevoerd. Het ‘volkse’ element komt ten tweede tot uitdrukking in het hoofdmotief van het stuk, het Beiaardlied, dat gebaseerd was op Vlaamse volksmelodieën. 163 De derde factor was het gebruik van het koor, een veel gebruikt instrument in de negentiende-eeuwse Europese muziek. Koren waren – met name in opera’s – populair, omdat ze de componist in staat stelde om ‘het volk’ – en daarmee de natie zelf – op te voeren. 164 Het laatste gedeelte van de Rubenscantate eindigt bijvoorbeeld met het groots opgezette ‘Koorzang der volkeren’: Vorsten, geen zwaard aan de zij meer gegord! Volken, geen volk meer in rampen gestort! Wilden, geen bloed meer uit schedels gedronken! Allen zij plaats in het zonlicht geschonken! 160
Jan Dewilde, ‘Muziek ter ere van Pieter Paul Rubens’, Nieuwsbrief Studiecentrum Vlaamse Muziek 79. juni 2009. http://www.svm.be/content/nieuwsbrief-79-juni-2009 (5 februari 2013). Cursief in het origineel. De “Moeder van Rubens” kan hier verwijzen naar zowel Antwerpen als Vlaanderen. 161 Ibidem. 162 Ceulemans, Verklankt verleden, 9. 163 Dewilde, ‘Muziek ter ere van Pieter Paul Rubens’. 164 Lajosi, Opera and nation-building, 222-223; Bohlman, The music of European nationalism, 96.
60
Vrij zij de Mensch waar hij zwerft, waar hij huist, Vrij, vrij, vrij als waar de Schelde bruist! Vrij! Ja vrij, ja vrij, als waar de Schelde bruist!
165
De Geyter en Benoit trachtten in dit stuk dus zowel met de tekst als met de opzet (een groot koor) ‘de stem van het volk’ te representeren. Tot slot was eveneens een belangrijk onderdeel van Benoits nationale stijl de uitvoering in de buitenlucht. Dit is exemplarisch voor zijn latere werk, waarin hij zich nog vrijwel uitsluitend op dergelijke buitenmuziek concentreerde. Hij zag het als de ideale manier voor de muzikant om direct met het volk in contact te treden. Dit was zijn ideaal van ‘gemeenschapskunst’ in optima forma. 166 Om de nadelen van een uitvoering in de buitenlucht te kunnen pareren, werkte Benoit met een helder zingend kinderkoor en unisono composities om zo de verreikendheid te vergroten. De combinatie van een duidelijke tekst en imponerende melodieën en bezettingen moest het werk toegankelijk maken voor een groot publiek. 167 Zowel de inhoud als opzet van zijn werk zouden op deze manier voor Benoit zo dicht mogelijk bij het volk staan. Benoits muzikaal nationalisme beperkte zich echter niet tot de constructie van een nationale stijl. Kunstenaars hadden volgens de componist een belangrijke taak te vervullen als hoeders en wekkers van de natie. Om het ideaal van culturele autonomie te bereiken diende daarom ook het kunstonderwijs (van laag tot hoog) zo veel mogelijk langs nationale lijnen georganiseerd te worden, waarbij hij het ‘Germaanse’ Vlaanderen en het ‘Latijnse’ Wallonië als twee onverenigbare antoniemen presenteerde. In een gepubliceerd voorstel aan de Verbeteringsraad van het Muziekonderwijs uit 1881 zette hij zijn drie basisprincipes uiteen: 1.
Le principe, que nos travaux seront basés sur la nationalité dans l’art ;
2.
La nécessité de l’introduction de deux programmes, soit un programme rationnel flamand pour les institutions musicales du pays flamand, et un programme français pour celles du pays wallon ;
165
Peter Benoit en Julius de Geyter, Vlaanderens kunstroem. Rubenscantate (Antwerpen 1877) 108-112. Ibidem, ‘Benoit, Peter’, 463. 167 Dewilde, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, 458. 166
61
3.
L’autonomie des institutions supérieures de musique de chaque chef-lieu de province, la liberté et la l’initiative personnelle des Directeurs, à condition de respecter le principe national dans l’art.
168
Een eerste stap in de richting van een dergelijk genationaliseerd muziekleven kwam er met de aanstelling van Benoit als directeur van de Antwerpse École de musique in 1867. Bij zijn aanvaarding van het ambt stelde hij echter wel de eis dat de benaming veranderd zou worden in de Antwerpsche Vlaemsche Muziekschool. Dit instituut had desondanks nog niet dezelfde status als de gevestigde conservatoria in Brussel, Luik en Gent. 169 Lang wilde het liberale stadsbestuur niet meegaan in de wensen van Benoit, die van Antwerpen een flamingant cultuurcentrum wilde maken, maar in 1898 kreeg hij dan toch zijn zin toen de Muziekschool officieel werd opgewaardeerd tot het Koninklijk Vlaamsch Muziekconservatorium. Het Conservatorium zou samen met de door Benoit geleide Société de musique d’Anvers uitgroeien tot het middelpunt van het Vlaamse muziekleven in Antwerpen; het waren plaatsen waar hij een uitgebreide kring van volgelingen zou verzamelen die op hun beurt weer een grote stempel zouden drukken op de nationalisering van de muziek in het België van het fin de siècle. 170 In de laatste decennia van de negentiende eeuw ontwikkelde zich derhalve analoog aan elkaar een Vlaamse en een Franstalige artistieke sfeer in Antwerpen. Een voorbeeld hiervan was het Nederlandstalige Nationael Tooneel (opgericht in 1853), dat vanaf 1874 in de Nederlandsche Schouwburg speelde. In 1893 kreeg het muziekleven een nieuwe impuls met de oprichting van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel. Veertien jaar later zou dit opgaan in de Vlaamsche Opera, een instituut dat zich vooral richtte op de uitvoering Duitse en inheemse werken. Hiertegenover stond het Théâtre royal Français, waar sinds 1834 voornamelijk Franse en Italiaanse opera’s ten gehore werden
168
Peter Benoit, ‘A Messieurs les Président & Membres du Conseil de Perfectionnement de l’Enseignement musical’ (1881), in: Corbet, Geschriften van Peter Benoit, 160-167, aldaar 160. 169 Voordat Benoit zich in de stad vestigde bestond er rondom de talloze verenigingen ook al een rijk muzikaal leven in Antwerpen. Alhoewel de programmering voornamelijk op Frankrijk, Italië en – in mindere mate Duitsland – was geconcentreerd, deden ook al in de periode voor Benoit nationaal georiënteerde en royalistische muziek hun intrede. Erick Baeck en Hedwige Baeck-Schilders, Het e concertleven te Antwerpen in het midden van de 19 eeuw (Brussel 1996) 189-190 en 201-203. 170 Jan Dewilde, ‘“De Noodklok luidt voor ons bedreigd Vlaamsch Conservatorium.” De affichecampagne tegen Émile Wambach’, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taalen Letterkunde 114 (2004) 401-416, aldaar 402; Willaert en Dewilde, “Het lied in ziel en mond”, 36; Erik Baeck, Peter Benoit. Een pathologie van leven, werk en persoonlijkheid (Brussel 2000) 18.
62
gebracht. Tot slot moet ook de Maatschappij der Nieuwe Concerten genoemd worden, die in 1903 werd gesticht door de Benoitiaanse componist Lodewijk Mortelmans. 171 De nationalisering van de culturele sfeer had echter niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat de twee netwerken van kunstenaars geheel van elkaar gescheiden waren. Tussen de beide groepen vond nog altijd uitwisseling en contact plaats. 172 Deze muzikale nationalisering leest daarmee als een kleine geschiedenis van de Belgische nationalismes. Wat begon als een min of meer homogene cultuuruiting in dienst van de natie eindigde in het tijdsbestek van enkele decennia als een hevig gepolitiseerd speelveld. De ontwikkeling van het Antwerpse muzikale milieu aan het einde van de negentiende eeuw is echter allesbehalve een exceptioneel verhaal in laatnegentiendeeeuws Europa. In veel andere multi-etnische landen – en dan met name in Midden- en Oost-Europa – speelden soortgelijke kwesties een rol. Steden als Lemberg, Zagreb, Pest en Praag zagen de splitsing van het muziekleven – en dan vooral de operagebouwen – in een Duits en ‘autochtoon’ theater. 173 Jim Samson stelt: ‘Indeed, the proliferation of so-called “national theatres” throughout East-Central Europe in itself speaks eloquently of the harnessing of the cities to a nationalist cause and of the increasing association of that cause with an emerging bourgeoisie.’ 174 Daarnaast bleven componisten en muzikanten – net zoals Benoit in 1863 terugkeerde uit Parijs – in toenemende mate in het eigen land om daar de ontwikkeling van de nationale muziek te ondersteunen. 175 Hierdoor ontwikkelden zich op veel plaatsen in Europa centra van muzikaal nationalisme, waarvan Antwerpen er een was.
171
Staf Vos, Dans in België, 1890-1940 (Leuven 2012) 112; Willaert en Dewilde, “Het lied in ziel en mond”, 100. 172 Deseure e.a., ‘Rubensmania‘, 193. 173 Zie onder andere Philipp Ther, In der Mitte der Gesellschaft Operntheater in Zentraleuropa, 1815-1914 (Wenen en München 2006) 264; 174 Samson, ‘Nations and nationalism’, 580. 175 Hierbij moet worden opgemerkt dat dit vertrek uit Parijs in eerste instantie allerminst vrijwillig was. Vanwege zijn zwakke fysieke gesteldheid, de matige receptie van zijn werk in de Franse hoofdstad en zijn aanstaande huwelijk met een Franstalige vrouw uit de gegoede kringen in Brussel zag hij zich gedwongen uit te wijken naar Brussel. Daar werd zijn werk vervolgens wel goed ontvangen en kreeg hij een baan aangeboden bij de L’école de musique. Parijs bleef voor Belgische muzikanten rond het midden van de negentiende eeuw nog lang de maatstaf. Baeck, Peter Benoit, 17; Dewilde, ‘Benoit, Peter’, 461; Koen Buyens, ‘Muziek en natievorming in België. Het muziekleven te Brussel, 1830-1850’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 121 (2006) 393-417, aldaar 413.
63
De integratie van de Zoo in het Antwerpse muziekleven Muziek had al sinds de oprichting van de SRZA in 1843 een belangrijke rol in het culturele leven van de dierentuin gespeeld. De eerste concerten werden gedurende het zomerseizoen verzorgd door de kapellen van de in de stad gelegerde garnizoenen, al deden ook burgerorkesten af en toe de dierentuin aan. 176 Dit was geen onlogische keuze van het dierentuinbestuur, gezien het feit dat het leger als thema in composities en als organisatorisch model voor bijvoorbeeld het Brusselse conservatorium een belangrijke rol had in de vorming van het muziekleven in het nog jonge België (net als in de rest van Europa overigens). 177 Volgens Koen Buyens kan men daarom zonder overdrijving stellen dat het leger, alleen al qua mankracht, het eerste muzikale instituut van het land geworden was. Door de spreiding over het gehele grondgebied waren de blaaskapellen van het leger, met hun welomlijnd, uniform kernrepertoire van marsen en hymnen, een van de krachtigste instrumenten voor de vorming van een nationaal gevoel.
178
De SRZA plukte de vruchten van de samenwerking met het leger en verleende de militairen in ruil voor hun verleende diensten een gereduceerde toegangsprijs. 179 In 1857 werd daarnaast een eigen harmonie opgericht, die wekelijks speelde en gedurende dertig jaar onder leiding stond van het hoofd van de plaatselijke burgerwacht. Na de dood van de dirigent namen de muziekoversten van het achtste en veertiende Linieregiment de leiding over het orkest; ze zouden het volhouden tot 1896. In 1903 vond men het echter tijd voor een nieuwe harmonie. Als dirigent stelde het bestuur
176
Baeck en Baeck-Schilders, Het concertleven te Antwerpen, 190. Bohlman, The music of European nationalism, 146. 178 Buyens, ‘Muziek en natievorming in België’, 404. Hoezeer het leger bleef functioneren als centraal thema in Belgische nationalistische vertogen is te lezen in Josephine Hoegaerts, ‘Benevolent fathers and virile brothers. Metaphors of kinship and the construction of masculinity and age in the nineteenthcentury Belgian army’, BMGN (127) 72-100. 179 ‘Le Conseil accorde la demande faite par la Société patriotique des officies retraités, tendant à obtenir la réduction de 50% sur le prix d’entrée au Jardin Zoologique, pour M. M. les officiers de l’armée les officiers pensionnés et leurs familles, étrangers à la garnison d’Anvers […] A la demande de M. le Lieutenant Général Bouget et sur la proposition de M. S. Cateaux, le Conseil consent à admettre à titre d’essai et pour une année, dans ses locaux les Dimanches et jours de fête, de 8 à 11 heures du matin, un maximum de 50 militaires de la garnison et ce moyennant la rétribution de 15 Fr. par homme et par visite.’ Notulen van de Raad van Beheer, 19 februari 1893, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3. 177
64
Frans Vanhavenberge aan, die populair zou worden vanwege zijn bewerkingen van Benoitcomposities voor blaasorkest. 180 Al deze vroege muzikale uitvoeringen hadden een relatief laagdrempelig karakter, omdat ze zich hoofdzakelijk tijdens het zomerseizoen rond de muziekkapel van de dierentuinkiosk afspeelden en niet in een specialistische concertomgeving. Een grote verandering zouden echter de komst van de symfonische concerten betekenen. Bij de viering van de vijftigste verjaardag van de dierentuin organiseerde de SRZA op 23 en 24 juli 1893 een grootschalig muziekfestijn op het eigen terrein. Hiervoor waren niet enkel koning Leopold II en zijn familie uitgenodigd, maar een heel gezelschap aan hoogwaardigheidsbekleders met daarin verschillende ministers, hooggeplaatste officieren en de burgermeester. Voor de gelegenheid was de oranjerie omgebouwd tot salon. De muziek werd verzorgd door het achtste Linieregiment en de koorvereniging Section chorale de La Wallonnie d’Anvers. 181 Op het uitgebreide en diverse programma stond onder meer de ‘Koorzang der volkeren’ uit de Rubenscantate (alsmede enkele andere van zijn werken), de ouverture van de opera Tannhäuser van Richard Wagner en de Marche Royale, een stuk dat opgedragen was aan de koning. 182 Emile Wambach, de componist van dit laatste werk, dirigeerde een dag later het eerste symfonische concert van de dierentuin. Hij was een oud-leerling van Benoit die als componist, dirigent en violist zeer actief was in het Belgische muziekleven. 183 Het bleef voorlopig echter bij een eenmalige uitvoering. De man die beslissend zou zijn in de hervorming van het muziekleven van de Zoo was Edward ‘het Duveltje’ Keurvels (1853-1916, figuur 2.2). In 1890 was er een loonconflict gerezen tussen het bestuur en de muzikanten van het Théâtre royal Français, wat ervoor had gezorgd dat het voltallige orkest de laan uit werd gestuurd. De nu werkeloze muzikanten namen contact op met Keurvels. Hij was componist en dirigent en als voormalig leerling aan de Muziekschool een trouw volgeling van Benoit. 180
Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 7. Notulen van de Raad van Beheer, 18 juni 1893, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3; ‘Procès Verbal de la visite de la Majesté Léopold II au Jardin Zoologique’, Notulen van de Raad van Beheer, 23 juli 1893, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3, 197. 182 e À l’occasion du 50 anniversaire de la Société. Grand concert extraordinaire, 23 juli 1893, EHC, inv. nr. S0-267 bis c / ds aa 2. 183 e À l’occasion du 50 anniversaire de la Société. Grand concert extraordinaire, 24 juli 1893, ibidem; Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 7; Dewilde, ‘“De noodklok luidt”’, 403; Hedwige Baeck-Schilders, Emile Wambach en het Antwerpse muziekleven, 1854-1924 (Brussel 1986) 53. 181
65
Vanaf 1881 dirigeerde hij bij de Nederlandsche Schouwburg, waar hij onder andere lyrische drama’s van eigen bodem opvoerde. Het aanbod van het voormalige orkest van het Théâtre royal bood hem de kans op een nieuw gezelschap op te richten: het Nederlandsch Lyrisch Tooneel. Bij de oprichting in 1890 was dit nog een zusterafdeling van de Schouwburg, maar drie jaar later werd het een onafhankelijke opera die het vol zou houden tot het in 1907 op zou gaan in de Vlaamsche Opera. Dit was een initiatief dat grotendeels uit de koker van Benoit en Keurvels kwam en bedoeld was om het muzikale niveau van Vlaamse uitvoeringen in de stad op te krikken. De programmering richtte zich in eerste instantie uitsluitend op lyrisch drama, een tussenvorm van toneel en opera. Toen Keurvels merkte dat dit genre niet aansloeg bij het publiek verliet hij – na enkele interne conflicten – het gezelschap in 1899. Opnieuw nam hij het complete orkest met zich mee, deze keer naar de dierentuin. 184
Figuur 2.2: Edward Keurvels is in gedachten verzonken. Vanwege zijn drukke en opvliegende karakter verwierf hij echter de bijnaam ’t Duveltje. Bron: André de Ridder, ‘Vlaanderen. Edward Keurvels. † (Ter nagedachtenis)’, Neerlandia 20 (1916) 61-63, aldaar 62. 184
De programmering van het Lyrisch Tooneel zou uiteindelijk meer aandacht besteden aan de opera, tot voor die tijd een nog redelijk onontdekt genre in Vlaanderen. De uitvoeringen waren zeer sterk nationaal georiënteerd, al was er ook aandacht voor vernederlandste internationale werken – voornamelijk uit Duitsland (Wagner). Het muzikaal nationalisme was er zelfs zo sterk dat in de meeste contemporaine beschouwingen het instituut niet zozeer vanuit muzikale als wel uit nationaal oogpunt werd beoordeeld. Willaert en Dewilde, “Het lied in ziel en mond”, 97-98; Jan Dewilde, ‘Keurvels, Edward’, Reginald de Schryver e.a. (reds.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging G-Q II (Tielt 1998) 17131714, aldaar 1713.
66
Al in 1891 had hij er bij Zoo-directeur François l’Hoëst op aangedrongen dat hij aan het hoofd zou komen van een nieuw op te richten dierentuinorkest. Zijn baan als leider van het Lyrisch Tooneel bracht niet voldoende op en hij was dus op zoek naar een tweede betaalde aanstelling. Financiële overwegingen zouden uiteindelijk het dierentuinbestuur doen besluiten om het voorstel af te wijzen. 185 Anderhalf jaar later zou Keurvels echter nog een poging wagen op aanraden van Benoit. Met de bemiddeling van Michel l’Hoëst (de zoon van François en vanaf 1905 zelf directeur) lukte het hem deze keer wel. Keurvels moest evenwel eerst nog wachten op de constructie van de nieuwe Feesthal waartoe eind 1893 werd besloten. 186 Op 3 mei 1896 was het dan eindelijk zover: het nieuwe dierentuinorkest gaf zijn eerste uitvoering op de kiosk. Het programma droeg duidelijke de stempel van Keurvels. Het eerste deel bestond uit composities van Waalse muzikanten, terwijl het tweede deel voor Vlaamse muziek was gereserveerd. De uitsmijter was – natuurlijk – Charlotte Corday van Benoit. De eerder genoemde Jan Blockx, toch al niet bepaald een vriend van Keurvels, uitte echter zijn reservaties over concerten in de open lucht: ‘Voeg daarbij een begeleiding van wilde beesten en locomotieven en de muzikale motieven zullen smelten als sneeuw voor de zon.’ 187 Gedurende die zomer zou het eerste van een reeks symfonische muziekseizoenen met een orkest van vijftig leden plaatsvinden in de tuin. 188 Later, na de constructie van de Feesthal in 1897, werd het mogelijk om ook buiten het zomerseizoen tweewekelijks op te treden. Dat het spelen in de Zoo een groot aanzien zou verwerven in het Antwerpse muziekleven en daarbuiten, blijkt wel uit de vele verzoeken van andere muziekverenigingen om in de lokalen van de dierentuin te mogen optreden. 189 Tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog en zijn overlijden in 1916 zou Keurvels aan het hoofd staan van deze Dierentuinconcerten.
185
Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 8. Nog na de afwijzing zond Keurvels in februari 1892 een brief naar het bestuur met daarin het verzoek zijn Lyrisch Tooneel financieel te ondersteunen: Keurvels aan de Heeren Bestuurders der Koninklijke Maatschappij van Dierkunde in Antwerpen, 25 februari 1892, Archief voor het Vlaamse Cultuurleven (verder AVCL), Archief van Edward Keurvels (verder AEK), inv. nr. K 376/B (I), 170. 186 Notulen van de Raad van Beheer, 24 december 1893, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3. 187 Geciteerd in Baetens, De roep van het paradijs, 212. 188 Notulen van de Raad van Beheer, 2 februari 1896, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3; Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 9. 189 Zie Ingekomen stukken betreffende de inrichting van concerten, 1906-1914, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#1161.
67
De concerten waren in eerste instantie bedoeld voor de leden van de SRZA, wat ervoor zorgde dat ze een vrij elitair karakter hadden. 190 Vanwege de hoge toegangsprijzen en het strikte ledenbeleid van de vereniging had niet iedereen toegang tot de tuin. 191 Ondanks het feit dat Keurvels met het dierentuinorkest ook enkele keren in de open lucht optrad, moet dus worden opgemerkt dat hier van Benoits ‘gemeenschapskunst’ in veel mindere mate sprake was. De Dierentuinconcerten tonen daarmee een van de centrale paradoxen van het negentiende-eeuws cultureel nationalisme: hoewel de culturele producten van die tijd veelvuldig naar ‘het volk’ verwijzen als de zuivere kern van de natie, vond de consumptie van diezelfde producten vaak plaats in een sfeer die gekenmerkt was door zeer strenge regels van sociale distinctie. Tegelijkertijd was, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien, het volk in de vorm van muzikale thema’s en motieven wel veelvuldig aanwezig in de Dierentuinconcerten. Ook al was het cultureel nationalisme in eerste instantie een burgerlijke onderneming, de invloed van volkse elementen (hoe ‘artificieel’ ook) in de burgerlijke cultuur duidt op een interessante cultuurtransfer. Dat zelfs een exclusieve plaats als de dierentuin dergelijke invloeden toeliet, laat zien hoezeer de negentiendeeeuwse publieke sfeer tot een dynamisch terrein van sociale en culturele interactie was verworden. 192 Tijdens zijn functie als dirigent van het dierentuinorkest ontplooide Keurvels een groot aantal nevenactiviteiten. Zo was hij nauw betrokken bij de oprichting van het Conservatorium, waar hij in 1900 aangesteld zou worden als secretaris van Benoit. Na diens dood deed hij nog verscheidene – onsuccesvolle – pogingen om benoemd te worden tot de nieuwe directeur van het instituut. Daarnaast componeerde hij verschillende stukken, waaronder de cantate De Dietsche Tale. Ook nam hij tussen 1902 en 1908 opnieuw de leiding over het orkest van de Vlaamsche Opera. Hier nam hij uiteindelijk ontslag, omdat hij vond dat het nationale karakter van het instituut te weinig naar voren kwam. 193
190
Ibidem, 19. Baetens, De roep van het paradijs, 68. 192 Krisztina Lajosi, ‘Shaping the voice of the people in nineteenth-century operas’, in: Timothy Baycroft en David Hopkin (reds.), Folklore and nationalism in Europe during the Long Nineteenth Century (Leiden 2012) 27-47, aldaar 31. 193 Dewilde, ‘Keurvels, Edward’, 1713-1714. 191
68
Keurvels ondernam ook verschillende andere initiatieven die het muziekleven in de Zoo naar een hoger pijl moesten brengen. Gedurende de eerste jaren van de Dierentuinconcerten werkte hij meestal met een gemengd koor dat was samengesteld uit de leden van de SRZA en incidenteel met een zangvereniging die haar diensten had aangeboden. Met dat koor trad hij niet alleen op in de concertzaal van de SRZA, maar ook – geheel in de geest van Benoits gemeenschapskunst – met enige regelmaat op de Groenplaats in het centrum van de stad. 194 Het probleem met het ledenkoor was dat het evenwel een vrij los-vast karakter had. Voor een goed functionerend koor was men namelijk geheel afhankelijk van de goedwillendheid van de leden, waardoor er soms niet genoeg deelnemers waren. Dit leidde ertoe dat de werkzaamheden van het koor in 1906 tijdelijk werden opgeschort in verband met de lage opkomst van mannelijke zangers. In een brief aan de koorleden in 1906 deed het bestuur zijn beklag: ‘Ondanks ons beste willen ter eere der vaderlandsche kunst, zien wij ons dus in ons streven gedwarsboomd door invloeden, die wij niet kunnen dan betreuren. Alhoewel dit ons niet kan ontmoedigen, zien wij ons verplicht […] te besluiten tot de voorloopige opschorsing der aanleeringen.’ 195 Dupont stelt daarnaast dat het bestuur zich ergerde aan onmogelijkheid van de Waalse zangverenigingen, die soms deelnamen aan de concerten, om het Nederlandstalige werk van Benoit uit te voeren. 196 Zoals eerder al is aangegeven, speelden koren als representaties van het volk een cruciale rol in diens conceptie van nationale muziek, wat betekende dat een goed functionerend zanggezelschap van fundamenteel belang was. In 1910 besloten Keurvels en l’Hoëst uiteindelijk dat het tijd was voor een professioneel Nederlandstalig dierentuinkoor dat de naam Arti Vocali zou dragen. 197 De samenwerking tussen het dierentuinorkest en Arti Vocali bleek langdurig: in het vervolg zou het al het zangwerk van de Dierentuinconcerten, zowel bij de Vlaamse als andere werken, door dit koor worden uitgevoerd.
194
Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 11. Het Comiteit der Koorafdeling aan de leden, 25 februari, Bibliotheek Koninklijk Conservatorium Antwerpen (verder BKCA), Archief Dierentuinconcerten (verder ADC), inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 6. 196 Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 29. 197 Zangvereeniging “Arti Vocali”. Algemene (herziene) standregelen en verordeningen, 2 mei 1913, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#4313. De eerste instantie waarbij we de deelname van Arti Vocali aan de Dierentuinconcerten zien is op 9 november 1910. 195
69
Een volgend initiatief van Keurvels was het Peter Benoitfonds, een poging om de herinnering aan Benoit levend te houden. 198 Na de dood van de componist had hij samen met zijn vriend Geert van den Berghe het idee opgevat om een fonds in zijn naam op te richten. Ook l’Hoëst nam deel als voorzitter van de Uitvoerende Comiteit. In een brief waarin het fonds onder de aandacht werd gebracht van de leden van de SRZA schreven de oprichters dat ‘hetwelk niet alleen den naam zou dragen van den Herschepper onzer nationale Muziekschool, maar tevens doordrongen zou wezen van zijn geest, dien het tusschen ons doen voortleven door de behartiging van alles wat kan bijdragen om den nationalen kunstgeest in België te versterken.’ 199 Het doel van het fonds was drieledig: het uitvoeren van Benoits werk tijdens openbare jaarlijkse feesten, het bemoedigen van de uitgave van die composities en het ondersteunen van uitvoeringen in plaatsen waar het fonds zelf niet actief was. 200 Niet alleen was dit dus een poging om de Vlaamse muziek te levend te houden en te verspreiden, ook was dit een eerste stap in de richting van de vestiging van Benoit als een centraal figuur in het nationale geheugen. Voor iedere zichzelf respecterende natie was het in de negentiende eeuw een noodzakelijkheid geworden om zich een eigen muziekcultuur te verwerven. 201 Ook de Vlaamse Beweging had daarom een dringende behoefte aan eigen kunsthelden, en Benoit voldeed in elk opzicht aan de vereisten. De verspreiding van het werk van de componist via publicaties en uitvoeringen – het hoofddoel van het fonds – kreeg daarmee een hoge ideologische urgentie, aangezien dit het voortbestaan van de hele Vlaamse muziek en zelfs dat van de natie als zodanig raakte. Al tijdens zijn leven en voornamelijk in de loop van de twintigste eeuw zorgden de vele herdenkingen van Benoit (in steen, tekst, muziek of bij evenementen) ervoor dat het beeld van de componist een sterk nationale kleur kreeg. 202 Na zijn dood zou er dientengevolge een ware cultus rondom zijn persoon ontstaan. Net zoals Hendrik Conscience bekend was komen te staan als ‘de man die zijn volk leerde lezen’, gold 198
In eerste instantie werd de naam ‘Peter Benoits-fonds’ gebezigd, rond 1910 veranderde deze in ‘Peter Benoit-fonds’. Hier gebruik ik de moderne spelling: ‘Peter Benoitfonds’. 199 Brief van het Uitvoerend Comiteit aan de leden van de SRZA, 1902, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIERantwerp-26, doos 7. Cursief in het origineel. 200 Algemeene standregelen Peter Benoit-fonds, 17 augustus 1902, EHC, inv. nr. H 145746 [S0-255 a / ds e 421]. 201 Bohlman, The music of European nationalism, 85. 202 Andreas Stynen, Een geheugen in fragmenten. Heilige plaatsen van de Vlaamse Beweging (Tielt 2005) 19 en 154.
70
Benoit in het vervolg als ‘de man die zijn volk leerde zingen’. 203 Een voorbeeld hiervan is de feestmars Hulde aan Peter Benoit (1897) van Lodewijk Mortelmans dat gecomponeerd was bij de gelegenheid van de verheffing van de Muziekschool tot Conservatorium. Ook in de Zoo werden er regelmatig concerten georganiseerd die speciaal in het teken stonden van Benoit (zie tabel 3). De mythologisering en adoratie die met deze herinneringscultuur gepaard gingen kwam de latere ontwikkeling van de Vlaamse muziek echter niet altijd ten goede. Op een congres in 1934, dat georganiseerd was ter ere van het eeuwfeest van Benoits geboortejaar, klaagden enkele componisten over de verstikkende werking van zijn nationale stijl. De herinneringscultuur van Benoit had in het interbellum zijn Vlaamse muziek tot absolute norm verheven en elke andere vorm naar de marge verwezen. 204 Ook het Benoitfonds had hier vanzelfsprekend zijn steentje aan bijgedragen. Tot de belangrijkste bezigheden behoorden de uitgave van een jaarboek en de regelmatige organisatie van concerten met muziek van de meester, waaronder een jaarfeest in de dierentuin halverwege augustus om de stichting van het fonds te herdenken. Uit de jaarboeken blijkt wel hoezeer de Benoitherinnering en Vlaams cultuurnationalistische denkbeelden door elkaar liepen. In het eerste jaarverslag, dat geschreven was door medestichter Van den Berghe, lezen we de volgende triomfantelijke beschrijving van het jaarfeest gehouden in de Feesthal van de SRZA: De uitvoering van het reuzenwerk “De Oorlog” mocht dus wel eene historische gebeurtenis heeten. Met zelfvoldoening en trots blikken wij terug op de volbrachte werkzaamheden en op den bekomen uitslag. Allen, die tot de inrichting en de uitvoering van “De Oorlog” bijdroegen, hebben zich verdienstelijk gemaakt ten opzichte der nagedachtenis van Peter Benoit, en niet minder jegens de Vlaamsche muziekkunst en het Vaderland; zij hebben zich waardig getoond van den wonderbaren Man, die aan het Vlaamsche land een gewrocht schonk, tot heden ongeëvenaard, en die daarom, niet minder als om zijn levenslang streven tot opbeuring onzer toonkunst, den eerbiedvollen en blijvenden dank verdient van alle Vlamingen.
205
203
Baeck en Baeck-Schilders, Het concertleven in Antwerpen, 204. Dewilde, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, 459-460. 205 Geert van den Berghe, Eerste jaarverslag, Peter Benoits-fonds Jaarboek over 1902-1903, 15 november 1903, EHC, inv. nr. H 56879 [C4-268 c], 14. Vetgedrukt in origineel. 204
71
Het jaarboek, waarin het jaarverslag was opgenomen, was naast het verslag van het jaarfeest gevuld met enkele toespraken, artikelen en een stroom van positieve mediaberichten over het jaarfeest. De relatie tussen de Zoo en het Benoitfonds was sterk. Niet alleen waren Michel l’Hoëst (als voorzitter) en Keurvels (als muziekbestuurder) al vanaf het eerste begin bij het project betrokken geweest, ook vormden de lokalen van de dierentuin de uitvalsbasis van het fonds. Het mag daarom ook nauwelijks een verassing heten dat in het tweede jaarverslag uitgebreid werd stilgestaan bij het overlijden van François l’Hoëst: Met een diep gevoel van rouw en met een innige erkentelijkheid herdenken wij dien voortreffelijken man. Benevens al het goede door hem gesticht en teweeggebracht op wetenschappelijk gebied, toonde hij zich steeds een der warmste ondersteuners van alles wat de kunst in ’t algemeen en voornamelijk de muziekkunst te Antwerpen aanbelangt. Ofschoon door afkomst en opvoeding een Waal, was Frans l’Hoëst een der vurigste en getrouwste voorstanders der kunststrekking van Peter Benoit, die hem immer met voorliefde tusschen zijne beste vrienden noemde.
206
Daarnaast waren natuurlijk ook de jaarfeesten in de SRZA ijkpunten in het bestaan van het fonds. Het voorlopige hoogtepunt was in 1912, toen het fonds voor zijn tienjarige bestaan een driedaags muziekfeest organiseerde in de Feesthal. Keurvels begeleidde het dierentuinorkest en ook Arti Vocali zong mee. De verschillende stukken die werden uitgevoerd waren onder andere de Theodor van Rijswijckcantate (geschreven ter ere van de voormalig burgermeester van de stad), Heilzang aan Conscience en een deel van de Pacificatie van Gent. Het grote slotstuk was het oratorium De oorlog, dat Benoit in 1873 had gecomponeerd. Voor de gelegenheid had het fonds alle beschikbare middelen uit de kast getrokken, want tezamen bedroeg het indrukwekkende aantal van de deelnemende solisten, verschillende koren en het grote orkest 1000 personen. 207
206
Geert van den Berghe, Tweede jaarverslag, Peter Benoits-fonds Jaarboek over 1903-1904, 13 november 1904, EHC, inv. nr. H 56879 [C4-268 c], 2. 207 Tekstboek voor een driedaagsch muziekfeest gewijd aan werken van Peter Benoit (1834-1901) onder leiding van den Heer Edward Keurvels, 19, 24 en 29 augustus 1912, EHC, inv. nr. H 207292 [C3-103 d / ds 243 e].
72
De relatief grote activiteit van het fonds maakt dat de eerste jaren als een succes kunnen worden beschouwd, iets waar de SRZA voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor was geweest. In 1923 veranderde het Benoitfonds in een onafhankelijke Vereniging Zonder Winstoogmerk en kocht de SRZA de helft van de aandelen op. 208 Een ander project, waarbij de vestiging van de componist in het cultureel geheugen van de Vlaamse Beweging centraal stond, had de oprichting van een standbeeld voor Benoit moeten worden. Dit bleek echter veel meer problemen op te leveren. Toen de commissie die met het oprichten van het monument was belast in 1906 een bijdrage vroeg aan de SRZA, antwoordde die negatief. De Raad van Bestuur achtte de mogelijkheid aanwezig dat dit een ‘précédent dangereuse’ zou zijn. 209 Wat hiermee precies werd bedoeld laat zich raden, maar het is niet onwaarschijnlijk dat de vereniging niet opeens hogere politieke machten tegen zich in het harnas wilde jagen. De uitgesproken politieke statuur van Benoit was op dat moment niet meer onomstreden, dus al te openlijke steun zou men niet waarderen. Het stadsbestuur had zich al veel moeite getroost de oprichting van het monument zo veel in eigen handen te houden, om het zo te kunnen gebruiken als symbolisch wapen tegen de centrale macht van Brussel. Uiteindelijk zou het vanwege de hevig gepolitiseerde context tot 1934 duren voordat het standbeeld er daadwerkelijk zou komen. 210 Gezien de moeilijkheden die de oprichting van het monument met zich meebracht, blijkt dat het beeld van Benoit aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog veel gepolitiseerder was dan het enige jaren daarvoor nog was geweest – tijdens de bezoeken van het koningshuis bijvoorbeeld had Keurvels de muziek gewoon op het programma gezet. Waarschijnlijk wilde de Raad van Bestuur haar handen niet aan deze delicate kwestie branden. Uit deze terughoudende houding blijkt in welke mate de SRZA voortdurend diende te laveren tussen haar verschillende culturele, politieke en commerciële belangen.
208
Baetens, De roep van het paradijs, 214. Notulen 10 december 1906, FAA, AKMDA, inv. nr. 4, 115. 210 Bert Evens, De openbare heldenverering in Antwerpen. Het oprichten van standbeelden als uitdrukking van maatschappelijke tendensen en discussies, 1830-1914 (Licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven 2000). 209
73
Figuur 2.3: In 1897 werd na een constructieperiode van enkele jaren het nieuwe verenigingsgebouw van huisarchitect Émile Thielens feestelijk geïnaugureerd door Leopold II. Deze kaart, die naar aanleiding van het nieuwe boekingsjaar onder de leden werd verspreid, toont de verschillende zalen van het nieuwe gebouw, waaronder een restaurant, een monumentale aankomsthal voor het natuurhistorisch museum, een marmeren zaal, een wintertuin en – natuurlijk – de concertzaal. Bron: Gie Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo. 65 years of history in pictures, 1850-1914’, Der Zoologische Garten 81 (2012) 14-79, aldaar 58.
74
Figuur 2.4: De concertzaal van de SRZA (ca. 1900). Bron: Baetens, De roep van het paradijs, 213.
Nationale programmering Het project waarin de nationale intenties van Keurvels en de SRZA het beste tot uitdrukking kwamen, was de programmering van de Dierentuinconcerten. Gedurende een periode van achttien jaar (1896-1914) vonden er sinds de opening van de Feesthal in 1897 gedurende het hele jaar meestal twee maal per week (en soms vaker) concerten plaats, met uitzondering van de maanden april en oktober waarin er een rustperiode werd gehouden. In het winterseizoen werden de uitvoeringen binnen gegeven en tijdens het zomerseizoen buiten op het terrein van de Zoo. Na het voorgaande zal het nauwelijks als een verassing komen dat de aandacht voor Vlaamse muziek – en dan met name voor de muziek van Benoit – groot was. Voor deze paragraaf heb ik mij voornamelijk geconcentreerd op de programmaboekjes van de Dierentuinconcerten die bewaard zijn gebleven in het archief van het Koninklijk Conservatorium Antwerpen. In de onderstaande tabel geef ik een overzicht van alle speciale concertavonden en –middagen uit de periode van Keurvels die in het teken stonden van Vlaamse muziek. Het daarvoor gebruikte criterium is niet een ‘objectieve’ maatstaf voor nationale muziek – voor zover die bestaat, maar die concerten die in de programmaboekjes expliciet als ‘Vlaams’ werden aangeduid. 75
Tabel 3: Uitvoering van Vlaamse concerten in de SRZA (1896-1914) 211 Jaar
Vlaamse
Benoit 213
concerten 212
Andere nationale
Totaal
componisten 214
1896-1900
16
10
3
29
1901-1905
4
16
3
23
1906-1910
-
11
2
13
1911-1914
-
12
2
14
Totaal
20
49
10
79
211
Voor deze tabel heb ik mij gebaseerd op de programmaboekjes van de Dierentuinconcerten die te vinden zijn in het archief van het Conservatorium Antwerpen. De mogelijkheid dat sommige programma’s in de loop der tijd verloren zijn gegaan moet natuurlijk in acht worden genomen. Programma’s Dierentuinconcerten, 1896-1914, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1-7. Wanneer ik hieronder slechts verwijs naar een datum doel ik op de dag waarop een concert werd uitgevoerd en waarvan het programmaboekje te vinden is in het bovengenoemde archief. 212 Met ‘Vlaamse concerten’ bedoel ik de programma’s die geheel of gedeeltelijk in het teken stonden van nationale componisten zonder dat er specifiek aandacht werd gegeven aan een componist in het bijzonder. Met gedeeltelijk bedoel ik concerten waarbij een helft expliciet in het teken stond van Vlaamse muziek en de andere van een andere nationale stijl. Concerten gewijd aan Belgische componisten inclusief Waalse muziek, heb ik niet meegerekend. 213 Voor het overzicht van de speciale Benoitconcerten heb ik ook jaarfeesten van het Peter Benoitfonds meegerekend die ieder jaar in augustus plaatsvonden van 1903 tot 1913. Het feest ter ere van het tienjarig bestaan in 1912 heb ik drie keer meegeteld, omdat dit gedurende drie concertdagen werd uitgevoerd. Voor 1914 heb ik geen feest kunnen vinden, waarschijnlijk vanwege de Eerste Wereldoorlog die een maand daarvoor was uitgebroken. Jaarfeest Peter Benoitfonds, 1913, EHC, inv. nr. H 207292 [C3-103 d / ds 243 e]. Mijn eigen data heb ik vergeleken met die van Cécile Curlet, ‘Repertorium van de werken van Peter Benoit (1834-1901) uitgevoerd door het Symfonieorkest van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, onderleiding van haar bestendige dirigenten Edward Keurvels van 1896 tot 1916 en Flor Alpaerts van 1919 tot 1953. Appendix I’, in: Dupont (red.), 75 jaar symfonische concerten, 39-48, aldaar 42. Op een aantal punten is er een interessante divergentie tussen de twee datasets. Curlet noemt niet de concerten van 30 mei, 24 en 27 september 1896; 19, 28 en 30 maart 1902; 10 april 1903; 6 en 8 maart en 12 juli 1914. Dat laatste concert vond inderdaad niet plaats in de Feesthal maar op de Antwerpse Groenplaats. Ik heb het echter wel meegerekend, aangezien het geleid werd door Keurvels en het dierentuinorkest meedeed. Daartegenover staat dat Curlet wel 22 juli 1901, 6 maart 1913 en 9 maart 1914 noemt. Hiervan heb ik echter geen enkel spoor kunnen terugvinden in de programmaboekjes uit het archief van het Conservatorium, ook waren deze data niet aangekondigd in de boekjes van de concerten daarvoor. Waarschijnlijk is dat ze deze data heeft verward met de concerten die de dag daarvoor werden gegeven. 214 Tot deze categorie behoren Émile Wambach (8 en 12 november 1899), Fançois Rasse (27 december 1899), Paul Gilson (19 december 1900, 24 november 1905), Lodewijk Mortelmans (25 maart 1903), August de Boeck (13 januari 1904), Hendrik Waelput (25 januari 1905), Edward Keurvels (29 maart 1911) en Jozef van Hoof (28 januari 1914). Al deze componisten hebben gemeen dat ze in hun werk vaak expliciet verwezen naar de Vlaamse natie. Dat betekent dat ik bijvoorbeeld een concert ter ere van de honderdste geboortedag van Albert Grisar (23/12/1908), die in Antwerpen geboren was, niet heb meegerekend, omdat Vlaams-nationale retoriek geen duidelijk onderdeel vormden van zijn repertoire. Opvallende afwezige is natuurlijk Jan Blockx, verder zal blijken waarom.
