Piet Stevens DE WEG VAN DE MENSWORDING. Ontlediging en transfiguratie Ter inleiding Ontlediging is een kernwoord in de christelijke spiritualiteit. Paulus schrijft: ‘Die gezindheid moet onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde. Hij die bestond in goddelijke majesteit heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God; Hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden’ (Fil 2,5-7 WV‘751). De Naardense Bijbel (NaB)2 geeft een exacter vertaling: ‘Laat die gezindheid in u zijn die ook in Christus Jezus was,- die bestaande in de gestalte van God het niet als geroofd goed heeft beschouwd gelijk te zijn aan God, maar zichzelf heeft ontledigd3 door de gestalte van een dienstknecht aan te nemen, gelijk geworden aan mensen’. Met het woord ontlediging tekent Paulus de menswording van Gods Zoon én zijn weg naar de voltooiing van de menswording in zijn Pasen. Paulus eindigt immers zijn hymne: Omdat Christus zich ontledigd en vernederd heeft en gehoorzaam is geworden tot de dood aan een kruis, ‘daarom heeft God Hem hoog verheven en Hem de naam verleend die boven alle namen is, opdat bij het noemen van zijn naam zich iedere knie zou buigen in de hemel, op aarde en onder de aarde, en iedere tong zou belijden tot eer van God, de Vader: Jezus Christus is de Heer’ (Fil 2,8-11). Zo wordt de weg getekend en geopend voor ónze menswording: ónze weg naar Pasen. Bij Johannes zegt Jezus: ‘Wanneer Ik van de aarde zal zijn
De Bijbel uit de grondtekst vertaald. Willibrordvertaling, Katholieke Bijbelstichting in samenwerking met de Vlaamse Bijbelstichting Boxtel 1975 2 De Naardense Bijbel vertaald door Pieter Oussoren, Skandalon & Plantijn Vught 2004, tweede gewijzigde druk 3 Heauton ekenôsen, semetipsum exinanivit; kenoô, exinanire is leegmaken, ledigen, ontledigen; kenos, inanis is leeg. De christelijke spiritualiteit die de ontlediging accentueert, is een kenotische spiritualiteit. 1
De weg van de menswording
2
omhoog geheven zal Ik allen tot Mij trekken’ (12,32). Paulus zegt het kort en bondig: ‘De liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede’ (2Kor 8,9). Met Paulus’ woord rijmt Jezus’ woord bij Matteüs (8,20): ‘De vossen hebben hun holen en de vogels uit de lucht hun nesten, maar de Mensenzoon heeft niets waar Hij zijn hoofd op kan laten rusten’. Ontlediging of zelfontlediging is een woord dat soms misverstanden oproept. Het wordt gemakkelijk verstaan als zelfvernedering, zich klein maken, zich wegcijferen, zoals in oude ascesehandboeken benadrukt wordt. Ontlediging betekent echter een radicale zelfrelativering in de context van ontmoeting, een dialogisch gebeuren, leeg worden van jezelf om steeds meer open te gaan voor de ander. Zo leeg van jezelf dat de ander in de ontmoeting met jou geheel zichzelf kan zijn of worden. Het is innerlijk ruim worden om het beste in de ander naar voren te roepen. Het is het tegenovergestelde van jezelf opblazen of blasé worden, waardoor de ander immers eerder vernederd wordt. Je geeft jezelf om niet, gratis, met al je mogelijkheden, met wat je hebt en bent. In de mate van het mogelijke probeer je steeds meer je vooroordelen te laten varen en af te zien van gefixeerde verwachtingen en eisen. Je probeert aandacht en tijd te geven, in te voelen, de ander empathisch tegemoet te treden, kwetsbaar en welbewust ten dienste van de ander, los te raken van de instelling ‘voor wat hoort wat’. Het betekent dus loskomen van je ego en opengaan voor wie of wat naar je toekomt. Dat kan hard zijn of zacht, aangenaam of stuitend, erkennend of miskennend, invoelbaar of ondoorgrondelijk. Je manipuleert niet maar wacht op wat of wie je ontmoet. Je laat de werkelijkheid zijn zoals ze is en stelt je in haar dienst. Het is daarom ook verantwoordelijkheid dragen, integer zijn en trouw. Ontlediging is dienstbare ontvankelijkheid, een houding die onmisbaar is in de relatie met God en met mensen. Hoewel het woord niet genoemd wordt, zie ik het uitgetekend in de zaligsprekingen van Jezus: arm van geest, zachtmoedig, verlangend naar gerechtigheid, barmhartig, zuiver van hart, op zoek naar vrede (Mt 5,3-11). Het is de houding van Maria die, zonder te weten wat naar haar toe komt, zegt: ‘Zie de dienstmaagd van de Heer; mij geschiede naar uw woord’ (Lc 1,38). De kenotische spiritualiteit, de spiritualiteit van ontlediging wordt weergaloos uitgetekend in het evangelie van onze Heer. Het verhaal van de transfiguratie van Jezus op de berg is hier een hoogtepunt. Ontlediging en transfiguratie vormen de beide onafscheidelijke kanten van het ene gebeuren van Pasen dat de definitieve en ultieme openbaring is van JHWH, de God van Israël. De christelijke kenotische spiritualiteit is een pascale spiritualiteit, geënt op het Pasen van Jezus de Christus. In hetgeen volgt worden eerst transfiguratieverhalen in het Nieuwe Testament besproken. Daarna wordt de aandacht gericht op de icoon van Jezus’ transfiguratie om niet alleen in het woord maar ook in het beeld enigszins te gaan beseffen waartoe wij geroepen en in staat gesteld worden. I.
TRANSFIGURATIEVERHALEN IN HET NIEUWE TESTAMENT
Transfiguratieverhalen in het Nieuwe Testament zijn te vinden in de synoptische evangeliën. Ook het Johannes-evangelie kent elementen van de
De weg van de menswording
3
transfiguratie. In de tweede brief van Petrus wordt het synoptisch verhaal kort in herinnering geroepen. 1.
De transfiguratie in het evangelie van Lucas Om de transfiguratie van Jezus te verstaan is het nodig haar in samenhang te zien met de teksten die eraan voorafgaan. In de synoptici is de volgorde steeds dezelfde: Petrus belijdt Jezus als de Christus en Jezus tekent de weg die hij moet gaan: Mc 8,27-30; Mt 16,13-20; Lc 9,18-22. Jezus tekent de weg die zijn leerlingen moeten gaan: Mc 8,31-9,1; Mt 16, 21-28; Lc 9,23-27. Jezus wordt van gedaante veranderd: Mc 9,2-10; Mt 17,1-9; Lc 9,28-36. Eerst volgt de tekst van het transfiguratieverhaal bij Lucas, daarna een korte uitleg. 1.1.
De tekst van Lucas (WV ‘75)
Lc 9,18-22: Toen Jezus eens alleen aan het bidden was en zijn leerlingen bij Hem kwamen, stelde Hij hun de vraag: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ Zij antwoordden: ‘Johannes de Doper; anderen zeggen: Elia, en weer anderen: Een van de oude profeten is opgestaan’. Hierop zei Hij tot hen: ‘Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben?’ Nu antwoordde Petrus: ‘De Gezalfde van God’. Maar Hij verbood hun nadrukkelijk dit aan iemand te zeggen. ‘De Mensenzoon’, zo sprak Hij, ‘moet veel lijden en door de oudsten, hogepriesters en schriftgeleerden verworpen worden, maar na ter dood te zijn gebracht zal Hij op de derde dag verrijzen’. Lc 9,23-27: Maar tot allen sprak Hij: ‘Wie mijn volgeling wil zijn, moet Mij volgen door zichzelf te verloochenen en elke dag opnieuw zijn kruis op te nemen. Want wie zijn leven wil redden, zal het verliezen. Maar wie zijn leven verliest om Mijnentwil, die zal het redden. Wat voor nut heeft het voor een mens heel de wereld te winnen, als hij zichzelf hierdoor zijn ondergang en dood berokkent? Als iemand zich schaamt over Mij en mijn woorden, zal de Mensenzoon zich over hem schamen, wanneer Hij komt in zijn heerlijkheid en die van zijn Vader en de heilige engelen. Waarlijk, Ik zeg u: er zijn er onder de hier aanwezigen die de dood niet zullen ervaren, voordat zij het Rijk Gods zien’. Lc 9,28-36: Ongeveer acht dagen na deze woorden nam Hij Petrus, Johannes en Jakobus met zich mee en besteeg de berg om er te bidden. Terwijl Hij in gebed was, veranderde zijn gelaat van aanblik en werden zijn kleren verblindend wit. En zie, twee mannen waren met Hem in gesprek; het waren Mozes en Elia die in heerlijkheid verschenen waren en spraken over zijn heengaan4 dat Hij in Jeruzalem zou voltrekken. Petrus en zijn metgezellen waren intussen door slaap overmand. Klaar wakker geworden zagen zij zijn heerlijkheid en de twee mannen die bij Hem stonden. Toen dezen van Hem heen wilden gaan, zei Petrus tot Jezus: ‘Meester, het is goed dat wij hier zijn. Laten we drie tenten bouwen, een voor U, een voor Mozes en een voor Elia’. Maar hij wist niet wat hij zei. Terwijl hij zo sprak, kwam er een wolk die hen overschaduwde. Toen de wolk hen omhulde, 4
exodos, excessus of beter exodus
De weg van de menswording
4
werden zij door vrees bevangen. Uit de wolk klonk een stem die sprak: ‘Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem’. Terwijl de stem weerklonk, bevonden zij dat Jezus alleen was. Zij zwegen erover en verhaalden in die tijd aan niemand iets van wat zij gezien hadden. 1.2.
Korte uitleg van het de perikopen in Lucas Zoals gezegd, is evenals bij Marcus en Matteüs de verkondiging bij Lucas in de drie perikopen te typeren als de Christusbelijdenis van Petrus en de weg van de Christus (Lc 9,18-22), de weg van zijn leerlingen (Lc 9,23-27) en de transfiguratie op de berg (Lc 9,28-36). De Christusbelijdenis van Petrus en de weg van de Christus: Lc 9,18-22 Nadat Jezus gebeden heeft, vraagt hij zijn leerlingen: ‘Wie zeggen de mensen dat Ik ben?’ Zou de vraag voortkomen uit zijn gebed? Is het de vraag die hem bezig houdt tijdens zijn bidden? Straks gaat hij de berg op ‘om te bidden’ en wordt de vraag naar zijn identiteit beantwoord door de stem uit de wolk. Uit de antwoorden van de leerlingen blijkt dat er verschillende beelden leven: Johannes de Doper, Elia of een van de profeten. Dan komt de persoonlijke vraag: ‘Maar jullie, wie zeggen jullie dat Ik ben?’ Petrus treedt als woordvoerder naar voren: ‘U bent de Gezalfde van God’, de Messias door de eeuwig Trouwe gezonden om de nieuwe tijd nabij te brengen, de eindtijd, de tijd van shalom, van ‘vrede op aarde’ (Lc 2,14; 4,16-21; Jes 61,1-2). Jezus verbiedt hun daar verder over te spreken en legt uit: De Mensenzoon wordt afgewezen door de religieuze overheid van zijn volk en door mensen die de Heilige Schriften kennen. Hij wordt gedood en zal opstaan op de derde dag. Dit is de dag van het heil van de altijd Trouwe. Hij bevestigt het geloofsgetuigenis van Petrus maar ontvouwt tegelijk wat dit betekent: Mijn weg gaat door het dal van afwijzing en terechtstelling en voert tot de opstanding ten leven. Na de transfiguratie voor de ogen van de drie leerlingen, staat: ‘Zij zwegen er over en verhaalden in die tijd aan niemand iets van wat zij gezien hadden’ (Lc 9,36). Bij Mc verbiedt Jezus hun uitdrukkelijk aan iemand te vertellen wat ze gezien hebben, ‘voordat de Mensenzoon uit de doden zou zijn opgestaan’ (Mc 9,9). Hetzelfde verbod in Mt 17,9. De Christusbelijdenis van Petrus en de transfiguratie van Jezus horen duidelijk bij elkaar. Ze worden als prepascale verhalen verteld maar hebben beide een postpascale betekenis. Ze kunnen pas verstaan en verkondigd worden na het gebeuren van Jezus’ Pasen. De weg van zijn leerlingen: Lc 9,23-27 Meteen daarna hoor ik Jezus zeggen: Mijn weg wordt jullie weg. Als je mij wilt volgen, ga je straks dezelfde weg als Ik ga. Je zult niet voor jezelf kiezen maar voor mij. En dat betekent dat je jezelf moet verloochenen om mij door woord en levensweg te belijden. Het zal moeilijk zijn want in allerlei situaties heb je de neiging om niet jezelf maar mij te verloochenen5. Als je zo mij volgt, ga je een kruis dragen. Welk kruis? Dat wordt elke dag wel duidelijk. Je leven wordt enkel gered als je het durft in te zetten en te verliezen omwille van mij, omwille van je grondkeuze om mij te volgen. Als je echter je leven in eigen hand wil houden, zul je het verspelen. Je kunt proberen heel de wereld te winnen, alle aanzien en status, kerkelijk en maatschappelijk, alle rijkdom en voorspoed, maar het risico is groot dat je hierdoor oorzaak wordt van je eigen dood en ondergang.