76
De bovenstaande cijfers maken een aantal zaken duidelijk. Ten eerste is het zo dat de speciale Vlaamse concerten na een sterk begin langzaamaan uit de gratie lijken te raken, een punt waar ik later op terug zal komen. Dit betekende echter allerminst dat hiermee de kous af was. Integendeel, met grote regelmaat werd er muziek uitgevoerd van eigen bodem, zoals de werken van Blockx, Wambach en Gilson. 215 Ten tweede valt op in welke mate Keurvels pogingen om de Vlaamse muziek te ondersteunen toch in eerste instantie gebeurde door de muziek van Benoit onder de aandacht van het publiek te brengen. Benoitconcerten behoorden tot het vaste repertoire van het orkest. Tot die gelegenheden behoorden niet enkel het jaarfeest van het Benoitfonds, maar ook de jaarlijkse herdenking van het overlijden van de componist rond 8 maart. Daarnaast ontstond er tussen 1902 en 1905 de traditie om met Goede Vrijdag een concert met enkel religieuze werken van Benoits hand uit te voeren. De voorliefde van Keurvels voor de muziek van zijn voormalige leermeester was evident. Niet voor niets schreef een journalist in het blad Neerlandia na het overlijden van de dirigent: Het veilig en geleidelijk baantje van dirigent der groote symfonische concerten van den Antwerpschen Dierentuin was echter voor zijn rusteloozen en romantischen geest van apostel niet voldoende. Hij moest zich kunnen opofferen voor een ideaal, strijden en ijveren voor een schoone zaak, onzelfzuchtig leven. De liefde voor Benoit werd toen in hem al het andere te sterk. Hem is de bekendmaking van den Vader onzer nationaal-Vlaamsche muziek geworden tot een daad van wijding, tot een vurig-beminde, geestdriftige levenstaak. […] Hij bezorgde de uitgave der scheppingen van Benoit. Hij hield redevoeringen over Benoit. Hij kweekte een school van jongeren, die de traditie van Benoit leerden kennen en voortzetten. Zóó heeft hij met wonderbare suggestie, met apostolische verzaking, den geest van den Meester levend gehouden.
216
Bij het overlijden van de Benoit had hij volgens Geert van den Berghe gesteld dat het zijn ‘heilige plicht’ was om diens muziek te laten voortleven in het belang van het hele 215
Een idee van welke werken er zoal werden uitgevoerd in de Zoo, vindt men bijvoorbeeld bij het volgende overzicht van het winterseizoen 1908-1909: Opgave der voornaamste werken uitgevoerd gedurende de Winterfeesten van het seizoen 1908-1909 (1 november-31 maart) en der solisten welke aan deze concerten medewerkten, 1909, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 7. 216 De Ridder, ‘Vlaanderen. Edward Keurvels’, 63.
77
Vlaamse volk. 217 De Dierentuinconcerten vormden voor Keurvels een geschikt podium om deze apostolische roeping te volbrengen, maar waren dus een instrument in de grotere strijd voor de verzelfstandiging van de Vlaamse muziek. Dit program werd nog eens versterkt door het feit dat de programmaboekjes vanaf het tweede seizoen (1897) in twee talen werden afgedrukt. Zijn Vlaamse uitvoeringen waren daarom niet slechts uitingen van nationaal gevoel, maar dienden ook impliciet een nationalistisch doel. Het project om Vlaanderen cultureel te ontvoogden speelde hier op de achtergrond mee. Desalniettemin betekende deze voorliefde voor Vlaamse muziek niet dat de dirigent geen aandacht schonk aan componisten uit andere delen van België. 218 Vaak programmeerde hij concerten die louter in het teken stonden van Belgische muziek, zoals bij de start van zijn orkest in 1896. Eenzelfde concert, waarbij er geen duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen Waalse en Vlaamse componisten, vond vaak plaats bij de gelegenheid van de nationale feestdag op 21 juli, niet zelden na een opening met het volkslied. 219 Bij speciale gelegenheden, zoals een bezoek van een lid van het koninklijk huis en de viering van 75-jaar Koninkrijk België, trok de organisatie extra veel middelen uit de kast en duurden de concerten langer en vonden ze met een hogere frequentie plaats. 220 Een ander teken van dit belgicisme was de regelmatig uitvoering van Aubers La muette de portici. De culturele en politieke betekenis van dit werk in negentiende-eeuws België kan moeilijk onderschat worden. 221 Flamingante muziek en trouw aan de Belgische natiestaat stonden elkaar daarom absoluut niet in de weg. De muziek die een vast onderdeel vormde van de eerder besproken koninklijke bezoeken, had bijvoorbeeld vaak een ontegenzeggelijk Vlaams karakter. Bij de opening van de Feesthal in 1897 en het daaraan gekoppelde 217
Van den Berghe, Eerste jaarverslag, Peter Benoits-fonds Jaarboek over 1902-1903, 2. Ook stedelijk chauvinisme kon Keurvels niet ontzegd worden: op 18 december 1901 gaf hij een concert dat geheel gewijd was aan Antwerpse componisten, waaronder Émile Wambach, Jan Blockx en Willem de Latin. Symfonisch concert, 18 december 1901, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2. 219 Symfonisch concert, 3 mei 1896, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1; Symfonisch concert, 21 juli 1898, ibidem; Symfonisch concert, 21 juli 1902, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp26, doos 2; Symfonisch concert, 21 juli 1904, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 3; Symfonisch concert, 21 juli 1912, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5. 220 Symfonisch concert, 19 juli 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Buitengewoon e concert, 20 juli 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 3; Feesten van de 75 verjaring der Belgische Onafhankelijkheid, 20 juli 1905, ibidem. 221 Twee voorbeelden: Symfonisch concert, 3 mei 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Symfonisch concert, 29 mei 1904, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 3. 218
78
bezoek van Leopold II speelde het dierentuinorkest in het eerste deel muziek van Gilson, Wambach, Blockx en Edgar Tinel en in het tweede de complete Rubenscantate, die voor de gelegenheid werd geleid door niemand minder dan Benoit zelf. 222 Ook zes jaar later was er voor het bezoek van de koning een compleet Vlaams programma samengesteld. Deze keer speelde het orkest opnieuw de Rubenscantate, alsmede composities van onder andere Frank van de Stucken, Keurvels en August de Boeck. 223 Gezien de royalistische houding van het dierentuinbestuur valt het alleszins te betwijfelen of men enige provocerende bedoelingen had bij de opstelling van een dergelijk flamingant programma. Alhoewel de spanningen tussen de verschillende nationalistische groepen in België rond de eeuwwisseling al aan het oplopen waren, trad de daadwerkelijke polarisatie pas op tijdens en na de Eerste Wereldoorlog. 224 Ondanks de problemen die het oprichten van een standbeeld enige jaren daarna veroorzaakte had de Rubenscantate op die momenten blijkbaar nog niet de gepolitiseerde betekenis die het later zou krijgen. Het Vlaamse muzikaal nationalisme van de Dierentuinconcerten resulteerde in die jaren dus nog in een open houding ten opzichte van andere nationale ideeën, waarmee het het contingente karakter van de negentiende-eeuwse nationalismes nog eens onderstreept. Dit blijkt ook uit het feit dat de programmering allesbehalve exclusief op autochtone muziek was geconcentreerd. Sterker nog, andere ‘nationale stijlen’ speelden een cruciale rol in de opmaak van de concerten. Gedurende zijn achttien jaar als dirigent van de SRZA toonde Keurvels zich altijd bijzonder geïnteresseerd in muziek uit andere delen van Europa. Deze interesse kwam al vanaf het eerste seizoen duidelijk tot uiting in de programmering. Keurvels had namelijk het idee opgevat om veel van zijn concerten in te delen naar de nationaliteit van de uitgevoerde componisten. Zo kon het gebeuren dat hij niet alleen Vlaamse, Waalse en Belgische concerten programmeerde, maar ook Franse, Duitse, Italiaanse, Scandinavische, Hongaarse, Nederlandse, Tsjechische, Russische, Spaanse en Engelse muzikale avonden en middagen. Soms kregen deze nationale stijlen een heel concert voor zich 222
Symfonisch concert, 25 juli 1897, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1. Door zijn snel verslechterende gezondheidstoestand zou dit overigens het laatste officiële optreden van Benoit als dirigent worden. Baeck, Peter Benoit, 27-28. 223 Symfonisch concert, 19 juli 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2. 224 Gita Deneckere, 1900. België op het breukvlak van twee eeuwen (Tielt 2006) 183-184.
79
alleen gereserveerd, alhoewel ze meestal in duo’s optraden: Vlaams-Duits, WaalsFrans, Engels-Duits, Hollands-Vlaams, Russisch-Hongaars, etc. 225 De reacties op de nationale programmering waren gemengd. Enige weken na de start van de Dierentuinconcerten bewierookte het culturele tijdschrift l’Entr’acte nog de inspanningen van Keurvels, al bemerkte de journalist wel een probleem: Il fallait être cependant un hardi, un lutteur pour oser entreprendre la tâche de transformer en un milieu apte à comprendre les productions des différentes écoles musicales, ce monde bourgeois, frivole et superficiel que formait le public habituel des Concerts de la Zoologie. […] Margaritas ante porcos….. Voilà ce qui nous est venu à l’esprit le jour où nous apprenions qu’Edward Keurvels avait entrepris de relever le caractère de ces concert d’une banalité si désespérante, de leur prêter l’appui de son talent d’organisateur et de son autorité de chef d’orchestre, pour en faire une œuvre de propagande, une œuvre de vulgarisation artistique. Il fallait la foi, mais Keurvels la possède. […] Les programmes sont composés d’une façon méthodique. Nous avons eu des concert d’oeuvres flamandes et wallones, d’oeuvres wallones, d’œuvres flamandes et allemandes, d’œuvres wallones et françaises, ou bien composés exclusivement de productions d’une seule et même école musicale. […] C’était une idée heureuse que ces concerts didactiques, qui à côté du charme procuré par leur mérite intrinsèque, forment par leur composition une initiation complète aux différentes écoles et acquièrent par là un caractère d’intellectualité supérieure.
226
Zoals de schrijver terecht constateerde, was het burgerlijke publiek van de Zoo dergelijke exotische muziek niet helemaal gewend. Halverwege het tweede seizoen zag Keurvels zich daarom na druk van het publiek gedwongen om af te stappen van zijn nationaal geïnspireerde concerten. 227 De jaren daarop zou hij zich nog een enkele keren wagen aan het organiseren van dergelijke nationale uitvoeringen, zoals een Oostenrijks-Hongaarse avond in 1910 en een concert met louter Tsjechische componisten in het jaar daarop. 228
225
Concert de symfonie, 10 mei 1896, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1; Concert de symfonie, 17 mei 1896, ibidem; Concert de symfonie, 21 juni 1896, ibidem; Concert de symfonie, 23 augustus 1896, ibidem; Concert de symfonie, 30 augustus 1896, ibidem. 226 Severo, ‘Les concerts de la Zoologie’, L’Entr’acte, 23 mei 1896. 227 Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 9. 228 Concert, 18 augustus 1910, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5; Concert, 6 december 1911, ibidem.
80
De vraag is nu hoe we de onderliggende culturele dialoog van de programmering moeten begrijpen. Hoe ver reikte het nationale idealisme van Keurvels? De Dierentuinconcerten waren in eerste instantie natuurlijk een commerciële onderneming, wat betekende dat er simpelweg geld in het laatje moest komen om te kunnen blijven voortbestaan. 229 De concerten trokken een zware wissel op de begroting van de SRZA en daarom was het van groot belang dat de bezoekers bleven komen. Een gevolg hiervan was Keurvels tot inkeer kwam wat betreft het uitvoeren van concerten die in het teken stonden van een nationale stijl; hij kon het zich niet veroorloven om al te veel tegen de smaak van zijn publiek in te gaan. Dit blijkt eveneens uit de regelmatige programmering van (Franstalige) componisten die een grote populariteit genoten onder het Antwerps publiek, zoals Camille Saint-Saëns, Vincent d’Indy en Charles Gounod. Met name die laatste was een bepalend figuur geworden in het negentiende-eeuwse muziekleven van de stad. Gounod was zo alomtegenwoordig dat de stad in 1879 een groot festival in zijn naam had georganiseerd. 230 Zelfs Benoit die een zelfverklaarde hater was van ‘Franschelarij’ had zich aangepast aan de wensen van zijn toehoorders door in zijn carrière als dirigent met enige regelmaat Franse muziek ten gehore te brengen. 231 Net als zijn leermeester kon Keurvels dus niet anders dan bij tijd en wijle financiële overwegingen te laten prevaleren boven zijn eigen voorkeuren. Hij moest ook wel, want de concerten waren allerminst gevrijwaard van kritiek. Vanwege de verregaande polarisering van het Antwerpse politieke speelveld en de onderlinge haat en nijd tussen componisten en muzikanten werd er ook over zaken als 229
Vgl. Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 22. Hedwige Baeck-Schilders, ‘Charles Gounod in Antwerpen’, Revue Belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 61 (2007) 89-26, aldaar 94. Dat de populariteit van Gounod sommige Vlaamse nationalisten een doorn in het oog was, blijkt wel uit het korte essay ‘De Heer Gounod in België’ van flamingante schrijver en dichter Albrecht Rodenbach: ‘Men roept Gounod, men speelt Polyeucte, men geeft Gounodsconcerten en viert Gounodsfeesten. […] Gansch Antwerpen rookt, zingt, schuifelt, danst Gounod, en voor eenen tijd lang is Gounod Antwerpen en Antwerpen Gounod. […] Het geld dat men voor Gounod verteert heeft, hadde men het gespaard voor vlaamsche concerten ten voordeele der vlaamsche musiikpropaganda, vooreerst en hadde men zoo den verderveliken antinationalen lust naar het uitheemsche tot bloeiens toe niet gekweekt, gelijk men gedaan heeft, en de strenge logiik […] hadde schitterend aangevangen onze vlaamsche musiikschole vooruit te doen stappen, in stede van ze door het vreemde, voor den oogenblik gegeerd, achteruit te laten dwingen.’ Albrecht Rodenbach, ‘De Heer Gounod in België’, in: Ferdinand Rodenbach (red.), Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij. Met de verzameling zijner voordrachten, artikels, nota’s, oorkonden en allerhande onuitgegeven wetenswaardigheden in dicht en ondicht, betreffende kunst, taal en vlaamschen kamp II Leuven (Antwerpen 1909) 261-267, aldaar 265-266. Cursief in het origineel. 231 Dewilde, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, 458. 230
81
muziek in zeer felle bewoordingen gediscussieerd in de pers. 232 Een voorbeeld hiervan is de anticampagne gevoerd door sommigen tegen de dirigent van de Dierentuinconcerten in het najaar van 1906 en die een journalist kenmerkte als ‘mauvaise’. 233 De journalistieke aanval concentreerde zich op een aantal punten: Keurvels zou een slechte dirigent zijn en de werken van Benoit op een verkeerde manier voor het voetlicht brengen. Een krant beweerde zelfs dat hij grof in de mond zou zijn, hij het oeuvre van Benoit voor zichzelf zou opeisen en dat de kwaliteit van de uitvoeringen wel eens te wensen overlieten. In een antwoord in dezelfde krant stelde Keurvels daarop: ‘Je n’ai pas même la responsabilité de ce que mon orchestre fait de bon!’ 234 De felle artikelen in de pers, die soms zelfs over zijn nogal woeste uiterlijk gingen, tonen dat de Dierentuinconcerten niet altijd op positieve reacties konden rekenen. De negatieve kritieken waren ongetwijfeld ook een gevolg van het vooruitstrevende karakter dat Keurvels’ programmering kenmerkte. In 1900 beschreef een journalist ‘la direction de la société de Zoologie, qui fait de si louables efforts pour civiliser notre bourgeoisie et pour la familiariser avec des œuvres de vraie musique’. 235 Want ondanks de kwaliteit van de Dierentuinconcerten, had de directie volgens de schrijver te doen met een publiek dat vanwege zijn gebrekkige gecultiveerdheid absoluut niet in staat was om die muziek te waarderen. Dit beschavingsoffensief gericht tégen de burgerij impliceerde dus het uitvoeren van muziek die niet per definitie in het verlengde lag van wat het publiek graag te horen kreeg. En een belangrijk onderdeel van de onorthodoxe programmering van Keurvels bestond uit nationale muziek uit Vlaanderen, België en de rest van Europa. De Dierentuinconcerten waren dientengevolge niet enkel ingegeven door de wil om de bezoekers tevreden te stellen, als wel om nationalisme en muziek zo veel mogelijk te versmelten. Net als bij de composities en werkzaamheden van Benoit waren politieke
232
Dewilde, ‘“De Noodklok luidt”’, 415-416; Baeck-Schilders, Emile Wambach, 89. Reinout in L’Information, 22 november 1906, BKCA, ADC, Archief Correspondentie Edward Keurvels (verder ACEK), inv. nr. BR-KEUR-corresp-19; Constant Stoffels in La Semaine, 11 maart 1907, ibidem. 234 Twee artikelen in Le Méphisto, 20 en 24 december 1906, ibidem. 235 ‘Lettre d’un Grincheux’, Les Entr’actes. Artistiques, Littéraires et Sportifs, 24 februari 1900. 233
82
en didactische motieven dus minstens zo belangrijk als de ‘puur’ artistieke en commerciële. 236
Transnationaal nationalisme Het ‘nationale’ in de programmakeuze van Keurvels bleef zodoende van constant belang. Zoals is besproken in de inleiding, spreekt Bohlman van nationale muziek op het moment dat het narratief erop gericht is de natie te representeren in een van haar vele verschijningsvormen. Uit de opzet van de Dierentuinconcerten sprak een duidelijke voorkeur voor componisten die dit tot een belangrijk aspect van hun werk hadden gemaakt. Namen die met enige regelmaat terugkomen zijn – afgezien van de bekende natiegenoten van Keurvels – onder andere Bedřich Smetana, Antonín Dvořák, Zdeněk Fibich, Edvard Grieg en – natuurlijk – Richard Wagner. Wat zij gemeen hebben is dat hun oeuvres allemaal in meer of mindere mate de uitdrukking vormen van een nationaal bewustzijn. Dat dit ook een belangrijk aspect was voor Keurvels in zijn muziekkeuze, blijkt bijvoorbeeld uit de korte necrologie in het programmaboekje van 28 november 1900, dat deels gewijd was aan Tsjechische muziek en waarin werd stilgestaan bij de dood van Fibich: Zedenko Fibich, geboren te Seborschitz in het jaar 1850 en gestorven te Praag in de maand October 1900, is een der best befaamde toondichters der nationale Czekische School, waarvan Franz Skroup (1801+1862) en Fred. Smetana (1824+1884) de grondleggers waren. – Onder nationaal zoowel als onder zuiver kunstopzicht, zijn de talrijke werken welke Fibich voortbracht van zeer hooge beteekenis.
237
Het zal daarom weinig verbazing wekken dat thematiek van de uitgekozen muziek vaak een uitgelezen nationale stempel droeg, iets waarvan het publiek soms op de hoogte werd gebracht door dergelijke korte begeleidende teksten. Opvallend bijvoorbeeld is de voorliefde voor de muziek van Smetana – en dan met name diens creatie Má Vlast (1880-1894, Mijn Vaderland), die – in tegenstelling tot veel andere 236 237
Dewilde, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, 458. Symfonisch concert, 28 november 1900, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1.
83
composities – een speciale uitleg kreeg in het programmaboekje bij iedere uitvoering. 238 De cyclus van zes symfonisch gedichten behandelen de geografie en (mythische) geschiedenis van Tsjechië, zoals het tweede gedicht Vltava waarin aan de hand van de stroom van de Moldau het karakter van de natie wordt gerepresenteerd. 239 Het was niet voor niets dat in de Feesthal tijdens een speciaal Smetanaconcert voor het eerst in België het complete Má Vlast werd uitgevoerd. 240 De nationaal geïnspireerde voorkeur van Keurvels zien we eveneens terug bij zijn keuze voor de muziek van Johan Svendsen en Edvard Grieg, Noorse componisten die net als Smetana veel volkse elementen in hun creaties verweefden. 241 Op deze manier vormde de Dierentuinconcerten een ruimhartig podium voor nationale muziek. De componist die als de vader van deze muziek gezien kan worden was Richard Wagner. Niet alleen in België maar in heel Europa was het wagnerisme in die jaren een inspiratiebron voor ontluikende nationale bewegingen geworden. Wagner had zich gedurende zijn leven niet beperkt tot het componeren van muziek, maar ontwikkelde zich ook tot een actieve nationalist. In zijn vele geschriften deed hij een poging om middels het gebruik van ethnotypes een aparte Duitse stijl te definiëren, een die zich duidelijk onderscheidde van de Franse, Italiaanse en Joodse tegenhangers (ook al verraadde zijn werk veel invloeden van over de grens). 242 Net zoals Smetana naar Wagner had gekeken voor zijn eigen nationale project, deden componisten en muzikanten dat ook in België. Zeker in Vlaanderen vond het wagnerisme ingang, zoals
238
Voor dergelijke gevallen zie bijvoorbeeld de volgende concerten: Symfonisch concert, 11 september 1902, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Symfonisch concert, 14 december 1902, ibidem; Symfonisch concert, 6 november 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 3; Symfonisch concert, 28 november 1904, ibidem. 239 Bohlman, The music of European nationalism, 84; Ben Curtis, ‘Nationalism and music’, in: Guntram H. Herb en David H. Kaplan (reds.), Nations and nationalism. A global historical overview I 1770-1880 (Santa Barbara 2008) 72-84, aldaar 74-75. 240 Symfonisch concert. Werken van Bedrich Smetana, 19 februari 1902, BKCA, ADC, inv. nr. PROGDIER-antwerp-26, doos 2. 241 Dat Keurvels zeer op de componisten gesteld was, blijkt bijvoorbeeld uit de speciale aandacht die het dierentuinorkest aan ze schonk na hun overlijden. Symfonisch concert, 12 september 1907, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 4; Symfonisch concert, 6 juli 1911, BKCA, ADC, inv. nr. PROGDIER-antwerp-26, doos 5. Ook werden er zeker twee speciale Griegconcerten georganiseerd: Symfonisch concert, 21 oktober 1902, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Symfonisch concert, 3 november 1904, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 4. 242 Philipp Ther, ‘The genre of national opera in comparative perspective’, in: Jane F. Fulcher (red.), The Oxford Handbook of the new cultural history of music (Oxford 2011) 182-208, aldaar 185. Leerssen definieert ethnotypes als ‘commonplaces and stereotypes of how we identify, view and characterize others as opposed to ourselves’. Leerssen, National thought in Europe, 17.
84
in de kringen van de Vlaamse liedbeweging. 243 Ook voor Benoit en zijn volgelingen gold dat zijn bewondering voor de componist in het verlengde lag van zijn eigen pogingen om een volwassen Vlaamse muzikale stijl te vestigen. 244 Zoals zo vaker, beperkte het negentiende-eeuwse cultureel nationalisme zich voor zijn inspiratie dus allerminst tot de eigen natie. Keurvels behoorde met Benoit tot de groep van de vroegste fanatieke aanhangers van Wagner in Vlaanderen. Al in 1879 publiceerde hij een uitgebreid artikel over de componist waarin hij zijn oeuvre met dat van Benoit vergeleek. De overeenkomsten tussen de twee waren volgens Keurvels niet zozeer terug te voeren op de inhoud van de muziek, als wel op hun nationale engagement. Dit betekende volgens hem ook dat enkel binnen een Vlaams-nationalistische context de composities van Wagner het beste tot uiting kwamen: enkel dan zou de nationale kwintessence van de muziek begrepen kunnen worden. Voor Keurvels was het werk van de Duitse componist dus eerst en vooral nationale muziek, een kwaliteit die hij bewonderde. 245 Ook in de jaren daarna zou hij zich daarom opwerpen als een van de meest vooraanstaande promotoren van het wagnerisme in Vlaanderen, onder andere door de uitgave van Nederlandse vertalingen voor het Nederlandsch Lyrisch Tooneel en de Vlaamsche Opera, waar die opera’s een belangrijk onderdeel in de programmering vormden. 246 Dat Keurvels een overtuigd wagneriaan was, drukte later eveneens zijn stempel op de opmaak van de Dierentuinconcerten. Onder zijn leiding werden er zeker negen speciale Wagnerconcerten georganiseerd. 247 Hiermee was Wagner na Benoit een van de meest centrale componisten in de programmering. Daarnaast cultiveerde Keurvels zijn contacten met de erfgenamen van de componist, waardoor hij erin slaagde om toestemming te krijgen van Cosima Wagner om delen van Parsifal uit 243
Karel Wauters, Wagner en Vlaanderen. Cultuurhistorische studie, 1844-1914 (Gent 1983) 460. Een algemeen overzicht vindt men bij Joachim Schultz, ‘Wagner in Belgien. Ein Überblick mit Schwerpunkten. 1860-1914‘, in: Hubert Roland, Marnix Beyen en Greet Draye (reds.), Deutschlandbilder in Belgien, 1830-1914 (Munster 2011) 137-152. 244 Willaert en Dewilde, “Het lied in ziel en mond”, 63-64; Wauters, Wagner in Vlaanderen, 80. 245 Ibidem, 170-171. 246 Ibidem, 206 en 344-347. 247 Concert extraordinaire, 27 september 1896, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1; Wagner-concert, 3 november 1897, ibidem; Symfonisch concert, 29 maart 1899, ibidem; Symfonisch concert, 18 februari 1903, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Symfonisch concert, 28 maart 1906, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 4; Buitengewoon concert, 2 december 1908, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5; Concert, 16 februari 1910, ibidem; Concert voor het sluiten der Winterfeesten, 30 maart 1910, ibidem; Concert, 9 november 1910, ibidem.
85
te voeren zelfs voordat het werk in de Bayreuth op de planken was verschenen, zoals het in zijn testament was vastgelegd. 248 Het hoogtepunt van de Wagnerverering in de Zoo was echter het driedaagse festival dat de stad Antwerpen in mei 1913 organiseerde – op initiatief van Zoodirecteur Michel l’Hoëst – ter ere van de honderdste geboortedag van de componist en dat plaatshad in de Feesthal. 249 Het festival werd geleid door de Vlaams-Amerikaanse componist en dirigent Frank van der Stucken, die, alhoewel hij geboren was in de Verenigde Staten, nauwe banden onderhield met het Vlaamse muziekleven (waaronder Benoit, Blockx en Wambach). 250 Aan de uitvoeringen werkten het dierentuinorkest, Arti Vocali, een Duitse Liedertafel, een jongenskoor en verschillende internationaal vooraanstaande solisten mee. Keurvels en dierentuinvoorzitter Albert Thys hadden plaatsgenomen in het bestuur van het festival en l’Hoëst in het uitvoerend comité. De aankleding van de festiviteiten was geheel volgens het protocol van de Bayreuther Festspiele: compleet met een uitgebreide romantische aankleding van de solisten en trompetgeschal voor ieder concert en na de pauze. 251 Het jaar daarop werden dit Meifestival herhaald voor wat het begin van een traditie had moeten worden. Dit keer werd de tweehonderdste geboortedag van Christoph Gluck gevierd met een grote keur aan verschillende composities. Op de eerste dag kon het publiek luisteren naar uitvoeringen van onder andere Gluck, Mozart en Beethoven en de dag daarna naar de meer eigentijdse muziek van onder andere Wagner, Benoit, Richard Strauss, Grieg en Smetana. 252 De Eerste Wereldoorlog zou uiteindelijk een einde maken aan deze traditie. De recensies in de kranten waren over het algemeen bijzonder positief, vooral wat betreft het tweede concert in 1914 dat – vanwege het nationale karakter van de muziek – op een grote bijval kon rekenen. De conservatief-katholieke en Franstalige krant La Métropole schreef:
248
Dupont, 75 jaar symfonische concerten, 19-20. ‘Grand festival de musique dramatique’, L’Étoile Belge, 18 mei 1914. 250 Gary Hartman, The history of Texas music (College Station 2008) 104. 251 Festival Wagner à l’occasion du Centenaire de la naissance de Richard Wagner, 23, 26 en 28 mei 1913, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 7. 252 Festival de musique dramatique à l’occasion du bi-centenaire de la naissance de Gluck, 16 en 18 mei 1913, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 7. 249
86
La seconde [partie] était réservée aux « nationalistes ». […] Ce programme était particulièrement instructif. Il démonta péremptoirement que, malgré les louables tentatives de maint musicien de talent, […] dans l’art lyrique et dramatique, c’est toujours Wagner qui resplendit au zénith comme un soleil éblouissant.
253
In het socialistische dagblad De Werker werd de Grieguitvoering geprezen: ‘Peer Gijnt, van Grieg, behaalde na de uitvoering van “Morgenstemming” en “In de Halle van den Bergkoning” een grooten bijval. Op en top nationaal als de muziek van Grieg is, laat zij als niet één de ziel van een volk doorschemeren.’ 254 Ook het liberale Het Handelsblad van Antwerpen was te spreken over de nationale toonzetting van de concerten: Het tweede concert dezer muzikale plechtigheid was gesplitst in twee scherp afgeteekende deelen, waarvan het eene als voortzetting kon gelden van den eersten avond, en het tweede, met Benoit aan het hoofd, het beginsel van kunstnationalisme huldigde. […] Een echt Vlaamsche geestdrift werd verwekt door de uitvoering van de e
Pacificatie van Gent (slot van het 1 bedrijf) van onzen nationalen meester Peter Benoit. Het tooneelmatig dramatische dezer muziek komt rechtstreeks op u toe, dit in de onmiddellijk treffende uitbeelding der bewegende volksmassa geen einde kwam aan den bijval hiermede door M. Steurbaut [bas van de Vlaamsche Opera] ingeoost [sic.], dan na het hernemen der strophen van het strijdlied.
255
De meer flamingante pers in de vorm van De Nieuwe Gazet was het festival echter nog niet Vlaams genoeg: Na een poos werden den heer Van der Stucken, onder het warm applaus van het publiek, verscheiden kransen en tuilen aangeboden. Dan zong den her Steurbaut, met het koor, het geuzentooneel uit Benoit’s “Pacificatie”. Reeds na de eerste maten, zoo wijdsch en zoo roerend plechtvol, liet onze Vlaamsche Meester geen spoor meer van Strauss in onze ooren. […] Het oorverdoovend gejuich, dat na de uitvoering van dit fragment opsteeg, had wel degelijk het karakter van een betooging. Het publiek wilde het volgend nummer niet laten aanvatten of de “Pacificatie”, moest hernomen worden. Zoo heeft het duidelijk geprotesteerd tegen het feit dat er slechts één 253
‘Chronique musicale. Festival de Mai’, La Métropole, 19 mei 1914. J. l’Hermitte, ‘Mei-Festival’, De Werker, 20 mei 1914. 255 ‘Mei-festival. Tweede concert’, Het Handelsblad van Antwerpen, 19 mei 1914, 3. 254
87
Vlaamsch nummer op dit programma stond. Het spreekt toch vanzelf, dat hier aan Jan Blockx, den waren schepper van het Vlaamsche zangspel, geen plaats mocht geweigerd worden. Daarvoor hadde de heer Van der Stucken, heel goed den onbeduidenden Chabrier terzijde kunnen schuiven.
256
Ondanks deze reserves vanuit de meer radicaal-Vlaamse hoek, valt keer op keer op welk een Europees karakter de programmering van de Dierentuinconcerten had: nationale stijlen uit alle hoeken van het continent werden verwelkomd en beschouwd als een welkome aanvulling op de inheemse muziek. Deze transnationale cultuurtransfer, die een kenmerk is van vrijwel alle laatnegentiende-eeuwse muziek in Europa, was bovendien een mes dat aan twee kanten sneed. Roman Szporluk stelt daarom: Every nation, as we know, declares that it is original and unique. Builders of national identities and national cultures regularly claim to be deriving their inspiration from their own “roots,” their culture, including folk music and poetry. But while the Poles promoted their Moniuszko, the Czechs derived their self-esteem from having Dvořak and Smetana recognized by theatres and orchestras outside Bohemia. [...] It was not uncommon for adherents of one national project to find inspiration in another nation’s experience. Students of nationalism in nineteenth-century Europe know that “awakeners” in Bohemia displayed a very active interest in events beyond their homeland, for example, in Ireland. Hungarians were among the earliest readers of Friedrich List, who was also admired by the Irish.
257
De voorbeelden zijn eindeloos. Niet voor niets schrijft Anne-Marie Thiesse: ‘Rien de plus international que la formation des identités nationales.’ 258 Deze paradox (nationalisme is transnationaal) geldt zonder meer voor de negentiende-eeuwse muziek. 259
256
‘Het Mei-Festival. De tweede avond’, De Nieuwe Gazet, 20 mei 1914, 1. Roman Szporluk, ‘Nations, opera, and Europe’, East Central Europe 37 (2010) 130-132, aldaar 131. Zie ook Ther, ‘The genre of national opera’, 195; Ther, In der Mitte der Gesellschaft, 260. 258 Thiesse, La création des identités nationales, 11. Zie verder Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung; Anderson, Imagined communities; Leerssen, ‘Viral nationalism‘. 259 ‘Indeed, those who can be called ‘musical nationalists’ were typically engaged with generating a cosmopolitan musical culture, the authenticity of which was underscored by the national element.’ Michael Murphy, ‘Introduction’, in: Harry White en Michael Murphy (reds.), Musical constructions of 257
88
Dat de programmering van nationale stijlen een sterke ideologische lading had, laat het volgende voorbeeld zien. Keurvels had in zijn tijd bij het Lyrisch Tooneel al een korte briefwisseling gehad met Fibich. 260 Na de dood van de componist schreef Keurvels een condoleancebrief aan zijn weduwe Betty Fibichová, die zelf een bekende operazangeres was geweest en veelal samenwerkte met andere belangrijke componisten als Dvořák en Smetana, waarin hij haar verzocht hem enkele werken van haar man toe te sturen. 261 Hierop antwoordde zij – enkele weken voor haar dood op 20 mei 1901 – verheugd: Indem ich Ihnen nochmals für Ihren aufrichtigen Trost herzlichst danke, bitte ich Sie hochverehrter Herr auch für die Zukunft nicht der Compositionen meiner teuersten Gatten zu vergessen, damit er in seiner Kunst nicht todt, sondern lebend unter den Lebenden verbleiben möchte! Der grosse Verlust, den Ihr Vaterland durch den Tod des gefeierten und grossen Meister Petr Benoit erlitten, wollen Sie vor Allem hochgeehrter Herr, so auch Alle die ihm beweinen, meinen innigsten Antheil entgegen nehmen.
262
Het is weinig verwonderlijk dat Fibichová hier een impliciete vergelijking maakt tussen de dood van haar echtgenoot en die van Benoit: beiden waren gevierde nationale componisten, waardoor de voortzetting van hun werk kon worden beschouwd als een act van nationaal belang. Door hun creaties te blijven uitvoeren werd de herinnering levend gehouden en het nationale project, waarvan die muziek ontegenzeggelijk deel uitmaakte, ondersteund. De geschiedenis van de Dierentuinconcerten toont daarmee aan dat ook de Vlaamse Beweging haar inspiratie haalde uit een intensieve transnationale uitwisseling van ideeën. Wat daarbij opvalt is de grote aandacht van Keurvels voor muziek uit andere – in de woorden van Miroslav Hroch – kleinen Völkern, zoals Noorwegen (Grieg, Svendsen), Tsjechië (Smetana, Fibich), Catalonië (Enric Morera) en Nederland
nationalism. Essays on the history and ideology of European musical culture, 1800-1945 (Cork 2001) 1-16, aldaar 10. 260 Zie voor deze briefwisseling AVCL, AEK, inv. nr. K 376 / B (Deel I); AVCL, AEK, inv. nr. K 376 / B (Deel II). 261 Jan Smaczny, ‘Grand opera among the Czechs’, in: David Charlton (reds.), The Cambridge companion to Grand Opera (Cambridge 2003) 366-382, aldaar 366. 262 Betty Fibichová aan Edward Keurvels, 1 mei 1901, BKCA, ACEK, inv. nr. BR-KEUR-corresp-19.
89
(Hubert Cuypers). 263 Het is niet onwaarschijnlijk dat de vergelijkbare positie van de nationale bewegingen waaruit die buitenlandse muziek voortkwam een inspiratiebron vormde voor het nationale project van Keurvels in Vlaanderen. Nationale muziek van uitheemse bodem kon op deze manier opnieuw een nationale betekenis aannemen in de Vlaamse context. Tegelijkertijd kan de uitvoering van werken uit andere landen worden gelezen als een impliciete ondersteuning van de nationale projecten over de grens. Dus hoewel de werken van de buitenlandse componisten oorspronkelijk voor een andere nationale context gecomponeerd waren, konden ze een soortgelijke culturele en politieke boodschap overbrengen in de concertzaal van de SRZA. Negentiende-eeuwse cultuurnationalisten waren zich bewust van de transnationale reikwijdte van hun programma en maakte daar op deze manier handig gebruik van. Een voorbeeld vindt men bij een groot artikel dat de krant Antwerpen Vooruit/Anvers en Avant publiceerde in 1914 en waarin Smetana werd herdacht als een van de grootste nationale componisten van zijn tijd. Daarbij merkte de journalist tevreden op dat Má Vlast voor het eerst in België in de Dierentuinconcerten was uitgevoerd. De journalist bewonderde de Tsjechische componist echter bovenal, omdat zijn strijd voor nationale ontvoogding veel van overeenkomsten vertoonde met Vlaamse situatie: Smetana… C’est dans l’histoire musicale une figure éminemment sympathique aux Flamands, parce qu’elle a quelques traits de ressemblance avec notre grand Peter Benoit. En effet, tous les deux ont fondé une nouvelle école musicale pour leur peuple, tous les deus ont lutté, leur vie durante, pour doter ce peuple de belles œuvres musicales issue de lui-même.[…] Sans Smetana, pas de théâtre national, sans lui pas de Doorak [sic.] ni de Fibich ni de Suk, sans lui pas de « mouvement tchèque », qui nous rapelle si souvant notre mouvement flamand
264
Dit laat zien hoe het Tsjechisch muzikaal nationalisme kon dienen als een inspiratiebron voor flaminganten. Het transnationale nationalisme uitte zich evenwel niet enkel in de opmaak van de concerten, ook een sociale uitwisseling met muzikanten uit heel Europa lag hieraan 263 264
Hroch, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung, 16-18. ‘Smetana’, Antwerpen Vooruit/Anvers en Avant, 24 mei 1914.
90
ten grondslag. Zo onderhield Keurvels een nationaal netwerk van muzikanten en componisten. Vaak nodigde hij jonge talenten uit, solisten die nog maar net van een van ‘s lands conservatoria afkwamen, om met zijn orkest te komen spelen. De deelname van een solist van buitenaf vond meestal plaats in het winterseizoen (november-maart), wanneer het orkest binnen in de Feesthal speelde. Om een indruk te geven: in de winter van het seizoen 1906/1907 speelden bij 21 van de 41 concerten een verschillende internationale of nationale buitenstaander mee, waaronder de bekende pianist en oud-leerling van Benoit Jozef Watelet. 265 Daarnaast deden vaak muziekgezelschappen uit België of een van de buurlanden de Antwerpse Zoo aan. Het uitgebreide netwerk van Keurvels uitte zich ook in de goede relatie die hij had met de vooraanstaande Vlaamse componist Paul Gilson met wie hij een intensieve briefwisseling onderhield. 266 Maar niet alleen met Vlaamse collega’s onderhield hij contact, ook de Waal Théophile Ysaÿe dirigeerde zijn Fantaisie sur un thème populaire wallon in de Feesthal. 267 Deze contacten onderstrepen nogmaals de centrale positie van Keurvels en de Dierentuinconcerten in het Belgisch muziekleven. De contacten die Keurvels onderhield met componisten, muzikanten en muziekhandelaren waren van fundamenteel belang voor zijn concerten. Want niet alleen lukte het hem regelmatig om zijn contacten naar Antwerpen te halen en die personen te laten participeren in de uitvoeringen, ook was hij voor de toevoer van nieuwe partituren afhankelijk van verkopers uit heel Europa. Zo kwam hij via een muziekhandelaar in Barcelona in contact met Manuel Giró, een operacomponist uit Barcelona die gedurende zijn leven streed voor de verzelfstandiging van de Spaanse muziek. 268 Het muzikaal nationalisme in Spanje begon rond de eeuwwisseling op gang te komen en had dringend behoefte aan zelfbevestiging. 269 Keurvels was vlak na de start van de Dierentuinconcerten bezig met het opzetten van een avondvullend programma met Spaanse componisten en daar had hij de partituren van Giró voor nodig. Deze laatste reageerde daarom enthousiast op het idee: 265
Symfonisch concert, 2 januari 1907, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 4. Enkele van deze brieven zijn bewaard gebleven in het archief van het Conservatorium. Een voorbeeld daarvan is Paul Gilson aan Edward Keurvels, 24 april 1896, BKCA, ACEK, inv. nr. BR-KEUR-corresp-19. 267 Symfonisch concert, 20 januari 1904, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 3. 268 Met ‘verzelfstandiging’ bedoel ik vooral zijn pogingen om de Spaanse muziek uit de sfeer van de laagdrempelige kamermuziek te halen en naar de ‘serieuze’ concertzalen. Suzanne R. Draayer, Art song composers of Spain. An encyclopedia (Lanham 2009) 187-188. 269 Tomás Marco, Spanish music in the twentieth century (Cambridge MA 1993) 74. 266
91
Combien je vous suis reconnaissant du zèle que vous mettez à l'organisation de votre concert espagnol. D'après votre dernière carte postale [...], j'attends avec impatience le resultat [sic.] ou l'effet produit sur le publique Belge. Vous avez reussi [sic.] à faire une chose qu'en Espagne personne n'a pu encore faire: un concert serieux [sic.] avec de la musique absolument espagnole. C'est drôle ce que je vous dis... n'est pas? Eh bien c'est absolument vrai.
270
Nadat hij had vernomen van de positieve afloop van het concert schreef hij juichend: ‘Bravo! Bravo! Bravo! Et mille fois merci… En lisant votre lettre […] j’ai eu une des grandes satisfactions de ma vie…’ 271 Zo kon het dus gebeuren dat Spaanse nationale muziek zich een weg vond naar de concertzaal van de SRZA. Maar niet enkel Giró maakte onderdeel uit van Keurvels’ uitgebreide correspondentenlijst, ook met de Catalaanse componist Enric Morera onderhield hij een uitgebreide briefwisseling. Deze was in tegenstelling tot Giró meer gericht op een regionaal Catalaans nationalisme, een uitgangspositie die de flamingant Keurvels moet hebben aangesproken. Alhoewel zijn werk – net als dat van Giró – vandaag vrijwel vergeten is, was hij destijds een actief figuur in het Spaanstalige muziekleven aan beide kanten van de Atlantische Oceaan (Madrid, Barcelona en Buenos Aires), waarmee hij een toonbeeld is van het internationalistische muziekgemeenschap in de negentiende eeuw. 272 In 1885 vertrok hij zelfs voor vijf jaar naar Brussel, waar hij privélessen volgde bij Gilson. Omdat deze een vriend was van Keurvels, is het waarschijnlijk dat hij Morera aanraadde met de Antwerpse dirigent in contact te treden. De jaren daarop zouden de twee, overigens zonder elkaar ooit te ontmoeten, elkaar brieven blijven schrijven, hetgeen uitstekend gedocumenteerd is door Tom Janssens. Tijdens het door Keurvels georganiseerde Spaanse concert op 17 september 1896 sierde Morera’s Le Rêve het programma samen met Giró’s Symphonie Mozarabe. 273
270
Manuel Giró aan Edward Keurvels, 12 september 1896, BKCA, ACEK, inv. nr. BR-KEUR-corresp-19. Manuel Giró aan Edward Keurvels, 22 september 1896, ibidem. 272 Marco, Spanish music in the twentieth century, 75-76. 273 Concert de symphonie, 17 september 1896, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 1. Giró had eerder in een uitgebreide brief aan Keurvels uitgelegd hoe men de verschillende onderdelen van zijn compositie (de Passa calle, Aubade, Zapateado en Verbena et Final) binnen hun Spaanse context moest begrijpen. Manuel Giró aan Edward Keurvels, 16 mei 1896, BKCA, ACEK, inv. nr. BR-KEUR-corresp-19. 271
92
Ook al was dat voorlopig de laatste keer dat Morera in Antwerpen te horen zou zijn, bleef het contact voortbestaan. De componist schreef zijn collega uitgebreid over de abominabele toestand van de Spaanse muziek, waar de Catalaanse stijl volgens hem duidelijk superieur aan was: Dans quelques jours je vais vous envoyer trois ou quatre de mes petites compositions, et en outre deux ou trois d’un de mes élèves qui ne sont pas mal du tout, surtout pour ce pays qu’on appelle l’Espagne où il n’ya presque rien de serieux [sic.] surtout en musique ¡Pauvre musique! Malheureusement nous autres les Catalans n’avons pas encore pu secouer tout à-fait le jour de cette sale race (excuser le mot) qu’on appelle les Castillans. Mais ça viendra, nous en sommes sûres. […] Eh bien oui! Un pays comme la Catalogne ou il y a une vraie richesse de chants populaires qui n’ont rien à voire avec ceux de l’Espagne, c’est vraiment dommage de subir l’influence de ceux-ci et d’être confondus avec.
274
Later schreef hij zelfs, nadat hij opschudding had veroorzaakt in de Spaanse pers door de strofe van ¡Viva España! in het Spaanse volkslied te vervangen voor een Catalaanse hymne: ‘Cest le triomf de la race superiore.’ 275 Nationale retoriek maakte dus een belangrijk onderdeel uit van de internationale contacten van Keurvels. Deze contacten beperkten zich niet slechts tot het papier, ook zorgde hij ervoor dat internationaal gerenommeerde componisten en muzikanten de Dierentuinconcerten persoonlijk opluisterden. Zo kwamen onder andere Granville Bantock, Vincent d’Indy, Alfred Casella en Hubert Cuypers naar de Zoo om hun eigen creaties te dirigeren. 276 Daarnaast wist Keurvels bekende pianisten als Raoul Pugno en Ricardo Viñes, de cellist Pablo Casals en de operazangeres Béatrice Kacerovská (eerste zangeres van het Nationaal Theater in Praag) en naar Antwerpen te halen. 277
274
Geciteerd in Tom Janssens, ‘Nous sommes en Afrique! De briefwisseling tussen Edward Keurvels en Enric Morera’, Nieuwsbrief Studiecentrum Vlaamse Muziek 25. augustus 2004. http://www.svm.be/content/nieuwsbrief-25-augustus-2004 (20 maart 2013). 275 Ibidem. 276 Symfonisch concert, 27 februari 1902, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 2; Symfonisch concert, 31 maart 1909, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5; Symfonisch concert, 7 december 1910, ibidem; Symfonisch concert, 3 januari 1912, ibidem. 277 Na de dood van Pugno werd er een uitgebreide bijlage bij het programmaboekje van die dag gebpuliceerd, waarin de pianist werd herdacht: Concert, 21 januari 1914, BKCA, ADC inv. nr. PROGDIER-antwerp-26, doos 6. Voor Viñes, Casals en Kacerovská zie onder andere Symfonisch concert, 20 december 1911, BKCA, ADC inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5; Symfonisch concert, 3 februari
93
Voornamelijk tijdens het winterseizoen hadden de concert bijna wekelijks nationale en internationale bijdrages.
Conclusie De vraag is nu hoe we de geschiedenis van de Dierentuinconcerten kunnen relateren aan de nationalisering van het Antwerpse muziekleven, zoals dat zijn beslag kreeg in de tweede helft van de negentiende eeuw. Rond de eeuwwisseling hadden initiatieven als de Vlaamsche Opera en het Vlaamsche Muziekconservatorium ervoor gezorgd dat Vlaanderen zich een duidelijke plaats had verworven in het institutionele muzieklandschap van België. In eerste instantie past de bovenstaande geschiedenis ook daarin, aangezien de SRZA een vooraanstaand podium werd voor de promotie van Vlaamse muziek. Het project van Keurvels sluit dus aan bij Benoits programma voor de culturele ontvoogding van Vlaanderen. Desalniettemin moet worden aangemerkt dat dit zeker niet betekende dat dit leidde tot een anti-Waalse of anti-Belgische houding. Integendeel, de programmering van Keurvels kenmerkte zich door een kleurrijk palet van allerlei nationale stijlen. Zijn de Dierentuinconcerten daarmee te kwalificeren als nationale of nationalistische muziek? Enerzijds ging het vooral om het benadrukken van het nationale aspect van de uitgevoerde composities. Dit is onder andere terug te zien in ruime aandacht voor verschillende nationale stijlen en de bijbehorende volkse thematiek. Anderzijds is het ook mogelijk om Keurvels’ intenties als nationalistisch te bestempelen, aangezien de verzelfstandiging van de Vlaamse cultuur een leidmotief was in zijn verschillende werkzaamheden. Met Benoit als centrale figuur poogde hij om de nationale muziek een volwassen aangezicht te geven, een die zich kon meten met de grote voorbeelden uit het buitenland. Het Benoitfonds is hier misschien het meest duidelijke voorbeeld van: het was een poging om de herinneringscultuur van de Vlaamse Beweging met een nieuwe kunstheld te verrijken, een praktijk die kenmerkend is voor alle Europese nationalismes. De grote afwisseling aan 1909, ibidem; Symfonisch concert, 6 december 1911, ibidem. Kacerovská trad verscheidene keren op in de concertzaal van de Zoo, zo ook tijdens het Wagnerfestival in 1913 en het Gluckfestival in 1914.
94
verschillende nationale stijlen dienden daarbij als inspiratie voor het eigen nationale project. Bovendien kan de cultivering van nationale muziek ook worden gezien als een poging om het ideologisch reservoir van het nationalisme verder uit te bouwen. De jaren rond de eeuwwisseling markeren voor het Vlaamse nationalisme de overgang naar Hrochs ‘fase C’, die van een massabeweging. Omdat een muziekcultuur werd beschouwd als een wezenlijk onderdeel van iedere volwassen natie, kunnen Keurvels’ ondernemingen niet los worden gezien van de ontwikkeling van de Vlaamse Beweging. Deze geschiedenis toonde daarnaast aan dat dit allerminst een puur nationale expeditie was, aangezien de Dierentuinconcerten voortkwamen uit een intensief sociaal-cultureel verkeer dat weinig respect had voor statelijke grenzen. Net zoals Jacob Grimm inspiratie haalde voor zijn Duitse cultureel nationalisme bij collecties van Slavische volksverhalen, voedde Keurvels zijn nationale project met Grieg, Smetana en Wagner. 278 Dat zijn muziek daarmee ook een didactische insteek had, moet niet onderschat worden. De Dierentuinconcerten waren niet slechts gericht op vermaak, maar ook bedoeld als een (harde) leerschool voor de Antwerpse burgerij, een manier om in contact te komen met natievorming via muziek, zoals anderen dat al hadden gedaan op andere plaatsen. Daarnaast stond Keurvels in contact met collega’s uit heel Europa, waarmee hij zijn eigen nationale gedachtegoed verrijkte met invloeden van buitenaf. Concluderend kunnen we hier in veel opzichten spreken van een meerstemmig nationalisme: een ideologie die meerdere ogenschijnlijke spanningen in zich verenigde. Want niet alleen was er sprake van een transnationale uitwisseling van nationale identiteiten, ook incorporeerde het zowel burgerlijke als volkse culturele elementen en was het nationale idealisme voortdurend in conclaaf met de commercie. Een onderliggende constante blijft echter de pogingen om een onafhankelijke Vlaamse muziek te vestigen, hetgeen later van pas zou komen bij de ontwikkeling van het nationalisme in de politieke sfeer. Hiermee schijnt deze geschiedenis licht op Hrochs model van natievorming: de overgang van een substatelijk nationalisme naar een massabeweging strevend naar politieke autonomie en de rol die culturele praktijken daarbij spelen. Eens te meer blijkt daarmee in welke mate deze in het eerste opzicht
278
Leerssen, National thought in Europe, 198.
95
‘banale’ uitingen van nationale identiteit een ideologievormende functie kunnen hebben. 279 Zoals ik aangaf in de inleiding, beperkt de betekenis van muziek zich niet slechts tot de concertzaal, maar krijgt ze vorm in een wijdere historische context. Als een dergelijk bijzonder cultureel brandpunt in het Antwerpse muziekleven verdient de geschiedenis van de Dierentuinconcerten daarom onze aandacht.
279
Michael Billig, Banal nationalism (Londen 1995) 6-7.
96
Hoofdstuk 3 Nationale wetenschap in de Zoo Wetenschap in vertoog en praktijk Poursuivez votre mission, Messieurs ; concourez avec persévérance à notre gloire scientifique, artistique et littéraire. Tracez la voie, donnez des exemples sûrs à toute cette jeunesse honnête, laborieuse, intelligente et patriotique qui vous suit et qui ne demande qu’à travailler au bien et à la splendeur de la Belgique. -
280
Leopold II, 1872
Met deze woorden sprak de Belgische koning Leopold II de Académie des sciences, des lettres et des beaux-arts de Belgique toe bij haar honderdjarig bestaan. In zijn optiek diende wetenschap bij te dragen aan de intellectuele, morele en economische vooruitgang van de natie. Wetenschap was in dat opzicht ‘neutraal’: dat wetenschap nationaal was beschouwde Leopold als de normale gang van zaken en stond los van alle eventuele ideologische verschillen binnen de nationale gemeenschap. Sterker nog: wetenschap kon en moest zelfs dienen als een verbindend element. Ofschoon Leopold in 1872 de relatie tussen wetenschap en natie als vanzelfsprekend zag, of en – zo ja – hoe wetenschap te relateren is aan het nationalisme is een vraag die nog niet of nauwelijks is onderzocht in de historiografie. 281 Dat de geesteswetenschappen, zoals de filologie, geschiedenis en literatuurwetenschap, een centrale plaats vervulden in de ontwikkeling van het nationaal denken, is natuurlijk redelijk onomstreden. 282 De professionalisering van deze disciplines vanaf het einde van de achttiende eeuw was een belangrijk fundament 280
Leopold II, ‘Discours du Roi’, in: F. Hayez (red.), Centième anniversaire de fondation de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1772-1872 I (Brussel 1872) 7-9, aldaar 8. 281 Enkele van de belangrijkste publicaties in dit opzicht zijn Jakob Vogel en Ralph Jessen (reds.), Wissenschaft und nation in die europäische Geschichte (Frankfurt 2002); Elisabeth Crawford, Nationalism and internationalism in science, 1889-1939. Four studies of the Nobel population (Cambridge 1992); Peter Burke, ‘Nationalizing knowledge’, Study Platform for Interlocking Nationalisms lectures, augustus 2011, http://www.spinnet.eu/images/2011-08/burke_ams-spin-lect_layout_2.pdf (25 november 2012). Zie ook de voetnoten hierna. 282 Thiesse, La création des identités nationales, 67-88; Joep Leerssen, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 1999) 77. Voor België zie bijvoorbeeld Jo Tollebeek, ‘Historical representation and the nation-state in Romantic Belgium (1830-1850)’, Journal of the History of Ideas 59 (1998) 329-353.
97
voor de verbeelding van de natie als een homogene culturele entiteit. Maar dat ook de andere van C.P. Snows problematische dichotomie van de ‘two cultures’ (de natuurwetenschappen) in hetzelfde plaatje thuishoren is een veel minder vanzelfsprekende bewering. 283 Het stereotype van de wetenschap als objectief en universeel blijkt een harde noot om te kraken en veel verder dan een categorisering van ‘nationale stijlen’ zijn wetenschapshistorici dan ook niet gekomen. 284 De bekendste werken in dit opzicht blijven de uitstekende bundel van Jakob Vogel en Ralph Jessen over de natuurwetenschappen en het nationalisme, en de studie van Elisabeth Crawford naar de nationalisering van de Nobelprijzen. 285 Het probleem met veel van deze studies is echter dat ze de neiging hebben cultuur als een monolithische en passieve entiteit te beschrijven, terwijl het uitgangspunt van deze scriptie juist is dat er ook vanuit de cultuur (en dus ook wetenschap) een sturende kracht kan uitgaan. 286 283
C.P. Snow, The two cultures (3e editie; Cambridge 1993); vgl. Hans Hauge, ‘Nationalising science’, in: Roger Chartier en Pietro Corsi (reds.), Sciences et langues en Europa (Parijs 1996) 159-168, aldaar 160. ‘On the whole the [natural] sciences have been immune to nationalisation. They have remained in a sphere beyond and functioned as some kind of universal language – a bond or a bridge between nations and not a bar.’ Ook Peter Burke stelt: ‘Even the natural sciences were affected by national consciousness and national rivalries.’ Cursief toegevoegd. Peter Burke, A social history of knowledge. From Encyclopédie to Wikipedia II (Cambridge en Malden 2012) 197. Margaret C. Jacob, ‘Science studies after social construction. The turn toward the comparative and the global’, in: Victoria E. Bonnell en Lynn Hunt (reds.), Beyond the cultural turn (Berkeley en Londen 1999) 95-120, aldaar 116; Mitchell G. Ash en Jan Surman, ‘The nationalization of scientific knowledge in nineteenth-century Central Europe. An introduction’, in: Mitchell G. Ash en Jan Surman (reds.), The nationalization of scientific knowledge in the Habsburg Empire, 1848-1918 (Basingstoke 2012) 6. 284 Terecht merkt James Secord op dat het juist onderscheiden van ‘nationale stijlen’ veel weg heeft van een wetenschappelijk nationalisme en zodoende nationale grenzen eerder verstevigt dan dat het wijst op verbanden die daar los van staan. Nationale stijlen zijn zodoende niet veel anders dan nationale stereotypen met dezelfde essentialistische logica als het nationalisme. James Secord, ‘Knowledge in transit’, Isis 95 (2004) 654-672, aldaar 668. Vgl. Klaas van Berkel, ‘Over nationale stijl en wetenschappelijke cultuur in Nederland’, in: Klaas van Berkel (reds.), Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998) 11-26; zie ook het recente nummer (45.3) van The British Journal for the History of Science met Mark Walker, ‘The “national” in international and transnational science’, The British Journal for the History of Science 45 (2012) 359-376. 285 Vogel en Jessen, Wissenschaft und nation; Crawford, Nationalism and internationalism in science. 286 Voor een dergelijke wetenschapsfilosofische benadering zie Chunglin Kwa, De ontdekking van het weten. Een andere geschiedenis van de wetenschap (Amsterdam 2005) 14-16. Het is daarom jammer dat de meeste studies naar de relatie tussen wetenschap en nationalisme – zoals de eerder genoemde van Crawford, Jessen en Vogel, en Ash en Surman – de opkomst van een nationaal institutioneel kader in de negentiende eeuw eenzijdig interpreteren. In die studies komt het nationalisme in de wetenschap vooral voort uit de natiestaat en dient de wetenschap slechts als een steunpilaar voor een nationaal georiënteerde politiek. Meestal in navolging van Ernest Gellner betogen zij dat cultuur meer een gevolg is van politiek dan dat er ook een sturende kracht vanuit kan gaan. Echter, onder deze door de natiestaat ondersteunde oppervlakte kent de negentiende eeuw ook een zeer rijke hoeveelheid aan substatelijke ideeën en praktijken. Juist binnen de wetenschap vinden veel van deze onofficiële nationalismes hun oorsprong. Een voorbeeld is de Belgische zoöloog, botanicus en socioloog Jules Mac Leod, wiens academische werk sterk
98
De conceptualisering van wetenschap en nationalisme past in een bredere historiografische trend waarbij er in de afgelopen decennia meer nadruk is komen te liggen op de context waarin wetenschap vorm krijgt. Geert Vanpaemel en Birgitte van Tiggelen hebben al gewezen op wat zij de ‘coproductie’ tussen wetenschap en natie(staat) noemen. Net zozeer als dat de wetenschap een legitimatie kan vormen voor de natie door het vergroten van het nationaal prestige en het bevestigen van nationale categorieën, krijgt de wetenschap extra cachet en rechtvaardiging door de natie. 287 De effectiviteit van deze symbolische representaties is natuurlijk voor een belangrijk deel afhankelijk van het publiek dat men wil bereiken. Hieruit volgt dat de relatie tussen wetenschap en nationalisme vele vormen aan kan nemen. In de eerder genoemde bundel van Jessen en Vogel onderscheiden de auteurs vijf verschillende niveaus waarop deze culturele uitwisseling in de negentiende eeuw plaats heeft gehad. Zo wijzen zij op de institutionalisering van de Europese wetenschappen in een in toenemende mate nationale context; de plaats van de natie als troop in wetenschappelijke vertogen; het gebruik van de natuurwetenschappen in nationalistische symboliek; wetenschappelijke constructies van nationale culturen; en de dialectiek tussen nationaal-particularistische en transnationaal-universalistische aanspraken in de wetenschap. 288 In dit hoofdstuk beperk ik mij tot de nationalisering van de publieke sfeer van de wetenschap, de uitwisseling tussen wetenschappelijk internationalisme en nationalisme en de positie van de natie in de wetenschappelijke vertogen. 289 Zodoende onderzoek ik hoe er binnen de context van de Zoo vertogen en praktijken circuleerden met betrekking tot nationalisme en wetenschap. In de eerste
beïnvloed was door het Vlaams nationalisme. Jules Mac Leod, ‘Vlaamsche volksnamen van zeedieren en –planten’, in: I. Vanderpoorten (red.), Bestuur der vereeniging. Handelingen van het Tweede Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, 1898 (Gent 1899) 27-29; Ibidem, ‘Het Nederlandsch en de wetenschap’, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 15 (1901) 538-585. 287 Geert Vanpaemel en Brigitte van Tiggelen, ‘Science for the people. The Belgian Encyclopédie populaire and the constitution of a national science movement’, in: Faidra Papanelopoulou, Agustí Nieto-Galan en Enrique Perdiguero (reds.), Popularizing science and technology in the European periphery, 1800-2000 (Farnham en Burlington 2009) 65-88, aldaar 67; zie ook Ralph Jessen en Jakob Vogel, ‘Die Naturwissenschaften und die Nation. Perspektiven einer Wechselbeziehung in der europäische Geschichte’, in: Jessen en Vogel (reds.), Wissenschaft und Nation, 7-40, aldaar 9. 288 Ibidem, 18-36. Aan dit laatste punt zou nog de lokale dynamiek van de wetenschap kunnen worden toegevoegd. 289 Habermas, The structural transformation of the public sphere, 29-31.
99
paragraaf plaats ik de dierentuin binnen de bredere context van de Belgische zoölogie. De vragen die hier gesteld worden zijn: wat was de positie van de SRZA het institutionele landschap van de Belgische zoölogie? En hoe werd hier binnen de wetenschappelijke gemeenschap tegenaan gekeken? Vervolgens bestudeer ik in de tweede paragraaf een belangrijke plaats van wetenschapsbeoefening in de Zoo: het museum. Het is daarbij interessant om te zien hoezeer de locatie van invloed was op de vorm en inhoud van de wetenschap. Tot slot neem ik het wetenschappelijk onderzoek in de dierentuin onder de loep, waarbij ik vooral kijk naar acclimatisatiepraktijken en de ontwikkeling van darwinistisch gedachtegoed.
‘Propager d’une manière appréciable le goût et la connaissance de l’histoire naturelle’ In de Belgische zoölogie kwam er gedurende de negentiende eeuw een uitgebreid institutioneel netwerk tot stand. Met de toenemende professionalisering verenigden wetenschappers zich in onder andere universiteiten, instituten, musea en verscheidene geleerde genootschappen. 290 Het effect van deze institutionalisering was tweeledig. Ten eerste zorgde het voor de totstandkoming van een idee wat ‘goede’ wetenschap behelsde. Ten tweede zou het de organisatie van de Belgische wetenschappelijke gemeenschap langs nationale lijnen in de hand werken. De Zoo zou hier als burgerlijke vereniging gericht op zowel wetenschapsvulgarisatie als cultureel vermaak een specifieke rol gaan vervullen. Hoe zag het zoölogische landschap in België eruit? Allereerst speelde hierbij musea een belangrijke rol. Al voor de onafhankelijkheid zagen in België enkele publiek toegankelijke natuurhistorische kabinetten het levenslicht. Later zouden er meer pogingen worden ondernomen om officiële musea te stichten. De eerste werd opgericht in Doornik (1828), waarna Bergen (1839) en vervolgens Brussel (1846) met
290
Andrée Despy-Meyer, ‘Instellingen en netwerken’, in: Robert Halleux e.a. (reds.), Geschiedenis van de wetenschappen in België, 1815-2000 II (Brussel 2001) 71-89, aldaar 89.
100
het Musée royale d’histoire naturelle volgden. Het totale aantal van natuurhistorische musea in België bleef echter beperkt gedurende de negentiende eeuw. 291 In tandem met de musea probeerden veel Europese dierentuinen de wetenschappelijke activiteiten die elders werden uitgevoerd op een populariserende manier voor een breder publiek toegankelijk te maken, en de Antwerpse Zoo was daarop geen uitzondering. 292 Hierbij moet natuurlijk wel worden opgemerkt dat dit allerminst betekende dat iedereen toegang had: de hoge entreeprijzen en verplichte lidmaatschappen maakte het juist tot plaatsen waar sociale distinctie hoog in het vaandel stond. Met de oprichting van de SRZA werd de gehele natuurhistorische collectie van het kabinet van Jacques Kets overgebracht om die in een apart museumgebouw aan het publiek te tonen (figuur 3.2). Daarnaast richtte men ook vanaf 1854 een uitgebreide bibliotheek in (eveneens gebaseerd op de verzameling van Kets), waar een groot aantal zoölogische publicaties werden bewaard. De bibliotheek was voor leden toegankelijk. In 1877 stopte men met het uitlenen van boeken, toen men erachter kwam dat de boeken daardoor te veel schade opliepen. 293 In de eerste statuten van de Zoo werden de algemene doelstellingen, die overigens vrijwel direct waren overgenomen van de statuten van dierentuin Artis in Amsterdam, als volgt verwoord: 294 Son but est de propager d’une manière agréable, le goût et les connaissances de l’histoire naturelle, d’en faciliter l’étude aux membres de la Société, ainsi qu’aux artistes et élèves de l’Académie Royale des Beaux-Arts et aux élèves de l’École de médicine et de l’Athénée d’Anvers. On formera, à cet effet, des collections aussi étendues que le permettront les ressources de la Société, tant en sujets vivants qu’empaillés ; ainsi qu’une bibliothèque, composée d’ouvrages ayant trait à la science.
295
291
Liesbeth Nys, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België, 1830-1914 (Leuven 2012) 45-46. Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 133-134. 293 Baetens, De roep van het paradijs, 221. 294 Mehos, Science & culture for members only, 59 295 Statuts et réglement de la Société royale de zoologie érigée a Anvers, 21 juli 1843, FelixArchief Antwerpen (verder FAA), Archief Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen n.v. (verder AKMDA), inv. nr. 1#2281, f. 7. 292
101
Zowel de levende als de opgezette verzamelingen hadden dus tot doel om de natuurhistorische kennis te verspreiden onder de Antwerpse burgerij. Over de positie van wetenschap in de negentiende-eeuwse dierentuinen is veel discussie in de historiografie. Eric Baratay en Elisabeth Hardouin-Fugier hebben beweerd dat van volwassen wetenschappelijke activiteiten niet of nauwelijks sprake was. Ze stellen dat dierentuinen ‘were no more than annexes [to scientific research], maintaining biological reserves waiting to be used […], since they had failed to find a legitimate place between study in the laboratory and the wild’. 296 Het naturalisme van de dierentuinen was in hun ogen een antiek paradigma dat tegen beter weten in stand werd gehouden tegenover de vernieuwingen in de biologie. De vraag is echter of dit beeld van een strikte scheiding tussen de serieuze wetenschap in universiteiten en musea enerzijds en de dierentuinen als bijkans achterlijke wetenschappelijke ‘reservoirs’ anderzijds wel standhoudt. Antwerpen was geen uitzondering met zijn combinatie van museum en dierentuin, getuigen onder andere de combinatie van wetenschappelijke activiteiten en tentoonstellingen van Artis in Amsterdam en de Landois Zoo in Munster. 297 Volgens Lynn Nyhart zouden wetenschapshistorici er daarom veel meer baat bij hebben de negentiende-eeuwse zoölogische musea, dierentuinen en populairwetenschappelijke geschriften binnen een en hetzelfde analytische kader te bestuderen. In tegenstelling tot het beeld dat Baratay en Hardouin-Fugier schetsen van de populaire wetenschap als simpel voer voor de wetenschappelijke leek, betoogt zij dat de ideeën en praktijken die binnen deze gemeenplaatsen ontwikkeld werden een hoge mate van originaliteit en autonomie hadden. 298 Voor velen was de dierentuin een eerste mogelijkheid voor de ontmoeting met levende, exotische dieren en een plaats waarbinnen uiteenlopende wetenschappelijke ideeën circuleerden, zoals bij de darwinistische debatten. 299 De Antwerpse Zoo kan ook vanuit dit oogpunt bekeken worden: ook al bleef de omvang van de negentiende-eeuwse wetenschappelijke activiteiten beperkt, binnen de dierentuin werd op verschillende wijzen (via boeken, natuurhistorische
296
Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 134. Mehos, Science & culture, 22; Nyhart, Modern nature, 122. 298 Ibidem, 123. 299 Oliver Hochadel, ‘Science in the 19th-century zoo’, Endeavour 29 (2005) 38-42, aldaar 41-42. 297
102
tentoonstellingen, en levende dieren) de kennis van het dierenrijk op een onorthodoxe manier voor het voetlicht gebracht. Naast de musea en dierentuinen speelden bij de totstandkoming van een Belgische zoölogische publieke ruimte universiteiten, academiën, wetenschappelijke verenigingen een belangrijke rol. Deze kregen vorm in zowel de lokale en regionale, als de nationale en transnationale context. 300 Voor deze studie is het van belang op te merken dat gedurende de age of nationalism nationale instituten aan belang wonnen, wat ertoe leidde dat de wetenschappelijke communicatieruimte in toenemende mate werd genationaliseerd. Dit is een beweging die over heel Europa te merken is en die in eerste instantie vooral zichtbaar werd bij de nationale oriëntatie van de universiteiten en academiën. De positie van de natiestaat als belangrijke financier van het wetenschapsbedrijf zorgde er vervolgens onvermijdelijk voor dat ook het onderzoek en onderwijs zich naar dat model vormden. Bovendien ontwikkelden wetenschappelijke netwerken zich bovenal binnen de context van de natiestaat. 301 Voor de ontwikkeling van de negentiende-eeuwse nationalismes was het van cruciaal belang dat nationale beelden een objectieve basis kregen, en de nationale wetenschap voldeed hierin. 302 Onder andere met het rationaliseren en in kaart brengen van de nationale ruimte was (en is) de wetenschap zodoende een actieve producent van nationale identiteit. 303 Het institutionele landschap van de Belgische zoölogie was in haar beginjaren nog vrij conformistisch. De belangrijkste historici op dit gebied hebben deze periode omschreven als een van nationale consensus. Volgens Raf de Bont waren de Belgische zoölogen in die periode ‘very much committed to the project of building a “Belgian science” that was focused on the national territory and their work was predominantly descriptive and classificatory’. 304 Pas vanaf de jaren 1860 en 1870 zou de
300
Over nationalisering van de wetenschappelijke publieke ruimte, zie bijvoorbeeld Jessen en Vogel, ‘Einleitung. Die Naturwissenschaften und die Nation‘, in: Jessen en Vogel (reds), Wissenschaft und Nation, 7-40, aldaar 18-23. 301 Ibidem, 18-19. 302 Gábor Palló, ‘Scientific nationalism. A historical approach to nature in late nineteenth-century Hungary‘, in: Ash en Surman, The nationalization of scientific knowledge, 102-113, aldaar 105. 303 David Livingstone, Putting science in its place. Geographies of scientific knowledge (Chicago en Londen 2003) 124. 304 Raf de Bont, ‘Evolutionary morphology in Belgium. The fortunes of the "Van Beneden School," 18701900’, Journal of the History of Biology 41 (2008) 81-118, aldaar 82; zie ook Geert Vanpaemel, ‘Transformism and the question of species in Belgium before the introduction of Darwinism’, Tractrix 4 (1992) 13-38, aldaar 14-15.
103
discipline meer geïdeologiseerd raken onder invloed van de schisma’s in de Belgische politiek tussen liberalen, socialisten en katholieken, Vlaamse en Waalse/Belgische nationale bewegingen en de opkomst van het darwinisme. 305 Gedurende de negentiende eeuw werden er verschillende pogingen gedaan om de nationale zoölogische activiteiten te centraliseren. Senator en zoöloog Michel Edmond de Selys-Longchamps was in 1855 de oprichter en directeur van de eerste expliciet nationaal georiënteerde zoölogische vereniging in België: de Société entomologique belge (SEB) – vanaf 1864 de Société entomologique de Belgique geheten. Deze op de insectenkunde gerichte vereniging kreeg in 1863 weekdierkundig gezelschap met de komst van de Société malacologique de Belgique (vanaf 1881 veranderde met het predikaat ‘koninklijk’ de naam in de Société royale malacologique de Belgique, SRMB). Hoezeer deze institutionalisering op nationaal niveau bijdroeg aan de cultivering van de natie, blijkt bijvoorbeeld uit de bijdrage van de SEB aan de tentoonstelling van nationale insecten in het Musée royale d’histoire naturelle en de expositie van de SRMB op de Cinquantenaire van 1880, het vijftigjarige jubileum van de Belgische onafhankelijkheid. 306 Het eerste voorbeeld laat zien dat nationale beelden diep in de wetenschappelijke terminologie waren doorgedrongen, uit het tweede spreekt de wil om met het tonen van de wetenschappelijke prestaties bij te dragen aan het prestige van de natie. Maar ondanks de activiteiten van deze twee specialistische verenigingen ontbrak een nationaal instituut dat alle zoölogische disciplines in zich verenigde. De Zoo heeft zich vanaf haar beginjaren nooit officieel opgesteld als een nationale vereniging. In de eerste statuten wordt slechts verwezen naar een algemeen publiek, de leden van de vereniging en de inwoners van Antwerpen. Hoogstens kan worden gezegd dat de stichting van de Zoo in 1843 past in het post-1830 vooruitgangsdenken: het geloof dat middels grote infrastructurele en culturele bouwprojecten de nieuwe natie elan moest worden verschaft. 307 Zoals is besproken in hoofdstuk 1, waren aan het eind van de negentiende eeuw de enige twee nationale 305
Raf de Bont, Darwins kleinkinderen. De evolutietheorie in België, 1865-1945 (Nijmegen 2008) 26-28. ‘Assemblée générale du 27 septembre 1868’, Annales de la Société Entomologique de Belgique 12 (18681869) vi-xiv, aldaar xiii; Th. Lefèvre, ‘Robert Lawley. Sa vie et ses travaux’, Annales de la Société Royale Malacologique de Belgique 17 (1882) v-xii, aldaar v. 307 Brauman en Demanet, Le zoo, 14; Greet de Block, ‘Designing the nation. The Belgian railway project, 1830-1837’, Technology and Culture 52 (2011), 703-732, aldaar 703-704. 306
104
concurrenten van de Antwerpse Zoo – de zoölogische verenigingen en dierentuinen in Brussel en Gent – gestopt met hun activiteiten. De wetenschappelijke bezigheiden van deze twee dierentuinen bleven beperkt vanwege de korte periode waarin ze actief waren, al ondernam men in Brussel nog pogingen om een samenwerking aan te gaan met de SRMB en het Musée royale d’histoire naturelle. 308 De organisatie van de dierentuin in de hoofdstad was echter te rommelig en een duidelijke visie ontbrak. Enigszins overtrokken stellen Annick Brauman en Marie Demanet daarom dat ‘Bruxelles investissait dans la magie des lieux et Anvers dans les domaines de la connaissance’. 309 Pas in 1903 kwam hier verandering in met de oprichting van de Société royale de zoologique et malacologique de Belgique (SRZMB), die de SRMB in zich opnam. Met deze puur op wetenschap gerichte vereniging werd een poging gedaan om alle wetenschappelijke activiteiten op het gebied van de dierkunde in België te centraliseren en te reguleren. Gedurende de negentiende eeuw is er dus een duidelijke ontwikkeling richting professionalisering en nationalisering merkbaar. Net als in Nederland het geval was trok de wetenschap zich in toenemende mate terug uit de sfeer van de vrijetijdscultuur en de Belgische Académie en ontwikkelde ze zich naar gespecialiseerde nationale instituten als de universiteiten. 310 Dit had tot gevolg dat de neutraliserende werking van de Académie werd vervangen door een klimaat van compartimentering en ideologisering. 311 Welke invloed had dit op de waardering van de Antwerpse Zoo? In een artikel uit 1906 haalde de Antwerpse SRZMB-directeur Adolphe Kemna vernietigend uit naar zijn vakbroeders in de dierentuin: Par contre, il n’y avait pas de société de Zoologie [en Belgique]. Le groupement qui, à Anvers, porte ce nom, groupement riche et prospère, possédant des palais de marbre et un grand jardin proprement tenu, ne voit dans les animaux qu’il héberge que le côté de curiosité purement superficielle et l'objet d'un commerce fructueux; les concerts sont la grande préoccupation, une cantatrice ou un violoneux, les exemplaires de loin les plus intéressants; on étonnerait fort en venant dire dans ce
308
Nys, De intrede van het publiek, 177. Brauman en Demanet, Le zoo, la cité scientifique et la ville, 16-17. 310 Mehos, Science & culture, 32-33. 311 Geert Vanpaemel, ‘De darwinistische revolutie’, in: Halleux e.a., Geschiedenis van de wetenschappen, 256-268, aldaar 257. 309
105
milieu que l'étude des animaux est une science sérieuse, qui a révolutionné la pensée humaine. La zoologie d'Anvers ne peut donc malheureusement pas entrer en ligne de compte.
312
Waarom deze afkeurende houding? Wellicht dat hierbij een jalousie de métier een rol speelde, maar de afkeurende houding van de SRZMB tegenover de Zoo had waarschijnlijk vooral te maken met het verschil tussen de wetenschappelijke zelfbeelden van de instituties. De SRZMB nam haar wetenschappelijke taak duidelijk ernstig en wilde zich richten op de ‘science sérieuse’ in plaats van op de populaire wetenschap van de Zoo. Met deze felle aanval probeerde Kemna de stichting van de SRZMB te legitimeren en de positie ten opzichte van de SRZA duidelijk te stellen. Hiermee maakte hij dus duidelijk welke rol de twee organisaties speelden in de nationale wetenschap en welke van de twee zijns inziens hoger gewaardeerd diende te worden. De aanval werd in het volgende nummer van de Annales van de SRZMB echter furieus tegengesproken door Michel l’Hoëst sr., de toenmalige directeur van de dierentuin. Hij betoogde dat de SRZA, ondanks haar aandacht voor de kunsten, ‘ne se désintéresse nullement de la Science’. Hierbij verwees hij speciaal naar de tentoonstelling van Belgische dieren in het museum (waarover later meer) en de grote waarde die de Zoo hechtte aan haar collectie levende dieren. Kemna moest zich er toch van bewust zijn dat deze waren ‘bien connues de tous; celles-ci ne constituent donc nullement pour elle “l'objet d'un commerce fructueux”!’ 313 Dit heftige meningsverschil over het wetenschappelijk gehalte van de Zoo was niettemin niet funest voor de relaties tussen de twee organisaties. In hetzelfde jaar schreef de SRZA zich in bij de SRZMB als ‘membre protecteur’ en betaalde het in het vervolg een verhoogde contributie. Ook l’Hoëst zelf zou zijn gehele leven lid blijven van de SRZMB. Ondanks de vraagtekens die dus zo nu en dan werden gezet bij het wetenschappelijk gehalte, werd de SRZA door sommigen wel degelijk als een belangrijk onderdeel van de Belgische wetenschap beschouwd. In 1907 publiceerde Cyrille
312
Adolphe Kemna, ‘Les théories dans les sciences naturelles et spécialement en Zoologie’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 41 (1906) 5-47, aldaar 6. 313 ‘Assemblée mensuelle du 11 mai 1907’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 42 (1907) 112-115, aldaar 112.
106
Overbergh, een vooraanstaand politicus, ambtenaar en socioloog, een groot overzicht van de Belgische wetenschappelijke verworvenheden in de negentiende eeuw. 314 Het boek bevatte een verzameling wetenschapsgeschiedenissen die de nationale prestaties van België bewierookten in verschillende disciplines. Het hoofdstuk over de zoölogie was geschreven door Julien Fraipont, een vooraanstaande Luikse hoogleraar in de zoölogie en de fysieke antropologie. 315 Fraipont prees de Zoo als ‘un des plus beaux jardins zoologiques du monde’ vanwege haar bijzondere collectie aan exotische diersoorten. Vervolgens stelde hij dat l'activité scientifique des Belges dans tous les domaines de la zoologie a été vraiment considérable, comme on a pu le constater en lisant le long inventaire, quoiqu'incomplet encore, de leurs recherches et de leurs découvertes. On peut dire que la Belgique, depuis 183o, marche à la tête de la plupart des pays de l'Europe; l'Allemagne seule a joué un rôle plus brillant.
316
Fraipont besteedde in zijn geschiedenis vooral aandacht aan enkele belangrijke wetenschappers, zoals zijn eigen leermeester, en ‘les grands centres scientifiques’, zoals de universiteiten en het Musée royal d’histoire naturelle in Brussel. Desalniettemin waardeerde hij de specifieke functie van de Zoo als de plaats waar het ‘grand public’ met exotische dieren in contact kon komen. 317 Dit wetenschapsvulgariserende doel van de dierentuin kreeg dus een specifieke waardering in het Belgische wetenschappelijke landschap. Dat de SRZA moest bijdragen aan het wetenschappelijke prestige van de natie sprak ook uit het feit dat de vereniging, zoals besproken is in hoofdstuk 1, op verscheidene wereldtentoonstellingen aanwezig was. Opvallend genoeg benadrukten deze tentoonstellingen toch vooral het wetenschappelijke karakter van de Zoo. In Luik (1905) – en later ook in Parijs (1912) – vertegenwoordigde een ‘keizerpanorama’ de Zoo 314
Overbergh was op dat moment al een belangrijk figuur in de Belgische academische gemeenschap. Want naast zijn politieke werk als leider van de katholieke arbeidersbeweging, was hij bijvoorbeeld ook de oprichter van het prestigieuze Bureau International d’Ethnographie (BIE) in 1905 dat tot taak had om de primitieve culturen van de Kongo Vrijstaat en later Belgisch-Congo te bestuderen. Ruben Mantels, Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960 (Leuven 2007) 44. 315 De Bont, Darwins kleinkinderen, 174-175. 316 Julien Fraipont, ‘Les sciences zoologiques’, in : Cyrille van Overbergh e.a. (reds.), Le mouvement scientifique en Belgique, 1830-1905 I (Brussel 1907) 140-224, aldaar 213. 317 Ibidem.
107
(figuur 3.1). Deze levensgrote kijkdoos was samengesteld door Jos Maes, die voorzitter was van de Antwerpse afdeling van de Association belge de Photographie en ook al in 1907 een Guide Illustrée voor de Zoo had geproduceerd. De carrousel toonden stereofoto’s van de dierentuin, alsmede de geschiedenis van de Belgische zoölogie. 318 Dit was onderdeel van een grotere tentoonstelling over de Belgische wetenschap ter ere van 75 jaar onafhankelijkheid, waarvan de bovengenoemde bundel van Overbergh een onderdeel was. Ze was gesitueerd in de salon van de Koninklijke Academiën, de hoogste nationale wetenschappelijke instelling, die was opgesierd met een ‘Marmerlaan’ waar elke de zes meter borstbeelden van de opmerkelijkste Belgische wetenschappers stonden opgesteld. 319 Michel l’Hoëst had namens de Zoo plaatsgenomen in het organiserend comité. Het doel van de tentoonstelling werd als volgt verwoord : On cherchera d'abord à donner une idée aussi complète que possible des progrès réalisés en zoologie durant ces dernières années; puis, au point de vue de l'histoire de cette science en Belgique, on célébrera une des plus hautes personnalités qui se soient distinguées au cours de ces soixante-quinze dernières années. Cette personnalité sera P.-J. Van Beneden, un savant dont la haute science n'est discutée par personne.
320
Het publiek moest onder de indruk worden gebracht van de prestaties van de Belgische wetenschap en dan met name van enkele van haar ‘grote mannen’, zoals Pierre-Joseph van Beneden en zijn zoon Edouard. Dat de Zoo binnen deze viering van ‘haute science’ en belgiannes een plaats kreeg toebedeeld, zegt veel over haar plaats in de national(istisch)e wetenschap en geeft een ander beeld dan het pleidooi van Kemna doet vermoeden.
318
Gustave Drèze, Le livre d’or de l’Exposition Universelle et Internationale de 1905. Histoire complète de l’exposition de Liège II (Luik 1905) 92; Baetens, De roep van het paradijs, 100. 319 Halleux e.a., Geschiedenis van de wetenschappen, 15. 320 Drèze, Le livre d’or de l’Exposition II, 92.