5
Zoals Petrus in Lc 22,31-34. 54-62.
De weg van de menswording
5
Waar WV‘75 vertaalt ‘leven vinden, leven redden, leven verliezen’ staat in het Grieks psuchè, anima, ziel. NaB vertaalt exacter: ‘Als iemand dat echt wil, achter Mij aan komen, moet hij zichzelf verloochenen en zijn kruis dragen, en zó mij volgen!- want al wie zijn ziel wil redden zal haar verliezen maar al wie zijn ziel verliest vanwege mij, die zal haar vinden!- want wat zal het een mens baten als hij de hele wereld wint maar het bekoopt met zijn ziel?- en wat kan een mens geven in ruil voor zijn ziel?’. Zijn ziel vinden, daar gaat het om. De ziel, de levenskern, de bron waaruit je enkel tot leven kunt komen, daarover spreekt Jezus om ons te vormen tot zijn leerlingen Paradoxaal: Je verliest je ziel als jezelf haar wil redden, maar als je haar durft verliezen, zul je haar vinden. Je moet je ziel durven opgeven omwille van je keuze voor mij. Alleen dan zul je je ziel vinden. Kom voor mij uit en schaam je niet voor mij, voor wat ik zeg en voor mijn levensweg. Anders zul je beschaamd staan bij mijn komst na mijn verrijzenis. Sommigen van jullie zullen mij zien als ik, totaal vervuld van Gods aanwezigheid, naar je toe kom. Zij zullen het Rijk Gods zien, waarvoor ik je heb leren bidden (Lc 11,2)’. Een glimp van het Rijk Gods mogen drie leerlingen reeds zien op de berg van de transfiguratie. De transfiguratie op de berg: Lc 9,28-36 Acht dagen na deze woorden gaat Hij, hoogst waarschijnlijk in de nacht, de berg op om er te bidden. Hij neemt de drie intimi Petrus, Johannes en Jakobus met zich mee om hen te vormen en zich aan hen te openbaren. Het zijn de drie die behoren tot de eerst geroepenen (Mc 1,16-20), die met hem mee mogen als Hij het dochtertje van Jaïrus ten leven roept (Lc 8,51-56) en die hij ook meeneemt wanneer Hij in doodsangst bidt in de tuin van Getsemane (Mc 14,33; Mt 26,37). Ze staan in hoog aanzien. Paulus schrijft immers: ‘Jakobus en Kefas en Johannes, die voor steunpilaren golden, hebben mij en Barnabas de hand van de gemeenschap gereikt’ (Gal 2,9). Nu zijn zij getuigen van Jezus’ bidden op de berg. Terwijl hij bidt, toont zich voor hun ogen de stralende binnenzijde van zijn persoon. Zijn gelaat verandert van aanblik en zijn kleren worden verblindend wit. ‘Hij wordt van gedaante veranderd’6, zeggen Mc 9,2 en Mt 17,2. Vandaar gedaanteverandering, metamorphôsis in het Grieks, transfiguratio in het Latijn. De passieve vorm duidt aan dat Hij door God, zijn Vader, van gedaante wordt veranderd. Zijn Vader is de handelende persoon. Het gebeurt aan Jezus. Hiertoe neemt hij hen mee, om hun dit te tonen: de binnenkant, de kern van zijn persoonlijkheid. Want, zegt hij elders, ‘niemand weet wie de Zoon is tenzij de Vader; en wie de Vader is tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het/Hem wil openbaren’ (Lc 10,22; vergelijk Mt 11,27). ‘Hij neemt hen mee’ is de vertaling van paralambanô, assumere. Het woord staat in Lc 9,28 evenals in Mc 9,2 en Mt 17,1. Het keert terug in de afscheidsrede in Jo 14,3: ‘Als Ik ben heengegaan en een plaats voor u heb bereid, kom Ik terug om u op te nemen (paralambanô, beter te vertalen met ‘u mee te nemen’), opdat ook gij zult zijn waar Ik ben’. Het woord heeft duidelijk een pascale betekenis. Het donker en pijnlijk vooruitzicht van zijn exodus in Jeruzalem is onderwerp van zijn bidden. De exodus of uittocht houdt hem bezig. Hierover spreken met hem de bekende exodusgetuigen van de Joodse traditie Mozes en Elia. Beiden zijn uitgetrokken en mogen op de berg Sinaï, ook Horeb genoemd,
6
Metemorphôthè, transfiguratus est
De weg van de menswording
6
de aanwezigheid van de eeuwig Trouwe ervaren7. In het licht van deze Godsgetuigen uit het verleden zoekt Jezus biddend de weg die hij moet gaan. Evenals in Getsemane vallen de leerlingen in slaap. Zodra zij wakker worden, zien zij Jezus’ heerlijkheid (doxa autou, maiestas eius). Hij wordt voor hen volkomen transparant van de soevereine, ontzagwekkende, bevrijdende aanwezigheid van de Eeuwige in Hem, want dat is de betekenis van het centrale woord doxa, in het Hebreeuws kebod, in het Latijn meestal vertaald met gloria. ‘Wie Mij ziet, ziet de Vader’ (Jo 14,9). Maar zij beseffen niet wat er gebeurt. Petrus wil drie tenten of hutten bouwen, maar hij weet niet wat hij zegt. Terwijl