108
Figuur 3.1: Het keizerpanorama van de Zoo op de wereldtentoonstellingen van Luik (1905) en Parijs (1912). Bron: Baetens, De roep van het paradijs, 100.
De positie van de SRZA in de in toenemende mate nationaal georiënteerde institutionele context is dus enigszins ambigu te noemen. Nooit heeft zij zichzelf gedefinieerd als nationaal, maar haar positie als een van de weinige zoölogische verenigingen maakte wel dat zij in het Belgische wetenschappelijke vertoog een belangrijke rol vervulde. Het beeld van de SRZA was tweeledig. Enerzijds werd zij geroemd om de kwaliteit grote groepen warm te maken voor natuurhistorische kennis. Anderzijds riep zij zeer afkeurende reacties op als het ging om het wetenschappelijke gehalte en de kwaliteit van haar activiteiten. Deze weerstand nam toe naarmate de Belgische wetenschap zich meer professionaliseerde aan het einde van de negentiende eeuw. Wat centraal staat in dit vertoog is dus de notie van ‘populaire wetenschap’ die zowel een positieve als negatieve lading kon hebben. Echter, precies in deze populariserende functie van de Zoo lag ook de nationale: men had namelijk de kwaliteit om een breder publiek te bereiken dan de academische gemeenschap. Getuige de bovenstaande beschrijving in het Livre d’or van de Luikse wereldtentoonstelling droeg de dierentuin precies vanwege deze kwaliteit bij aan het nationaal wetenschappelijk prestige.
109
De geografie van de wetenschap: het natuurhistorisch museum In het afgelopen anderhalve decennium heeft de wetenschapsgeschiedenis in toenemende mate oog gekregen voor het belang van plaats in de constructie van kennis. Net zozeer als dat het belangrijk is te vragen wanneer wetenschap gebeurt, is het noodzakelijk om te bekijken waar het plaatsheeft. Ook al is lang beweerd dat wetenschap een universalistisch karakter heeft en zich daarom in een sociaal vacuüm bevindt, wijst recent onderzoek uit dat de verschillende contexten van een universiteit, museum of laboratorium een compleet andere culturele praktijk kunnen genereren. 321 Tegelijkertijd is de conceptie van plaats en ruimte weer in hoge mate afhankelijk van de grote variëteit aan mentale en materiële beelden die de wetenschap produceert. Wat in eerste instantie objectieve noties lijken, zoals ‘Europa’, ‘België’ of ‘de Kempen’, worden in verschillende tijden en op verschillende plaatsen niet gelijk ervaren. 322 In dit onderzoek staat al de vraag centraal in hoeverre plaats (in dit geval de dierentuin) een rol speelt bij de constructie van nationale cultuur. Deze paragraaf zoomt vervolgens verder in tot op het microniveau van het museum van de Zoo en kijkt naar de manier waarop deze lokaliteit van invloed is geweest op de productie van nationale wetenschappelijke kennis. Het museum zag het levenslicht in 1843 met de stichting van de SRZA. Met de collectie van dode fauna schaarde de vereniging zich in een lange wetenschappelijke traditie die was voortgekomen uit de vroegmoderne rariteitenkabinetten. Gedurende de negentiende eeuw werden veel van deze private en royale collecties geïnstitutionaliseerd in musea. Deze praktijk, die de vermeerdering van de kennis van de natuurlijke wereld tot doel had, evolueerde vervolgens in de verzameling van levende dieren. 323 Dit betekende echter dat de negentiende-eeuwse dierentuinen en natuurhistorische musea nauw met elkaar verwant zijn. Ook in Antwerpen was dit het geval, aangezien de eerste collectie kwam van de naturalist en eerste directeur Jacques 321
Simon Naylor, ‘The field, the museum and the lecture hall. The spaces of natural history in Victorian Cornwall’, Transactions of the Institute of British Geographers 27 (2003) 494-513, aldaar 494-495. 322 Livingstone, Putting science in its place, 8-10; zie voor een mooi voorbeeld van geografische verbeelding in de wetenschap Michael Wintle, The image of Europe. Visualizing Europe in cartography and iconography throughout the ages (Cambridge 2009). 323 Mehos, Science & culture, 12.
110
Kets, die al ruim voor de vestiging van de Zoo een groot natuurhistorisch kabinet had gehad. 324 Deze collectie werd voortgezet in het natuurhistorisch museum van de Zoo. Gedurende de rest van de eeuw breidde de verzameling zich gestaag uit door de aankoop van dieren door de directie, giften van particulieren of de sterfte van zeldzame diersoorten in de dierentuin. Het museum was over het algemeen een klassiek voorbeeld van de negentiende-eeuwse natuurhistorische tentoonstelling: de kern van de tentoonstelling bestond uit een gesystematiseerd overzicht waarbij de bezoeker van de ‘hogere’ diersoorten naar de ‘lagere’ werd geleid. 325 Vorm en categorisering stonden daarbij centraal. 326 De tentoonstelling huisde in een neoclassicistisch gebouw bij de ingang van de dierentuin. De Franse schrijver en politicus Alphonse Esquiros betitelde het om zijn ligging als ‘les Champs-Elysées de l’établissement’. 327 Om de functie als huis van de wetenschap te benadrukken was de voorgevel opgesierd met bustes van vooraanstaande (en voornamelijk Franse) naturalisten, zoals Georges de Buffon, Carl Linnaeus, Georges Cuvier en Étienne Geoffroy Saint-Hilaire. 328 Het museum had onder andere een giraf, leeuw, orangoetang, drie gibbons en een jachtluipaard in haar bezit. Later was ook de populaire olifant Jacqueline opgezet en vond men er een verzameling van ‘uitsluitelijk belgische vogels of die op belgischen boden gedurende het wegtrekken gevangen werden’. 329 Het totale volume van de collectie bleef echter beperkt in vergelijking tot de grote natuurhistorische verzamelingen van de universiteiten. Zelfs in 1861 (achttien jaar na de stichting van de Zoo) was het grootste gedeelte van de collectie nog het oorspronkelijke werk van Kets. 330 Daarnaast bezat men ook een kleine etnografische verzameling (waarschijnlijk ook een overlevering van de eerste directeur), waaronder een ‘verzameling van bogen en oorlogstuigen der wilde volkeren’ uit het huidige Australië. 331 Alhoewel de
324
Buschmann, Guide au jardin de la Société Royale de Zoologie d’Anvers, vii. Gens, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers, 38-56; Vgl. Nyhart, Modern nature. 326 Martin Guntau, ‘The natural history of the earth’, in N. Jardine, J.A. Secord en E.C. Spary, Cultures of natural history (Cambridge 1996) 211-229, aldaar 212. 327 Alphonse Esquiros, ‘Des jardins zoologiques. Les sociétés d’histoire naturelle en Belgique’, Revue des Deux Mondes 24.6 (1854) 688-716, aldaar 690. 328 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 24. 329 Ibidem, 172. 330 Gens, Promenade au jardin zoologique, 37-38. 331 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin, 180. 325
111
combinatie van etnografie en natuurlijke historie voor de hedendaagse lezer zich wellicht wat vreemd voordoet, was het in de negentiende eeuw zeker geen uitzondering. Meerdere Europese dierentuinen, zoals die in Brussel, Parijs, Amsterdam en – de meest roemruchte – in Hamburg, hielden er (vaak levende!) etnografische tijdelijke tentoonstellingen en permanente collecties op na. 332 Aan de primitiviteit van het tentoongestelde kon de bezoeker zijn eigen sociale en culturele status ontlenen. 333 Zo kwam deze praktijk natuurlijk voort uit de in hoofdstuk 2 besproken exotistische behoefte aan de consumptie van vreemde culturen: natuur en cultuur werden allesbehalve als twee contradictoire eenheden beschouwd. De kleinheid van het museum bleek niettemin een negatief effect te hebben op de kwaliteit. Volgens Baetens vaarde directeur Kets in toenemende mate zijn eigen koers, hetgeen ervoor zorgde dat het museum werd verwaarloosd. De tentoonstelling was nauwelijks geordend en ook de aankleding liet te wensen over. Tot overmaat van ramp liet de directie het conservator- en bibliothecarisschap over aan de secretaris van de dierentuin, die daarmee een fors takenpakket te verwerken kreeg. 334 In 1885 stelde men dan ook vast dat het museum wat armetierig in elkaar stak en dat het een grondige reorganisatie nodig had. 335 Alhoewel de historiografie van de dierentuinen vaak heeft beweert dat musea op meer waardering konden rekenen dan de dierentuinen, blijkt daarvan geen sprake te zijn geweest in Antwerpen. 336 Uiteindelijk werden er serieuze pogingen ondernomen om het museum te reorganiseren. Zo kreeg de functie van conservator gedurende de negentiende eeuw meer zelfstandigheid. Directeur Jacques Vekemans stelde de naturalist en bibliotheeksecretaris G. van den Nest aan als conservator, die ervoor zorgde dat de collectie er onder andere enkele vissen, schaaldieren en mineralen bij kreeg. Elke zondag organiseerde hij een bijeenkomst in het museum waarbij enkele bevriende naturalisten
332
Vgl. Maarten Couttenier, Congo tentoongesteld. Een geschiedenis van de Belgische antropologie en het museum van Tervuren, 1882-1925 (Leuven 2005) 53; Osborne, Nature, the exotic, and the science, 126-127; Daan van Dartel, 'The oldest collections of the Tropenmuseum. Haarlem and Artis', in: David van Duuren e.a. (reds.), Oceania at the Tropenmuseum (Amsterdam 2011) 30-45; Rothfels, Savages and beasts, 81. 333 Mehos, Science & culture, 105. 334 Baetens, De roep van het paradijs, 218. 335 Notulen van de Raad van Beheer, 25 januari 1885, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3; Notulen van de Raad van Beheer, 22 februari 1885, ibidem. 336 Nyhart, Modern nature, 101-102.
112
werden uitgenodigd. Deze bijeenkomsten waren ervoor bedoeld te discussiëren over zoölogische onderwerpen en te luisteren naar lezingen van Van der Nest. 337 Ondanks de voorzichtige pogingen tot professionalisering, bleef de dierentuin het domein van wetenschappelijke amateurs en autodidacten. Pas met de aanstelling van Michel l’Hoëst sr., die was gepromoveerd in de natuurwetenschappen, als directeur in 1905 kwam de eerste universitair geschoolde in vaste dienst van de Zoo. 338
Figuur3.2: Het eerste museumgebouw van de Zoo, datum foto onbekend. Bron: www.beeldbankzoo.be.
Figuur 3.3: De opgezette Okapi van het museum, datum foto onbekend. Bron: www.beeldbankzoo.be.
337
Fernand Meunier, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique I (Antwerpen 1909) 3. 338 Baetens, De roep van het paradijs, 82.
113
De echte omslag voor het museum kwam pas na de eeuwwisseling. In 1905 besloot de directie om zich te ontdoen van alle exotische diersoorten in de collectie van het museum en zich voortaan slechts te richten op België. 339 De beperkte ruimte van het museum zou het niet toestaan om de dieren uit alle uithoeken van de wereld tentoon te stellen. Het moest daarmee (in de woorden van de conservator) een reorganisatie worden ‘sur des bases scientifiques modernes’, waarmee het museum een serieuzere uitstraling moest krijgen. 340 Tegelijkertijd werd ook met de bouw van een nieuw museum begonnen, nadat het oude gebouw in 1897 was gesloopt voor de komst van een nieuwe, monumentale Feesthal. 341 In 1903 zou het museum aldus verhuizen naar de ‘Darwinzaal’ op de eerste verdieping van dat gebouw. 342 Degene die dit nieuwe beleid vorm moest geven was Fernand Meunier, een Belgische entomoloog en paleontoloog die veel publiceerde over insecten in Duitsland en de Baltische regio. 343 Hij was daarnaast ook onder andere in Congo actief geweest en had onderzoek gedaan in Bulgarije. 344 Hij specialiseerde het museum in inheemse insecten, andere ‘inferieure’ soorten en in de ongewervelde dieren, waarvan hijzelf voor de weekdieren beweerde dat de collectie in 1909 al bijna compleet was. 345 Enige uitzondering op de regel werd er wel gemaakt voor enkele bijzondere exotische objecten, waaronder de Congolese Okapi – een dier dat pas sinds de reizen van Henry Stanley naar Centraal Afrika in de jaren 1890 ‘ontdekt’ was (figuur 3.3). De aanwezigheid van dit dier in het museum verantwoordde Meunier – geheel in lijn met de oorspronkelijke doelstelling van de Zoo – door te stellen dat ‘quelques squelettes d’animaux de la faune générale pouvant servir de sujet d’études aux étudiants et aux 339
Deze indeling bleef lang zo bestaan. Nog in 1968 schreef men in een folder ter ere van het 125-jarige bestaan van de Zoo over het museum: ‘Aangezien elke dierentuin er zich in het algemeen op toelegt, exotische dieren te tonen, ontbreken aan de verzamelingen voor het merendeel de levende specimens van de inlandse fauna. Deze leemte wordt in de Zoo van Antwerpen aangevuld door een zeer volledige museologische verzameling van opgezette dieren uit onze gewesten, waaraan enkele exemplaren toegevoegd zijn van zeldzame exotische dieren, gewezen gasten van de tuin.’ 125 jaar in dienst van het land. Het jubileumproject (Antwerpen 1968) 12. 340 Meunier, Catalogue du muséum I, 3. 341 Fernand Schrevens, ‘Openbaar kunstbezit in de Zoo’, Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen 24 (1986) 4180, aldaar 44. 342 Antoon van Ruyssevelt en Fernand Schrevens, ‘Wandelen langs beelden en gebouwen’, in: Antoon van Ruyssevelt en Fernand Schrevens (reds.), ZOO beeldig. Wandelen langs beelden en gebouwen van ZOO Antwerpen (Antwerpen 2007) 93-172, aldaar 110-111. 343 Zie bijvoorbeeld Fernand Meunier, Monographie des cecidomyidae, sofarídae, mycetophilidae et chironomidae de l'ambre de la Baltique (Brussel 1904). 344 Alphonse Dubois aan Michel l’Hoëst, FAA, inv. nr. 1#2445. 345 Ibidem, Catalogue du muséum I, 4.
114
artistes’.
346
Naast de zoölogische collectie onderhield het museum ook enkele
mineralogische, paleontologische en prehistorische verzamelingen (die laatste in de vorm van enkele menselijke skeletten). Over de precieze beweegredenen van Meunier en de Raad van Bestuur om de collectie te nationaliseren tasten we in het duister: de correspondentie tussen deze twee en de notulen van de vergaderingen van de Raad zwijgen op dit punt. Close reading van de gepubliceerde bronnen over het museum geeft desondanks meer duidelijkheid. Het vertoog dat de reorganisatie van het museum begeleidde kenmerkte zich namelijk door een nadruk op zowel wetenschappelijkheid als openheid en toegankelijkheid. Democratisering van de musea was, zoals Lysbeth Nys heeft aangetoond, een groot thema geworden in het laatnegentiende-eeuwse België. Er ontstond de perceptie dat musea te veel waren verworden tot elitaire, saaie instituten die aan een grondige herziening toe waren. In het vervolg was het nodig dat zij zich tot doel zouden stellen om een breder publiek te onderwijzen in morele, esthetische en wetenschappelijke kennis. 347 Bij de reorganisatie van het dierentuinmuseum zouden dergelijke populariserende en nationalistische motieven hand in hand gaan. Vanaf 1909 tot en met 1914 zou Meunier vijf museumcatalogi publiceren die de Belgische collectie in kaart moesten brengen. Het vertoog van deze publicaties was doorspekt met cultureel geladen woorden als ‘nos’ en ‘indigène’. In de sectie ‘Biologische collecties van Belgische zoogdieren en vogels’ werd er bijvoorbeeld verwezen naar de wezel als ‘le plus petit de nos carnassiers’, naar het hert als ‘le plus gracieux des cervidés qui vivent dans nos forêts européennes’ en naar de ijsvogel als ‘un de nos plus beaux oiseaux, malheureusement grand ennemi de la pisciculture.’ 348 De natie en Europa zijn in deze gevallen het analytische kader waarbinnen de dieren worden beoordeeld en met het gebruik van het woord als ‘nos’ krijgt dit vervolgens een emotionele en culturele lading. Het gebruik van nationale motieven in de zoölogische classificatie van het museum kwam ook duidelijk naar voren in een kort artikel van G. 346
Ibidem, 178. Lysbeth Nys, ‘Paleizen van het volk. Stemmen voor de democratisering van het museumbezoek in België (1860-1914), Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 122 (2007) 3864, aldaar 63. 348 Fernand Meunier, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique et autres collections : minéralogie, paléontologie, préhistoire, paléontologie humaine III (Antwerpen 1911) 25-27. 347
115
van Havre, voorzitter van de Société ornithologique du centre de la Belgique (SOCB), getiteld ‘Notice sur quelques oiseaux de Belgique’. Het artikel voorzag in een opsomming van alle ‘Belgische’ vogels in het bezit van het museum. Geheel volgens ‘les exigences de la science moderne’ classificeerde Van Havre de vogels op basis van hun omgevingsfactoren en morfologische kenmerken. Door de vindplaats en vinder te vermelden wilde hij alle kenmerken van ‘notre faune nationale’ in kaart brengen. 349 Wat opvallend is aan het artikel is dat hij het narratief geheel rondom de natie als referentiepunt bouwde. Niet zozeer de algemene kenmerken van de vogel waren belangrijk voor Van Havre, maar de mate waarin zij zich binnen de nationale geografie begaven. Het criterium om ze al dan niet als nationaal te definiëren was dus een geregistreerde vangst of waarneming op Belgisch grondgebied. Zo kon het gebeuren dat hij zelfs de flamingo als Belgisch beschouwde, want al was het dier slechts drie keer binnen de landsgrenzen gevangen, één keer was al voldoende ‘pour permettre de classer cet oiseau parmie la faune de notre pays’. 350 De invloed van het nationalisme bleek ook uit de wetenschappelijke onderbouwing van de collectie. De catalogi bedienden zich daarbij zowel van populaire als elitaire argumenten. Naast de officiële (soms Linneaanse) benamingen in het Latijn werden de meeste dierennamen gevolgd door de Franse, Vlaamse, Duitse en Engelse volksvariant. Vanaf de tweede catalogus voegde Meunier zelfs een overzicht van al deze volksnamen toe, met de Franse en Vlaamse dikgedrukt. Meunier onderbouwde zijn zoölogische classificaties met verwijzingen naar andere wetenschappelijke publicaties. Eerder constateerden we al dat de Belgische zoölogie in haar beginjaren een sterk nationale oriëntatie had. Ondanks de toename van ideologische en theoretische spanningen, die aan het einde van de negentiende eeuw de Belgische wetenschappelijke gemeenschap verdeelden, verdween deze benadering allerminst. 351 Dit is ook terug te zien in de door Meunier gebruikte publicaties, zoals de Manuel de la faune de Belgique van de bekende Belgische 349
G. van Havre, ‘Notice sur quelques oiseaux de Belgique’, in: Fernand Meunier, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique II (Antwerpen 1910) 57-65, aldaar 57. 350 Ibidem, 64. 351 Andreas Stynen, ‘Vaderlandse weelde op de kaart gezet. Belgische botanici, wetenschappelijke ijver en nationale motieven’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 6 (2006) 680-711, aldaar 690-691.
116
neodarwiniaan Auguste Lameere. 352 Dit handzame drieluik moest een toegankelijk overzicht zijn voor studenten van de Belgische fauna. Lameere erkende dat politieke grenzen onmogelijk als indicatie voor een zoölogische divisie konden dienen, aangezien België moest worden beschouwd als een ‘carrefour de quatre divisions primaires de l’Europe moyenne’, een synthese van al het moois dat Europa op zoölogisch gebied te bieden had. 353 Dit idee van België als kruispuntnatie vinden we ook terug bij andere wetenschappelijke verhandelingen van die tijd en speelde een belangrijke rol in het nationale vertoog. 354 Naast dit beeld van natuurlijke variatie als nationale eigenschap, valt opnieuw op dat Lameere de natie als analytisch kader gebruikt. Deze benadering komt terug in de meeste door Meunier gebruikte werken, zoals ‘Catalogue des ichneumonides de la Belgique’ van Jacobs en Tosquinet, Prodome de la faune des Pays-Bas et de la Belgique flamande van Artisconservateur Robert T. Maitland, Animaux de nos pays van Henri Coupin en Catalogue des lépidoptères de Belgique van L.J. Lambillon. 355 Ondanks de nationale gezindheid die spreekt uit het narratief van zijn tentoonstelling, was een gebrek hieraan precies het argument voor het beëindigen van zijn conservatorschap. Bij zijn aanstelling had l’Hoëst al ernstige twijfels gehad over Meuniers geschiktheid. Vlak nadat de conservator zijn eerste tijdelijke aanstelling had gekregen, verstuurde de directeur verschillende brieven naar zijn vorige werkgevers. Op 21 september 1905 ontving l’Hoëst een brief van Marcel de Contreras, een orintholoog en lid van het organiserend comité van de Wereldtentoonstelling in Luik. Samen met Alphonse Dubois, de conservator van het Musée royal d’histoire naturelle in Brussel, waarschuwde hij dat Meunier enkele jaren daarvoor om onduidelijke redenen geroyeerd was door de Société zoologique de France en dat hij bekend stond als een onbeleefd figuur. Zij vonden hem om die redenen ongeschikt voor een
352
Zie bijvoorbeeld Meunier, Catalogue du muséum II, 5 en 42-43. Auguste Lameere, Manuel de la faune de Belgique. Animaux non insectes I (Brussel 1895) xxxviii. 354 Stynen, ‘Vaderlandse weelde’, 698-699. Dit idee van de natie als perfecte geografische synthese is een echo van achttiende-eeuwse klimaattheorieën. De notie van een kruispuntnatie werd in meerdere nationalistische vertogen gebruikt zoals in het klimatologisch determinisme van Montesquieu. Leerssen, National thought in Europe, 69. 355 Meunier, Catalogue du muséum I, 155; Ibidem, Catalogue III, 78; Ibidem, Catalogue II, 8; Ibidem, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique et autres espèces paléarctiques. Ostéologie, morphologie comparée, paléontologie belge et française IV (Antwerpen 1912) 65. 353
117
belangrijke functie in zo’n wetenschappelijk instituut. 356 Het mocht desondanks niet baten, want Meunier werd in 1907 dankzij de steun van de Raad van Bestuur alsnog in vaste dienst aangesteld. 357 Dit bleek echter uitstel van executie, want tien jaar later zou hij echter opnieuw in opspraak komen, nu met een fatale afloop. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog rezen er vragen over de nationale loyaliteit van Meunier met het uiteindelijke gevolg dat in augustus 1914 zijn functie zou worden geschrapt. 358 In verscheidene smeekbrieven aan de Raad van Bestuur probeerde de radeloze Meunier dit ongedaan te maken en zich te verontschuldigen voor zijn ‘lauw patriottisme’: Par la présente, je tiens à dissiper un malentendu on m'a reprocher de tenir plus à l'Allemagne ou à la France qu'à la Belgique. Entendons-nous du point du vue scientifique, j'ai toujours à me louer de ces deux pays tandis, que la Belgique m'a toujours laissé rejeter [?] malgré la publication dans des recueils [?] belges ou étrangers de nombreux travaux. Dans mon pays, je n'ai rencontré quoique peu de bienveillance! […] En toute franchise voilà la cause de mon mécontentements ou de mon tiède patriotisme !!
359
De kritische smeekbede bleek echter geen effect te hebben. De Raad van Bestuur bleef bij het oorspronkelijke standpunt om de functie van museumconservator te schrappen. 360 De carrière van Meunier als conservator van het dierentuinmuseum was dan wel kort geweest, het had wel een duidelijke stempel achtergelaten op het karakter van het instituut. Na decennia van relatieve verwaarlozing probeerde hij het museum een nieuwe status te verlenen door de collectie langs nationale lijnen te reorganiseren. Door de natuur en de natie binnen hetzelfde narratief te presenteren werd de indruk gewekt dat de twee inherent met elkaar waren verbonden. De museale compositie van 356
Marcel de Contreras aan Michel l’Hoëst 21 september 1905, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#2445; Alphonse Dubois aan Michel l’Hoëst, ibidem. 357 Notulen van de Raad van Beheer, 10 december 1906, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#4, f. 115. 358 Meunier was niet de enige werknemer van de Zoo die onder deze verdenkingen kwam te staan. Bestuurslid W. von Mallinckrodt werd eveneens, alhoewel naar later bleek onterecht, beschuldigd van spionage voor Duitsland. F. Delvaux en J. Jans aan C.G. Grisar, 16 juli 1915, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2619. 359 Fernand Meunier aan Graaf L. Van de Werve de Vorsselaer, 21 april 1915, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#2445, f. 1; Fernand Meunier aan Graaf L. Van de Werve de Vorsselaer, 24 april 1915, ibidem. 360 Notulen van de Raad van Beheer, 30 april 1915, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#4, f. 344.
118
‘rankschikking’ veronderstelde de natie als een afgebakende, definitieve en telbare entiteit, waarmee het een neutrale uitstraling kreeg. 361 Maar hiermee werd niet enkel gepoogd een nationaal beeld uit te dragen, maar het leidde ook tot een nieuwe conceptie van wat ‘goede’ wetenschap moest inhouden. Zo legden de catalogi de nadruk op zowel elitaire (wetenschappelijke standaarden en verwijzingen) als populaire aspecten (volksnamen) van de collectie. Op deze manier genereerde de specifieke geografische context van het museum verschillende culturele betekenissen.
‘Science sérieuse’ in de Zoo Naast de vestiging van de SRZA in het institutionele netwerk van de Belgische wetenschap en de ontwikkeling van het natuurhistorisch museum is er nog een derde aspect dat relevant is voor de wetenschappelijke activiteiten van de Antwerpse Zoo. Dit is het wetenschappelijke onderzoek dat er werd uitgevoerd. Roland Baetens heeft hierover gezegd dat ‘tot vóór 1945 […] er geen fundamenteel wetenschappelijk onderzoek [bestond] waarbij de KMDA betrokken was’. 362 In grote lijnen heeft hij hierin gelijk, maar hij ziet daarbij wel tenminste twee terreinen over het hoofd: dat van de acclimatisatie en het onderzoek naar de darwinistische evolutietheorie. Op deze twee terreinen probeerde de Zoo zich te profileren, en vooral op het gebied van het eerste slaagde ze erin een aanzienlijke internationale status te verwerven. In de negentiende eeuw verwees acclimatisatie naar een zeer uiteenlopend veld van betekenissen. In Frankrijk, waar de eerste stappen in de discipline werden gezet, betekende het begrip acclimatation de cultivering van organismes in een nieuwe omgeving via biologische adaptatie van diens fysiologische en structurele kenmerken. Het Engelse acclimatization duidde daarentegen op het verplaatsen van een ‘exotisch’ organisme naar een andere locatie met een soortgelijk klimaat. Als synoniemen van deze begrippen konden ‘toegepaste zoölogie’, ‘domesticeren’ of ‘naturaliseren’ worden gebruikt. De doeleinden van deze wetenschap waren eveneens veelgelaagd. Zo vergrootten de koloniale projecten van de imperiale grootmachten Frankrijk en Groot361 362
Anderson, Imagined communities, 184. Baetens, De roep van het paradijs, 216.
119
Brittannië de behoefte aan een wetenschap die in de landbouwkundige, geografische en medicinale problemen van overzee kon voorzien. Aanhangers van de koloniale bewegingen worstelden bijvoorbeeld met de vraag hoe men inheemse organismes in de kolonies tot nut kon maken en andersom. 363 Niet voor niets noemt Michael Osborne deze praktijk daarom ‘the essential science of colonization’. 364 Maar naast deze puur commerciële toepassing bewees de acclimatisatie ook haar nut in de verspreiding van praktische natuurwetenschappelijke kennis, sociale vooruitgang en cultureel vermaak in de Europese dierentuinen. In Frankrijk richtte een kleine groep naturalisten in 1852 de Société zoologique d’acclimatation (SZA) op. 365 Deze vereniging had tot doel wetenschappelijke kennis van de acclimatisatie van organismes toepasbaar te maken en onder een breed publiek te verspreiden. Acht jaar later kwam daar een instituut bij met de stichting van de Jardin zoologique d’acclimatation in Parijs. 366 Omdat keizer Napoleon III in de vereniging een verlengstuk zag van zijn imperiale ambities en ideeën over de oplossing van de ‘sociale kwestie’, kon de SZA zich onder zijn bewind verheugen op uitgebreide overheidssteun. De SZA groeide zo uit tot de meest vooraanstaande vereniging in de discipline en ze kon zich beroepen op een uitgebreide en vooraanstaande ledenlijst van onder andere staatshoofden en wetenschappers uit heel Europa. Ook de Antwerpse Zoo was er vertegenwoordigd. De eerste vier directeuren – Jacques Kets, Jacques Vekemans, François l’Hoëst en Michel l’Hoëst sr. – stonden allemaal op een gegeven moment ingeschreven bij de SZA. De waardering vanuit het
363
Michael Osborne, ‘Acclimatizing the world. A history of the paradigmatic colonial science’, Osiris 15 (2000) 135-151, 137-139. 364 Ibidem, Nature, the exotic, and the science, xiv. 365 Vanwege de vele politieke wendingen in het Frankrijk van de negentiende eeuw zou de vereniging nog enkele keren van naam veranderen. In 1855 verleende Napoleon III zijn bescherming en zou de vereniging in het vervolg de naam Société impériale zoologique d’acclimatation dragen. Echter, na de val van het Tweede Rijk in 1871 veranderde men de naam in Société d’acclimatation, maar ook deze naam zou niet beklijven. Vanaf 1882 was de naam Société nationale d’acclimatation de France, en dit bleef zo tot het einde van de Tweede Wereldoorlog. De naam van de verenigingstijdschriften zouden zo mogelijk nog vaker van naam veranderen. Om het verhaal zo duidelijk mogelijk te houden zal hier de oorspronkelijke naam van de vereniging – SZA – gebruikt worden. Zie de publicaties van Michael Osborne voor meer informatie. 366 Osborne, Nature, the exotic, and the science, 98-99. Ook in de Kongo Vrijstaat deed deze vraag voortdurend opgeld. Zo zette kolonisten daar op voorspraak van Leopold II een uitgebreid programma op om de Afrikaanse Olifant tot nut te maken. Paul Bourdaire, ‘A propos de la domestication de l’éléphant d’Afrique’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 44 (1896) 1-7.
120
gezelschap in Parijs voor de dierentuin was dan ook hoog. Albert Geoffroy SaintHilaire, voorzitter van de SZA, stelde het als volgt: Les jardins zoologiques, aujourd'hui si nombreux en Europe, sont les laboratoires de l'acclimatation; c'est là que les animaux sont étudiés, comme dans les jardins botaniques les plantes ; c'est là que se font les essais qui amènent ensuite, la conquête. Le Jardin zoologique d'Anvers est certainement un de ceux qui ont le mieux mérité de l'acclimatation. Non-seulement il a fait faire des importations remarquables, mais depuis sa création il a multiplié et répandu un nombre trèsconsidérable d'espèces de Mammifères et d'Oiseaux. Vous avez été renseignés sur les travaux accomplis dans ce bel établissement par son habile directeur, M. Jacques Vekemans, qui consacre sa vie à la prospérité du Jardin zoologique d'Anvers.
367
Uit dit citaat blijkt al dat vooral Vekemans nauwe banden onderhield met zijn collega’s in Parijs. Vaak duikt zijn naam op in de correspondentie met de SZA en bovendien publiceerde hij af en toe in het verenigingsblad. Zo ontving hij in 1870 en 1872 gouden medailles van de vereniging voor zijn bijdrage aan de acclimatisatie van exotische dieren en de Javaanse fazant in het bijzonder. 368 Vekemans publiceerde uitgebreid over zijn bevindingen op het gebied van de acclimatisatie. 369 Geoffroy Saint-Hilaire stak zijn bewondering niet onder stoelen of banken: ‘c’est par l’élevage des oiseaux et des animaux que les directeurs du Jardin zoologique d’Anvers se sont distingués, et sous ce rapport nous croyons pouvoir dire qu’ils ont rendu d’importants services à la science.’ 370 Desalniettemin zag ook hij dat de commerciële en op vertier gerichte activiteiten van Zoo de wetenschap in de weg konden zitten: ‘La prospérité de la Société étant intimement attachée au plaisir que trouve le public à visiter son jardin, la direction avait un double problème à résoudre : donner à ses collections une 367
Albert Geoffroy Saint-Hilaire, ‘Rapport annuel sure les travaux de la Société d’acclimatation en 1870 et 1871’, Bulletin de la Société d’Acclimatation 9 (1872) xl-lvii, aldaar lv-lvi. Cursief in origineel. 368 Ibidem, ‘Rapport au nom de la commission des récompenses’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) lxxiii-xcii, aldaar lxxxi; Ibidem, ‘Rapport au nom de la commission des récompenses’, Bulletin de la Société d’Acclimatation 9 (1872) liix-lxviii. 369 Jacques Vekemans, ‘Note sur les multiplications d’animaux obtenues au Jardin zoologique d’Anvers. Lettre adressée à M. Geoffroy Saint-Hilaire’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) 257-263. 370 Albert Geoffroy Saint-Hilaire, ‘Note sur le jardin zoologique d’Anvers’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) 196-204, aldaar 200.
121
importance scientifique sérieuse ; les présenter d’une manière attrayante.’ 371 Hiermee gaf hij precies het meerstemmige karakter van een wetenschap als de acclimatisatie aan: de beoefenaars ervan schipperden voortdurend tussen vermaak, economisch nut en ‘serieuze’ wetenschap. 372
Figuur 3.4: Een litho ter nagedachtenis aan de tweede directeur Jacques Vekemans (1815-1888) op een wenskaart die gedistribueerd werd aan de leden van de Zoo in het jaar 1889-1890. Bron: Gie Robeyns, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo. 65 years of history in pictures, 1850-1914’, Der Zoologische Garten 81 (2012) 14-79, aldaar 42. 371 372
Ibidem. Livingstone, Putting science in its place, 58.
122
Welke waardering Vekemans kreeg, bleek pas echt bij zijn dood in 1888. Het Bulletin van de SZA publiceerde een uitgebreid verslag van de herdenking van de Zoo-directeur bij zijn graf in Antwerpen. Hierbij zouden – naast enkele medewerkers van de Zoo – vertegenwoordigers van andere Europese dierentuinen en lokale functionarissen bij aanwezig zijn. Vekemans’ prestaties op het gebied van de wetenschap werden door de verschillende sprekers benadrukt. Naast zijn gidsfunctie binnen de toegepaste zoölogie, bleek hij een voortrekker te zijn geweest op het gebied van het onderhoud, vervoer en handel van dieren. 373 Geoffroy Saint-Hilaire prees op zijn beurt de activiteiten van Vekemans om de ‘grande famille internationale’ van dierentuindirecteuren bij elkaar te brengen en te houden. 374 Maar naast dit beeld van Vekemans als een man van de internationale wetenschap, roemden de sprekers zijn belangrijke bijdragen aan de meerdere eer en glorie van de Zoo, Antwerpen en België. Émile Rodigas, directeur van de Gentse dierentuin, sprak, uit naam van de Belgische dierentuindirecteuren: ‘son nom vivra […] auprès de ceux qui aiment leur pays et la ville d’Anvers, témoin de tous ses actes ; il vivra aussi pour ceux à qui l’histoire naturelle est chère : ils inscriront son nom au livre d’or de la patrie.’ 375 Hieruit blijkt hoezeer wetenschappelijk internationalisme en nationalisme hand in hand gingen. Behalve deze bijdragen aan de acclimatisatie liet ook de opkomst van het darwinisme de Zoo niet ongemoeid. Vanaf de jaren 1870 raakte het evolutionaire gedachtegoed in steeds bredere wetenschappelijke kringen in België salonfähig. 376 Dit viel samen met de verdere ontwikkeling van wetenschappelijk onderzoek in de Europese dierentuinen. Zoals Oliver Hochadel overtuigend heeft aangetoond, was dit onderzoek voornamelijk het werk van ‘leken’. Dit betekende echter niet dat er geen hogelijk origineel denkwerk werd verricht in de dierentuinen: Duitsland zag de laatste decennia van de negentiende eeuw bijvoorbeeld de opkomst van een hervormbeweging in de dierentuinen die via nieuwe vormen van 373
A. Porte, ‘Jardin zoologique d’acclimatation du Bois de Boulogne’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 241-248, aldaar 247. 374 Albert Geoffroy Saint-Hilaire, ‘Discours prononcé par M. Alb. Saint-Hilaire, Directeur du Jardin zoologique d’acclimatation de Paris, au nom des directeurs des Jardins zoologiques étrangers’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 260-261, aldaar 260. 375 Émile Rodigas, ‘Discours prononcé par M. Rodigas, Directeur du Jardin zoologique zoologique de Gand, au nom des directeurs des Jardins zoologiques belges’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 261-262, aldaar 262. 376 De Bont, ‘Evolutionary morphology in Belgium’, 82.
123
dierententoonstellingen een breed publiek wilde aanspreken. Dit ging gepaard met een nieuwe visie op de wetenschappelijke ervaring van de natuur die in het vervolg gericht moest zijn op levende organismes binnen hun (zo veel mogelijk) oorspronkelijke milieu. Darwinisme speelde hierbij een belangrijke rol. 377 Gedurende de negentiende eeuw heeft de Antwerpse Zoo zich niet direct beziggehouden met dergelijk onderzoek. Toch waren er wel degelijk contacten met onderzoekers, zoals met René Quinton. Naast zijn werk als darwinistisch bioloog, zou hij in Frankrijk faam verwerven met zijn bevordering van de luchtvaart en zijn militaristische geschriften over de verhouding tussen oorlog en samenleving. 378 Halverwege de jaren ’90 van de negentiende eeuw had hij echter al – als grotendeels autodidact – contacten weten te leggen bij de Franse Académie des Sciences. Hier deed hij onderzoek naar de lichaamstemperatuur van organismes, waarover hij in 1904 zijn magnum opus zou publiceren: L’Eau de mer, milieu organique. In dit boek betoogde Quinton dat de aarde de afgelopen eeuwen langzaamaan aan het afkoelen was waardoor de aardse organismes in een voortdurende strijd raakten hun lichaamstemperatuur te behouden. Alhoewel Quinton door velen werd gezien als een prototype aanhanger van Charles Darwin, zagen anderen zijn theorieën juist als een belangrijke aanpassing van diens evolutietheorie. Quinton betoogde namelijk dat de voortdurende strijd met de natuur en uiterlijke veranderingen van een organisme als gevolg van de evolutie juist bedoeld waren om de innerlijke stabiliteit ervan te waarborgen. 379 Voordat hij dit boek zou uitbrengen, publiceerde hij enkele malen voor de Comptes Rendus van de Académie. 380 Het onderzoek dat hij hiervoor deed baseerde hij op gegevens die hij kreeg van medewerkers uit de Antwerpse Zoo, van wie hij enkele observaties en temperatuurmetingen van dieren ontving. 381 Hierop betoogde hij dat de lichaamstemperatuur van organismes en de temperatuur van hun omgeving de 377
Hochadel, ‘Watching exotic animals next door’, Science in Context, 185-187. Zie ook Nyhart, Modern nature, 79-124. 378 ‘Nécrologie. René Quinton, 1867-1925’, Revue de Métaphysique et de Morale 32 (1925) 15-16. 379 Mike Hawkins, Social darwinism in European and American thought. Nature as model and as threat, 1860-1945 (Cambridge 1997) 211. Jean Weber, ‘Les théories biologiques de M. René Quinton’, Revue de Métaphysique et de Morale 13 (1905) 114-141, aldaar 115. 380 ‘L’apparition des animaux sur le globe’, Le Journal. Quotidien, Littéraire, Artistique et Politique, 24 april 1893. 381 René Quinton 4 juli 1896, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#2445. René Quinton 14 mei 1897, ibidem.
124
determinanten zijn voor de uiteindelijk evolutie. De voortschrijdende verkoeling van de aarde heeft er vervolgens voor gezorgd dat verschillende organismes hier op verschillende manier op reageerden door hun uiterlijk al dan niet aan te passen. De verkoeling van de aarde, lichaamstemperatuur van het organisme konden zijns inziens dus worden gezien als de primaire oorzaken van de evolutie. 382 Door mee te werken aan het onderzoek toonde de Zoo dat ze openstond voor dergelijke vernieuwende theorieën in de biologie; ze was dus geenszins een conservatief instituut in wetenschappelijk opzicht. Dat de Zoo er niet voor terugschrok stelling te nemen, bleek ook uit de oprichting van een standbeeld gewijd aan Darwin in 1898 gemaakt door de Antwerpse beeldhouwer Jef Lambeaux (figuur 3.5). Aan het einde van de negentiende eeuw kwam er in België een persoonlijkheidscultus rondom bekende evolutionisten op gang en op veel plaatsen werden monumenten opgericht, dit standbeeld is daar een uiting van. 383 Eerder zagen we al dat het museum was opgesierd met bustes van enkele naturalisten, maar Darwin was daar nog niet vertegenwoordigd. In zijn imposante driedelige geschiedenis van de Europese dierentuinen uit 1912 beschrijft Gustave Loisel het standbeeld als volgt: ‘Le monument de Darwin […] représentant la Nature, sous forme d’une robuste flamande, rendant hommage au grand naturaliste anglais.’ 384 Dit is een lezing van het kunstwerk, waarbij de voorstelling van het halfnaakte vrouwfiguur dat zich laaft aan de buste van Darwin in zekere zin de onderwerping van de natuur door de mens met behulp van de wetenschap representeert. Volgens een andere lezing belichaamt de vrouw de Waarheid met een palmtak in haar linkerhand als hommage aan de wetenschap. Haar blik richt ze op het gebouw waarin het natuurhistorisch museum van de Zoo huist – niet toevallig in de eerder genoemde ‘Darwinzaal’. 385 Bij beide versies presenteerde de Zoo zich in ieder geval als een instituut dat de wetenschappelijke vooruitgang hoog in het vaandel had staan.
382
René Quinton, ‘Les températures animales dans les problèmes de l’évolution’, Les Comptes Rendus de l’Académie des Sciences, 13 april 1896, 1-3; Ibidem, ‘Le refroidissement du globe, cause primordiale d’évolution’, 14 december 1896, 1-4; Ibidem, ‘L’évolution animale, fonction du refroidissement du globe’, Les Comptes Rendus de l’Académie des Sciences, 17 april 1897, 1-4. 383 De Bont, Darwins kleinkinderen, 227. 384 Loisel, Histoire des ménageries de l’Antiquité a nos jours, 284. Cursief in het origineel; Joseph Maes, Le jardin zoologique d’Anvers. Album-guide illustré (Antwerpen 1910) 31. 385 Van Ruyssevelt en Schrevens, ‘Wandelen langs beelden en gebouwen’, 160-161.