Petrus spreekt, komt een wolk die hen overschaduwt zoals bij de uittocht uit Egypte (Ex 14,19.24) en in de woestijn (Ex 24,16-18). De wolk is in de Joodse traditie de geheimvolle aanduiding van de nabijheid van de Onzienbare. In de christelijke traditie is de wolk vaker uitgelegd als de Heilige Geest, zodat in dit verhaal de openbaring van de allerheiligste Drieëenheid gelezen wordt. De WV‘75 zegt vervolgens: ‘Toen de wolk hen omhulde, werden zij door vrees bevangen’ (Lc 9,34). Meer exact is de vertaling van de NaB: ‘Ze worden vervuld van eerbied als zij de wolk binnenkomen8’. Het detail staat tegen de achtergrond van Mozes die op de Sinaï de wolk binnengaat (Ex 24,18). Uit de wolk klinkt de stem van de altijd Trouwe van Israël die hun de unieke persoonlijkheid van Jezus openbaart: ‘Dit is mijn Zoon de Uitverkorene, luistert naar Hem’. De woorden komen uit de Joodse traditie. ‘Dit is mijn Zoon’: de woorden van de installatie van de koning in Israël uit Ps 2,7: ‘Gij zijt mijn zoon, Ik riep heden u in het leven’. In Hand 13,33 verkondigt Paulus de verrijzenis met dit psalmwoord als antwoord van de Vader als Jezus stervend aan het kruis bidt: ‘Vader, in uw handen beveel Ik mijn geest’ (Lc 23,46; Ps 31,6). ‘De Uitverkorene’: een woord waarmee de altijd Zorgende zijn dienstknecht presenteert in Jes 42,1: ‘Zie hier mijn dienstknecht, die Ik ondersteun; mijn uitverkorene, die Mij welgevallig is. Ik heb mijn geest op hem gelegd en hij maakt de volkeren het recht openbaar’. Bijna dezelfde woorden roept de stem uit de hemel ook na Jezus’ doop in de Jordaan (Mc 1,11; Mt 3,17; Lc 3,22). Op de berg voegt de stem uit de wolk eraan toe: ‘Luistert naar Hem’, ontleend aan Dt 18,15 waar Mozes zegt: ‘Uit uw eigen broeders zal de Heer uw God een profeet doen opstaan zoals ik dat ben, naar wie Gij moet luisteren’. De stralende persoonlijkheid die de drie op de berg mogen schouwen, wordt hun in woorden uit de hemel geopenbaard. Zij mogen zien en horen, of beter, wat zij zien wordt door de stem uit de wolk geopenbaard. Zo wordt de Messiasbelijdenis van Petrus (Lc 9,20) bevestigd. Als in het evangelie van Matteüs Petrus belijdt: ‘Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God’, antwoordt Jezus: ‘Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jona, want niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is’ (Mt 16,16-17). Ons zicht op Jezus is een geschonken zicht. Wie Jezus is, wordt ons door de Vader uit de hemel geopenbaard. In het Johannes-evangelie zegt Jezus: ‘Niemand kan tot Mij komen, als de Vader die Mij zond, hem niet trekt’ (Jo 6,44). ‘Tot Mij komen’ betekent tot geloof in mij komen. Verbijsterend is hun ervaring van Jezus, die immers tevoren aankondigt dat hij door de religieuze overheid verworpen en ter dood gebracht zal worden, maar die eraan toevoegt ‘dat Hij op de derde dag zal verrijzen’ (Lc 9,22), een 7 8
Ex 24,12-18; 33,12–34,7; 1Kon 19,1-18 Eiselthein autous eis tèn nephelèn, intrantibus illis in nubem
De weg van de menswording
7
aankondiging die de leerlingen niet verstaan (Lc 9,45; 18,32-33). De ontlediging, de exodus van lijden en sterven staat Jezus voor ogen in de ontmoeting met Mozes en Elia, dit stralend vooruitzicht van Pasen wordt aan de drie nu reeds getoond. De twee mannen in een stralend wit kleed herhalen op de morgen van Pasen Jezus’ woorden voor de vrouwen bij het lege graf: ‘Herinnert u, hoe Hij nog in Galilea tot u gezegd heeft: De Mensenzoon moet overgeleverd worden in zondige mensenhanden en aan het kruis geslagen, maar op de derde dag verrijzen’ (Lc 24,6-7). Tot de mensen van Emmaüs zegt de Verrezene: ‘Moest de Messias dat alles niet lijden om zijn glorie/heerlijkheid (doxa, gloria,) binnen te gaan?’ (Lc 24,26). De ervaring van Jezus’ transfiguratie is een paaservaring avant la lettre, een ervaring vooraf van de Verrezene, de Zoon, de dienstknecht door de Eeuwige gezonden en van Zijn luister vervuld. Naar hem luisterend (Lc 9,35) mogen zij hem volgen (Lc 9,23) op de weg van de ontlediging (Lc 9,23-26) die naar de volheid van Pasen leidt: de transfiguratie (2Kor 3,18).
2.
De transfiguratie bij Johannes en in de tweede Petrus-brief De transfiguratie wordt ook in twee andere geschriften van het Nieuwe Testament verteld: in het evangelie van Johannes en de tweede brief van Petrus. 2.1.