125
Figuur 3.5: Standbeeld van Charles Darwin in de Zoo. Bron: Privécollectie auteur.
126
Conclusie Hoe vallen de wetenschappelijke activiteiten van de Antwerpse Zoo nu uiteindelijk te duiden? In tegenstelling tot een dierentuin als Artis in Amsterdam was men in Antwerpen minder bezig met gespecialiseerde wetenschap. Waar Artis een stevige band ontwikkelde met de Universiteit van Amsterdam, twee zoölogische tijdschriften oprichtte en veel professionele wetenschappers in dienst had, lag de nadruk in Antwerpen vooral op het verspreiden van kennis van de natuurlijke wereld onder een breed publiek. 386 Belangrijk hierbij waren de verschillende wetenschappelijke (zelf)beelden waarmee de Zoo haar positie probeerde te verantwoorden. Dit gebeurde zowel door het benadrukken van haar serieuze wetenschappelijke als populariserende functie, al werd haar imago grotendeels bepaald door de laatste. Wetenschap speelde zonder meer een belangrijke rol in de Belgische publieke sfeer van de negentiende eeuw. Dit uitte zich onder andere in de oprichting van een groot scala aan wetenschappelijke genootschappen, musea, universiteiten, en dierentuinen. In deze in toenemende mate nationale context werd de Zoo beschouwd als instituut dat kon bijdragen aan de verspreiding van natuurwetenschappelijke kennis onder een breed publiek. De verschillen met Artis zijn opnieuw opvallend. Terwijl het wetenschappelijke karakter van Artis duidelijk werd bepaald door het elitaire en exclusieve karakter van zijn activiteiten, verantwoordde de Zoo zich juist als een instituut dat het publieke belang diende vanwege haar vulgariserende karakter. 387 Het belang dat werd gehecht aan de acclimatisatie en de volksnamen in de museumcatalogi zijn hier voorbeelden van. Toegankelijkheid en toepasbaarheid gingen daarbij vaak boven specialisatie. Blijkens de prominente positie die de dierentuin innam op de nationale vieringen van de wetenschappelijke prestaties (zoals de wereldtentoonstellingen), diende de Zoo juist daarmee bij te dragen aan het wetenschappelijk prestige van de natie. Wat zodoende duidelijk wordt, is dat de wetenschappelijke zelfrechtvaardigingen van de dierentuin als populair, elitair of nationaal instituut communicerende vaten waren.
386 387
Mehos, Science & culture, 59-60. Vgl. Ibidem, 56-57.
127
Nationalisme beperkte zich evenwel niet enkel tot de Zoo als instituut, maar beïnvloedde ook het wetenschappelijk vertoog. We hebben gezien hoezeer het narratief van het natuurhistorisch museum beheerst werd door een focus op de natie. Ook een herdenking als die van Vekemans kon in een nationalistisch jasje worden gehesen – en het internationale status van zijn wetenschapsbeoefening droeg hier natuurlijk aan bij. Zo geldt bijvoorbeeld ook dat Meunier het belangrijk vond het ‘wetenschappelijke’ gehalte van zijn tentoonstelling te benadrukken. En precies deze beide strategieën – de wetenschappelijke en de nationale – resulteerden in een ‘genationaliseerde representatie van de wetenschap’. 388 De hoge mate van originaliteit die het wetenschappelijk nationalisme van de Zoo kenmerkt wijst er vervolgens op dat we de wetenschap – net als de muzikale praktijken van hoofdstuk 2 – niet als passieve actor in het proces van de nationalisering van cultuur moeten beschouwen. Het nationalisme vindt zijn bevestiging in een actieve en voortdurende vorming in de culturele sfeer. Wetenschappelijke constructies van de natie, zoals te zien in de tentoonstelling van Meunier, zijn zodoende niet slechts uitdrukkingen van de ideologie, maar hebben ook een sturende rol. Voor de wetenschap is het dus belangrijk om te spreken van de ‘coproductie’: wetenschap en natiestaat halen hun legitimatie bij elkaar vandaan en zijn dus niet geheel los van elkaar te zien.
388
Vanpaemel en Van Tiggelen, ‘Science for the people’, 68.
128
Hoofdstuk 4 De Zoo als contactzone Nationalisme en culturele ontmoeting en verschil Jetzt aber sah ich, wie weit der unter dem Patronat des Königs Leopold errichtete Bau über das bloß Zweckmäßige hinausreichte, und verwunderte mich über den völlig mit Grünspan überzogenen Negerknaben, der mit seinem Dromedar als ein Denkmal der afrikanischen Tier- und Eingeborenenwelt hoch droben auf einem Erkerturm zur Linken der Bahnhofsfasse seit einem Jahrhundert allein gegen flandrischen Himmel steht. Als ich die von einer sechzig Meter hohen Kuppel überwölbte Halle der Central Station betrat, war mein erster, vielleicht durch den Tiergartenbesuch und den Anblick des Dromedars in mir ausgelöster Gedanke, daß es hier, in diesem prunkvollen, damals allerdings stark heruntergekommenen Foyer, in die marmornen Nischen eingelassene Käfige für Löwen und Leoparden und Aquarien für Haifische, Kraken und Krokodile geben müßte, gerade so wie man umgekehrt in manchen zoologischen Gärten mit einer kleinen Eisenbahn durch die fernsten Erdteile fahren kann. -
389
W.G. Sebald, 2001
Figuur 4.1: Zicht vanaf het Koningin Astridplein in Antwerpen op het Centraal Station en (links) de Zoo met het monument van de ‘negerjongen’ op de dromedaris (1911). Bron: www.nl.wikipedia.org. 389
W.G. Sebald, Austerlitz (München en Wenen 2001) 8-9.
129
De verwondering en observaties van de onbekende verteller van W.G. Sebalds meesterlijke roman Austerlitz zijn niet verassend. Het eerste wat de vroegtwintigsteeeuwse reiziger te zien kreeg bij het verlaten van het nieuwe Antwerpse station (bouwjaar 1905) was de Zoo. Treinen werden destijds gezien als hoogtepunten van moderniteit. 390 En feitelijk was dat voor de dierentuin ook het geval, aangezien, zoals eerder is opgemerkt, iedere zichzelf respecterende stad en natie in negentiende-eeuws Europa niet zonder leek te kunnen. De combinatie van het station en dierentuin op het Koningin Astridplein suggereerde daarom een symbolisch verband tussen de twee gebouwen: beide instituties refereerden aan stedelijk en nationaal prestige en aan de veranderende concepties van tijd en ruimte. 391 Want behalve een instituut dat functioneerde binnen een bepaalde culturele en geografische context, was de Zoo ook een plaats waar de bezoekers in aanraking konden komen met andere culturen. Hoe dit complexe proces van culturele productie, distributie en consumptie in zijn werk ging, laat zich het beste vangen met de term ‘contactzone’. In haar indrukwekkende studie naar Victoriaanse reisliteratuur beschrijft Mary Pratt een contactzone als ‘the space of colonial encounters, the space in which peoples geographically and historically separated come into contact with each other and establish ongoing relations, usually involving conditions of coercion, radical inequality, and intractable conflict’. 392 James Clifford heeft deze definitie vervolgens gebruikt om de relationele dimensie van het moderne museum te vatten. Voor hem zijn en waren dit plaatsen van ‘transculturalisering’: de transfer en verandering van cultuur van de ene naar een andere context in nieuwe hybride vormen. Deze cultuurtransfer heeft een specifieke functie in het museum, waar met de tentoonstelling van ‘eigen’ en ‘vreemde’ culturen aan een publiek een verbeelde (nationale) gemeenschap wordt gehandhaafd. 393 De notie van een contactzone is ook uitermate geschikt om de geschiedenis van de negentiende-eeuwse dierentuinen te vatten. Net als in het museum van Clifford waren dit plaatsen waar de bezoeker in contact kon komen met exotische culturen en 390
Marian Aguiar, ‘Making modernity. Inside the technological space of the railway’, Cultural Critique 68 (2008) 66-85, aldaar 74. 391 Anthony Giddens, The consequences of modernity (Oxford 1990) 17-21. 392 Pratt, Imperial Eyes, 6. 393 James Clifford, Routes. Travel and transculturalation in the late twentieth century (Cambridge MA en Londen 1997) 214-219.
130
natuur: ‘so wie man […] in manchen zoologischen Gärten mit einer kleinen Eisenbahn durch die fernsten Erdteile fahren kann’. Culturele representaties waren alom tegenwoordig in de dierentuin. Niet alleen materiële objecten – zoals architectuur – waren onderdeel van deze transfer, ook dieren en mensen. De ‘ander’ waartegen de eigen identiteit kon worden gevormd was hier zowel de vreemde cultuur als het dier. De dierentuin symboliseert daarom bij uitstek de contactzone van Pratt en Clifford. Zo is de geschiedenis van de Antwerpse Zoo er eveneens een van culturele uitwisseling, een relatie die vanaf 1885 een koloniale dimensie krijgt maar ook al daarvoor de bezoeker in aanraking liet komen met het verre, anders onbereikbare, culturen. De bovenstaande episode uit Austerlitz wil evenwel ook laten zien dat deze relatie niet evenredig was en dat ze evenzeer refereerde aan de negentiende-eeuwse koloniale machtsrelaties en zodoende fungeerde als een mechanisme voor uitsluiting en dominantie. 394 Dit hoofdstuk benadert de Zoo vanuit het perspectief van de contactzone. Hiermee raakt het aan twee thema’s die van vitaal belang zijn voor de historiografie van de negentiende-eeuwse dierentuin: de band met de kolonie en de verhouding tussen mens en dier. Het eerste thema is gelieerd aan de herconceptualisering van de begrippen ‘metropool’ en ‘periferie’ in de postkoloniale geschiedschrijving van de afgelopen jaren. 395 Over het algemeen beschouwen historici ze niet langer als elkaar uitsluitende entiteiten, maar is er meer aandacht gekomen voor de wederzijdse beïnvloeding. Ook in België is dit terug te zien in de toegenomen (maar nog onvoldoende) aandacht voor de geschiedenis van de Kongo-Vrijstaat en BelgischCongo en de invloed van de kolonies op het ‘moederland’. 396 Welke rol de dierentuin 394
J.J. Long, W.G. Sebald. Image, archive, modernity (New York 2007) 41-43; Helmut Schmitz, ‘Zweierlei Allegorie. W.G. Sebalds Austerlitz und Stephan Wackwitz’ Ein unsichtbares Land’, in: Gerhard Fischer (red.), W.G. Sebald. Schreiben ex patria (Amsterdam 2009) 257-276, aldaar 258-259. 395 Ann Laura Stoler en Frederick Cooper, ‘Between metropole and colony. Rethinking a research agenda’, in: Ann Laura Stoler en Frederick Cooper (reds.), Tensions of empire. Colonial cultures in a bourgeois world (Berkeley 1997) 1-56. 396 Een korte en dus onvolledige bibliografie: Idesbald Goddeeris en Sindani E. Kiangu, 'Congomania in academia. Recent historical research on the Belgian colonial past’, BMGN 126 (2011) 54-74; Bambi Ceuppens, Congo made in Flanders? Koloniale Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo (Gent 2003; Couttenier, Congo tentoongesteld; Guy Vanthemsche, Congo. Impact van de kolonie op België (Tielt 2007); Mantels, Geleerd in de tropen; Vincent Viaene, ‘King Leopold’s imperialism and the origins of the Belgian Colonial Party, 1860-1905’, Journal of Modern History 80 (2008) 741-790, aldaar 744; Bambi Ceuppens, David van Reybrouck en Vincent Viaene, Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool (Leuven 2009); Jan Vandersmissen, ‘The king’s most eloquent campaigner. Emile de Laveleye, Leopold II
131
speelde in de creatie van een koloniale cultuur in de metropool, is een belangrijke vraag die nog vrijwel onaangeroerd is. 397 Het tweede thema – de relatie tussen mens en dier – is vreemd genoeg zelfs vrijwel geheel onbesproken gebleven in de dierentuingeschiedenissen. Een recent artikel van Violette Pouillard over de collecties van wilde fauna in de Antwerpse Zoo is hierop een welkome uitzondering. 398 Ik ga in dit hoofdstuk echter meer de diepte in en bekijk hoe de dierentuin de dieren representeerde en in hoeverre deze negentiende-eeuwse mens-dierverhoudingen vervolgens te relateren zijn aan de verbeelding van een nationale gemeenschap. De conceptualisering van de Zoo als contactzone biedt de historicus de mogelijkheid om de hierboven besproken belangrijke historiografische vraagstukken in eenzelfde kader te vatten. Dit geldt zowel voor de sociale als symbolische manifestaties van de contactzone. De eerste paragraaf behandelt de vorming van een transnationaal radarwerk van dierenhandelaars waarbinnen de Antwerpse Zoo een cruciale radar vormde. Dit netwerk maakte dat de dierentuin overal op de wereld contacten legde en exotische dieren naar de Antwerpen kon halen. Als een exotistische tentoonstelling van vreemde objecten werd ze vervolgens een belangrijke agent van het koloniale project van Leopold II en de Belgische regering. Na het blootleggen van de relevante sociale structuren, richt ik mij in de daaropvolgende paragrafen op de symbolische manifestaties van de contactzone. De tweede paragraaf bespreekt de specifieke architectuur van de dierentuin. Zoals het citaat uit Austerlitz illustreert, symboliseerden dierentuinen verre, exotische plaatsen. Een manier waarop dit duidelijk wordt, is het onder de loep nemen van de architectuur van de Zoo, die zeer exotistisch getint was. Tegelijkertijd gaf diezelfde architectuur ook aanleiding tot reflectie op de eigen identiteit en refereerde het soms zelfs expliciet aan de eigen natie. In de derde paragraaf bespreek ik de mens-dierverhoudingen, zoals die naar voren and the creation of the Congo Free State’, Revue Belge d’Histoire Contemporaine / Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis 1-2 (2011) 7-57. Stanard wijst desondanks op de waarde van de ‘klassieke’ categorieën van metropool en periferie voor de Belgische context ten tijden van Leopold II. Onder het bewind van de Kongo-Vrijstaat werd alle uitwisseling en communicatie tussen België en Congo strikt gereguleerd, waardoor er van daadwerkelijk contact weinig sprake was. Vgl. Matthew G. Stanard, Selling the Congo. A history of European pro-empire propaganda and the making of Belgian imperialism (Lincoln en London 2011) 31. 397 Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 113. 398 Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1193. Enkele andere noemenswaardige uitzonderingen zijn Ritvo, The animal estate,205-242; Anderson, ‘Culture and nature at the Adelaide Zoo’.
132
komen in de negentiende-eeuwse beschrijvingen van het Antwerpse dierenbestand. Het is belangrijk om hierbij oog te houden voor het meervoudige karakter van deze narratieven, daar die zich kenmerkten door zowel vervreemding als een nationaal gekleurde aantrekkingskracht. Tot slot komt de geschiedenis van de zwarte terreinknecht en portier Jefken aan bod. Net als de dieren fungeerde hij enerzijds als een imaginaire ‘ander’ voor de kijker en anderzijds als een persoon waaraan men zich (tot een bepaalde hoogte) kon relateren. Met deze deelthema’s moet duidelijk worden hoe de Zoo in sociale en culturele zin fungeerde als contactzone.
Van Antwerpen tot Congo en de rest van de wereld In het vooraanstaande Franse tijdschrift Revue des Deux Mondes publiceerde de Franse schrijver en politicus Alphonse Esquiros in 1854 een lang artikel over de staat van de Europese dierentuinen en de Belgische dependances in het bijzonder. Hij erkende het speciale karakter van de Antwerpse Zoo, die vanwege haar speciale ligging in een belangrijke havenstad toegang had tot alle delen van de wereld: On comprend tout de suite que la position de cette ville ait été favorable aux progrès de l’histoire naturelle. La connaissance des êtres vivants est intimement liée à la connaissance du globe terrestre : au moyen âge, quand il y avait une géographie fabuleuse, il y avait de même un règne animal fabuleux. D’après ces données, quiconque, le doigt sur la carte de la Belgique, chercherait le point sur lequel le premier jardin zoologique a dû se fonder ne manquerait pas de désigner ce port de mer, qui sert d’entrepôt aux richesses naturelles de toutes les parties du monde.
399
Hij merkte eveneens op dat de dierentuin speciale relaties was aangegaan met kapiteins om via hen op een goedkope manier aan nieuwe exotische soorten te komen. 400 En Esquiros had gelijk: de opkomst van de Antwerpse haven maakte dat de 399
Esquiros, ‘Des jardins zoologiques’, 689-690. In de eerste statuten staat niet voor niets: ‘Les capitaines de navires, appartenant au port d’Anvers et autres qui le fréquentent régulièrement, pourront être admis, pendant leur séjour, à la fréquentation, conformément au règlement.’ Statuts et réglement de la Société royale de zoologie érigée a Anvers, 21 juli 1843, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#2281, 9.
400
133
Zoo kon putten uit een groot economisch netwerk en zich zodoende uiteindelijk verhief tot de draaischijf van de Europese dierenhandel. De dierentuin profileerde zich al snel als Europees kruispunt van handel in exotische waren en culturen. In de vele verhandelingen over de Zoo komt dit aspect steevast naar voren: de auteurs benadrukken vaak hoezeer ze in contact stond met andere delen van de wereld en zelfs expedities uitvoerde naar andere landen. 401 Het is moeilijk om een duidelijk overzicht te geven van de ontwikkeling van het dierenbestand in de eerste jaren van de Zoo: de archieven geven hierop geen eenduidig antwoord vanwege een aanzienlijk verlies van dit archief tijdens de Tweede Wereldoorlog. 402 Wel kan er het een en ander gezegd worden over de manier waarop de dieren werden verworven. Er zijn verschillende belangrijke pijlers aan te wijzen die de uitbreiding van de collectie mogelijk maakten. In den beginne organiseerde de dierentuin enkele expedities naar Afrika om zodoende enkele dieren te verwerven. Een belangrijk voorbeeld zijn de expedities van Antoine Vekemans (broer van de latere directeur Jacques) naar de Afrikaanse westkust – het huidige Guinee en Sierra Leone – in 1848. Hij keerde terug met een grote buit, waaronder enkele vogels en zoogdieren zoals chimpansees en antilopen, die evenwel voor een belangrijk deel door sterfte verloren ging tijdens de terugreis. 403 Een jaar later zou hij opnieuw een expeditie ondernemen die echter zijn dood zou betekenen, want nog geen maand later overleed hij aan de gevolgen van een tropische ziekte. 404 Enkele jaren later in 1863 besloot de directie zelfs een ‘voyageur-explorateur’ aan te stellen – vanwege de explosieve stijging van de dierenprijzen als gevolg van de groei van de Europese dierentuinen – in de persoon van kapitein J.F. van Diependael die daarmee in dienst trad van de Zoo ‘chargé d’acquérir en pays lointains, des sujets d’histoire naturelle pour ses collections’. 405 Zijn belangrijkste wapenfeit zou een expeditie naar Egypte worden.
401
Geoffroy Saint-Hilaire, ‘Note sur le jardin zoologique d’Anvers’, 199. In 1902 zou de Zoo evenwel 19.987 dieren in haar bezit hebben. Pouillard, ‘Le jardin zoologique’, 1196. 403 ‘Journal d’un voyage à la côte d’Afrique.’ Expeditie van Antoine Vekemans langs de Afrikaanse kust aan boord van de Le Progrès, 1848, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#2660. 404 Baetens, De roep van het paradijs, 177. 405 Contract met kapitein J.F. van Diependael waarin hij als ontdekkingsreiziger in dienst treedt van de KMDA belast met het verwerven van uitheemse en exotische dieren, 1863, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#3065, f.1. 402
134
Naast de Afrikaanse expedities waren giften een belangrijke manier voor de Zoo om aan dieren te komen. John Berger schreef eerder al dat de schenking van dieren door avonturiers en politici een symbool werd van diplomatie en nationale vaderlandsliefde, zeker in een kosmopolitische havenstad als. 406 Een overzicht van de geschonken dieren aan de Zoo in de periode 1848-1862 toont dat Belgische zeevaarders (zowel van de marine als private scheepvaart), handelaren, notabelen en diplomaten het merendeel van de giften voor hun rekening namen. Ook namen als die van koning Leopold I en prins Kelim Pacha, die Jacques Vekemans op een reis naar Egypte had ontmoet, vinden we terug op de giftenlijst. 407 De dierentuin knoopte actief vriendschappelijke betrekkingen aan met de kapiteins die de haven van Antwerpen aandeden. Zij boden dieren aan die ze op persoonlijke titel hadden verkregen in het buitenland, waarna ze vaak werden beloond met een erelidmaatschap. Vekemans legde vervolgens contacten in heel Europa bij zowel handelaars als dierentuindirecteuren, waarmee hij ervoor zorgde dat de dierentuin een belangrijke spil werd in de Europese dierenhandel. 408 Een voorbeeld hiervan is de uitgebreide correspondentie die de Zoo erop nahield met de Carl Hagenbeck, de bekende Duitse dierentuindirecteur en –handelaar. 409 Hagenbeck verwierf vooral bekendheid met zijn combinatie van dierlijke en menselijk tentoonstellingen, een praktijk die andere dierentuinen kopieerden. Parijs had ook enkele etnografische demonstraties gehad in de jaren 1870, evenals de Brusselse dierentuin in 1883. 410 Zoals besproken in hoofdstuk 3 combineerde ook de Antwerpse Zoo in haar museum etnografica met naturalia. Eveneens een belangrijk symbool van de pan-Europese dierenhandel was het belang van de jaarlijkse openbare dierenverkoop in de Zoo. Door de verkoop van duizenden 406
Berger, ‘Why look at animals?’, 21. Een van de weinige historische studies naar de rol van dieren in de diplomatie is Liliane Bodson (red.), Les animaux exotiques dans les relations internationales. Espèces, fonctions, significations (Luik 1998). Een voorbeeld van deze praktijk vinden we in het Congolese reisverslag van commandant Oscar Michaux. Hij was officier in het leger van de Kongo-Vrijstaat en eigende zich in die hoedanigheid een Congolese leeuw toe die hij cadeau wilde doen aan Leopold II. Voordat hij het beest kon overhandigen stalde hij hem zo lang in de Antwerpse Zoo. Oscar Michaux, Au Congo. Carnet de campagne. Épisodes & impressions de 1889 à 1897 (Namen 1913) 250. 407 Lijsten van dieren geschonken door derden, 1848-1862, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2438; Gens, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers, 173-183. 408 Baetens, De roep van het paradijs, 178-179. 409 Correspondentie met Carl Hagenbeck, 1902-1905, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2428; Correspondentie met Carl Hagenbeck, 1906-1910, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2429; Correspondentie met Carl Hagenbeck, 19111914, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2430. 410 Osborne, Nature, the exotic, and the science; Couttenier, Congo tentoongesteld, 53.
135
dieren bracht dit veel geld op en bovendien bood het de gelegenheid om de banden met de Europese vakbroeders aan te halen. 411 De dierenhandel zorgde op deze manier voor een uitgebreid netwerk over de hele wereld. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw ontdekten de Europese dierentuinen de kolonie als een waardevol reservoir voor hun dierencollecties. Niet alleen werden er dierentuinen opgericht in de kolonies, in het ‘moederland’ waren de dierentuinen een eerste mogelijkheid voor de bezoekers om de kolonie van dichtbij te beleven. 412 Ook in Antwerpen was dit het geval. Al ten tijde van de Kongo-Vrijstaat (1885-1908) bouwde de Zoo een intensieve relatie op met enkele tussenhandelaren die ervoor moesten zorgen dat er dieren uit Congo werden vervoerd. Vanaf de Eerste Wereldoorlog zou dit een meer structurele praktijk worden, maar al in de jaren daarvoor kwam een klein doch aanzienlijk deel van het dierenbestand uit de kolonie. Een van deze tussenhandelaren was Charles Liebrechts, secretaris-generaal van het ministerie van Binnenlandse Zaken van de Vrijstaat. 413 Zo ontving de dierentuin in mei 1905 een brief van Liebrechts over de zending van een leeuw naar Antwerpen. 414 De okapi, waarvan het eerste levende exemplaar in 1919 in Antwerpen arriveerde, zou uitgroeien tot hét symbool van de relatie tussen Congo en de Antwerpse Zoo. Rond 1890 kreeg Henry Morton Stanley als eerste ‘westerling’ lucht van dit aan de giraffe gelieerde dier, hetgeen een ware okapirage creëerde in West-Europa. Het bestuur van de Zoo raakte ook in de ban van dit mysterieuze dier en reeds op 27 juli 1907 verzocht Michel l’Hoëst, de toenmalige directeur, Liebrechts om er een in Antwerpen te bezorgen. De overheid zegde ook zijn steun toe, maar op het moment dat er een gevangen was zou het dier vrijwel onmiddellijk overlijden. Het skelet en de huid werden echter wel naar de Zoo verscheept, alwaar het in het museum werd
411
In zijn autobiografische werk Von Tieren und Menschen maakt Hagenbeck ook gewag van een bezoek aan de Antwerpse Zoo tijdens de jaarlijkse dierenverkoop in 1862. Dit stelde hem als toen nog jonge dierenverkoper instaat om contacten te leggen met directeuren en handelaars in heel Europa. Carl Hagenbeck, Von Tieren und Menschen. Erlebnisse und Erfahrungen (Berlijn 1909) 46; Rothfels, Savages and beasts, 47. 412 Voorbeelden van koloniale dierentuinen zijn de Jardin d’essai van Algiers (1900) en de Adelaide Zoo (1878). 413 Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1200. Een voorbeeld van een gift vanuit Congo vinden we bij Albert Chapaux, Le Congo. Historique, diplomatique, phisique, politique, économique, humanitaire & colonial (Brussel 1894) 462. 414 Charles Liebrechts aan Michel l’Hoëst sr., mei 1905, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#696, f. 106.
136
tentoongesteld. 415 In 1919 zou het voor het eerst lukken om een levend exemplaar naar de dierentuin te krijgen, wat voor veel wetenschappelijke en publieke belangstelling zorgde. 416 Nog steeds is er een apart verblijf gereserveerd voor de okapi en zijn er speciale kweekprogramma’s, waarmee het dier onmiskenbaar is uitgegroeid tot het toonbeeld van de koloniale connectie van de Zoo.
Figuur 4.2: Affiche van de Zoo gemaakt door Jos Michielssen in 1932. De okapi is prominent in beeld gebracht. Bron: www.beeldbankzoo.be.
De dierentuin toonde zich ook op andere manieren een actief ondersteuner van het koloniale project, zoals met de participatie bij de verschillende koloniale tentoonstellingen. Al bij de wereldtentoonstelling van 1885 waren een aantal Congolezen onder leiding van een plaatselijke ‘koning’ Massala overgebracht om in een speciaal voor de gelegenheid opgericht negerdorp te verblijven. Ondanks het theatereske gehalte van de voorstelling probeerde de organisatoren de bezoekers nog met enig respect te behandelen. Door het ontwikkelde gehalte van de Afrikanen en de diplomatieke reden van hun reis te benadrukken hoopte men het koloniale project 415
Baetens, De roep van het paradijs, 190; Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1206. In een Congolees reisverslag van J. Flamme uit 1908 wordt de Belgische okapirage als volgt beschreven: ‘Ni la grandeur de ses oreilles, ni l’originalité de sa robe ne pourraient le sauver du Blanc, ce passionnant animal étant devenu l’objet d’une forte demande de la part de tous les jardins zoologiques et de tous les musées. Heureusement, le souverain de l’État Indépendant du Congo vient de rendre un décret qui déclare l’okapi « tabou ». Il est désormais formellement défendu d’y toucher ; exceptionnellement, un petit nombre d’exemplaires seront sacrifiés pour le Musée de Tervueren, et on cherchera à en amener un au Jardin zoologique d’Anvers.’ J. Flamme, Notes de voyage dans la Belgique Africaine (Brussel 1908) 269. 416 Auguste Lameere, ‘l’Okapi du Jardin Zoologique d’Anvers’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 50 (1914-1919) 47-48 ; H. Schouteden, ‘Un Okapi vivant en Belgique’, Revue Zoologique Africaine (Avec Supplément Botanique) 7 (1919-1920) 199-201.
137
(dat nochtans nog maar net begonnen was) in een goed daglicht te stellen. Een bezoekje aan de dierentuin mocht daarom niet ontbreken en diende om de brug tussen de twee culturen te onderstrepen. 417 Toen echter negen jaar later in dezelfde stad opnieuw een wereldtentoonstelling werd georganiseerd, was dit (geveinsde) respect geheel verdwenen. Ook ditmaal kon was er een negerdorp ingericht, alwaar de bezoekers zich aan de exotische rariteiten konden vergapen. Ondanks het feit dat de Afrikanen opnieuw een bezoek aan de Zoo was gegund, waren ze er toch vooral om de afstand tussen blank en zwart te benadrukken. 418 In 1897 organiseerde Brussel de wereldtentoonstelling. Het nabijgelegen Tervuren was het toneel van een aparte koloniale expositie (figuur 4.3). Zoo-directeur François l’Hoëst was lid van de ondersteunende commissie, waarvan de eerder genoemde Liebrechts als hoofd van het uitvoerend comité voorzitter was. Een aparte sectie van de tentoonstelling was gereserveerd voor een zoölogisch diorama, waarvoor onder andere de SRZA de (dode) dieren had geleverd. De koloniale tentoonstelling had zich tot doel gesteld ‘groupé autour des si importantes collections de l’État [Indépendant du Congo], celles des particuliers auxquels il a fait appel pour rendre tangible au public, dans son ensemble, l’œuvre coloniale des Belges, telle qu’elle se présente aujourd’hui’. 419 De zoölogische sectie was vergezeld van een gids die in grove, vulgariserende lijnen de natuurhistorische compositie van de nieuw verworven gebieden moest weergeven. Ook was er speciale aandacht gereserveerd voor de jacht, visvangst en het Congolese ivoor – een van de grote bronnen van koloniale inkomsten in die tijd. 420 Geheel in de geest van de tijd was het diorama een driedimensionale opstelling van opgezette dieren met op de achtergrond een geschilderd landschap: een poging de ‘natuurlijke omgeving’ van de dieren te benaderen (figuur 4.4). Aansluitend kon de bezoeker de aquaria, die geplaatst waren in ondergrondse ruimtes, en een
417
Couttenier, Congo tentoongesteld, 94-96. De mogelijke culturele betekenissen van een soortgelijk bezoek van de Zulukoning aan de Londense dierentuin Regent’s Park in 1885 is beschreven in Robert Jones, ‘“The sight of creatures strange to our clime.” London Zoo and the consumption of the exotic’, Journal of Victorian Culture 2 (1997) 1-26, aldaar 2-4. 418 Ibidem, 135. Deze praktijk bleef nog lang gangbaar tot ver in de twintigste eeuw. Ook op de Brusselse Wereldtentoonstelling van 1958 werden mensen en dieren (aangeleverd door de Antwerpse Zoo) naast elkaar tentoongesteld. Stanard, Selling the Congo, 70. 419 Charles Liebrechts, Guide de la section de l’État Indépendant du Congo a l’Exposition de BruxellesTervueren en 1897 (Brussel 1897) xi. 420 Ibidem, 287.
138
botanische tuin bezoeken. Alles stond in het teken om de Congolese ervaring zo authentiek mogelijk te maken. Even verderop kon diezelfde bezoeker zich vergapen aan de menselijke tentoonstellingen: voor de gelegenheid was er – naast een uitgebreide artistieke en etnografische collectie – een compleet Congolees dorp overgebracht. 421 Het koloniale vertoog van het fin de siècle, dat ook deze tentoonstelling begeleidde, kenmerkte zich door zowel een hang naar authenticiteit als door een modern vooruitgangsgeloof, door afkeer en bewondering. 422 Het exotische dier en mens waren zodoende in eenzelfde compositie verenigd.
Figuur 4.3: De etnografische zaal van de koloniale tentoonstelling in Tervuren. Op de voorgrond zijn twee Congolezen aan het werk (1897). Bron: Marc Poncelet e.a., ‘De overzeese wetenschappen’, in: Robert Halleux e.a. (reds.), Geschiedenis van de Belgische wetenschappen, 1815-2000 II (Brussel 2001) 235-265, aldaar 238.
421
Couttenier, Congo tentoongesteld, 152-154; Bram van Oostveldt en Stijn Bussels, ‘De Antwerpse wereldtentoonstelling van 1894 als ambigu spektakel van de moderniteit’, Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2012) 4-19. 422 Couttenier, Congo tentoongesteld, 163-165.
139
Figuur 4.4: De tentoonstelling van de zoölogische verzameling van het Musée du Congo na de heropening in 1898. Alle opgezette dieren zijn tegen een ‘authentieke’ achtergrond geplaatst om zo het oorspronkelijke leefmilieu te recreëren. Bron: ‘Parc Royal de Tervueren. Musée Colonial, La faune’, eind negentiende of begin twintigste eeuw, Bibliotheek Universiteit Gent (verder BUG), Muntenkabinet en Kaartenzaal (verder BRKZ), inv. nr. TOPO.1083.E.11.
Na de koloniale tentoonstelling zou de expositie in Tervuren vanaf 1898 in hetzelfde gebouw verder gaan als permanente tentoonstelling in het Musée du Congo. De banden met de Antwerpse Zoo, die al waren gecultiveerd in 1897, bleven sterk. Het museum behield een aparte sectie voor zijn zoölogische collecties en slaagde erin om de gehele rechtervleugel van het museumgebouw te reserveren voor de zoölogie. De collectie groeide explosief van 3286 exemplaren in 1899 naar 7141 het jaar daarop. 423 Deze groei in dode dieren kwam door giften van allerhande personen en contacten met de administratie in de Kongo-Vrijstaat, maar ook door schenkingen van de SRZA. Uit een analyse van de correspondentie van de dierentuin blijkt dat de twee instituten afspraken maakten over de zending van overleden dieren. Op 7 mei 1914 schrijft Michel l’Hoëst bijvoorbeeld aan zijn collega in Tervuren: ‘J’ai le regret de vous apprendre que le plus petits des deus chimpanzés, apportés par Monsieur Thelie, est mort ce matin. Je vous en ai adressé la dépouille. L’animal est arrive ici dans un état misérable.’ 424 Op deze manier schonk de Zoo de gestorven dieren aan het museum in Tervuren, alwaar de lijken konden worden opgezet. Naast haar relatie met Tervuren was de Zoo ook betrokken bij de zogenaamde ‘aardrijkskundige beweging’. Met deze term duidt Jan Vandersmissen op de opkomst 423 424
Couttenier, Congo tentoongesteld, 396, f. 590. Michel l’Hoëst sr. aan H. Schouteden, 7 mei 1914, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#857, f. 120.
140
van een brede in geografie geïnteresseerde sociale groep die zich vanaf het begin actief met het koloniale project bemoeide. Leopold II haalde zijn intellectuele inspiratie en legitimatie voor zijn expansionistische plannen bij deze groep vandaan. 425 In Antwerpen was in 1876 de Société de géographie d’Anvers (vanaf 1882 de ‘koninklijke’ SRGA) opgericht, die de belangrijkste van dergelijke verenigingen in het land zou worden. Hierbij waren niet enkel politici en handelaars betrokken, ook de Antwerpse beau monde liet zich er graag zien. Het zal daarom niet verbazen dat de SRGA graag gebruik maakte van de lokalen van de Zoo voor haar evenementen. 426 De ideologische betekenis hiervan kan moeilijk onderschat worden. Een van deze gelegenheden was een drie maanden durende tentoonstelling, die in het teken stond van de cartografische, etnografische en maritieme ontwikkelingen van de jaren daarvoor, bij het 25-jarig bestaan van de geografische vereniging in 1902. Wel 3348 voorwerpen waren uitgestald in de zalen van de dierentuin en 310 exposanten uit negentien landen waren aanwezig. Onder deze aanwezigen bevond zich ook enkele vooraanstaande kolonialisten. Een van dezen was Charles Lemaire, die in van 1898 tot 1900 een wetenschappelijke expeditie had geleid in de Congolese Katangaregio, een rijke mijnstreek. 427 De aankondiging las: ‘Nous désirons donner à l’exposition un caractère international, car nous avons à cœur de signaler les précieux exemples des grandes nations colonisatrices et maritimes, ainsi que les immenses progrès réalisés par elles.’ 428 Ook de koning had officieel zijn instemming laten blijken. In de aankondiging van de tentoonstelling sprak het uitvoerend comité dan ook goedkeurend over de hulp van de Kongo-Vrijstaat aan de etnografische collectie. Verder kenmerkte de lijst van het organiserend comité zich door een hoog gehalte hoogwaardigheidsbekleders uit de Vrijstaat, Antwerpen, de nationale regering en de Antwerpse beau monde. 429 Vier jaar later – in 1906 –vond er nog een uitgebreide herdenking plaats voor de gevallenen in de strijd voor de Vrijstaat in de lokalen van de
425
Jan Vandersmissen, Koningen van de wereld. Leopold II en de aardrijkskundige beweging (Leuven 2009) 455. 426 Ibidem, 69. 427 Couttenier, Congo tentoongesteld, 196. 428 P. Cappoen, Edouard Janssens en Fernand de Jardin, ‘Aankondiging van de exposition cartographique, ethnographique et maritime’, 28 oktober 1901, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2615. 429 ‘Comité d’organisation du exposition cartographique, ethnographique et maritime’, 1901, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2615.
141
Zoo. Verschillende koloniale bewindslieden waren aanwezig bij de toespraken over ontdekkingsreizen en militaire expansie. 430 Ook was de SRZA op een meer directe manier betrokken bij dergelijke vieringen van koloniale trots. In 1909 vonden de koloniale feesten plaats in Antwerpen, een enigszins verlate publieke bekrachtiging van de overname van Congo door de Belgische staat. 431 Een week lang vonden er op verschillende locaties in de stad evenementen plaats, die in het teken stonden van de band tussen Congo en het moederland. Bij deze gelegenheid toonde de SRZA haar koloniale gezindheid door de organisatie van een groots opgezet banket en bijbehorende muzikale manifestatie in de eigen lokalen. Het concert werd geopend met de Brabançonne en het Vers l’avernir (Naar wijd en zijd), de respectievelijke volksliederen van België en de Vrijstaat. 432 In een tijd waarin de Congolese kwestie in België op scherp stond vanwege de schandalen die waren ontstaan tijdens het bewind van Leopold II, was de keuze van het bestuur om dit feest te organiseren een duidelijk politiek statement. In de uiterst gepolariseerde discussies betreffende de Congolese kwestie in die jaren had de SRZA dus duidelijk positie gekozen. In een vurige discussie in het Belgische parlement in 1908 werd er nog door een tegenstander van de overname gewag gemaakt van de bovenstaande of een andere bijeenkomst van koloniegezinden in de Zoo: En ik stel de vraag: Waar en wanneer heeft het Antwerpsch publiek zich in liet openbaar verklaard voor de koloniale politiek in het algemeen en voor de overneming van den Congo in het bijzonder? Ik daag mijne Antwerpsche collega's uit mij daarop te antwoorden. Ja, men heeft getracht, over enkele maanden, in den dierentuin eene manifestatie tot stand te brengen, waar alleen werden toegelaten de voorstanders van annexatie en waar desniettemin de grootste onverschilligheid heerschte, ondanks al de pogingen die de inrichtingscommissie had aangewend en die uit andere steden van het land oud-gedienden van het leger, congoleesche
430
Couttenier, Congo tentoongesteld, 315. Vincent Viaene, ‘Reprise-remise. De Congolese identiteitscrisis van België rond 1908’, in: Viaene, Van Reybrouck en Ceuppens, Congo in België, 43-62, aldaar 48. 432 Symfonisch concert, 6 juni 1909, BKCA, ADC, inv. nr. PROG-DIER-antwerp-26, doos 5. 431
142
kringen en wat weet Ik al, had opgetrommeld om ophef te maken en geestdrift te verwekken. En dit alles om tot een ellendigen fiasco te geraken!
433
Congo deed in die dagen de gemoederen beroeren, wat betekende dat een imperialistische inslag alles behalve vanzelfsprekend was. Dat de SRZA wel een koloniegezinde houding aannam, was grotendeels te danken geweest aan twee figuren: directeur François l’Hoëst en voorzitter Albert Thys (1849-1915). L’Hoëst (directeur: 1888-1904) was, zoals hierboven al is besproken, actief in het milieu van laatnegentiende-eeuwse koloniegezinden. In zijn periode als directeur slaagde hij erin om een goede band op te bouwen met koning Leopold II. Als tekens van de bijzondere band tussen de twee gelden de vele koninklijke onderscheidingen die de Zoo-directeur ontving, waaronder enkele ordes die waren ingesteld door Leopold II in zijn hoedanigheid als koning van de Kongo-Vrijstaat. 434 De man die echter de belichaming vormt van de vroege band tussen de Congo en de Zoo was Thys (voorzitter: 1902-1913). 435 Deze koloniaal van het eerste uur was na zijn militaire opleiding toegetreden het kabinet van de koning als staatssecretaris van koloniale zaken. Hij was vervolgens de drijvende kracht achter de oprichting van de eerste spoorlijn door Congo en de verschillende bedrijven die het economische monopolie van de koning beheerden. Zijn functie als hoofd van de Compagnie du Congo pour le commerce et l’industrie bracht hem vervolgens in aanraking met Joseph Conrad, die hij de baan als kapitein van de onderneming bezorgde. 436 Als zodanig figureert hij waarschijnlijk ook in Conrads meesterwerk Heart of Darkness, al wordt hij niet met naam en toenaam genoemd. Conrads hoofdpersoon Charlie Marlow beschrijft zijn ontmoeting in Brussel met het hoofd van ‘the Company’ voordat hij naar Afrika vertrekt: 433
Handelingen van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 15 juli 1908. https://sites.google.com/site/bplenum/proceedings/1888/k00143936/k00143936_11 (25 maart 2013). 434 Baetens, De roep van het paradijs, 124. 435 Volgens Baetens was Albert Thys voorzitter van de SRZA vanaf 27 april 1903. In de notulen van de Raad van Bestuur wordt er echter al gewag gemaakt van Thys’ voorzitterschap vanaf het overlijden van de vorige voorzitter Henri Vander Linden op 4 februari 1902. Daarnaast schrijft Baetens dat Thys zijn voorzitterschap in 1913 moest afstaan vanwege zijn dood. Echter, Thys overleed pas twee jaar later. Vgl. Notulen van de Raad van Beheer, 9 februari 1902, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3; Notulen van de Raad van Beheer, 2 maart 1902, ibidem; Couttenier, Congo tentoongesteld, 62; Baetens, De roep van het paradijs, 257. 436 D.C.R.A. Goonetilleke, Joseph Conrad’s Heart of Darkness. A Routledge study guide (Abingdon 2007) 5.
143
A door opened, a white-haired secretarial head, but wearing a compassionate expression, appeared, and a skinny forefinger beckoned me into the sanctuary. Its light was dim, and a heavy writing-desk squatted in the middle. From behind that structure came out an impression of pale plumpness in a frock-coat. The great man himself. He was five feet six, I should judge, and had his grip on the handle-end of ever so many millions. He shook hand, I fancy, murmured vaguely, was satisfied with my French. Bon voyage. In about forty-five seconds I found myself again in the waiting-room with the compassionate secretary, who, full of desolation and sympathy, made me sign some document.
437
Vanwege zijn contributie aan de totstandkoming van de Kongo-Vrijstaat zou de stad Thysville (het huidge Mbanza-Ngungu) naar hem vernoemd worden. De gigantische financieel-economische belangen van Thys in Congo (‘ever so many millions’) zouden hem in conflict brengen met de koning, maar gedurende zijn hele carrière bleef hij een van de meest vooraanstaande en actieve ondersteuners van het koloniale project. 438 Vanuit deze optiek is het niet verwonderlijk dat Thys zich interesseerde in de Antwerpse Zoo. Op 28 april 1889 trad hij toe tot de raad van bestuur en dertien jaar later nam hij het voorzitterschap over van Henri Vander Linden. 439 Samen met François l’Hoëst behoorde hij tot de meest vooraanstaande kolonialen in de SRZA. Dit uitgebreide koloniegezinde netwerk, waarvan de SRZA blijkens de hiervoor genoemde voorbeelden ontegenzeggelijk deel uitmaakte, is door Vincent Viaene beschreven als de ‘koloniale partij’. In zijn analyse van de opkomst van deze beweging stelt hij dat de koloniale doctrine van Leopold II gekenmerkt was door zowel een hang naar een premodern verleden (atavisme) als een wens om de Belgische maatschappij, die aan het einde van de eeuw verdeeld dreigde te raken als gevolg van de voortdurende disputen tussen katholieken, liberalen, socialisten, Vlamingen, Walen en Belgicisten, te verenigen onder een gemeenschappelijk ideaal. De groep die deze pogingen ondersteunde (de congolâtres) bestond uit een breed scala van de Belgische civil society: variërend van actieve ondersteuners tot passieve sympathisanten 437
Joseph Conrad, Heart of Darkness (Londen 1975) 23-24. Viaene, ‘King Leopold’s imperialism’, 761-762; Stanard, Selling the Congo, 34. 439 Notulen van de Raad van Beheer, 28 april 1889, FAA, AKMDA, inv. nr. 1#3; Baetens, De roep van het paradijs, 120. 438
144
schaarden academici, zakenmensen, journalisten en parlementariërs zich achter de missie van de koning. 440 Anders dan de historiografie meestal beweert, laat Viaene hiermee zien dat al ruim voor de overname van de Vrijstaat door de Belgische overheid in 1908 zich een krachtige koloniale lobby vormde in de Belgische civil society. Echter, zijn vrijwel exclusieve focus op de politieke sfeer doet hem over het hoofd zien dat ook in culturele kringen (of civic society) het koloniale enthousiasme steeds groter vormen begon aan te nemen in de laatste decennia van de lange negentiende eeuw. 441 Ook de Zoo nam deel aan dit spel. Sommigen ging het zelfs nog niet ver genoeg. In een brief uit 1912 aan de directeur van het museum in Tervuren liet Michel l’Hoëst sr. nog zijn ongenoegen blijken over het lage aantal Congolese dieren in zijn dierentuin. 442 Bij deze koloniale gezindheid zullen uiteindelijk zowel pragmatische redenen – de kolonie bood namelijk mogelijkheden om de snel stijgende dierenprijzen te omzeilen – als idealistische een rol hebben gespeeld. Op deze manier kon de Zoo zich uiteindelijk ontwikkelen tot een van de voorposten van de koloniale cultuur in de metropool. De semiotiek van het tentoonstellen van koloniale dieren door negentiende-eeuwse dierentuinen kan daarom gelezen worden als semi-officiële propaganda. 443 Met deze exposities bracht de Zoo de bezoeker namelijk niet enkel in aanraking met Congo, ook vormden ze een indirecte legitimatie van het koloniale project. 444 Ondanks het feit dat het imperialisme en nationalisme absoluut niet met elkaar verward moeten worden, zijn ze niet geheel los van elkaar te zien. Enerzijds waren de koloniale rijkdommen, zoals die werden getoond in de Zoo en op de eerder genoemde tentoonstellingen, een bron van nationale trots en een manier om een verdeelde natie te verenigen. 445 Anderzijds bracht dit het burgerlijke ‘zelf’ van de bezoeker in contact met de koloniale ‘ander’. 446
440
Viaene, ‘King Leopold’s imperialism’, 770; Stanard, Selling the Congo, 44-45. Bambi Ceuppens, David van Reybrouck en Vincent Viaene, ‘Koloniale cultuur in de Belgische metropool’, in: Ceuppens, Van Reybrouck en Viaene (reds.), Congo in België, 11-29, aldaar 14-15. 442 Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1200, f. 35. 443 Osborne, Nature, the exotic, and the science, xv. Voor een overzicht van de literatuur over propaganda zie Stanard, Selling the Congo, 3. 444 Baratay en Hardouin-Fugier, Zoo, 126-127. 445 Day en Thompson, Theorizing nationalism, 137-138. 446 Frantz Fanon, Les damnés de la terre (Parijs 1961) 159. ‘Le colonialisme, qui n’a pas nuancé ses efforts, n’a cessé d’affirmer que le nègre est un sauvage et le nègre pour lui n’était ni l’Angolais, ni le Nigérien. Il parlait du Nègre. Pour le colonialisme, ce vaste continent était un repaire de sauvages, un pays infesté de 441
145
Hier zien we dus zowel de vervreemding én de culturele toenadering van de contactzone. Het is op dit laatste aspect (de representatie van eigen en vreemde culturen) dat ik mij zal richten in de komende drie paragrafen.
Architectuur Een eerste manier waarop deze representatie vorm kreeg, is terug te zien in haar architectuur. Vanaf de dagen van haar oprichting raakte de Zoo onder de invloed van een beweging die onder vrijwel alle negentiende-eeuwse dierentuinen merkbaar was: de behoefte om middels de constructie van een specifiek soort gebouwen de natuurlijke presentatie van de dieren een culturele dimensie te geven. De gehele ruimte van de dierentuin diende zodoende om de bezoekers de innige connectie tussen cultuur en natuur duidelijk te maken. Een manier waarop dit gebeurde was door middel van de architectuur het exotische karakter van de collecties te benadrukken. De negentiende eeuw in Europa kenmerkte zich door een algemene hang naar het exotische, hetgeen vooral een sterke uitdrukking vond in kunsten. Dit exotisme is omschreven als ‘a stimulating sphere of mystery and potential that could offer creative escape from the perceived containment and alienation of modernity and mass culture’. 447 Als een artistieke beweging bleef het evenwel voortdurend in beweging en was de relatie tussen subject en object afhankelijk van de context. 448 Naast een vlucht van de alledaagse hectiek van het moderne leven bood de koloniale ‘ander’ de Belgische burger ook een mogelijkheid om de positie van het eigen subject te bepalen. 449 Dit exotisme beïnvloedde de architectuur van de Antwerpse Zoo in hoge mate. In de loop der jaren werden er verschillende gebouwen opgericht die typische representaties moesten zijn van verre landen en streken. Net zozeer als dat bij de negentiende-eeuwse historische ‘invention of tradition’ het niet per se de bedoeling superstitions et de fanatisme, voué au mépris, lourd de la malédiction de Dieu, pays d’anthropophages, pays de nègres. La condamnation du colonialisme est continentale.’ 447 Elizabeth C. Childs, Daumier and exoticism. Satirizing the French and the foreign (New York 2004) 1. 448 Ibidem, 1-2. 449 Couttenier, Congo tentoongesteld, 60.
146
was de werkelijkheid zo veel mogelijk te benaderen, beoogde deze exotistische ‘invention of tradition’ vooral om een voor de plaatselijke context bruikbaar beeld te creëren. 450 Niet enkel in Antwerpen, maar de meeste dierentuinen construeerden bouwwerken die met hun exotische uiterlijk associaties van verre en mystieke plaatsen moesten opwekken. 451 Niet zelden werd hiermee gepoogd om een directe lijn te trekken tussen de veronderstelde herkomst van de dieren die in die gebouwen gehuisvest waren en de plaats die de bouwwerken dienden te representeren. In Duitsland bijvoorbeeld ‘zoos developed a robust set of cultural-geographical associations for animals without reproducing their natural habitats’. 452 De dierentuin van Munster (1875) had zelfs de indeling van het terrein naar continentale categorieën gerangschikt: de bezoeker kwam (niet geheel toevallig) binnen in het Europese gedeelte en werd vervolgens naar de Afrikaanse, Aziatische en Amerikaanse secties geleid. De gebouwen in deze dierentuinen moesten vervolgens deze culturele associatie compleet maken. Tussen de verschillende dierentuinen vond zodoende een levendige architecturale cultuurtransfer plaats. Heinrich Bodinus, directeur van de Berlijnse dierentuin, liet zich inspireren door het Moorse paviljoen van de Antwerpse Zoo toen hij in 1871-‘72 een antilopengebouw in dezelfde stijl liet optrekken. Bovendien kreeg Berlijn zijn eigen Egyptische tempel, evenals Munster en Buenos Aires. 453 Andersom stond het Berlijnse roofdierenverblijf model voor een soortgelijk gebouw in Antwerpen. 454 Gedurende de negentiende eeuw bouwde de Zoo met haar exotistische bouwwerken een grote reputatie op in Europa. In een artikel in het bekende Duitse vakblad Der Zoologische Garten uit 1864 verklaarde de hoofdredacteur Carl Bruch de ‘Nederlandse’ (waaronder hij ook België rekende) architectonische invloed op de Duitse dierentuinen vanuit een gezamenlijke etnische herkomst:
450
Leerssen, Nationaal denken in Europa, 94. Osborne, Nature, the exotic, and the science, xv. 452 Nyhart, Modern nature, 103; Rieke-Müller en Dittrich, Der Löwe brüllt nebenan, 217-218. 453 [En Buenos Aires] les principaux logements des mammifères sont des constructions monumentales dont le style rappelle, comme nous le verrons dans les ménageries de Berlin et d'Anvers, l'architecture des pays d'origine de ces animaux. Ce sont : une petite maison égyptienne avec pavillon en rotonde et cages extérieures pour les singes […].Loisel, Histoire des ménageries de l’Antiquité a nos jours, 117. 454 Baetens, De roep van het paradijs, 146; Nyhart, Modern nature, 102. 451
147
Dies beruht nicht etwa blos [sic.] in der historischen und sprachlichen Stammesverwandtschaft, denn, ein, so erhebendes Gefühl es für den Deutschen ist, einen verwandten Volksstamm in einer Richtung seine Thätigkeit entfalten zu sehen, welche uns Binnenbewohnern in dieser Ausdehnung für immer verschlossen sein wird, so muss man doch bei näherer Betrachtung gestehen, dass die historischen Schicksale nicht minder, als die durch die geographische Lage bedingte Berufsthätigkeit uns diese Volksstämme sehr entfremdet und selbst ihre Mundart durch vielfach veränderte Bedeutung der Wörter und des Sprachmechanismus sich zu einer selbstständigen Sprache erhoben hat.
455
Hij was voornamelijk te spreken het moderne karakter van België, waar het volkskarakter zich uitdrukte in de ‘äussern Schmuck des Reichthums’ ten opzichte van de nuchtere geest van de Hollander. 456 In Antwerpen was dit zichtbaar in de onovertroffen architectuur van de dierentuin. 457 De gebouwen die internationale faam verwierven waren grotendeels op het conto te schrijven van huisarchitect Charles Servais, die vanaf 1853 en het grootste gedeelte van de eeuw officieel in dienst was en een sterke nadruk legde op romantische en exotistische architectuur. Hiervan waren de bekendste voorbeelden: de Egyptische tempel (1854-‘56), dat dienst deed als verblijf voor Afrikaanse dieren, de Indische tempel (1867), waar de antilopen verbleven, en het Moorse paviljoen (1851), dat een café was, en het Moorse paleis (1885), dat eerst struisvogels en later okapi’s huisvestte. 458 Een gids spreekt met veel bewondering over deze grote verscheidenheid aan ‘dierenpaleizen’, die zich niet toevallig daar bevinden want ‘men gevoelt, dat men zich in het vaderland van Rubens, het brandpunt eener kunstomgeving bevindt’. 459
455
Carl Bruch, ‘Die zoologischen Gärten in den holländischen und belgischen Niederlanden‘, Der Zoologische Garten. Zeitschrift für die gesamte Tiergärtnerei 5 (1864) 313-319 en 389-402, aldaar 315. 456 Ibidem, 317. 457 Ibidem, 393. 458 Baetens, De roep van het paradijs, 144-147. 459 Lenoir, La Société royale de zoologie d’Anvers, 6.
148
Figuur 4.5: Litho van de Egyptische tempel (1861). Bron: Gens, Promenade au Jardin, 78.
Het gebouw dat de negentiende-eeuwse dierentuinbezoeker ongetwijfeld het meest aansprak was de Egyptische tempel. Servais liet zich bij de bouw hoogstwaarschijnlijk inspireren door het Egyptian Court in het Crystal Palace in Londen. De structuur van het verblijf is er een van een basiliek: een monumentale gevel met grote pilaren, een voorportaal, middenbeuk met twee lagere zijbeuken, glazen koepel en een halfronde apsis. 460 De indeling vertoonde zodoende veel christelijke invloeden. Later in de eeuw zouden anderen, waaronder de tweede huisarchitect Emile Thielens (vanaf 1892), nog enige decoratieve aanpassingen aan het gebouw doen. 461 De muren waren niet enkel versierd met afbeeldingen van historische gebeurtenissen in een ‘Egyptische stijl’, ook had taalkundige Lodewijk Delgeur voor een uitgebreide tekst in hiërogliefenschrift gezorgd. Net zoals de tempels in het antieke Egypte plaatsen van nationale herinnering waren, moest de Antwerpse variant dat volgens Delgeur ook zijn: ‘Au lieu de Toutmes sacrifiant à ses ancêtres, j’aurais mis la Belgique fesant [sic.] des voeux pour le roi et sa 460
Eugène Warmenbol en Petra Maclot, ‘Tempel en stal in één. De Egyptische tempel in de Antwerpse Zoo in kunsthistorisch en historisch perspectief’, M&L. Monumenten en Landschappen 7 (1988) 24-36, aldaar 25-26. 461 Baetens, De roep van het paradijs, 145.
149
famille.’ 462 Niet toevallig zou de koninklijke familie persoonlijk de tempel inwijden en het vijf jaar later in 1861 opnieuw bezoeken. 463 Voor de architect Servais stond het evenwel voorop dat de architectuur zou verwijzen naar het land van herkomst van de dieren die het bewoonden. Deze nationale inkleuring gebeurde onder andere door de specifieke vorm van het gebouw, de versieringen en de plaatsing van een bedoeïenentent achterin de apsis. 464 De hiërogliefentekst refereerde aan burgerlijke en nationale trots – een gevolg wellicht van Delgeurs royalisme en flamingantisme. 465 Een van de teksten op het voorportaal luidt bijvoorbeeld: ‘[Onze] koning, heerser der twee landen, zon en leven van België, zoon van de zon, heerser van de twee horizonten, Leopold de Eerste: hij leve voor eeuwig zoals de zon.’ 466 Ook de andere leden van de koninklijke familie laat Delgeur uitgebreid aan bod komen in een ‘geëgyptianiseerde’ terminologie. Daarnaast figureren de stad Antwerpen en verscheidene hoogwaardigheidsbekleders uit de dierentuin prominent. Op de gevel en het voorportaal van de tempel liet Delgeur een tekst schilderen die – in zijn ogen – de aard van de dierentuin moest reflecteren. Vier verschillende teksten vertellen daar het verhaal van de vier volkeren (dit zijn de ‘negers’ en de ‘mensen’ uit het oosten, het westen en het noorden vanuit de bergen Armenië) die hun dieren aanbieden in Antwerpen. Verder staat er: ‘Ze zijn allen bij de opzet betrokken, de inwoners van Egypte, de Negers, de Aziaten, de Libyiërs. Ze brengen, in tegenwoordigheid van Antwerpen, de dieren van Egypte, van de eilanden, moerassen, meren en bergen.’ 467 Hier zien we de ideeën van Servais weerspiegelt: de tekst legt een direct verband tussen de oorsprong van de dieren en het gebouw. De tempel is hier gerepresenteerd als een contactzone, een plaats waar verschillende culturen samenkomen. Daarnaast is het idee van de vier volkeren een reflectie op
462
Geciteerd in Warmenbol en Maclot, ‘Tempel en stal in één’, 28. De koninklijke familie had in die jaren een speciale band opgebouwd met Egypte. Kroonprins Leopold (later ‘de Tweede’) zou het land twee keer bezoeken, een plaats waar hij ideeën voor zijn latere koloniale project zou opdoen. Vandersmissen, Koningen van de wereld, 312-313. 464 Warmenbol en Maclot, ‘Tempel en stal in één’, 26. 465 A. Snieders, ‘Redevoering, uitgesproken bij het graf van den heer Dr. Lodewijk Delgeur, briefwisselend lid der Academie’, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 2 (1888) 222-224. 466 Geciteerd in Eugène Warmenbol en Luc Delvaux, ‘Oud-Egyptische teksten uit de tijd van farao Leopold I van Opper- en Neder-België’, M&L. Monumenten en Landschappen 7 (1988) 63-68, aldaar 67. 467 Geciteerd in ibidem, 66. 463
150
negentiende-eeuws klimaatdenken en rassentheorieën. 468 Interessant is dat een van de leeuwen die door de ‘westerse volkeren’ geschonken wordt afgebeeld is als het nationale symbool: het klauwende, gulden leeuwtje ‘Belgica’. 469 Ontegenzeggelijk kan deze fascinatie voor het oude Egypte worden gerelateerd aan de negentiende-eeuwse ‘Egyptomanie’ in Europa en Noord-Amerika. Een breed scala aan representaties van Egypte in de populaire cultuur diende als nationaal en raciaal identificatiepunt (zowel in positieve als negatieve zin). 470 Ook de negentiendeeeuwse dierentuin maakte hier veelvuldig gebruik van, aangezien die volgens Stefan Koppelkamm met zijn historische en exotische programma en ‘architektonischen Mikrokosmos’ de uitdrukking van een ‘Weltaneignung’ vormde. 471 De egyptebeelden, of ethnotypes, functioneerden zodoende als spiegels waartegen de eigen identiteit kon worden afgemeten. 472 De culturele betekenissen van de tempel in de Zoo lijken daarmee de puur functionele functie als dierenverblijf te overstijgen. Een manier om die betekenissen te onderzoeken is door de verschillende bezoekersgidsen onder de loep te nemen. In het verhaal van deze gidsen neemt de tempel steevast een belangrijke plaats in. Eugène Gens publiceerde in 1861 zijn Promenade au Jardin zoologique d’Anvers. De gids bestond uit een uitgebreide beschrijving van een wandeling over het dierentuinterrein en bevat als zodanig een sterk romantisch gekleurde reflectie op de betekenis van de Zoo. Over de exotistische architectuur schrijft hij: Des constructions pittoresques, dont les types sont empruntés à tous les pays, donnent le caractère cosmopolite qui convient à ce rendez-vous des êtres animés de tous les climats […] Voici le pavillon oriental aux murs bordées arabesques, aux 468
De idee dat de ‘noordelijke volkeren’ hun oorsprong vinden in Armenië of de Kaukasus is terug te voeren op de Indo-Europese mythe. Onder negentiende-eeuwse nationalisten was dit rassendenken breed gedragen. Thiesse, La création des identités nationales, 181-182; Jon Juaristi, El Bosque originario. Geneologías míticas de los pueblos de Europa (Madrid 2000) 289. 469 Warmenbol en Delvaux, ‘Oud-Egyptische teksten’, 68. 470 Volgens James Curl was de tempel ‘perhaps the most splendid example of nineteenth-century Egyptianising’. James Curl, The Egyptian Revival. An introductory study of a recurring theme in the history of taste (Londen 1982) 182. Andere studies naar de rol van de Egyptomanie in het negentiende-eeuwse nationalisme en racisme zijn Scott Trafton, Egypt land. Race and nineteenth-century American Egyptomania (Durham NC 2004); Elliott Colla, Conflicted antiquities. Egyptology, Egyptomania, Egyptian modernity (Durham NC 2007). 471 Stefan Koppelkamm, Die imaginäre Orient. Exotische Bauten des achtzehnten und neunzehnten Jahrhunderts in Europa (Berlijn 1987) 178-179. 472 Leerssen, National thought in Europe, 17.
151
dômes bleus, autour desquels on crois voir voler les Colombes du Bosphore et qui fait rêver le Chameau du désert aux caravansérails de Bagdad ou de Damas. […] Les exilés des bords du Nil, la Girafe à l’œil mélancolique, les Flammants roses, l’Ibis sacré, peuvent reconnaître leur image sculptée sur les pylones du temple égyptien. Ces grottes en rocailles, tapissées de lierre et de vignes vierges, rappellent aux Ours qui les habitent, les cavernes de leurs forêts natales. […] Les cages, les étables, les volières, les loges […] ont […] l’avantage de porter leur destination écrite dans le style de leur architecture.
473
Gens beschrijft hier de dierentuin als een plaats waar de bezoeker wordt meegenomen op een wereldreis naar verre streken. Het ‘kosmopolitische’ karakter van de exotistische gebouwen geven daarmee aanleiding tot een vlucht van de alledaagse werkelijkheid van negentiende-eeuws Antwerpen. Maar deze vlucht verleidt Gens ook om te reflecteren op de aard van de andere (nationale) culturen die de dierentuinbezoeker op zijn reis ontmoet: de gebouwen zijn volgens hem namelijk vaak een directe uitdrukking van een bepaald volkskarakter. De Egyptische tempel beschouwt hij bijvoorbeeld, ondanks de Byzantijnse invloeden en de moderne bouwmaterialen, als ‘purement égyptien’. 474 De relatie tussen architectuur en nationaliteit diende evenwel te worden gecomplementeerd door de dieren die in dat gebouw waren ondergebracht. Dat er in de Egyptische tempel dieren te zien waren die zich oorspronkelijk ook bevonden in andere streken dan enkel in Egypte was volgens Gens echter geen probleem: ‘L’idée de loger dans un temple égyptien les grands animaux dont l’Orient est la patrie était d’autant plus heureuse que le type de cette architecture n’était pas exclusievement propre à l’ancienne Égypte, mais s’est retrouvé dans tout l’antique Orient.’ 475 Net zoals we in het vorige hoofdstuk hebben kunnen zien dat het natuurhistorisch museum probeerde om natuur en natie in eenzelfde narratief te presenteren, had de het exotisme op deze manier tot doel een verband te leggen tussen een bepaalde nationale architectuur en het nationale karakter van de dieren die er gehuisvest waren – ook al leverde dat blijkens het bovenstaande citaat nog al eens principiële problemen op. Dit werd gecompenseerd door het feit dat, zoals gezegd, ‘authenticiteit’ niet per definitie het hoofddoel was, maar dat ook 473
Gens, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers, 8. Ibidem, 80. 475 Ibidem, 81. 474
152
romantisch-esthetische en functionalistische ideeën een belangrijke functie hadden. De hiërogliefen en afbeeldingen op de muren dienden historische sensatie op te wekken. De harmonie tussen architectuur en natuur was zodoende behalve een ‘idée juste et poétique’ en vormde daarnaast de uitdrukking van ‘la vérité archéologique et de l’utilité pratique’. 476 Dat het doel van Servais om met de bouwstijl te refereren aan de streek van herkomst van de dieren werd opgepikt door de bezoekers blijkt ook uit andere beschrijvingen van de tempel. Hendrik Gobbers schrijft bijvoorbeeld in zijn Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen: ‘Ik versta geen woord van dit beeldschrift [hiërogliefen]. Van eerst af zegde het mij dat ik daar als het ware vóór een egyptisch paleis stond en ik van binnen voorzeker eenige bewoners van Egypte en Afrika zou vinden.’ 477 Even verderop: ‘Langs den anderen kant van het gebouw, houden wij eerst stil voor twee hippopotames of nijlpeerden. Ziet gij wel, dat wij hier volop in Egypte zijn en aan de boorden van den Nijl wandelen?’ 478 In een artikel in de Antwerpse krant Le Précurseur in 1856 roemde men het authentieke karakter van Servais’ creatie: ‘La forme de ce palais est carrée et massive comme il conviennent à une architecture égyptienne. […] Tel est aussi l’aspect du palais que M. Servais achève de nous bâtir. Son architecture a beaucoup de couleur locale.’ 479 Het gebruik van de term couleur locale komt in deze context niet uit de lucht vallen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw won het begrip aan populariteit in de Franstalige literatuur als representatie van kenmerkende eigenschappen van een bepaalde streek of historische periode. Niet zelden werd dit begrip gebruikt om een exotische ‘ander’ te beschrijven. 480 Ook de nationale betekenis van de hiërogliefen wordt in verschillende publicaties opgemerkt. In zijn geïllustreerde gids stelt Joseph Maes: ‘Les peintures de la façade et du péristyle du Palais égyptien représentent des naturels des contrées tropicales venant offrir, en cortège, à la Ville d’Anvers, les exemplaires les plus
476
Ibidem, 79. Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 78. 478 Ibidem, 84. Cursief in origineel. 479 ‘Chronique. Le jardin zoologique’, Le Précurseur. Journal politique, commercial, maritime et littéraire, 7 juli 1856. Cursief toegevoegd. 480 Vladimir Kapor, ‘La couleur anti-locale d’Eugène Fromentin’, Nineteenth-Century French Studies 34 (2005/2006) 63-74, aldaar 63-64. 477
153
caractéristiques des faunes de leur patrie.’ 481 In vrijwel gelijke bewoordingen schrijft de Franse zoöloog Gustave Loisel: ‘Les murs extérieurs et le péristyle de cette maison sons couverts de peintures à fresque qui représentent des théories d’habitants des contrées tropicales venant offrir, à la ville d’Anvers, les exemplaires les plus caractéristiques de la faune de leur pays.’ 482 Culturele stereotypen uitten zich echter niet alleen in de exotistische architectuur. Naast een Zwitsers Chalet, dat als directeursverblijf dienst deed, is in dit verband de Melkerij, die in 1899 geconstrueerd werd, opvallend (figuur 4.6). 483 Dit gebouw huisde enkele koeien, die in het bezit waren van de SRZA. De melkopbrengst werd vervolgens – in navolging van de Jardin d’acclimatation – verkocht aan huis. Verenigingsleden konden tegen prijsvermindering een abonnement nemen. In 1901 vertegenwoordigde de opbrengst (50.000 BF) al 8,8% van de jaaromzet; in 1914 was dit teruggelopen tot 5,5% – nog steeds een significant aandeel. 484 Het interessante aan de vorm van het gebouw was dat het in een zogenaamde ‘neo-Vlaamse renaissancestijl’ was opgetrokken (figuur 4.6). Deze architectonische stroming werd zeer populair in België in de tweede helft van de negentiende eeuw. De stroming was de uitdrukking van een burgerlijk en nationalistisch vooruitgangsgeloof, aangezien de typische bouwstijl met haar torentjes, erkers en trapsgevels moest verwijzen naar de glorietijd uit de Vlaamse geschiedenis. Zodoende was ze rond de eeuwwisseling uitgegroeid tot de meest gebruikte vorm van kasteelarchitectuur voor de gegoede burgerij. Toen ook de ultramontaanse katholieken hun aanvankelijke aversies opgaven werd de neoVlaamse renaissance ‘de nationale stijl bij uitstek’. 485 Beschrijvingen van het bouwwerk in de Zoo benadrukken dan ook vaak het ‘pittoreske’ karakter. Een gids uit 1904 gedistribueerd onder de werknemers leest: ‘une ravissante construction en style « Renaissance flamande » qui constitue un véritable bijou d’architecture élégante,
481
Maes, Le Jardin zoologique d’Anvers, 13. Loisel, Histoire des ménageries III, 285. 483 Emile Thielens, ‘Ontwerp voor het bouwen van eenen koeienstal met aanhoorigheden. Lastkohier en voorwaarden voor de aanbesteding der werken’, 1 mei 1898, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#2480. 484 Baetens, De roep van het paradijs, 99. 485 Jan de Maeyer, ‘Adel en burgerij in neomiddeleeuwse kastelen. Ideologische aspecten van een cultuurhistorisch fenomeen’, in: Anna Bergmans e.a. (reds.), Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg geboden? Handelingen van het tweede Vlaams-Nederlands restauratiesymposium. Enschede 3-4 september 1999 (Leuven 2002) 45-68, aldaar 66. 482
154
légère et pittoresque’. 486 Hiermee past de Melkerij van de Zoo in de algemene negentiende-eeuwse trend om (vaak essentieel moderne) publieke gebouwen met een (quasi-)historistische stijl een authentiek nationale uitstraling te geven. 487
Figuur 4.6: De Melkerij van de Zoo in zijn Vlaamse Renaissancestijl. Vanaf 1937 zou het gebouw eveneens geflankeerd zijn door een heuse ‘Vlaamse tuin’. Bron: ‘Anvers. Chalet de style flamand (Laiterie du Jardin zoologique)’, eind negentiende of begin twintigste eeuw, BUG, BRKZ, inv. nr. TOPO.841.E.06.
Het dier als bedreiging en als spiegel Verschijnselen als zelfidentificatie, exotisme en karakteriseringen verliepen niet enkel via architectuur. Ook het dier kon dienen als cultureel projectiescherm. Maar de negentiende-eeuwse houding van de mens ten opzichte van het dier is niet eenvoudig te omschrijven. Grofweg zijn hier twee tegenovergestelde posities te ontdekken: een van vervreemding en een van aantrekking. Hieronder zal ik deze twee uiterste facetten bespreken en daar waar mogelijk relateren aan het nationalisme. Het eerste aspect is misschien op de meest heldere manier verwoord door Harriet Ritvo die in haar analyse van Victoriaanse discours over dieren grote nadruk legt op de wil om de natuur te overwinnen en onder controle te brengen. Hiermee beschouwt ze de mens-dierrelaties (en zeker in de dierentuin) eveneens als een verlengstuk van het Britse imperiale 486 487
Lenoir, La Société royale de zoologie d’Anvers, 11. Leerssen, National thought in Europe, 188-189; Thiesse, La création des identités nationales, 150-162.
155
project: een symbolische manier om via de bevestiging van de menselijke heerschappij over exotische dieren de overzeese dominantie te herbeleven. 488 W.G. Sebald schrijft dat in de dierentuin mens en dier elkaar bekijken ‘à travers une brèche d’incompréhension’. 489 Dit onbegrip komt terug in de meeste negentiendeeeuwse beschrijvingen van de dierentuin. In het geval van de Antwerpse Zoo beweert Violette Pouillard dat de houding ten opzichte van het dier gedurende de negentiende en een groot deel van de twintigste eeuw gekarakteriseerd kan worden door commercialisering. Zoals al in de eerste paragraaf is besproken, was de Zoo een belangrijke – zo niet de belangrijkste – draaischijf voor de pan-Europese dierenhandel. Terecht merkt ze op dat in de vroegste registraties van de giften aan de dierentuin de dieren steevast als ‘objecten’ worden aangeduid en gelijkgeschaard met mineralen en exotische muziekinstrumenten. 490 Ook bij de sterfte of ziekte van een dier werd er over het algemeen een zeer zakelijke terminologie gebruikt. 491 Pas met de intrede van het milieubeschermingvertoog aan het einde van de twintigste eeuw kwam hier verandering in. 492 Maar naast de zakelijke en gecommercialiseerde houding die Pouillard heeft beschreven, speelde hierbij nog een ander thema een belangrijke rol. Veel eigentijdse beschrijvingen van de Zoo wijzen namelijk op de gruwelijke dan wel gevaarlijke inborst van de dieren. Gobbers bijvoorbeeld zegt over de beer ‘Martin’: ‘De boomstam staat te midden van den put en op de arduinen boorden van denzelven verheft zich een ijzeren hek, opdat alzoo geen onvoorzichtige, door het verliezen van het evenwicht, in den put zou vallen en dààr door den lieftalligen Martin verscheurd worden.’ 493 Over de nijlpaarden zegt hij: ‘Niets heeft min [sic.] gelijkenis met een peerd, dan deze twee nijlverkens of nijlmonsters.’ 494 Een even veelzeggend verhaal is de ontsnapping van een tijger uit de Zoo op 7 juni 1868. Na een lange achtervolging slaagde directeur Jacques 488
Ritvo, The animal estate, 5-6 en 205. Sebald, Austerlitz, 372. 490 Lijsten van dieren geschonken door derden, 1848-1862. 491 Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1226-1227. 492 Nigel Rothels bekritiseert dit officiële ‘progressivistische’ narratief waarin de geschiedenis van de moderne dierentuinen wordt gepresenteerd als een ontwikkeling van plaatsen waar dieren leefden onder erbarmelijke omstandigheden in de laattwintigste-eeuwse ‘milieubeschermingcentra’. Hij betoogt een benadering die oog heeft voor de culturele betekenissen van de dierentuin en waarbij gewezen kan worden op de breuken en continuïteiten met het verleden. Vgl. Rothfels, Savages and beasts, 24-25. 493 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 158. Cursief in origineel. 494 Ibidem, 85. Cursief in origineel. 489
156
Vekemans er met een paar kameraden in het dier tegen te houden en neer te schieten. Het genadeschot werd gegeven door de kunstschilder Adriaan de Braekeleer, waarvoor hij zelfs een officiële Diploma van Nationale Erkentelijkheid en een Koninklijke Medaille Eerste Klasse zou ontvangen voor zijn ‘moed, zelfopoffering en menslievendheid’ van de Belgische minister van Binnenlandse Zaken. 495 Deze voorbeelden benadrukken de afschrikwekkende natuur van deze dieren, waarmee de bezoeker ervan op de hoogte wordt gesteld dat de wezens die hij aanschouwde wezenlijk verschilden van hemzelf. De dierentuin is daarom ook wel omschreven als een theater, een plaats waar de bekijker en de bekekene elkaar ontmoeten. 496 Dit schouwspel is echter niet een confrontatie tussen gelijken, omdat hier de grenzen worden getrokken tussen de beschaving en de wildernis. 497 Een manier waarop deze grenzen werden bevestigd was door het oprichten van een stevig traliewerk, iets wat de beschrijvingen van de dierentuin ook benadrukken. 498 De afscheidingen stellen de mens vervolgens in staat om hartelijk om de vreemde gewoontes van de dieren te lachen en ze kunstjes uit te laten voeren. Volgens Nigel Rothfels is de negentiende-eeuwse beerput hier het meest duidelijke voorbeeld van: het liet de bezoekers de gevreesde beren van een veilige afstand aanschouwen terwijl ze het voedsel toewierpen en de dieren daarmee tot objecten van komedie marginaliseerden. Ook in Antwerpen had de beerput een
495
Baetens, De roep van het paradijs, 103. Livingstone, Putting science in its place, 61-62. 497 Anderson, ‘Culture and nature at Adelaide Zoo’, 276. In zijn beschrijving van de Belgische dierentuinen zegt Esquiros: ‘La véritable destination des jardins zoologiques serait de servir de théâtre aux faits et aux expériences d’histoire naturelle. La recherche des lois en vertu desquelles les animaux passent de l’état sauvage à l’état domestique, les essais d’acclimatation ; le perfectionnement des races conquises et l’éducation de celles qui restent à conquérir, tel est, selon nous, le champ d’études pratiques dans lequel les jardins zoologiques devraient circonscrire leur enseignement. Comme dans cette voie le passé est destiné à éclairer l’avenir, il conviendrait d’abord de rassembler les faits qui constituent, pour ainsi dire, l’échelle du développement des anciennes races domestiques.’ Esquiros, ‘Des jardins zoologiques’, 694-695. 498 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 122-123. ‘Il est certain que, vienne l’incendie, et l’on trouverait difficilement des pompiers assez zélés pour aller l’éteindre au milieu des lions, tigres et autres animaux de ce genre. Ces hôtes dangereux, disséminés dans de vastes cages de fer séparées entièrement les unes des autres, doivent être répartis sur les divers points du jardin.’ R. d’Eprémesnil, ‘Des jardins zoologiques et de la naturalisation des animaux utiles. Société royale de zoologie d’Anvers’, L’Illustration. Journal Universel 20 (1852) 85-86, aldaar 85. 496
157
dergelijke functie. 499 De beer werd zo gereduceerd tot een door zijn burgerlijke omgeving gecontroleerd object. 500 Door de dieren te onderwerpen aan de menselijke dominantie kon de Zoobezoeker zijn burgerlijke zelfbeeld bevestigd zien worden ten opzichte van de exotische vreemdeling aan de andere kant van de tralies. Naast criminelen, vrouwen, freaks en gekoloniseerden vormden de dieren daarmee een volgende grenscategorie die de burgerlijke ideologie in stand hield. 501 Wat veel beschrijvingen dan ook benadrukken is hoe de Zoo de menselijke dominantie over de natuur bevestigt. Gens stelt het volgende: C'est là, direz-vous, un paradoxe. L'homme est le roi de la création ; les autres animaux sont faits pour le servir. Tous ses efforts doivent tendre à obtenir d'eux le plus de services possible, à en utiliser le plus grand nombre. Tous ceux qui se refusent à reconnaître sa royauté, sont ses ennemis et son devoir est de leur faire une guerre d'extermination. Entendons-nous; tout en souhaitant avec vous de voir augmenter le nombre des animaux dont l'homme peut tirer parti, ne me défendez pas un peu de sympathie pour ceux qui maintiennent obstinément leur indépendance. […] N'exterminons donc pas les espèces ; écartons les individus qui nous nuisent et essayons si de bons traitements ne nous feraient pas des amis de ceux que nous regardons aujourd'hui comme des ennemis.
502
Deze ambigue maar daarom niet minder zelfverzekerde houding ten opzichte van de natuur bevestigde het beeld van de negentiende-eeuwse stadbewoner die erin was geslaagd boven de Schepping uit te stijgen. In de tekst van Gens is de dierentuin het uiterste gevolg van deze hiërarchie, aangezien het de mens in staat stelt om over het leven en dood van de dieren te beschikken. Deze zelfbevestiging werd ondersteund door een wetenschappelijke controle van de natuur die via Linneaanse classificatie, een praktijk die wijdverbreid was in de dierentuin, het beeld van de door de mens gerationaliseerde wildernis bekrachtigde. 503 De Zoo was daarmee een plaats van 499
Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 156-158. Rothfels, Savages and beasts, 22-24. 501 Couttenier, Congo tentoongesteld, 46. 502 Gens, Promenade au Jardin zoologique, 170-171. 503 Voorbeelden hiervan vindt men bij Buschmann, Guide au jardin de la Société Royale de Zoologie d’Anvers, 67-85 en J. Libotte, Guide au Jardin zoologique ou Histoire abrégée des mœurs des hôtes de cet important établissement (Antwerpen 1878). 500
158
zelfidentificatie voor de burger: niet enkel werd de natuur hiermee uit zijn oorspronkelijk context gehaald, ook de mens kon op een effectieve manier buiten de natuur worden geplaatst. 504 In zijn beroemde essay ‘Why look at animals?’ beweert John Berger dat het kapitalisme met deze afstandelijke houding een onoverbrugbare kloof tussen mens en dier had geschapen: ‘This historic loss, to which zoos are a monument, is now irredeemable for the culture of capitalism.’ 505 Berger betoogt hiermee dat de dierentuinen symbool staan voor de onmogelijkheid van mens en dier om elkaar te zien en te begrijpen. Toch is dit niet het hele verhaal. Robert Jones heeft in zijn analyse van Regent’s Park op een overtuigende manier betoogd dat de negentiende-eeuwse dierentuin zich kenmerkte door een aantal verschillende – en soms tegenstrijdige – narratieven. 506 Naast een bron van afschrikking kon het dier namelijk ook dienen als spiegel voor de mens. Piscine, de hoofdpersoon van Yann Martels roman Life of Pi, merkt op een gegeven moment op: ‘We look at an animal and see a mirror. The obsession with putting ourselves at the centre of everything is the bane not only of theologians but also of zoologists.’ 507 Het gebruik van het dier als projectiescherm voor de mens is wijdverspreid. Een van de vormen van spiegeling die Jones onderscheidt is de opkomst van ‘dierentuinsterren’: dieren die een speciale status kregen onder het publiek en hierop zelfs benamingen kregen. Deze spiegeling moet echter niet opgevat worden als een per definitie oprechte interesse in het welzijn van het dier, maar eerder als een uitkomst van specifieke wensen en verlangen van de negentiende-eeuwse stadsbewoner. De toe-eigening van de dieren ging soms zo ver dat ze de status van ‘nationaal instituut’ konden behalen, al bleef hun positie als exotisch – en soms koloniaal - object duidelijk. Volgens Jones leverde dit een interessante paradox op: ‘The status of the animals on the one hand as known and named individuals, while on the other hand acting to refer to the lands from whence they came was an inherently contradictory idea.’ 508 Echter, ondanks het feit dat hier het dier meestal nog steeds 504
Anderson, ‘Culture and nature at the Adelaide Zoo’, 291. Berger, ‘Why look at animals?’, 28. 506 Jones, ‘“The sight of creatures”’, 20-21. 507 Yann Martel, Life of Pi. A novel (3e druk; Edinburgh 2003) 31. 508 Jones, ‘“The sight of creatures”’, 15. 505
159
fungeerde als de ‘ander’, projecteerden dierentuinbezoekers karaktereigenschappen op de sterren en konden deze soms ook als deel van de eigen gemeenschap worden beschouwd. Een van de bekendste voorbeelden van dergelijk sterrendom in de Antwerpse Zoo was de olifant ‘Jacquelijn’. Het dier was op 26 september 1852 aangekomen in de dierentuin en stierf 28 jaar later op 31 januari 1880. In de tussentijd zou de olifant uitgroeien tot een lieveling van het publiek en na de sterfte werd het skelet opgezet om eerst in het museum en later in de Egyptische tempel te worden bewaard. Er zou bij het overlijden zelfs een lijkrede zijn uitgesproken: ’t Is inderdaad een rouwdag in de onzen Dierentuin en die zich uren ver zal uitspreiden, als men het afsterven van Jacquelijn zal vernemen, want duizenden onzer dorpelingen kwamen express naar onzen Dierentuin om Jacquelijn te zien – Jacquelijn de groote olifant, die fransch en vlaamsch verstond, die op de vraag van Nicolaus, met den hamer het uur sloeg, die neen schudde, die ja knikte, op de trompet wist te blazen – met een woord “menschenverstand” aan den dag legde. Jacquelijn is, na twee dagen lijden, gestorven; ’t was hem misschien hier in onzen landstreek dit jaar al te koud, voor hem, die uit de warme afrikaansche landen oorspronkelijk was.