Het evangelie van Johannes Johannes vertelt noch het transfiguratieverhaal noch het verhaal van Getsemane zoals de synoptici dit vertellen. Naar mijn aanvoelen echter beschrijft hij een tafereel waarin deze beide verhalen in elkaar geschoven worden. Grieken (Joden uit de diaspora?) bij gelegenheid van het paasfeest naar Jeruzalem trekkend, zeggen tegen Filippus: ‘Heer, wij zouden Jezus graag spreken’. Filippus vertelt het aan Andreas en samen brengen zij het verzoek aan Jezus over (Jo 12,20-22). Dan staat er: ‘Jezus antwoordde: Het uur is gekomen dat de Mensenzoon verheerlijkt wordt9 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft hij alleen: maar als hij sterft, brengt hij veel vrucht voort10. Wie zijn leven/ziel (psuchè, anima) bemint, verliest het/haar; maar wie zijn leven/ziel in deze wereld haat, zal het/haar ten eeuwige leven bewaren11. Wil iemand Mij dienen, dan moet hij Mij volgen (vergelijk Lc 9,23); waar Ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijn12. Als iemand Mij dient, zal de Vader hem eren. Nu is mijn ziel ontroerd. Wat moet Ik zeggen? Vader, red Mij uit dit uur?13 Maar daarom juist ben Ik tot aan dit uur gekomen. Vader, verheerlijk (doxazô) uw Naam. Toen kwam er een stem uit de hemel14: Ik heb Hem verheerlijkt en zal Hem wederom verheerlijken (tweemaal doxazô). Het volk dat erbij stond te luisteren zei dat het gedonderd had. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem
Doxazô, clarificare of glorificare, verheerlijken is een kernwoord in deze perikoop. Zie Jo 12,28. Vergelijk Lc 9,22. 11 Vergelijk Lc 9,24. 12 In de ontlediging ten dode toe én in de verheerlijking, zie Jo 14,3. 13 Vergelijk de Getsemane-scène in Lc 22,41-42; Mc 14,33-36; Mt 26, 37-39. 14 Phônè ek tou ouranou, vox de caelo, vergelijk Lc 9,35 phônè ek tès nephelès, vox de nube, stem uit de wolk 9
10
De weg van de menswording
8
gesproken15. Maar Jezus sprak: Niet om Mij was die stem, maar om u16. Nu heeft er een oordeel over deze wereld plaats, nu zal de vorst van deze wereld worden buiten geworpen17; en wanneer ik van de aarde zal zijn omhoog geheven (hupsô, exaltare), zal Ik allen tot Mij trekken. Hiermee duidde Hij aan, welke dood Hij zou sterven’ (Jo 12,23-33). De evangelist legt zelf uit welke betekenis Jezus’ sterven zal hebben. Het woord hupsô, exaltare in Jo 12,32 heeft een dubbele betekenis: ophangen aan het kruis en verheffen van de aarde, dus verheerlijken18. Bij de transfiguratie op de berg die de synoptici verhalen, mogen de drie leerlingen zien en horen. In het verhaal van Johannes horen zij enkel ‘een stem uit de hemel’. Een tweede moment in het evangelie van Johannes is het moment dat Judas de gemeenschap van Jezus en zijn leerlingen verlaat om Hem over te leveren. Er staat: ‘Na diens vertrek zei Jezus: Nu is de Mensenzoon verheerlijkt en God is verheerlijkt in Hem. Als God ook in Hem verheerlijkt is, zal God ook Hem in zichzelf verheerlijken’ (Jo 13,31-32)19. De centrale betekenis van het gebeuren van de verheerlijking en de heerlijkheid zien keert terug in het gebed waarmee Jezus in Jo 17 zijn afscheidsrede besluit. Steeds keren de woorden terug doxazô, clarificare, doxa, gloria/claritas. Enkele citaten: 17,1-5: ‘Toen sloeg Jezus zijn ogen ten hemel en zei: Vader, het uur is gekomen. Verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke20. Gij hebt Hem immers macht gegeven over alle mensen om eeuwig leven te schenken aan allen die Gij Hem gegeven hebt. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige ware God en Hem die Gij hebt gezonden, Jezus Christus. Ik heb U op aarde verheerlijkt door het werk te volbrengen dat Gij Mij hebt opgedragen te doen. Gij, Vader, verheerlijk Mij thans bij Uzelf en geef Mij de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld bestond’. 17,10:‘Al het mijne is van U en het uwe is van Mij. Zo ben Ik in hen verheerlijkt’. 17,22-24: ‘Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij geschonken hebt, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn: Ik in hen en Gij in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en de wereld zal erkennen, dat Gij Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad, zoals Gij Mij hebt liefgehad. Vader, Ik wil dat zij die Gij Mij gegeven hebt met Mij mogen zijn waar Ik ben21, opdat zij mijn heerlijkheid mogen aanschouwen die Gij Mij gegeven hebt, daar Gij Mij hebt lief gehad vóór de grondvesting van de wereld’. Dit citaat rijmt met de geloofsbelijdenis in de proloog: 1,14 ‘Het Woord is vlees geworden en is onder ons komen wonen. Wij hebben zijn heerlijkheid (doxa, gloria) aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt. Vol genade en waarheid’.
Vergelijk de Getsemane-scène: ‘Nu verscheen Hem een engel uit de hemel om Hem te sterken’ (Lc 22,43). 16 Om u de Zoon te openbaren zoals op de berg in Lc 9,35 17 Zie Jo 14,30. 18 Zie ook Jo 3,14; 8,28. 15
19
Hier viermaal doxazô, clarificare/glorificare, verheerlijken
In het uur van Pasen, van sterven en opstaan ten leven 21 Zie Jo 14,3. 20
De weg van de menswording
9
1,18 ‘Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die in de schoot des Vader is, Hij heeft Hem doen kennen’. Kennen in de Bijbel betekent vertrouwd worden met, in relatie treden met. Bij Johannes is duidelijk: De ontlediging tot de terechtstelling toe op het kruis én de verheerlijking vormen samen het ene Pasen van Jezus, verkondigd in een tafereel waarin doodsangst en transfiguratie beide verteld worden (12,2333). Een toespeling op dit ene paasgebeuren maakt Jezus als Judas zich uit de gemeenschap van Jezus losmaakt (13,31-32). Door deze ‘verheffing’ in dubbele zin (12,32) kan Jezus alle mensen naar zich toe halen (14,3). In het gebed van Jo 17 horen we hoe zijn verheerlijking ván de Vader en dóór de Vader de kern van zijn leven en zending is, om hierdoor aan allen die voor hem opengaan, de genade te schenken zijn heerlijkheid te mogen schouwen. Jezus is de Enige die ons de Onzienbare heeft doen kennen (1,18). De gelovigen belijden: ‘Wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, zulk een heerlijkheid als de Eniggeborene van de Vader ontvangt, vol genade en waarheid’ (1,14). Vanuit Lucas en Johannes verstaan wij: Jezus’ transfiguratie is zijn Pasen, dat ons Pasen mogelijk maakt. Wij mogen opengaan voor zijn heerlijkheid, op aarde in vele tekenen en na onze dood in volheid. 2.2.