509
De paradox van Jones is in deze tekst duidelijk merkbaar. Enerzijds legt men de nadruk op Jacquelijns vermogen om zich aan te passen aan de mensen door menselijke karaktertrekken over te nemen en zelfs lokale eigenschappen, zoals de taal, zich eigen te maken. Anderzijds blijft het dier gebonden aan zijn Afrikaanse herkomst en vormt klimaat een blijvend obstakel. Deze neiging om menselijke en zelfs nationale eigenschappen op het dier te projecteren is wat ik ‘antropomorfisch nationalisme’ noem. 510 De negentiende eeuw zag de nationalisering van het vertoog op tal van gebieden, ook dat van de natuur. 511 De nationale terminologie over landschappen en planten is redelijk gedocumenteerd, 509
Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 170. Een soortgelijk fenomeen is eerder al beschreven door Eric Kaufmann en Oliver Zimmer. In hun overzicht van nationalistische motieven in Canadese en Zwitserse reisliteratuur schetsen zij wat zij noemen de naturalisation of the nation, een denkwijze die landschappen als uitingen van nationale authenticiteit beschouwt. Kaufmann en Zimmer, ‘In search of the authentic nation’, 483-510. 511 Leerssen, De bronnen van het vaderland, 17. 510
160
maar over dieren is in dit opzicht niets geschreven. 512 Toch heeft het negentiendeeeuwse vertoog vis-à-vis het dier vaak een nationale dimensie. Een bekend voorbeeld is natuurlijk het gebruik van dieren als nationale symbolen, maar het benadrukken van de nationale herkomst van het dier was evenzeer veelvoorkomend. Nyhart schrijft bijvoorbeeld dat dierenverzamelingen vaak gevolgd werden door een geografische iconografie ‘that associated particular organisms with particular landscapes, architectural styles, and decorations representing geographically specific forms of fereignness’. 513 Dieren werden dientengevolge vaak een nationaliteit toegeschreven. Een overzicht van de bezoekersgidsen geeft tenminste drie thema’s waarin nationaliteit en het dier met elkaar verbonden worden: het projecteren van menselijke karaktertrekken of uiterlijkheden op het dier; het benadrukken van de herkomst van het dier; en het gebruik van een nationaal gekleurde zoölogische terminologie. Wat het eerste thema betreft spreekt Gens in zijn bespreking van een Senegalese ooievaarsoort: ‘Ce bec porte les couleurs nationales de la Belgique : il est rouge à sa base, noir au milieu, jaune à extrémité, et porte au sommet une plaque d'un jauneclair. Rare et précieux.’ 514 Gobbers maakt een gelijksoortige gedachtesprong als hij de volière van de Zoo bekijkt: ‘Het zou ons onmogelijk zijn de duizenden verschillige vogeltjes in oogenschouw te nemen, […] die op deze plaats, elk op zijne manier, de nationale air van hun land zingen’. 515 Het tweede thema vinden we ook veelvuldig terug in de gids van Gobbers. Hij benadrukt vaak de nationale herkomst van het dier door ze vaak direct aan te spreken als ‘boschmenschen’ (in het geval van de orangoetangs), ‘indiaan’, ‘fransch’ of ‘Nubiër’. 516 Dit vertoog kon ook een raciale ondertoon krijgen wanneer apen en (donker gekleurde) mensen met elkaar vergeleken werden. 517 Net zoals de dieren van het natuurhistorisch museum van de Zoo als typisch Belgisch
512
Leen Dresen, ‘De waardering voor kosmopolitisme van planten en dieren in de Nederlandse natuurjournalistiek, 1850-1910’, De Negentiende Eeuw 35 (2011) 34-58; Janet Browne, ‘A science of empire. British biogeography before Darwin’, Revue d’Histoire des Sciences 45 (1992) 453-475; Stynen, ‘Vaderlandse weelde op de kaart gezet’; Bruno Notteboom, ‘De verborgen ideologie van Jean Massart. Vertogen over landschap en (anti-)stedelijkheid in België in het begin van de twintigste eeuw’, Stadsgeschiedenis 1 (2006) 51-68; Thiesse, La création des identités nationales, 189-194. 513 Nyhart, Modern nature, 81. 514 Gens, Promenade au Jardin zoologique, 134. 515 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 161. Cursief in origineel. 516 Ibidem, 43, 79, 116-117 en 125. 517 Gens vergelijkt de chimpansee met ‘la robuste constitution du nègre, son compatriote’. Gens, Promenade au Jardin zoologique, 158.
161
konden worden beschouwd, toont dit hoezeer de levende dieren als representaties van hun respectievelijke landen van herkomst werden gezien. Negentiende-eeuwse botanische en zoölogische verhandelingen beschreven planten en dieren vaak ‘in termen die verwezen naar menselijk gedrag en menselijke samenlevingsvormen’. 518 Gobbers spreekt in dit opzicht van de zeebodem als het ‘vaderland’ van de zeeleeuw. 519 Dergelijk antropomorfisch nationalisme vinden we ook veelvuldig terug bij beschrijvingen van de acclimatisatie. De praktijk om dieren uit vreemde contreien en klimaatzones in de ‘eigen’ te plaatsen zorgde voor een sterk nationaal gekleurde terminologie, zo ook in de gids van Gens. Hij erkende het wetenschappelijke belang van de acclimatisatie, maar stelde wel vraagtekens bij de mate waarin het mogelijk was een diersoort te integreren in een nieuw land: Pour quelques-uns la déportation a altéré leur humeur et modifié leur caractère ; vifs et gais dans leur pays, ils sont mous et tristes dans le nôtre et semblent atteints de nostalgie. En un mot, certains animaux paraissent avoir été doués par la nature d'un tempérament de cosmopolites ; les autres semblent attachés fatalement et exclusivement à certaines contrées.
520
We zien hier dat de acclimatisatie aanleiding geeft tot het categoriseren van dieren in nationale categorieën. Hierbij moet een groot belang worden gehecht aan woorden zoals ‘kosmopolitisch’, ‘nostalgie’ en ‘klimaat’. Gens beschouwt dieren die de mogelijkheid hebben zich aan te passen aan het lokale Belgische klimaat als kosmopolitisch, een sterk positief gelardeerde categorie, terwijl anderen er niet in slagen het land van herkomst los te laten. Niet toevallig klinkt hier dus ook weer de aloude klimaattheorie in door: de idee dat klimaat en natuurlijke omgeving van invloed zijn op de vorming van nationaal karakter. 521 De impliciete aanname van het antropomorfisch nationalisme dat natuur en cultuur elkaar wederzijds beïnvloeden sluit daar natuurlijk geheel bij aan.
518
Dresen, ‘De waardering voor kosmopolitisme’, 34; Browne, ‘A science of empire’; Stynen, ‘Vaderlandse weelde’. 519 Gobbers, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen, 72. 520 Gens, Promenade au Jardin zoologique, 160. 521 Leerssen, National thought in Europe, 65-66.
162
In De Vlaamsche School schrijft Désiré van Spilbeeck naar aanleiding van een brand in het apenverblijf in 1881: Hierbij voegt zich nog de niet onbelangrijke omstandigheid, dat de meeste van de zoo vreeselijk omgekomene diren, en daaronder in de eerste plaats de boschmensch (orang-oetang), zich reeds ettelijke jaren in den dierentuin bevonden en de luchtgesteltenis van onze stad, dank zij der beleidvolle zorgen die zij vanwege het bestuur genoten, goed hadden leeren verdragen. Zooals men weet, richt de longtering groote verwoestingen aan tusschen de apen die van uit het zonnige palmenland, hun vaderland, naar het koude Europa worden overgebracht.
522
Hier zien we wederom het gebruik van het begrip ‘vaderland’ in relatie tot het dier: een verwijzingen die veelvoorkomend was in het negentiende-eeuwse zoölogische vertoog. De culturele geladenheid van deze nationale begrippen moet niet onderschat worden. In dit geval is de door Van Spilbeeck gecreëerde tegenstelling tussen ‘het zonnige palmenland’ en ‘het koude Europa’ een duidelijk aanwijzing dat ‘hun vaderland’ een positieve connotatie meekrijgt. Gevallen van antropomorfisch nationalisme vertellen ons daarom veel over de culturele waardering van dieren en nationaal denken in de negentiende eeuw.
De mens als attractie: Jefke Maar niet alleen dieren spraken tot de verbeelding van het publiek, de Zoo ‘bezat’ ook een mens. In augustus 1845 keerde een zekere kapitein Meyer terug van een reis naar de Golf van Guinea. Naast enkele tropische vogels kwam hij echter ook terug met een zwarte jongen van ongeveer tien jaar, die hij als slaaf ‘cadeau’ had gekregen van een plaatselijke koopman. Teruggekomen in Antwerpen bood hij de jongen aan bij de dierentuin, waar hij als terreinknecht aan de slag zou gaan. De notulen van de Raad van Bestuur maken gewag van het aanbod van Meyer. Nogal droog wordt er gesteld:
522
Désiré van Spilbeeck, ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen’, De Vlaamsche School. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren, Wetenschappen, Oudheidkunde en Kunstnijverheid 27 (1881) 8-9, aldaar 8.
163
‘Le jeune nègre sera installé à la Société pour être provisoirement employé à tels ouvrages que le directeur jugera convenable.’ 523 Op 10 februari 1846 werd hij gedoopt in Antwerpen nadat baron De Caters en mevrouw Meretus-Dubois zich over hem hadden ontfermd als respectievelijk zijn peetoom en peettante. Zijn doopnaam was Jozef Möller, maar hij zou onder de Antwerpse bevolking al snel bekend worden onder de naam ‘Jefken van den Zoologie’ (figuur 4.7). Uiteindelijk werd hij gepromoveerd van terreinknecht tot portier, waar hij een exotisch uithangbord van de Zoo werd. Hij moet in die hoedanigheid voor de bezoekers een spektakel op zich zijn geweest. Op 9 mei 1860 huwde Jefken Joanna Catherina Claesen, met wie hij een dochter kreeg (figuur 4.8). Op 1 mei 1881 overleed Jefken. 524
Figuur 4.7: Foto van Jefken, datum onbekend. Bron: www.beeldbankzoo.be.
Figuur 4.8: De enige dochter van Jefken en Joanna, datum onbekend. Bron: www.beeldbankzoo.be.
Jefken verwerd al tijdens zijn leven tot een bekendheid in de stad, maar zijn naam leefde ook na zijn dood voort. In een korte, ongedateerde schets van Jefkens leven (waarschijnlijk uit de jaren 1910 of 1920) rakelt journalist en schrijver Nicolaas Winkeler (1846-1929) een humoristische anekdote op: Jefken was een slim manneken. Hij had zelfs het middel gevonden om zijne persoonlijke belangen zoo ook als die van de Zoologie te behartigen. Zoo waren er bijvoorbeeld lieden, die er tegen opzagen een frank inkomgeld te betalen, maar die bevriend waren met Jefken. Deze gaven hem dan cigaren en mochten dan, onder 523
Notulen van de Raad van Beheer, 27 augustus 1845, FAA, AKDMA, inv. nr. 1#1. Baetens, De roep van het paradijs, 84; Jan Nederveen Pieterse, Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur (Amsterdam 1990) 98. 524
164
zijne bescherming vrij binnen. Dat waren zijne abonnementen. Om nu de cigaren, waarmede hij zich liet omkoopen te proeven, stak hij ze regelmatig, de eene na de andere in zijnen neus. Bevielen ze hem, dan rookte hij ze op; waren ze van minder gehalte, dan legde hij ze, bij degenen die hij te huis bewaarde, en in kaskens van vijftig dan verkocht. Zoo waren er destijds verschilligen die cigaren gerookt hebben, welke in Jefkens neusgaten gestoken hebben.
525
De vraag is in hoeverre deze schets waarheidsgetrouw is; Winkeler mag Jefken dan waarschijnlijk wel in levende lijve hebben meegemaakt, het fragment heeft een hoog sensationeel gehalte. Desalniettemin toont het hoezeer de zwarte jongen tot de verbeelding van de negentiende-eeuwse Antwerpenaar heeft gesproken: er was al vlak na zijn dood een geheel eigen volksmythologie rondom hem ontstaan. 526
Figuur 4.9: Deze porseleinenkaart uit het midden van de negentiende eeuw toont de broedmachine van de Zoo. Het afbeelden van Jefken op het midden van de kaart toont hoezeer hij tot exotisch uithangbord verworden was. Bron: www.beeldbankzoo.be.
Natuurlijk is het moeilijk om te spreken van een gelijk contact tussen Jefken en zijn Antwerpse omgeving. Er was ontegenzeggelijk sprake van een machtsonbalans. Zijn subalterne positie in de samenleving heeft er bovendien voor gezorgd dat er geen documenten van zijn hand bewaard zijn gebleven. Maar ondanks de beperkte informatie die er over Jefken beschikbaar is, bieden de verslagen over hem ook een interessante invalshoek. James Clifford herinnert ons er namelijk aan dat ‘even encounters that are ethnocentric – which they are all to a degree – can produce
525
Nicolaas Winkeler, ‘Zwart Jefken uit de Zoologie. Antwerpsche typen’, 1916-1950, FAA, Archief Winkeler familie (verder AWF), inv. nr. 762#4. 526 Marion Peters, ‘Van enfant sauvage tot “hopsinjeur”. Levensverhaal van “Jefke van de Zoölogie” wordt onderwerp van toneelstuk’, NRC Handelsblad, 12 april 1990.
165
reflection and cultural critique.’ 527 Juist deze reflecties geven de culturele spanning weer die het gevolg is van de contactzone. Deze spanning komt duidelijk naar voren in het gedicht dat flamingant dichter Jan van Ryswyck publiceerde naar aanleiding van het huwelijk. Hij schrijft: Ge ziet, de liefde spaart geen hart, Geen mensch, geen dier, ’t zij wit of zwart, De pater als de schoorsteenveger, Eens krijgen z’allen trouwenszin; Een treffend voorbeeld zien we in Het huw’lijk van den kleinen neger. God wil hem laten kinderen koopen Van inborst blank, schoon bruin van vel. Wij hebben er hier wel Zoo blank van huid en tronie loopen Maar die van binnen ruim Zoo zwart zien als de hel.
528
Ondanks het duidelijke racisme spreekt uit het gedicht ook een gevoel van affiniteit. Tekenend ook is in dit opzicht het bezoek van Henry Morton Stanley in 1878 aan de Zoo, waarbij hij ook werd voorgesteld aan Jefken, die daarop volgens een van de aanwezigen de kolonialist bedankte ‘in naïeve en roerende bewoordingen voor wat hij voor zijn landgenoten had gedaan’. 529 Een volgend voorbeeld vinden we in de gids van Gens. In het volgende fragment van zijn Promenade bespreekt hij Jefken: Ne dépassez pas la porte cependant sans jeter un coup-d'œil sur le portier — un beau jeune nègre, acheté tout petit sur les côtes de Guinée, avec un Chimpanzé, un Casoar et un Crocodile, et qui doit à la charité de quelques dames anversoises d'être devenu un homme, d'une chose qu'il était d'abord, puis un chrétien et enfin un Belge, parlant le français et le flamand aussi mal qu'on parle généralement ces deux
527
Clifford, Routes, 198. Winkeler, ‘Zwart Jefken uit de Zoologie’; Baeten, De roep van het paradijs, 84. 529 Geciteerd in Vandersmissen, Koningen van de wereld, 202. 528
166
langues en Belgique. Il a oublié malheureusement son idiome natal de la Côte d'Ivoire. Placé dès sa plus tendre jeunesse au Jardin même, il eut longtemps dans ses attributions le soin des perroquets et des autres oiseaux logés au rez-de-chaussée du Muséum d'Histoire Naturelle. A l'occasion de son mariage avec une jolie blanche de Borgerhout, il a été élevé à la dignité de concierge.
530
De manier waarop Gens deze tekst stileert zegt misschien wel veel over de houding van het publiek ten opzichte van de zwarte Jefken. De tekst bevat een opvallende paradox, aangezien het zowel een zekere distantie als een toenadering tot de ‘ander’ laat zien. Gens begint te vertellen dat Jefken samen met een chimpansee, een kasuaris en een krokodil gekocht was. De situering van de neger op hetzelfde niveau als de dieren geeft de lage status van de jongen aan op dat moment. Het zou zelfs kunnen worden gezegd dat hij met het opkopen van zijn menselijke trekken wordt ontdaan. De tekst ontdoet Jefken van elke agency en maakt hem daarmee tot een passief object. In een adem schakelt de verteller echter over naar de opmerkelijke sociale transformatie die Jefken vervolgens ondergaat. Dankzij de hulp van enkele welgestelde Antwerpse dames zien we dat hij verandert: eerst van een ‘chose’ in een ‘homme’, dan in een christen, en tot slot in een Belg. Zo Belgisch is hij dan dat hij het Frans beheerst en het Vlaams net zo slecht als Belgen in het algemeen de twee talen spreken! Ondanks de initiële afstand die Gens voelt tot de jongen uit Guinee lijkt er – zeker na zijn trouwen met een ‘jolie blanche de Borgerhout’ – oprecht sprake te zijn van een tekstuele relatie tussen culturen. Het verhaal van Jefken toont daarmee dat de transculturele contacten in het koloniale tijdperk niet enkel eenzijdig geïnterpreteerd kunnen worden. Ontegenzeggelijk was hij al tijdens zijn leven vooral een object van exotische belangstelling voor de dierentuinbezoeker. Voor de negentiende-eeuwse Antwerpenaar moet het zicht van een donkere jongen voor een hoop consternatie hebben gezorgd. Behalve een werknemer was hij daarmee toch ook vooral een attractie geworden. Deze verwondering spreekt ook uit de tekst van Gens. Daarbij kende men Jefkens herkomst: hij was als jongen tegen zijn wil weggehaald uit zijn geboortestreek en in Antwerpen te werk gesteld. Echter, behalve als een ‘ander’, waartegen de eigen identiteit kon worden 530
Gens, Promenade au jardin zoologique d’Anvers, 12.
167
gevormd, bleek Jefken toch ook tot op zeker hoogte onderdeel te kunnen worden van de eigen gemeenschap. Hij trouwde met een lokale, blanke vrouw en de als we Gens mogen geloven werd hij uiteindelijk steeds meer als een Belg beschouwd. De houding ten opzichte van Jefken is daarom een ambigue.
Conclusie Uit het bovenstaande moet duidelijk zijn geworden hoe de Zoo tijdens de negentiende eeuw als een contactzone fungeerde. De lokaliteit van de dierentuin in een stad die een grote rol vervulde in een in toenemende mate transnationaal milieu was hiervoor een belangrijke reden. Men profiteerde van schenkingen door vorsten, diplomaten en handelaren. De kolonisering van Congo onder Leopold II stelde de Zoo vervolgens in staat om via directe contacten dieren uit Midden-Afrika te betrekken. Dit maakte het voor de SRZA natuurlijk zeer lucratief om het koloniale project te propageren. Deelname aan verschillende openbare uitingen van het kolonialisme en de aanwezigheid van koloniegezinden als Thys en l’Hoëst maakten dat de Zoo kan worden gezien als een van de belangrijkste culturele actoren in de Belgische ‘koloniale partij’. Naast de waarschijnlijk praktische overwegingen van de SRZA om aan dit project steun te verlenen, spelen hier ongetwijfeld idealistische motieven een rol. Het imperialisme was een sterk wapen in Leopolds politiek om België – en dan met name het elitaire gedeelte – te verenigen: After colonial expansion, colonial rule thus continued to meet the needs and neuroses of an elite in search of an “ancestral” ideal for a nation riven by the ethnic conflict, the culture wars, and the social strife that came in the wake of rapid industrialization, manifest secularization, and sudden democratization.
531
Congo vormde zodoende een prestigieus identificatiepunt voor de jonge natie en de dierentuin was een ideale manier om hiermee in aanraking te komen.
531
Viaene, ‘King Leopold’s imperialism’, 789.
168
Maar naast deze ‘harde’, sociale werkelijkheid van het koloniale netwerk waar de Zoo onderdeel van was speelden ook culturele representaties een gewichtige rol. Omdat dierentuinen de mogelijkheid boden om in contact te komen met de ‘onbeschaafde ander’, kunnen ze beschouwd worden als koloniale lieux de mémoire. 532 Dit contact kreeg vorm in de architectuur en de ontmoetingen van het publiek met de dieren en Jefken. De bezoeker zag in de Zoo de mogelijkheid om zich te onttrekken van de alledaagse werkelijkheid en in aanraking te komen met verre, exotische plaatsen. Als contactzone komt de dierentuin dus naar voren als een plaats van verbeelding. De culturele spanning en reflectie die deze beelden opleverden was, zoals we hebben gezien, aanleiding om zowel de eigen identiteit tegen die van een imaginaire ‘ander’ af te zetten, als juist bevestiging te zoeken van die identiteit in overeenkomsten met hetgeen dat men aanschouwde. Een sterk voorbeeld daarvan is het Egyptische ethnotype dat ‘geproduceerd’ werd door constructie van de tempel. Het is precies binnen dit culturele spectrum van zelfidentificatie, exotisme en karakterisering dat het nationalisme vorm kreeg. In de woorden van Joep Leerssen: ‘such a subjective community is not in the first instance merely a sense of “belonging together” as that it involves a sense of being distinct from others’. 533 En juist deze functie van de dierentuin maakte het tot zo’n krachtig instituut in de negentiendeeeuwse cultivering van cultuur maakte.
532
Robert Aldrich, Vestiges of the colonial empire in France. Monuments, museums and colonial memories (Basingstoke 2005) 67. 533 Leerssen, National thought in Europe, 17. Cursief in origineel. De literatuur betreffende etnische identiteitsvorming is te uitgebreid om haar zelfs in een voetnoot te behandelen. Een introductie vindt men bij Andreas Wimmer, ‘The making and unmaking of ethnic boundaries. A multilevel process theory’, American Journal of Sociology 113 (2008) 970-1022 en Rogers Brubaker, ‘Identity’, in: Frederick Cooper, Colonialism in question. Theory, knowledge, history (Berkeley, Los Angeles en Londen 2005) 5990.
169
Conclusie De modale Vlaming bezoekt de ZOO gemiddeld vier keer in zijn leven. […] Als kind, als verliefde adolescent, als ouder en – zo veel later – als grootouder. En waarom de ZOO? Da’s een icoon, hé. Een historisch icoon. Loop hier rond en je voelt de geschiedenis. Duizend-en-één verhalen liggen er voor het grijpen. De ZOO is een canyon in het midden van de stad.
534
Hier spreekt Anja Stas, commercieel directeur van de Antwerpse Zoo, in een interview uit 2007. Haar woordkeuze lijkt misschien op het eerste gezicht achteloos, maar is na nadere inspectie allerminst toevallig: ‘Vlaming’, ‘historisch icoon’, ‘stad’. Ze legt met het gebruik van deze woorden de nadruk op het nationale en stadse karakter dat de dierentuin in de loop der jaren heeft aangenomen. Het instituut is voor veel mensen een intrinsiek onderdeel van hun leven geworden en heeft daarmee een sterke emotionele lading gekregen. Vele Vlamingen in het algemeen en Antwerpenaren in het bijzonder hebben, zo benadrukt Stas, een speciale band met de dierentuin opgebouwd. Zo is het na al die jaren geschiedenis een niet meer weg te denken onderdeel geworden van het lokale culturele leven. Deze bijzondere subjectieve ervaring, die de bezoeker en de bezochte locatie met elkaar verbindt, is echter niet enkel een persoonlijke; het vertoog, dat de Zoo de afgelopen 170 jaar heeft begeleid, heeft ook een sterke nationale lading gekregen. Het is daarmee uiteindelijk een wezenlijk onderdeel geworden van de lokale verbeelde gemeenschap. De in deze scriptie behandelde tendensen zijn, zo blijkt, allerminst opgehouden met het begin van de Eerste Wereldoorlog. Sterker nog: in veel gevallen zijn ze er alleen maar krachtiger op geworden. Zoals eerder is besproken, waren na 1905 alle nationale concurrenten (in Brussel, Gent en Luik) verdwenen. Dit opende de weg voor een narratief dat – nog meer dan voorheen – de nationale betekenis van de Antwerpse Zoo benadrukte.
534
Annick Grobben, ‘De Antwerpse dierentuin als ontmoetingsplaats, toen en nu. “Voor veel mensen hoort de ZOO bij het leven”’, in: Koen Broucke (red.), O dierbaar Antwerpen. Over olifanten, mensen en andere stadse dieren (Tielt 2007) 152-155, aldaar 152.
170
Belangrijk hiervoor was de versteviging van de (persoonlijke) relaties tussen de SRZA en Belgisch Congo. 535 In nog groteren getale dan voorheen werden er dieren rechtstreeks vanuit de kolonie naar Antwerpen vervoerd. Symptomatisch voor deze relatie was natuurlijk de Okapi, waarvoor een grootschalig stamboek- en fokprogramma werd opgezet. Maar ook dieren als de Congopauw bevestigden de koloniale relaties. 536 Het zal daarom weinig verbazing wekken dat de Congolese gorilla ‘Gust’, een van de populairste dieren in de Zoo in de tweede helft van de twintigste eeuw, een schenking van de gouverneur-generaal van Belgisch Congo was. 537 Waar de dierentuin rond de eeuwwisseling een voortrekkersrol speelde in de opkomende koloniale cultuur in België, verwerd het tot een waarlijk koloniaal uithangbord nadat de kolonie in handen was gekomen van de Belgische staat. Congo en de Antwerpse Zoo waren een twee-eenheid geworden. Naast deze versterkte koloniale context, zorgde de democratisering van het toegangsbeleid voor narratief dat de nationale functie van de dierentuin benadrukte. Dit blijkt bijvoorbeeld uit publicaties als Zoo national d’Anvers. Les mammifères (1963), De nationale Zoo van Antwerpen stelt voor: Het dier en wij. Namens de dieren (1970) en Le zoo national d’Anvers présente. Êtres fabuleux et mythologiques (1972). 538 Daarnaast vond deze terminologie ook zijn weg naar de manier waarop de SRZA zich profileerde naar de buitenwereld. Toen de vereniging in financieel zwaar weer raakte, werd er in 1977 een steunactie op touw gezet onder de titel ‘S.O.S. nationale Zoo van Antwerpen’. 539 Op een serie bierviltjes van het merk Cristal Alken uit 1999 verscheen een soortgelijke tekst (zie figuur 5.1). Veel meer dan in de negentiende eeuw het geval was, presenteerde de Zoo zich in het vervolg als een instituut voor alle Vlamingen en Belgen. Dit blijkt eveneens duidelijk uit het in 1968 gepubliceerde jubileumboekje 125 jaar in dienst van het land:
535
Pouillard, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage’, 1200-1209. Baetens, De roep van het paradijs, 190-192. 537 Ibidem, 163. 538 Een klein overzicht: Xavier Marchand, Images du Zoo national d’Anvers (Antwerpen 1957); Serge Frechkop en J. de Becker, Zoo national d’Anvers. Les mammifères (Verviers 1963); M. Gijsen en Karel Jonckhere, De nationale Zoo van Antwerpen stelt voor: Het dier en wij. Namens de dieren (Antwerpen 1970); René Camerman, Le zoo national d’Anvers présente êtres fabuleux et mythologiques (Antwerpen 1972). 539 ‘S.O.S. nationale Zoo van Antwerpen’, 1977-1978, FAA, AKDMA, inv. nr. 1547, 1548, 1549 en 2666. 536
171
Haar “jubileumproject” kan dus niet als grootheidswaanzin worden aangezien, maar moet integendeel worden beschouwd als onontbeerlijk, indien onze nationale Zoo de flatterende en verdiende reputatie die hij heeft weten te verwerven, n.l. een der mooiste ter wereld te zijn, wil behouden. Het gaat om een duur project, dat de Maatschappij, met haar eigen inkomsten, onmogelijk tot een goed einde zou kunnen brengen. Zeer zeker, de Staat, zich bewust van het nationale belang, heeft zijn medewerking beloofd.
540
Volgens de auteur was het de patriottische plicht van iedere Belg om dit project te ondersteunen: Welnu, zij is op een keerpunt in haar geschiedenis gekomen. Het ogenblik is voor de Belgen aangebroken om te tonen dat zij deze eminente rol in het culturele leven en de uitstraling ervan in hun land naar waarde weten te schatten. […] Om dit mogelijk te maken is het de plicht en het welbegrepen belang van alle Belgen een edelmoedige bijdrage te storten.
541
Uit het bovenstaand moet duidelijk zijn geworden dat de Zoo in de twintigste eeuw zich in toenemende mate als ‘cultureel erfgoed’ en als een ‘plaats van herinnering’ is gaan profileren. 542 De wortels van dit nationale narratief liggen echter al in de periode daarvoor.
Figuur 5.1: Bierviltje van het merk Cristal Alken (1999). 540
125 jaar in dienst van het land, 6. Ibidem, 47. 542 Antoon Ruyssevelt en Fernand Schrevens (red.), Zoo beeldig. Wandelen langs beelden en gebouwen van ZOO Antwerpen (Antwerpen 2007) 12-17; Cornelius Holtorf, ‘Der Zoo als Ort der Erinnerung’, in: Mitchell G. Ash (red.), Mensch, Tier und Zoo. Der Tiergarten Schönbrunn im internationalen Vergleich vom 18. Jahrhundert bis heute (Wenen 2008) 345-363. 541
172
Nationalisme en de Antwerpse Zoo De culturele meergelaagdheid van de dierentuin maakt dat het ons historici een vernieuwende inkijk kan geven in de cultivering van nationale cultuur in de negentiende eeuw. In deze scriptie heb ik daarom gepoogd om de nationale dimensie van de Zoo op meerdere niveaus duidelijk te maken. Het ging mij hierbij niet alleen om de presentatie van het instituut ten opzichte van de buitenwereld, maar ook om de verschillende culturele praktijken die er plaatsvonden en de ingewikkelde processen van cultuurtransfer en exotisering. Dierentuinen waren in de negentiende eeuw veel meer dan plaatsen om met dieren in aanraking te komen. De Zoo was – net als de meeste collega-instituten in Europa – vooraleerst een sociale ontmoetingsplaats voor de welgestelde inwoners van de stad. Dit exclusieve karakter van de vereniging zorgde ervoor dat men met een lidmaatschap en bezoek aan de dierentuin de eigen sociale positie ten opzichte van anderen kon bevestigen. De status die de Zoo hiermee verwierf in de lokale samenleving was groot: het was niet toevallig dat belangrijke publieke manifestaties, zoals de wereldtentoonstellingen en Gemeentefeesten, vaak op het verenigingsterrein plaatshadden. De bezoeken van leden van het Koninklijk Huis bekrachtigden deze positie. Dus in tegenstelling tot het twintigste-eeuwse beeld van een democratisch instituut ‘van en voor de nationale gemeenschap’ kenmerkte de Zoo zich in de negentiende eeuw door een nadruk op exclusiviteit en gedistingeerdheid. Het was juist deze sociale distinctie die het tot een fundamenteel onderdeel maakte van de lokale nationale cultuur. De dramatische sociaaleconomische groei die België en Antwerpen doormaakten in die periode had een grote behoefte naar cultureel kapitaal voor de gegoede burgerij gecreëerd. Het gegroeide zelfvertrouwen en vooruitganggeloof van deze groep moest zich uitdrukken in nieuwe culturele instituten zoals de Zoo. Daar deze nieuwe sociale groepen zich meestal als voortrekkers van de nationale cultuur beschouwden, kreeg dit zelfvertrouwen een onmiskenbaar nationale dimensie. 543 Maar een zelfverzekerde natie had natuurlijk niet genoeg aan ideeën en woorden alleen. De instituten waarop de nationale trots gestoeld was probeerden zich
543
Lajosi, ‘Shaping the voice of the people’, 33-34.
173
te onderscheiden met allerhande culturele uitingen. In deze scriptie heb ik twee van deze uitingen onder de loep genomen: muziek en wetenschap. Ondanks het feit dat binnen beide culturele sferen tevens een sterk narratief heerste dat het kosmopolitische karakter ervan benadrukte, bleven ze niet onberoerd door de opkomende nationale culturen in Europa. In de inleiding stipte ik al de ‘nationale identiteitschecklist’ aan, die door Thiesse zo treffend is beschreven als een ‘système IKEA’, en waarvan wetenschap en muziek onmiskenbaar onderdeel uitmaakten. Dit betekende dat de nationaal gekleurde cultuuruitingen in de negentiende eeuw een hoge ideologische urgentie kregen. Om een geaccepteerd lid te worden van het internationale concert der naties was het van belang dat de Europese nationale bewegingen zich met anderen konden meten op verschillende culturele vlakken. De SRZA droeg hieraan zijn steentje bij als actieve ondersteuner en verspreider van nationale muziek. Deze cultivering van nationale muziek speelde zich af op twee van de door Leerssen beschreven niveaus: verzameling en proclamatie. Want niet alleen verwerd de Zoo (met Keurvels als centrale figuur) tot een plaats die muziek van Benoit, de nationale componist bij uitstek, verzamelde, ook was het een plaats waar diens en andere nationale muziek werd verspreid in de publieke sfeer. De uitgesproken nationale programmering had dientengevolge een tweeledig doel. Enerzijds was het uitvoeren van de bij uitstek nationale muziek van Benoit, Smetana en Wagner een impliciete bevestiging van de nationale idee. Anderzijds konden de concerten – en dan met name via initiatieven als het Benoitfonds – gelezen worden als een cultureel programma met een politiek doel: Vlaamse muziek verdiende het niet alleen om gespeeld te worden vanuit esthetisch opzicht, maar het was ook van essentieel belang voor het voortbestaan van de natie. Culturele autonomie was in de laatste decennia van de eeuw een centrale eis geworden van de opkomende Vlaamse Beweging en muziek kon hierin een belangrijke rol vervullen. 544 De Dierentuinconcerten moeten dus niet slechts als nationaal maar ook vooral ook als nationalistisch worden beschouwd. Ook de wetenschappelijke praktijken van de SRZA droegen een nationaal stempel. Het belangrijkste voorbeeld hiervan waren natuurlijk de projecten van
544
Vos, ‘The Flemish national question’, 86-87.
174
Fernand Meunier, conservator van het natuurhistorisch museum. Uit zijn activiteiten blijkt dat ook de natuurwetenschappen in de negentiende eeuw onder invloed raakten van de drang tot nationale categorisering. Net zoals Europese etnografen, filologen en componisten eropuit trokken om de verschillende nationale culturen in kaart te brengen, probeerde Meunier om de natuur te classificeren volgens nationale grondbeginselen. Door het aan het publiek presenteren van een tentoonstelling gewijd aan nationale diersoorten wekte hij de suggestie dat er zoiets bestond als een nationale natuur. Hiermee is zijn praktijk goed te vergelijken met die van Keurvels die iets soortgelijks deed, maar dan voor Vlaamse muziek. Beide cultuuruitingen onderstreepten uiteindelijk het nationale project, omdat ze diens basisaanname (‘de natie is het meest natuurlijke toestand van samenleving en loyaliteit voor de mens’) erkenden. Het ogenschijnlijk objectieve en ‘natuurlijke’ karakter van de natuurwetenschappen versterkte dit. Interessant is echter dat het ideologische richting van de hier besproken muziek en wetenschap niet geheel overeenkwamen. Daar waar de concerten voor een belangrijk deel in het teken stond van het bevorderen van de eigen Vlaamse muziek, kenmerkte de wetenschap zich vooral door een bevestiging van de Belgische nationale gemeenschap. Ook de uitingen van koningsgezindheid tijdens de bezoeken van Leopold II duiden op een loyale houding ten opzichte van de Belgische natiestaat. Voor de moderne lezer, die over het algemeen een naar separatisme neigende Vlaamse Beweging gewend is, mag dit gek klinken, maar aan het einde van de negentiende eeuw impliceerde flamingantisme nog allerminst een anti-Belgische houding. De casus van de Zoo laat daarmee zien in welke mate de nationale identiteiten die laatnegentiende-eeuws België beheersten gemakkelijk in elkaar overvloeiden. De vraag is nu hoe we de relatie tussen de nationale cultivering van cultuur en de Antwerpse Zoo het beste kunnen duiden. In tabel 4 heb ik de culturele activiteiten van de SRZA ondergebracht in de door Leerssen opgestelde matrix. Het instituut is ingedeeld bij de categorie social ambience: het ondersteunend kader voor verschillende culturele vertogen en praktijken dat geïnitieerd is vanuit de niet door de overheid gefinancierde publieke sfeer. Omdat de Zoo in de negentiende eeuw geen activiteiten ontplooiden op het gebied van taal is het bovenste culturele veld leeg gelaten. Ook de door Leerssen beschreven filologie (naar Giambattista Vico) figureerde er niet 175
prominent, al participeerde de SRZA wel bij de herdenkingen van nationale kunsthelden als Rubens, Van Dyck, Conscience en Benoit. Daarentegen was de Zoo wel actief betrokken bij de cultivering van materiële en immateriële cultuur. Onder die eerste rubriek versta ik voor dit geval niet enkel meer traditionele cultuuruitingen als schilderijen en architectuur, maar ook de hierboven besproken nationale natuur. De taal van het categoriseren en tentoonstellen van dieren, zowel in het museum als in de kooien, was ontegenzeggelijk nationaal gekleurd. Dus net zoals de schilderijen van Rubens de culturele verworvenheden van Vlaanderen representeerden, werden de dode en levende dieren van de Zoo vaak gezien als indirecte verwijzingen naar de natuurpracht van de respectievelijke naties. De productie van de materiële cultuur in de onderstaande matrix verwijst naar de creatie van etnisch geladen gebouwen in de Zoo, zoals de Egyptische Tempel en de Melkerij. Het laatste culturele veld refereert natuurlijk aan de eerder besproken muzikale praktijken die de SRZA ondersteunde. Tabel 4: De nationale cultivering van cultuur en de Antwerpse Zoo
Dit overzicht moet duidelijk maken dat de Zoo de context bood voor een grote verscheidenheid aan culturele uitingen van het nationalisme, waardoor het een unieke casus vormt voor historisch onderzoek. Het wijst historici daarmee op het belang van de geografie van cultuur. Zoals ik al in de inleiding aangaf, moet de Zoo niet worden 176
beschouwd als een neutraal terrein, maar als een specifieke plaats en ruimte waarbinnen een groot aantal vertogen en praktijken samenkwamen. Maar wat maakt de dierentuin binnen dit kader dan zo uniek? In welk opzicht vertelt het ons een andere geschiedenis dan een studie van – bijvoorbeeld – de Vlaamsche Opera zou doen? Want ook daar kwamen de bezoekers per slot van rekening in aanraking met uitingen van nationale cultuur. Wat de studie van de dierentuin mijns inziens zo bijzonder maakt, is diens functie van de door mij in hoofdstuk 4 beschreven contactzone. Deze notie herinnert ons eraan dat gelijkheid en verschil de fundamenten vormen van de nationalistische verbeelding. De culturele ontmoeting van de contactzone vormt namelijk vaak de aanleiding om de grenzen van die gemeenschap te bepalen. Niet voor niets stelt Benedict Anderson: The nation is imagined as limited because even the largest of them, encompassing perhaps a billion living human beings, has finite, if elastic, boundaries, beyond which lie other nations. No nation imagines itself coterminous with mankind. The most messianic nationalists do not dream of a day when all the members of the human race will join their nation in the way that it was possible, in certain epochs, for, say, Christians to dream of a wholly Christian planet.
545
In de dierentuin kon de bezoeker zich op en top nationaal voelen door zijn of haar eigen identiteit te contrasteren met die van een ander. De contactzone genereerde een hiërarchische confrontatie tussen het eigen en het exotische. Niet alleen het projecteren van etnische veronderstellingen op het dier diende dit doel, maar ook met de exotistische architectuur de Egyptische Tempel kon de bezoeker zich laven aan iets wat hij of zij vooral niet was. De context van een in toenemende mate koloniale cultuur versterkte dit culturele verschil. Hiermee komen we op een van de belangrijkste aspecten van de negentiende-eeuwse dierentuin: het fungeerde als plaats waar de bezoeker zich trots kon voelen op de culturele prestaties van de eigen nationale gemeenschap en tegelijkertijd kon verbeelden waar de grenzen van die gemeenschap lagen.
545
Anderson, Imagined communities, 7. Cursief in origineel.
177
En nu verder De dierentuin fungeert heden ten dage als een nationaal uithangbord. De kijk-eenswat-wij-voor-een-mooie-cultuur-hebben-attitude van het nationalisme heeft ook deze instituten in de loop van de geschiedenis niet onberoerd gelaten. In deze scriptie heb ik willen aantonen dat – hoewel op een andere manier – de Antwerpse Zoo al vanaf de stichting in de negentiende eeuw beschouwd kan worden als een belangrijk brandpunt van dit cultureel nationalisme. Ik meen daarbij dat deze culturele uitingen van het nationalisme niet neutraal zijn, maar dat in hun ‘alledaagsheid’ juist een onbegrensde ideologische kracht verscholen ligt. 546 Door dagelijks met nationale stereotypen in aanraking te komen wordt het bestaan van de natie genormaliseerd en krijgt het de eeuwigheidswaarde die het vaak krijgt toegeschreven in nationalistische vertogen. In dit opzicht is cultuur dus niet zozeer een product van de politiek, zoals het vaak beschreven is door klassieke nationalismegeleerden als Ernest Gellner, maar een sturende factor in de natievorming. 547 Zo kon het dus gebeuren dat zelfs een bezoekje naar de dierentuin niet alleen een gebeurtenis was van – zoals in de meeste dierentuingeschiedenissen – vermaak, sociale distinctie en kennisvergaring, maar ook een die leidde tot de herbevestiging en misschien zelfs vervorming van het nationale zelfbeeld. Dierentuinen zijn daarmee onmiskenbaar onderdeel geworden van de ‘nationale bouwpakketten’ voor binnenlandse als buitenlandse consumptie. Dit geldt zeker voor jonge nationale bewegingen. De volgende passage uit een boekje over de dierentuin van Paramaribo in Suriname uit 1987 (14 jaar na de onafhankelijkheid) is wat dat betreft veelzeggend: Aangezien de tekst zowel in het Nederlands als in het Engels is geschreven, zullen ook toeristen en andere buitenlandse belangstellenden kennis kunnen nemen van de Surinaamse fauna en onze nationale dierentuin. […] De inzet van het personeel, het bestuur, de Overheid, het bedrijfsleven en talloze particulieren heeft ertoe geleid dat Suriname langzaam maar zeker een dierentuin krijgt waar zij als natie trots op kan 546
Het bekendste onderzoek naar deze ‘banale’ vormen van nationalisme is natuurlijk Billig, Banal nationalism. 547 Vgl. Gellner, Nations and nationalism, 36-37.
178
zijn. Een ZOO die zich kan meten met de zoölogische parken van Georgetown, Port of Spain, Curaçao en Belem. En over een paar jaar ook met kleine dierentuinen in de Verenigde Staten en in Europa.
548
Zoals blijkt uit het bovenstaande citaat, heeft de invloed van het cultureel nationalisme zich niet tot de Antwerpse Zoo beperkt. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen hoe de in deze scriptie besproken casus verschilt of overeenkomt met de geschiedenis van andere dierentuinen. Men zou bijvoorbeeld kunnen denken aan de vergelijking tussen het nationalisme van dergelijke instituten die gelegen zijn in de hoofdsteden en die in de koloniën en provincies. Hopelijk brengt dit onderzoek ons uiteindelijk een stap dichter bij een beter begrip van de negentiende-eeuwse vorming van het nationalisme.
548
Joep M. Moonen, ’n Kijkje in de Paramaribo ZOO (Paramaribo 1987) 4 en 260.
179
Literatuur en bronnen Bronnen, ongepubliceerd Archief voor het Vlaamse Cultuurleven (AVCL) - Archief van Edward Keurvels (AEK) Bibliotheek Koninklijk Conservatorium Antwerpen (BKCA) - Archief Dierentuinconcerten (ADC) - Archief Correspondentie Edward Keurvels (ACEK) Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience (EHC) FelixArchief Antwerpen (FAA) - Archief Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen n.v. (AKMDA) www.beeldbankzoo.be
Bronnen, gepubliceerd 125 jaar in dienst van het land. Het jubileumproject (Antwerpen 1968). ‘Assemblée générale du 27 septembre 1868’, Annales de la Société Entomologique de Belgique 12 (1868-1869) vi-xiv, aldaar xiii. ‘Assemblée mensuelle du 11 mai 1907’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 42 (1907) 112-115. Avermaete, Roger, Synthèse d’Anvers (Brussel 1932). Benoit, Peter, ‘A Messieurs les Président & Membres du Conseil de Perfectionnement de l’Enseignement musical’ (1881), in: August Corbet, Geschriften van Peter Benoit (Antwerpen 1942) 160-167. Benoit, Peter, ‘Over de nationale toonkunst’ (1873-1874), in: August Corbet, Geschriften van Peter Benoit (Antwerpen 1942) 31-107. Benoit, Peter en Julius de Geyter, Vlaanderens kunstroem. Rubenscantate (Antwerpen 1877). Bourdaire, Paul, ‘A propos de la domestication de l’éléphant d’Afrique’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 44 (1896) 1-7. Bruch, Carl, ‘Die zoologischen Gärten in den holländischen und belgischen Niederlanden‘, Der Zoologische Garten. Zeitschrift für die gesamte Tiergärtnerei 5 (1864) 313-319 en 389-402. Buschmann, Jozef-Ernest (red.), Guide au jardin de la Société Royale de Zoologie d’Anvers (Antwerpen 1847). Camerman, René, Le zoo national d’Anvers présente êtres fabuleux et mythologiques (Antwerpen 1972). Chapaux, Albert, Le Congo. Historique, diplomatique, phisique, politique, économique, humanitaire & colonial (Brussel 1894). Drèze, Gustave, Le livre d’or de l’Exposition Universelle et Internationale de 1905. Histoire complète de l’exposition de Liège II (Luik 1905). d’Eprémesnil, R., ‘Des jardins zoologiques et de la naturalisation des animaux utiles. Société royale de zoologie d’Anvers’, L’Illustration. Journal Universel 20 (1852) 85-86. Esquiros, Alphonse, ‘Des jardins zoologiques. Les sociétés d’histoire naturelle en Belgique’, Revue des Deux Mondes 24.6 (1854) 688-716. Flamme, J., Notes de voyage dans la Belgique Africaine (Brussel 1908).
180
Fraipont, Julien, ‘Les sciences zoologiques’, in : Cyrille van Overbergh e.a. (reds.), Le mouvement scientifique en Belgique, 1830-1905 I (Brussel 1907) 140-224. Gens, Eugène, Histoire du comté de Flandre I en II (Antwerpen 1846). Gens, Eugène, Promenade au Jardin zoologique d’Anvers (Antwerpen 1861). Gens, Eugène, Ruines et paysages en Belgique (Antwerpen 1849); Ibidem, Histoire de la ville d’Anvers (Antwerpen 1861). Geoffroy Saint-Hilaire, Albert, ‘Discours prononcé par M. Alb. Saint-Hilaire, Directeur du Jardin zoologique d’acclimatation de Paris, au nom des directeurs des Jardins zoologiques étrangers’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 260-261. Geoffroy Saint-Hilaire, Albert, ‘Note sur le jardin zoologique d’Anvers’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) 196-204. Geoffroy Saint-Hilaire, Albert, ‘Rapport annuel sure les travaux de la Société d’acclimatation en 1870 et 1871’, Bulletin de la Société d’Acclimatation 9 (1872) xl-lvii. Geoffroy Saint-Hilaire, Albert, ‘Rapport au nom de la commission des récompenses’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) lxxiii-xcii. Geoffroy Saint-Hilaire, Albert, ‘Rapport au nom de la commission des récompenses’, Bulletin de la Société d’Acclimatation 9 (1872) liix-lxviii. Gijsen, M. en Karel Jonckhere, De nationale Zoo van Antwerpen stelt voor: Het dier en wij. Namens de dieren (Antwerpen 1970). Gobbers, Hendrik, Bezoeken in den Dierentuin van Antwerpen (Antwerpen 1885). Gobbers, Hendrik, Une visite au Jardin Zoologique d’Anvers (Mechelen 1886). Grobben, Annick, ‘De Antwerpse dierentuin als ontmoetingsplaats, toen en nu. “Voor veel mensen hoort de ZOO bij het leven”’, in: Koen Broucke (red.), O dierbaar Antwerpen. Over olifanten, mensen en andere stadse dieren (Tielt 2007) 152-155. Handelingen van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 15 juli 1908. https://sites.google.com/site/bplenum/proceedings/1888/k00143936/k00143936_11 (25 maart 2013). Hagenbeck, Carl, Von Tieren und Menschen. Erlebnisse und Erfahrungen (Berlijn 1909). Kemna, Adolphe, ‘Les théories dans les sciences naturelles et spécialement en Zoologie’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 41 (1906) 5-47. Lameere, Auguste, ‘l’Okapi du Jardin Zoologique d’Anvers’, Annales de la Société Royale Zoologique et Malacologique de Belgique 50 (1914-1919) 47-48. Lenoir, C., La Société royale de zoologie d’Anvers. Offert à Messieurs les Membres par les Commissionnaires, les Concierges et les Gardiens de la Société. Extrait du no. 489 de la « Revue Universelle Internationale Illustrée » du 20 Janvier 1904 (Brussel 1904). Leopold II, ‘Discours du Roi’, in: F. Hayez (red.), Centième anniversaire de fondation de l’Académie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1772-1872 I (Brussel 1872) 7-9. Lefèvre, Th., ‘Robert Lawley. Sa vie et ses travaux’, Annales de la Société Royale Malacologique de Belgique 17 (1882) v-xii. Libotte, J., Guide au Jardin zoologique ou Histoire abrégée des mœurs des hôtes de cet important établissement (Antwerpen 1878). Liebrechts, Charles, Guide de la section de l’État Indépendant du Congo a l’Exposition de Bruxelles-Tervueren en 1897 (Brussel 1897). Mac Leod, Jules, ‘Vlaamsche volksnamen van zeedieren en –planten’, in: I. Vanderpoorten (red.), Bestuur der vereeniging. Handelingen van het Tweede Vlaamsch Natuur- en Geneeskundig Congres, 1898 (Gent 1899) 27-29; Mac Leod, Jules, ‘Het Nederlandsch en de wetenschap’, Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 15 (1901) 538-585. Maes, Joseph, Le jardin zoologique d’Anvers. Album-guide illustré (Antwerpen 1910).
181
Marchand, Xavier, Images du Zoo national d’Anvers (Antwerpen 1957); Serge Frechkop en J. de Becker, Zoo national d’Anvers. Les mammifères (Verviers 1963). Meunier, Fernand, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique I (Antwerpen 1909). Meunier, Fernand, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique II (Antwerpen 1910). Meunier, Fernand, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique et autres collections : minéralogie, paléontologie, préhistoire, paléontologie humaine III (Antwerpen 1911). Meunier, Fernand, Catalogue du muséum d’histoire naturelle de la Société Royale de Zoologie d’Anvers. Faune de Belgique et autres espèces paléarctiques. Ostéologie, morphologie comparée, paléontologie belge et française IV (Antwerpen 1912). Meunier, Fernand, Monographie des cecidomyidae, sofarídae, mycetophilidae et chironomidae de l'ambre de la Baltique (Brussel 1904). Moonen, Joep M., ’n Kijkje in de Paramaribo ZOO (Paramaribo 1987). Peel, Charles V.A., The zoological gardens of Europe. Their history and chief features (Londen 1903). Plenaire zitting, Handelingen van de Belgische Kamer van Volksvertegenwoordigers, 29 februari 1888. https://sites.google.com/site/bplenum/proceedings/1888/k00143936/k00143936_11 (25 maart 2013). Porte, A., ‘Jardin zoologique d’acclimatation du Bois de Boulogne’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 241-248. Potter, Frans de, Schets eener geschiedenis van de gemeentefeesten in Vlaanderen (Gent 1870). Quinton, René, ‘Les températures animales dans les problèmes de l’évolution’, Les Comptes Rendus de l’Académie des Sciences, 13 april 1896, 1-3. Quinton, René, ‘Le refroidissement du globe, cause primordiale d’évolution’, 14 december 1896, 1-4. Quinton, René, ‘L’évolution animale, fonction du refroidissement du globe’, Les Comptes Rendus de l’Académie des Sciences, 17 april 1897, 1-4. Rodigas, Émile, ‘Discours prononcé par M. Rodigas, Directeur du Jardin zoologique zoologique de Gand, au nom des directeurs des Jardins zoologiques belges’, Bulletin de la Société Nationale d’Acclimatation de France 4 (1888) 261-262. Schouteden, H., ‘Un Okapi vivant en Belgique’, Revue Zoologique Africaine (Avec Supplément Botanique) 7 (1919-1920) 199-201. Snieders, A., ‘Redevoering, uitgesproken bij het graf van den heer Dr. Lodewijk Delgeur, briefwisselend lid der Academie’, Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde 2 (1888) 222-224. ‘Société royale de zoologie, d'horticulture et d'agrément de la ville de Bruxelles. Rapports’, Koninklijke Bibliotheek van België, 1875, opteron1.kbr.be/gif/LOT/86942_1_1_30/86942_1_1_30_024.pdf (1 november 2012). Spilbeeck, Désiré van, ‘Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde te Antwerpen’, De Vlaamsche School. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren, Wetenschappen, Oudheidkunde en Kunstnijverheid 26 (1880) 190-191 Spilbeeck, Désiré van, Konstantijn Simillion en Frans Jozef van den Branden, Kermisfeesten van Antwerpen 1864. 200e verjaring van de stichting der Koninklijke Akademie (Antwerpen 1864). Spilbeeck, Désiré van, ‘Kunstplegtigheden en Gemeentefeesten van Antwerpen’, De Vlaemsche School. Tijdschrift voor Kunsten, Letteren, Wetenschappen en Nyverheid 7 (1861) 130-154. Vekemans, Jacques, ‘Note sur les multiplications d’animaux obtenues au Jardin zoologique d’Anvers. Lettre adressée à M. Geoffroy Saint-Hilaire’, Bulletin de la Société Impériale Zoologique d’Acclimatation 7 (1870) 257-263.
182
Literatuur Aguiar, Marian, ‘Making modernity. Inside the technological space of the railway’, Cultural Critique 68 (2008) 66-85. Anderson, Benedict, Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism (3e editie; Londen 2006). Anderson, Benedict, ‘Western nationalism and eastern nationalism. Is there a difference that matters?’, New Left Review 49 (2001) 31-42. Anderson, Kay, ‘Culture and nature at the Adelaide Zoo. At the frontiers of ‘human’ geography’, Transactions of the Institute of British Geographers 20 (1995) 275-294. Ash, Mitchell G., ‘Mensch, Tier und Zoo – Zur Einführung‘, in: Mitchell G. Ash (red.) Mensch, Tier und Zoo. Der Tiergarten Schönbrunn im internationalen Vergleich (Wenen 2008) 1130. Ash Mitchell G. en Jan Surman, ‘The nationalization of scientific knowledge in nineteenthcentury Central Europe. An introduction’, in: Mitchell G. Ash en Jan Surman (reds.), The nationalization of scientific knowledge in the Habsburg Empire, 1848-1918 (Basingstoke 2012). Baeck, Erik, Peter Benoit. Een pathologie van leven, werk en persoonlijkheid (Brussel 2000). Baeck-Schilders, Hedwige, ‘Charles Gounod in Antwerpen’, Revue Belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 61 (2007) 89-26. Baeck-Schilders, Hedwige, Emile Wambach en het Antwerpse muziekleven, 1854-1924 (Brussel 1986). Baeck-Schilders, Hedwige, ‘Het eerste nationaal muziekfestival te Brussel in 1869’, Revue belge de Musicologie / Belgisch Tijdschrift voor Muziekwetenschap 55 (2001) 223-253. Baeck-Schilders, Hedwige, ‘Peter Benoit en de religieuze muziek’, Vlaanderen 50 (2001) 89-94. Baetens, Roland, De roep van het paradijs. 150 jaar Antwerpse Zoo (Tielt 1993). Bank, Jan, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw (Den Haag 1990). Baratay, Éric en Élisabeth Hardouin-Fugier, Zoo. A history of zoological gardens in the West (Londen 2002). Berger, John, ‘Why look at animals?’, in: John Berger (red.), About looking (2e druk; New York 1991) 3-28. Berkel, Klaas van, ‘Over nationale stijl en wetenschappelijke cultuur in Nederland’, in: Klaas van Berkel (reds.), Citaten uit het boek der natuur. Opstellen over Nederlandse wetenschapsgeschiedenis (Amsterdam 1998) 11-26. Bickford-Smith, Vivian, ‘Introduction. The case for studying cities and nationalisms’, Journal of Urban History 38 (2012) 855-861. Block, Greet de, ‘Designing the nation. The Belgian railway project, 1830-1837’, Technology and Culture 52 (2011), 703-732. Bodson, Liliane (red.), Les animaux exotiques dans les relations internationales. Espèces, fonctions, significations (Luik 1998). Bohlman, Philip V., The music of European nationalism. Cultural identity and modern history (Santa Barbara 2004). Bont, Raf de, ‘Evolutionary morphology in Belgium. The fortunes of the "Van Beneden School," 1870-1900’, Journal of the History of Biology 41 (2008) 81-118. Bont, Raf de, Darwins kleinkinderen. De evolutietheorie in België, 1865-1945 (Nijmegen 2008). Brambell, Michael, ‘Antwerp’, in: Lord Zuckerman (red.), Great Zoos of the world (Londen 1979) 61-67. Brauman, Annick en Marie Demanet, Le zoo, la cite scientifique et la ville. Le Parc Léopold, 1850-1950 (Brussel 1985).
183
Browne, Janet, ‘A science of empire. British biogeography before Darwin’, Revue d’Histoire des Sciences 45 (1992) 453-475. Brubaker, Rogers, Nationalism reframed. Nationhood and the national question in the New Europe (Cambridge 1996). Burke, Peter, ‘Nationalizing knowledge’, Study Platform for Interlocking Nationalisms lectures, augustus 2011, http://www.spinnet.eu/images/2011-08/burke_ams-spinlect_layout_2.pdf (25 november 2012). Burke, Peter, A social history of knowledge. From Encyclopédie to Wikipedia II (Cambridge en Malden 2012). Burkhardt, Richard W., ‘Review. Donna C. Mehos, Science & culture for members only’, Isis 99 (2008) 201-202. Buyens, Koen, ‘Muziek en natievorming in België. Het muziekleven te Brussel, 1830-1850’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 121 (2006) 393-417. Ceulemans, Adelheid, Verklankt verleden. Vlaamse muziektheaterwerken uit de negentiende eeuw (1830-1914). Tekst en representatie (Antwerpen 2010). Ceuppens, Bambi, Congo made in Flanders? Koloniale Vlaamse visies op ‘blank’ en ‘zwart’ in Belgisch Congo (Gent 2003. Bambi Ceuppens, David van Reybrouck en Vincent Viaene, Congo in België. Koloniale cultuur in de metropool (Leuven 2009). Childs, Elizabeth C., Daumier and exoticism. Satirizing the French and the foreign (New York 2004). Clifford, James, Routes. Travel and transculturalation in the late twentieth century (Cambridge MA en Londen 1997). Colla, Elliott, Conflicted antiquities. Egyptology, Egyptomania, Egyptian modernity (Durham NC 2007). Conrad, Joseph, Heart of Darkness (Londen 1975). Convents, Guido, Van kinetoscoop tot café-ciné. De eerste jaren van de film in België, 1894-1908 (Leuven 2000). Couttenier, Maarten, Congo tentoongesteld. Een geschiedenis van de Belgische antropologie en het museum van Tervuren, 1882-1925 (Leuven 2005). Couttenier, Piet, ‘National imagery in 19th century Flemish literature’, in: Kas Deprez en Louis Vos (reds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1780-1995 (Basingstoke en New York 1998). Crawford, Elisabeth, Nationalism and internationalism in science, 1889-1939. Four studies of the Nobel population (Cambridge 1992). Curl, James, The Egyptian Revival. An introductory study of a recurring theme in the history of taste (Londen 1982). Curtis, Ben, ‘Nationalism and music’, in: Guntram H. Herb en David H. Kaplan (reds.), Nations and nationalism. A global historical overview I 1770-1880 (Santa Barbara 2008) 72-84. Dartel, Daan van, 'The oldest collections of the Tropenmuseum. Haarlem and Artis', in: David van Duuren e.a. (reds.), Oceania at the Tropenmuseum (Amsterdam 2011) 30-45. Day, Graham en Andrew Thompson, Theorizing nationalism (Basingstoke en New York 2004). Deneckere, Gita, 1900. België op het breukvlak van twee eeuwen (Tielt 2006). Deneckere, Gita, ‘The impossible neutrality of the speech from the throne. A ritual between national unity and political dispute. Belgium, 1831-1918’, in: Jeroen Deploige en Gita Deneckere (reds.), Mystifying the monarch. Studies on discourse, power, and history (Amsterdam 2006) 205-222. Deseure, Brecht e.a., ‘Rubensmania. De complexe constructie van cultuur in heden en verleden’, in: Inge Bertels, Bert de Munck en Herman van Goethem (reds.), Antwerpen. Biografie van een stad (Antwerpen 2010) 179-210, aldaar.
184
Despy-Meyer, Andrée, ‘Instellingen en netwerken’, in: Robert Halleux e.a. (reds.), Geschiedenis van de wetenschappen in België, 1815-2000 II (Brussel 2001) 71-89. Dewilde, Jan, ‘Benoit, Peter’, in: Reginald de Schryver e.a. (reds.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging A-F I (Tielt 1998) 461-463. Dewilde, Jan, ‘“De Noodklok luidt voor ons bedreigd Vlaamsch Conservatorium.” De affichecampagne tegen Émile Wambach’, Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 114 (2004) 401-416. Dewilde, Jan, ‘Keurvels, Edward’, Reginald de Schryver e.a. (reds.), Nieuwe encyclopedie van de Vlaamse Beweging G-Q II (Tielt 1998) 1713-1714. Dewilde, Jan, ‘“Leve de koning!” De vroege vaderlandslievende composities van Peter Benoit en zijn houding tegenover patriottisme, nationalisme en orangisme’, Vlaanderen 50 (2001) 66-73. Dewilde, Jan, ‘Muziek ter ere van Pieter Paul Rubens’, Nieuwsbrief Studiecentrum Vlaamse Muziek 79. juni 2009. http://www.svm.be/content/nieuwsbrief-79-juni-2009 (5 februari 2013). Dewilde, Jan, ‘Nationalistische muziek in Vlaanderen’, in: Louis P. Grijp (red.), Een muziekgeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 2001) 455-461. Draayer, Suzanne R., Art song composers of Spain. An encyclopedia (Lanham 2009). Leen Dresen, ‘De waardering voor kosmopolitisme van planten en dieren in de Nederlandse natuurjournalistiek, 1850-1910’, De Negentiende Eeuw 35 (2011) 34-58. Dupont, 75 jaar symfonische concerten van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, 1897-1972 (Antwerpen 1972). Evens, Bert, De openbare heldenverering in Antwerpen. Het oprichten van standbeelden als uitdrukking van maatschappelijke tendensen en discussies, 1830-1914 (Licentiaatverhandeling Katholieke Universiteit Leuven 2000). Fanon, Frantz, Les damnés de la terre (Parijs 1961). Furnée, Jan Hein, Plaatsen van beschaafd vertier. Standsbesef en stedelijke cultuur in Den Haag, 1850-1890 (Den Haag 2012). Furnée, Jan Hein, ‘Beleving van ruimte. De spatial turn en de negentiende eeuw’, De Negentiende Eeuw 36 (2012) 1-11. Gellner, Ernest, Nations and nationalism (2e druk; Oxford 2006). Giddens, Anthony, The consequences of modernity (Oxford 1990). Ginderachter, Maarten van, Het rode vaderland. De vergeten geschiedenis van de communautaire spanningen in het Belgisch socialisme voor WO I (Tielt 2005). Goddeeris, Idesbald en Sindani E. Kiangu, 'Congomania in academia. Recent historical research on the Belgian colonial past’, BMGN 126 (2011) 54-74. Goonetilleke, D.C.R.A., Joseph Conrad’s Heart of Darkness. A Routledge study guide (Abingdon 2007). Guibernau, Montserrat en John Hutchinson, ‘History and national destiny’, Nations and Nationalism 10 (2004) 1-8. Guntau, Martin, ‘The natural history of the earth’, in N. Jardine, J.A. Secord en E.C. Spary, Cultures of natural history (Cambridge 1996) 211-229. Habermas, Jürgen, The structural transformation of the public sphere. An inquiry into a category of bourgeois society (Cambridge MA 1989). Hawkins, Mike, Social darwinism in European and American thought. Nature as model and as threat, 1860-1945 (Cambridge 1997). Hartley, L.P., The go-between (Londen 1953). Hartman, Gary, The history of Texas music (College Station 2008). Hauge, Hans, ‘Nationalising science’, in: Roger Chartier en Pietro Corsi (reds.), Sciences et langues en Europa (Parijs 1996) 159-168. Heughebaert, Hugo, ‘Monsieur Benoit est Flamand’, Ons Erfdeel 45 (2002) 128-131.
185
Hobsbawm, Eric, Nations and nationalism since 1780. Programme, myth, reality (Cambridge 1990). Hollander, Marijke den, Sport in ’t stad. Antwerpen, 1830-1914 (Leuven 2006). Hooson, David (red.), Geography and national identity (Oxford 1994). Hooven, Marcel ten, ‘Een redelijk nationalist. Het België van Bart de Wever’, De Groene Amsterdammer 137.5 (2013) 24-29. Hroch, Miroslav, Die Vorkämpfer der nationalen Bewegung bei den kleinen Völkern Europas. Eine vergleichende Analyse zur gesellschaftlichen Entwicklung der patriotischen Gruppen (Praag 1968). Hroch, Miroslav, ‘Learning from small nations. Interview’, New Left Review 58 (2009) 41-59. Hyson, Jeffrey, ‘Jungles of Eden. The design of American zoos’, in: Michel Conan (red.), Environmentalism in landscape architecture (Washington D.C. 2000) 23-44. Hoage, R.J., Anne Roskell en Jane Mansour, ‘Menageries and zoos to 1900’, in: William A. Deis en R.J. Hoage (reds.), New worlds, new animals. From menagerie to zoological park in the nineteenth century (Baltimore en Londen 1996) 8-18. Hochadel, Oliver, ‘Science in the 19th-century zoo’, Endeavour 29 (2005) 38-42. Hochadel, Oliver, ‘Watching exotic animals next door. “Scientific” observations at the zoo (ca. 1870-1910)’, Science in Context 24 (2011). Hoegaerts, Josephine, ‘Benevolent fathers and virile brothers. Metaphors of kinship and the construction of masculinity and age in the nineteenth-century Belgian army’, BMGN (127) 72-100. Holtorf, Cornelius, ‘Der Zoo als Ort der Erinnerung’, in: Mitchell G. Ash (red.), Mensch, Tier und Zoo. Der Tiergarten Schönbrunn im internationalen Vergleich vom 18. Jahrhundert bis heute (Wenen 2008) 345-363. Jacob, Margaret C., ‘Science studies after social construction. The turn toward the comparative and the global’, in: Victoria E. Bonnell en Lynn Hunt (reds.), Beyond the cultural turn (Berkeley en Londen 1999) 95-120. Janssens, Jeroen, De Belgische natie viert. De Belgische nationale feesten, 1830-1914 (Leuven 2001). Janssens, Tom, ‘Nous sommes en Afrique! De briefwisseling tussen Edward Keurvels en Enric Morera’, Nieuwsbrief Studiecentrum Vlaamse Muziek 25. augustus 2004. http://www.svm.be/content/nieuwsbrief-25-augustus-2004 (20 maart 2013). Jones, Rhys, ‘Relocating nationalism. On the geographies of reproducing nations’, Transactions of the Institute of British Geographers 33 (2008) 319-334. Jones, Robert, ‘“The sight of creatures strange to our clime.” London Zoo and the consumption of the exotic’, Journal of Victorian Culture 2 (1997) 1-26. Juaristi, Jon, El Bosque originario. Geneologías míticas de los pueblos de Europa (Madrid 2000). Kapor, Vladimir, ‘La couleur anti-locale d’Eugène Fromentin’, Nineteenth-Century French Studies 34 (2005/2006) 63-74. Kisling, Vernon, Zoo and aquarium history. Ancient Animal Collections to Zoological Gardens (New York 2001). Kaufmann, Eric en Oliver Zimmer, ‘In search of the authentic nation. Landscape and national identity in Canada and Switzerland’, Nations and Nationalism 4 (1998) 483-510. Kohlstedt, Sally G., ‘Reflections on zoo history’, in: Deis en Hoage, New worlds, new animals, 37. Kohn, Hans, The idea of nationalism. A study in its origins and background (2e druk; New Jersey 2005). Koppelkamm, Stefan, Die imaginäre Orient. Exotische Bauten des achtzehnten und neunzehnten Jahrhunderts in Europa (Berlijn 1987). Kwa, Chunglin, De ontdekking van het weten. Een andere geschiedenis van de wetenschap (Amsterdam 2005).
186
Labrie, Arnold, ‘IJkpunten in het theoretische en historiografische debat’, in: Leo H.M. Wessels en Toon Tosch (reds.), Nationalisme, naties en staten. Europa vanaf 1800 tot heden (Nijmegen 2012) 85-98. Lajosi, Krisztina, Opera and nation-building. The (re)sounding voice of nationalism (Proefschrift Cultuur en Geschiedenis Universiteit van Amsterdam 2008). Lajosi, Krisztina, ‘Shaping the voice of the people in nineteenth-century operas’, in: Timothy Baycroft en David Hopkin (reds.), Folklore and nationalism in Europe during the Long Nineteenth Century (Leiden 2012) 27-47. Lajosi, Krisztina, ‘Why did Faust go to Hungary? Music and the ‘cultivation of culture’ in nineteenth-century Europe’, Cultural Studies Now. Conference Journal. 2007. http://culturalstudiesresearch.org/wpcontent/uploads/2012/10/LajosiWhyDidFaustGoToHungary.pdf (5 februari 2013) 1-8. Lawrence, Paul, Nationalism. History and theory (Harlow 2005). Leerssen, Joep, Bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, 1806-1890 (Nijmegen 2006). Leerssen, Joep, Nationaal denken in Europa. Een cultuurhistorische schets (Amsterdam 1999). Leerssen, Joep, National thought in Europe. A cultural history (2e druk; Amsterdam 2008) 188191. Leerssen, Joep, ‘Nationalism and the cultivation of culture’, Nations and Nationalism 12 (2006) 559-578. Leerssen, Joep, ‘Viral nationalism. Romantic intellectuals on the move in nineteenth-century Europe’, Nations and Nationalism 17 (2011) 257-271. Livingstone, David, Putting science in its place. Geographies of scientific knowledge (Chicago en Londen 2003). Löfgren, Orvar, ‘The nationalization of culture. Constructing Swedishness’, Studia Ethnologica 3 (1991) 101-116. Loisel, Gustave, Histoire des ménageries de l’Antiquité a nos jours. Époque contemporaine, XIXe et XXe siècles III (Parijs 1912). Long, J.J., W.G. Sebald. Image, archive, modernity (New York 2007) 41-43. Loyen, Reginald, Haven in de branding. De economische ontwikkeling van de Antwerpse haven vanaf 1900 (Leuven 2008). Maeyer, Jan de, ‘Adel en burgerij in neomiddeleeuwse kastelen. Ideologische aspecten van een cultuurhistorisch fenomeen’, in: Anna Bergmans e.a. (reds.), Neostijlen in de negentiende eeuw. Zorg geboden? Handelingen van het tweede Vlaams-Nederlands restauratiesymposium. Enschede 3-4 september 1999 (Leuven 2002) 45-68. Mantels, Ruben, Geleerd in de tropen. Leuven, Congo & de wetenschap, 1885-1960 (Leuven 2007). Marco, Tomás, Spanish music in the twentieth century (Cambridge MA 1993). Martel, Yann, Life of Pi. A novel (3e druk; Edinburgh 2003). Mauss, Marcel, ‘La nation’, L’Année Sociologique 7 (1953-54) 5-68. Mehos, Donna C., Science and culture for members only. The Amsterdam Zoo Artis in the nineteenth century (Amsterdam 2006). Mittra, D.K., ‘Ram Bramha Sanyal and the establishment of the Calcutta Zoological Gardens’, in: William A. Deis en R.J. Hoage (reds.), New worlds, new animals. From menagerie to zoological park in the nineteenth century (Baltimore en Londen 1996) 86-98. Morren, E. en G. Lambinon, Projet de créer un jardin d’acclimatation et d’expérimentation de plantes et d’animaux utiles au Parc de la Boverie à Liège (Luik 1863). Murphy, Michael, ‘Introduction’, in: Harry White en Michael Murphy (reds.), Musical constructions of nationalism. Essays on the history and ideology of European musical culture, 1800-1945 (Cork 2001) 1-16. Naylor, Simon, ‘The field, the museum and the lecture hall. The spaces of natural history in Victorian Cornwall’, Transactions of the Institute of British Geographers 27 (2003) 494513.
187
‘Nécrologie. René Quinton, 1867-1925’, Revue de Métaphysique et de Morale 32 (1925) 15-16. Nederveen Pieterse, Jan, Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur (Amsterdam 1990). Nijhuis, Ton, ‘Geschiedenis, toeval en contingentie’, in: S. Haakma en E. Lemmens (reds.), Toeval (Utrecht 2003) 49-72. Nora, Pierre (red.), Les lieux de mémoire I-III (Parijs 1984-1992). Notteboom, Bruno, ‘De verborgen ideologie van Jean Massart. Vertogen over landschap en (anti-)stedelijkheid in België in het begin van de twintigste eeuw’, Stadsgeschiedenis 1 (2006) 51-68; Thiesse, La création des identités nationales, 189-194. Nyhart, Lynn, Modern nature. The rise of the biological perspective in Germany (Chicago 2009). Nys, Liesbeth, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België, 1830-1914 (Leuven 2012). Nys, Lysbeth, ‘Paleizen van het volk. Stemmen voor de democratisering van het museumbezoek in België (1860-1914), Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 122 (2007) 38-64. Oostveldt, Bram van, en Stijn Bussels, ‘De Antwerpse wereldtentoonstelling van 1894 als ambigu spektakel van de moderniteit’, Tijdschrift voor Geschiedenis 125 (2012) 4-19. Osborne, Michael, ‘Acclimatizing the world. A history of the paradigmatic colonial science’, Osiris 15 (2000) 135-151. Osborne, Michael, Nature, the exotic, and the science of French colonialism (Bloomington en Indianapolis 1994). Ozkirimli, Umut, Theories of nationalism. A critical introduction (2e druk; Basingstoke 2010). Packham, Robert S., National histories, natural states. Nationalism and the politics of place in Greece (New York 2001). Palló, Gábor, ‘Scientific nationalism. A historical approach to nature in late nineteenth-century Hungary‘, in: Ash en Surman, The nationalization of scientific knowledge, 102-113. Peters, Marion, ‘Van enfant sauvage tot “hopsinjeur”. Levensverhaal van “Jefke van de Zoölogie” wordt onderwerp van toneelstuk’, NRC Handelsblad, 12 april 1990. Pil, Lut, ‘Painting at the service of the new nation state’, in: Kas Deprez en Louis Vos (reds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1780-1995 (Londen en New York 1998), 4550. Pouillard, Violette, ‘Le jardin zoologique et le rapport à la faune sauvage. Gestion des « collections zoologiques » au zoo d’Anvers, 1843- vers 2000’, Revue Belge de Philologie et d’Histoire / Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 89 (2011) 1193-1232. Pratt, Mary L., Imperial Eyes. Travel writing and transculturation (New York 1992). Renan, Ernest, Qu’est-ce qu’une nation? Avec une préface de J. Th. Leerssen (Leiden 1994). Reybrouck, David van, ‘Stedelijke wildheid. Dierentuinen in de Lage Landen’, Ons Erfdeel 46 (2003) 3-10. Rieke-Müller, Annelore en Lothar Dittrich, Der Löwe brüllt nebenan. Die Gründung Zoologischer Gärten im deutschsprachigen Raum. 1833-1869 (Keulen 1998). Rieke-Müller, Annelore Dietrich von Engelhardt en Lothar Dittrich, Die Kulturgeschichte des Zoos (Berlijn 2001). Ritvo, Harriet, The animal state. The English and other creatures in the Victorian Age (Cambridge MA 1987). Robeyns, Gie, ‘Special wishes for the members of Antwerp Zoo. 65 years of history in pictures, 1850-1914’, Der Zoologische Garten 81 (2012) 14-79. Rodenbach, Albrecht, ‘De Heer Gounod in België’, in: Ferdinand Rodenbach (red.), Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij. Met de verzameling zijner voordrachten, artikels, nota’s, oorkonden en allerhande onuitgegeven wetenswaardigheden in dicht en ondicht, betreffende kunst, taal en vlaamschen kamp II Leuven (Antwerpen 1909) 261-267. Rothfels, Nigel, Savages and beasts. The birth of the modern zoo (Baltimore 2002). Rothfels, Nigel, ´Immersed with animals’, in: Nigel Rothfels (red.), Representing animals (Bloomington 2002) 199-224.
188
Ruyssevelt, Antoon van en Fernand Schrevens (reds.), ZOO beeldig. Wandelen langs beelden en gebouwen van ZOO Antwerpen (Antwerpen 2007) 93-172. Samson, Jim, ‘Nations and nationalism’, in: Jim Samson (red.), The Cambridge history of nineteenth-century music (Cambridge 2002). Schmitz, Helmut, ‘Zweierlei Allegorie. W.G. Sebalds Austerlitz und Stephan Wackwitz’ Ein unsichtbares Land’, in: Gerhard Fischer (red.), W.G. Sebald. Schreiben ex patria (Amsterdam 2009) 257-276. Scholliers, Peter, ‘A century of real industrial wages in Belgium, 1840-1939’, in: Peter Scholliers en Vera Zagmani (reds.), Labour’s Reward. Real wages and economic change in 19th- and 20th century Europe (Aldershot en Brookfield 1995) 106-137. Scholliers, Peter, ‘Real wages and the standard of living in the nineteenth and early-twentieth centuries. Some theoretical and methodological elucidations’, Viertaljahschrift für Sozial- und Wirtschaftsgeschichte 83 (1996) 307-333. Schrevens, Fernand, ‘Openbaar kunstbezit in de Zoo’, Openbaar Kunstbezit in Vlaanderen 24 (1986) 41-80. Schultz, Joachim, ‘Wagner in Belgien. Ein Überblick mit Schwerpunkten. 1860-1914‘, in: Hubert Roland, Marnix Beyen en Greet Draye (reds.), Deutschlandbilder in Belgien, 1830-1914 (Munster 2011) 137-152. Sebald, W.G., Austerlitz (München en Wenen 2001). Secord, James, ‘Knowledge in transit’, Isis 95 (2004) 654-672. Smaczny, Jan, ‘Grand opera among the Czechs’, in: David Charlton (reds.), The Cambridge companion to Grand Opera (Cambridge 2003) 366-382. Smith, Anthony D., Ethno-symbolism and nationalism. A cultural approach (Abingdon 2009). Smith, Anthony D., The ethnic origins of nations (Oxford 1986). Smith, Anthony D., The nation in history. Historiographical debates about ethnicity and nationalism (Cambridge 2000). Snow, C.P., The two cultures (3e editie; Cambridge 1993). Stanard, Matthew G., Selling the Congo. A history of European pro-empire propaganda and the making of Belgian imperialism (Lincoln en London 2011). Stoler, Ann Laura en Frederick Cooper, ‘Between metropole and colony. Rethinking a research agenda’, in: Ann Laura Stoler en Frederick Cooper (reds.), Tensions of empire. Colonial cultures in a bourgeois world (Berkeley 1997) 1-56. Stynen, Andreas, Een geheugen in fragmenten. Heilige plaatsen van de Vlaamse Beweging (Tielt 2005). Stynen, Andreas, ‘Natuurlijke verbeelding. Ontkieming van het stadsparkideaal’, De Negentiende Eeuw 1 (2012). Stynen, Andreas, ‘Vaderlandse weelde op de kaart gezet. Belgische botanici, wetenschappelijke ijver en nationale motieven’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (BMGN) 6 (2006) 680-711. Szporluk, Roman, ‘Nations, opera, and Europe’, East Central Europe 37 (2010) 130-132. Ther, Philipp, In der Mitte der Gesellschaft Operntheater in Zentraleuropa, 1815-1914 (Wenen en München 2006). Ther, Philipp, ‘The genre of national opera in comparative perspective’, in: Jane F. Fulcher (red.), The Oxford Handbook of the new cultural history of music (Oxford 2011) 182-208. Thiesse, Anne-Marie, La création des identités nationales. Europe XVIIIe-XIXe siècle (Parijs 1999). Tollebeek, Jo, ‘Het koppelteken van de nationale cultuur. De paradox van de eigenheid in België en Nederland, 1860-1918’, in: Nele Bemong e.a. (reds.), Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende-eeuws Vlaanderen en Nederland (Hilversum 2010) 15-32. Tollebeek, Jo, ‘Historical representation and the nation-state in Romantic Belgium (1830-1850)’, Journal of the History of Ideas 59 (1998) 329-353.
189
Trafton, Scott, Egypt land. Race and nineteenth-century American Egyptomania (Durham NC 2004). Tristan Sturm en Nicholas Bauch, ‘Nationalism and geography. An interview with Rogers Brubaker’, Geopolitics 15 (2010) 185-196. Üngör, Uğur Ümit, The making of modern Turkey. Nation and state in Eastern Anatolia, 19131950 (Oxford 2011). Vandenbroeke, Chris, ‘Werkinstrumenten bij een historische en sociaal-economische synthese 14de-20ste eeuw’, in: Thijs Lambrecht en Isabelle Devos (reds.), Bevolking, voeding en levensstandaard in het verleden. Verzamelde studies van Prof. dr. Chris Vandenbroeke (Gent 2004) 157-172. Vandersmissen, Jan, Koningen van de wereld. Leopold II en de aardrijkskundige beweging (Leuven 2009). Vandersmissen, Jan, ‘The king’s most eloquent campaigner. Emile de Laveleye, Leopold II and the creation of the Congo Free State’, Revue Belge d’Histoire Contemporaine / Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis 1-2 (2011) 7-57. Vanpaemel, Geert, ‘De darwinistische revolutie’, in: Halleux e.a., Geschiedenis van de wetenschappen, 256-268. Vanpaemel, Geert, ‘Transformism and the question of species in Belgium before the introduction of Darwinism’, Tractrix 4 (1992) 13-38. Vanpaemel, Geert en Brigitte van Tiggelen, ‘Science for the people. The Belgian Encyclopédie populaire and the constitution of a national science movement’, in: Faidra Papanelopoulou, Agustí Nieto-Galan en Enrique Perdiguero (reds.), Popularizing science and technology in the European periphery, 1800-2000 (Farnham en Burlington 2009) 65-88. Vanthemsche, Guy, Congo. Impact van de kolonie op België (Tielt 2007). Vincent Viaene, ‘King Leopold’s imperialism and the origins of the Belgian Colonial Party, 1860-1905’, Journal of Modern History 80 (2008) 741-790, aldaar 744. Vogel, Jakob en Ralph Jessen (reds.), Wissenschaft und nation in die europäische Geschichte (Frankfurt 2002). Vos, Louis, ‘The Flemish national question’, in: Kas Deprez en Louis Vos (reds.), Nationalism in Belgium. Shifting identities, 1780-1995 (Londen en New York 1998) 83-95. Vos, Staf, Dans in België, 1890-1940 (Leuven 2012). Waldau, Paul, Animal studies. An introduction (Oxford 2013). Walker, Mark, ‘The “national” in international and transnational science’, The British Journal for the History of Science 45 (2012) 359-376. Warmenbol, Eugène en Luc Delvaux, ‘Oud-Egyptische teksten uit de tijd van farao Leopold I van Opper- en Neder-België’, M&L. Monumenten en Landschappen 7 (1988) 63-68. Warmenbol, Eugène en Petra Maclot, ‘Tempel en stal in één. De Egyptische tempel in de Antwerpse Zoo in kunsthistorisch en historisch perspectief’, M&L. Monumenten en Landschappen 7 (1988) 24-36. Wauters, Karel, Wagner en Vlaanderen. Cultuurhistorische studie, 1844-1914 (Gent 1983). Weber, Jean, ‘Les théories biologiques de M. René Quinton’, Revue de Métaphysique et de Morale 13 (1905) 114-141. Willaert, Hendrik en Jan Dewilde, “Het lied in ziel en mond”. 150 jaar muziekleven en Vlaamse Beweging (Tielt 1987). Williams, Colin en Anthony D. Smith, ‘The national construction of social space, Progress in Human Geography 7 (1983) 502-518. Wirtz, Patrick H., ‘Zoo city. Bourgeois values and scientific culture in the industrial landscape’, Journal of Urban Design 2 (1997) 61-82. Wils, Lode, ‘Gezelle in de Vlaamse natievorming’, in: Lode Wils (red.), Van de Belgische naar de Vlaamse Natie. Een geschiedenis van de Vlaamse Beweging (Leuven 2009).
190
Wintle, Michael, The image of Europe. Visualizing Europe in cartography and iconography throughout the ages (Cambridge 2009).
191