De tweede brief van Petrus In de tijd voor Pasen spreken de drie die op de berg zijn geweest, er niet over (Lc 9,36), erna des te meer, zoals o.a. blijkt uit de tweede brief van Petrus (1,16-18). ‘Toen wij u de macht22 en de komst23 van onze Heer Jezus Christus verkondigden, beriepen wij ons niet op vernuftig bedachte mythen24 maar wij spraken als ooggetuigen van zijn luister25, tot ingewijde schouwers van zijn grootheid gemaakt). Want Hij heeft van God de Vader eer26 en verheerlijking27 ontvangen, toen door de verheven Majesteit28 dit woord29 tot Hem gericht werd: Deze is mijn geliefde Zoon in wie Ik mijn welbehagen heb30. En deze stem hebben wij zelf uit de hemel31 horen klinken, toen wij met Hem waren op de heilige berg’. Naar hem luisteren is hem volgen op zijn weg, nu op Gods gezag. ‘De berg’ van Lc 9,28 wordt hier ‘de heilige berg’32, kennelijk een detail dat in de overlevering van de transfiguratie in de eerste christengeneraties zo is ingeslopen. In de Oosterse kerken, waar de transfiguratie van de Heer een centrale plaats inneemt wordt gesproken van ‘de heilige berg’ als men de berg Athos bedoelt, het bergland in Noord-Griekenland dat geheel bewoond wordt door monniken en kluizenaars. Een bewoner van de Athos heet hagioriet. De uitdrukking ‘heilige berg’ komt in de joodse geschriften vaak voor en is de
Dunamis, virtus Parousia, praesentia, of beter adventus 24 Sesophismenoi muthoi, doctae fabulae 25 Epoptai genèthentes tès ekeinou megaleiotètos, speculatores facti illius magnitudinis 26 Timè, honor 27 Doxa, gloria, heerlijkheid 28 Megaloprepès doxa, magnifica gloria 29 Phônè, vox, stem 30 Identiek in Lc 3,22; in Lc 9,35 is het: ‘Dit is mijn Zoon, de Uitverkorene, luistert naar Hem’. 31 Phônè ex ouranou, vox de caelo, zoals in Lc 3,22 en Jo 12,28; in Lc 9,35: phônè ek tès nephelès, vox de nube 32 Hagion oros, mons sanctus 22 23
De weg van de menswording
10
aanduiding van de berg Sion33. Het is de plaats van het huis van JHWH, de tempel, waar de gelovige de Onzienbare mag ontmoeten. Naar joodse overtuiging verblijft de heerlijkheid van JHWH in de tempel, in het heilige der heiligen tussen de cherubs op de ark van het verbond (1Kon 8,6-11). Soms vernemen we dat de heerlijkheid van JHWH heel de tempel (1Kon 8,11), zelfs heel de aarde (Jes 6,3) vervult. Het lijkt erop dat in de weergave van de transfiguratie in 2Pt 1,16-18 de openbaring van Jezus als de Messias bij de Jordaan een rol gespeeld heeft. Beide manifestaties van de Messias schuiven in de mondelinge en schriftelijke traditie naar elkaar toe. In het kader van de transfiguratie is Ps 27,4 bijzonder inspirerend. De gelovige bidt Gods luister of heerlijkheid in de tempel te mogen aanschouwen: ‘Dat éne vroeg ik van de Heer, dat is al mijn verlangen: daar te zijn in het huis van de Heer, al de dagen mijns levens, dat ik Gods luister aanschouw, op Hem zien mag binnen zijn tempel’. De introitus van het feest van de Gedaanteverandering van de Heer op 6 Augustus is ontleend aan Ps 27,8-9 en luidt in het Latijn: ‘Tibi dixit cor meum, quaesivi vultum tuum; vultum tuum, Domine, requiram: ne avertas faciem tuam a me’. Ida Gerhardt en Maria van der Zeyde vertalen : ‘Gij zegt – en mijn hart spreekt het na: “Zoekt mijn aanschijn”. Uw aanschijn, Heer wil ik zoeken. Wend uw aangezicht niet van mij af’. Dit psalmwoord rijmt met de bede uit Psalm 17,15: ‘Laat mij, zo ik leef naar uw wil, uw aanschijn mogen aanschouwen, aan uw beeltenis mij mogen laven wanneer ik ontwaak’. Betekent dit: ‘als ik ’s ochtends wakker word’? Of mag ik er ook in lezen: ‘Als ik ontwaak uit de slaap van mijn dood’?
II.
DE ICOON VAN DE TRANSFIGURATIE OP DE BERG Het evangelie is een openbaring in woorden, de icoon een openbaring in beeld. Hebben wij eerst geluisterd, nu mogen we kijken om te verstaan wat ons geopenbaard wordt. Ik maak hier dankbaar gebruik van Benoît Standaert, De Jezusruimte. Verkenning, beleving en ontmoeting34.
1.
Een verticale icoon met leegte als centrum De icoon heeft een verticale opbouw. Zij is geschilderd in drie horizontale stroken die gemakkelijk te onderscheiden zijn. Onderaan de drie leerlingen, bovenaan Jezus met Mozes en Elia, en in het midden een vreemde leegte, een woestenij in de vorm van een berghelling. De iconenschilder verwijdert zich duidelijk van de beschrijving van het tafereel in het evangelie. In Lc 9,30 zijn de twee mannen met Jezus in gesprek, op de icoon blijkt niets van een gesprek. De twee staan eerder biddend naar hem toegekeerd. Jezus kijkt niet hén aan maar de biddende mens die voor de icoon staat. Jezus draagt een boekrol in zijn linkerhand. Zo wordt hij ook vaak afgebeeld op de icoon van de Pantocrator, hij die alles in zijn handen draagt. In het evangelie staat dit niet. Jezus neemt de drie leerlingen mee de berg op (Lc 9,28), op de icoon liggen zij aan de voet van de berg. Mozes heeft een boek in zijn handen; dat wordt in het evangelie niet vermeld. In Lc 9,32 zien de drie Jezus’ heerlijkheid, op de icoon ziet alleen
33 34
Ps 2,6; 3,5; 15,1; 43,3; 48,2; Jes 11,9; 27,13; 66,20; Ez 20,40; 28,14; Joël 3,17 Lannoo Tielt 2001, p.300-307
De weg van de menswording
11
Petrus, de andere twee niet. De iconograaf schildert duidelijk zijn eigen visie op het gebeuren. Of beter, aan de hand van dit tafereel geeft hij ons zijn zicht op Jezus en op ons, zijn leerlingen, en met name op de weg die wij moeten gaan om zijn heerlijkheid te mogen schouwen. Voor de helft wordt de ruimte van de icoon gevuld door het gebeuren rond Jezus. Naar mate we meer vertrouwd raken met de ruimtelijke schikking van de icoon, lijkt het alsof de drie bovenste figuren op ons toetreden. Er zijn geen verbindingslijnen tussen de figuren beneden en boven. De middenstrook is opvallend leeg, zonder enige weg of pad. De kloven op de berghelling volgen eenzelfde richting van de linkerhoek beneden naar de rechterkant boven. De kleine lichtvlakken die de uitersten van de bergwand vormen, zijn eveneens van links naar rechts en van beneden naar boven georiënteerd. Wat is de zin van de lege middenstrook? Benoît Standaert schrijft dat hij er jaren naar gekeken heeft eer hij ontdekte dat juist de middenstrook wezenlijk is voor het verstaan van de icoon. 2.
De drie leerlingen Om de icoon te lezen doen we er goed aan om beneden rechts te beginnen. Daar ligt Jakobus, ondersteboven zoals zijn naamgenoot Jakob, de zoon van Isaak en Rebecca, op zijn rug, als in de moederschoot: de foetushouding (Gen 25,26). Eén hand voor de mond, één hand voor de ogen: hij is nog onmondig en niet in staat het Licht te zien. De geestelijke ontwikkeling begint bij de tuimeling achterover, de terugkeer naar de oorsprong waarvan een mens zich bewust wordt. Is het de nieuwe geboorte waarover Jezus tot Nicodemus zegt: ‘Als iemand niet wedergeboren wordt kan hij het Rijk Gods niet zien’ (Jo 3,3)? Daarmee begint de wording van de nieuwe mens. Johannes tuimelt niet achterover maar kruipt als een kleuter op zijn knieën, op handen en voeten. Hij moet zijn hoofd nog ondersteunen en blijft met zijn rug naar het Licht gekeerd. Links beneden ligt Petrus op zijn knieën. Híj richt zich op en spreekt met opgestoken hand, als een redenaar. Hij komt aan het woord en kent bovendien de goede richting. Hij is het eindpunt van de horizontale lijn die de drie figuren onderaan met elkaar verbindt. Tegelijk is Petrus het beginpunt van de verticale lijn. Hij blijft niettemin gescheiden van het Licht en is er even ver vandaan als de beide anderen. Zijn spreken over het Licht en zijn wijzen naar het Licht veranderen niets aan de afstand ten opzichte van het Licht. Zoals veel sprekers en schrijvers kan hij heel wat vertellen over de weg die van beneden naar boven gegaan moet worden, maar daarmee is hij nog niet boven. De groei van de mens is eerst horizontaal. Dit is de eerste fase. Eerst de foetushouding: niet kunnen zitten, nog niet kunnen praten, nog onbewust en onpersoonlijk. Dan zich langzaam beginnen op te richten, tot spreken komen, verantwoordelijk worden en perspectief leren zien: De eerste vorming van de mens, die zich van zichzelf bewust wordt en die zichzelf in handen leert nemen. Geestelijke rijpheid en innerlijke vrijheid worden gebouwd op bewustwording van zichzelf. De bergbeklimming kan pas beginnen na de vorming van een vrije en verantwoordelijke persoon. 3.
De bergbeklimming De verticale groei verloopt totaal anders als wij ons meestal voorstellen. Hier treedt de paradox op zoals het evangelie zegt: ‘Wie zijn ziel wil redden zal haar verliezen. Maar wie zijn ziel verliest om mijnentwille zal haar redden’ (Lc
De weg van de menswording
12
9,24 NaB). Wie zichzelf uit handen geeft, zal de berg beklimmen. ‘Wie zichzelf verheft zal vernederd, en wie zichzelf vernedert zal verheven worden’ (Lc 14,11; 18,14)35. Petrus moet de berg op, die akelig onherbergzaam wordt geschilderd: zonder pad, zonder gewas, geen bloem, geen boom, geen schaduw, geen rustpunt. Wat is dat middenvlak? Ik zie op de icoon niet enkel bergkloven maar ook vreemde schilfers van licht aan de uiterste rand van de rotsachtige richels. Het Licht van boven valt eroverheen. De groei naar een nieuw en onbekend bestaan kent geen gebaande wegen, geen modellen ter navolging. Welke ballast moeten we achterlaten om de berg op te gaan? Zijn het dierbare idealen en verwachtingen of vaste opvattingen en oordelen over onszelf en over anderen? Misschien ook en met name ons vertrouwde beeld van God? Wat staat ons te wachten? Hoe gaat het ons af? Ontlediging, loutering is vereist. Onze passies en driften worden niet verdrongen, noch uitgewist of lam gelegd maar gezuiverd, zodat hun dynamiek ons brengt tot een goed en deugdzaam leven. Het is een vorm van sterven aan ons oude ik, een ontlediging, zijn ziel verliezen om haar te vinden. Paulus zegt: ‘Leg de oude mens met zijn gedragingen af, bekleed u met de nieuwe mens, die op weg is naar het ware inzicht, zich vernieuwend naar het beeld van zijn schepper’ (Kol 3,9-10; vergelijk Ef 3,22). ‘Hij (Jezus de Christus) zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam met dezelfde kracht (dat is de heilige Geest PS) die Hem in staat stelt het heelal aan zich te onderwerpen’ (Fil 3,21)36. Op de icoon komt van boven het Licht, waarvan op de berghelling reeds sporen te zien zijn. Jezus tekent onze nieuwe, onvoorstelbare geboorte als een gebeuren in de kracht van de Geest: ‘De wind blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waarheen hij gaat; zo is het met ieder die geboren wordt uit de Geest’ (Jo 3,8). We zien de berghelling in het Licht dat er van bovenaf over heen komt. Bruine richels worden van binnenuit stralend wit. De weg van het leven, de aardse werkelijkheid waarin wij leven, gaan we op een nieuwe manier zien. Niet meer de vertrouwde waarneming. Door de loutering van de bergbeklimming zien we de geschapen werkelijkheid niet meer als een puur zintuiglijk object, maar als verankerd en wortelend in het ongeschapen Licht, het Woord van den beginne (Jo 1,1-2): Gods presentie in zijn schepping, het werk van zijn handen. De gelouterde mens leert in alles wat hij waarneemt, de lichtende binnenkant zien: ‘Alles is door Hem geworden (het Woord dat bij God is van den beginne PS) en zonder Hem is niets geworden van wat geworden is’ (Jo 1,3). Of zoals de hymne in Paulus’ brief aan de christenen van Kolosse (1,16-17) zingt: ‘Alles is in Hem (Christus) geschapen in de hemelen en op de aarde … Het heelal is geschapen door Hem heen en naar Hem toe. Hij bestaat vóór alles en bestaat in Hem’. Door zijn loutering leert de mens in alles wat hij waarneemt het ware Licht schouwen dat iedere mens verlicht; dat in de wereld is, die door het Licht geworden is (Jo 1,9-10). Hij leert schouwen het geheimvol ontspringen van alles en allen aan het scheppend woord van God. Vergelijk Mt 23,12. Als een prelude op Jezus’ Pasen en onze deelname hieraan is Fil 3,17-4,1 in jaar C de 2e lezing van de 2e zondag van de Veertigdagentijd, de transfiguratiezondag.
35
36
De weg van de menswording
13
André Louf spreekt in dit verband van een innerlijke kennis. Zij ‘bestaat in een diepere perceptie van de wezens in hun relatie tot God en zijn Voorzienigheid, in een ontdekking van het beeld van God dat zij in zich dragen, en van de boodschap over God die zij ons dienen te openbaren. Het zijn vooral de Griekse Vaders die zich hebben toegelegd op de ontleding van deze kennis die een meer uitgezuiverde blik veronderstelt, een bijzondere gave van de genade. Zij noemen die kennis theôria phusikè of theôria logikè. Het betreft hier een contemplatie die de werkelijke phusis, de ware – aan de zondeval voorafgaande – natuur van de dingen, openbaart. Wat gezocht wordt, is de logos van de wezens, hun bestaansreden of hun innerlijk woord, dat het scheppende Woord weerkaatst’37. Deze middellijke Godskennis, dit schouwen van Gods presentie in de schepping noemt Evagrius van Pontus (345-399), de eerste theôria of contemplatie, die op de icoon samenvalt met de beklimming van de berg. 4.
Mozes en Elia Wie die loutering duurzaam doormaakt en aan zich laat voltrekken, komt bij Mozes en Elia terecht, uitgeholde figuren geheel naar Jezus toegekeerd. De houding van hun lichamen mogen wij aandachtig schouwen en schouwend verinnerlijken, zodat hun houding onze houding wordt. Ze staan gebogen, innerlijk opengebroken. Op de bodem van hun hart is niets hardvochtigs meer. Het lijkt de Gelassenheit waarover de dominicaanse mysticus Meister Eckhart (1260-1328) spreekt en die door Marcel Braekers getypeerd wordt met vier kenmerken: oervertrouwen, onbaatzuchtigheid, leven zonder waarom in het Nu, uw wil geschiede38. Volkomen leeg van zichzelf lijken ze bijna zonder zwaartekracht de berg te raken. Heel hun bestaan staat gericht op Jezus. Hun gewaad vangt reeds Licht op van hem die ze schouwen. Hun lichamelijke gestalte is gelouterd, zoals het lichaam van wie lang gevast heeft. Hun handen zeggen ons wie ze willen zijn: gebed, voorspraak, trouw aan de Tora die Mozes in zijn handen houdt. Beiden zijn binnengegaan in het centrale Geheim dat door een brede, zwarte cirkel, de duistere wolk, omgeven wordt. Het lijkt erop alsof Mozes zelfs iets verder is binnengegaan dan Elia. Nu komt een nieuwe loutering die dieper gaat dan tot nu toe. Het is als een ‘tweede nacht’, nog indringender dan de eerste. Opnieuw wordt de nacht even doorbroken: evenals de lichtschilfers op de bergwand, straalt de vuurgloed door de sluier heen en doorbreekt ze op enkele plaatsen de donkere wolk. De twee Godsmannen delen in het Licht dat aan hun gewaad glans en schittering geeft. Fragmenten van licht en gloed, sterker dan het duister en de kilte van nacht en niet-zien, zijn het enige dat in die fase aan de gelovige mens oriëntatie en houvast biedt om verder te groeien tot bij de Ene. De beweging waarmee Mozes en Elia de duistere wolk binnentreden en de Zoon zoeken te schouwen, noemt Evagrius van Pontus de tweede theôria of contemplatie: niet enkel meer het schouwen van Gods aanwezigheid in de geschapen werkelijkheid, dus de middellijke Godskennis, maar het schouwen van het ongeschapen Licht, God zelf, de onmiddellijke Godskennis. ‘Alles is Mij door André Louf ocso, Het gebedsleven: Engagement voor het behoud van de schepping in Monastieke Informatie n.220, november 2005, p.261-278, hier p.265 38 Meister Eckhart. Mysticus van het niet-wetend weten, Uitgeverij Altiora Averbode 2007, p.138-147; voor een filosofische analyse zie Gerard Visser, Gelatenheid. Gemoed en hart bij Meister Eckhart, beschouwd in het licht van Aristoteles’ leer van het affectieve, SUN Amsterdam 2008, met name p.200-207. 37
De weg van de menswording
14
mijn Vader in handen gegeven. Niemand weet wie de Zoon is tenzij de Vader; en wie de vader is tenzij de Zoon en hij aan wie de Zoon het/Hem wil openbaren’ (Lc 10,22). Het is ‘een geestelijke beschouwing van God zelf die geen enkele voorstelling toelaat, zintuiglijk noch verstandelijk waarneembaar’39. Boven op de berg geeft Jezus ons een voorsmaak van dit schouwen van de Onzienbare, de allerheiligste Drieëenheid. Hij zegt immers: ‘Ik kom naar u toe’ (Jo 14,18.28)40 en ‘ik zal u meenemen naar mij toe41, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben’ (Jo 14,3). Dit nachtelijk openbarend gebeuren vindt plaats in de kracht van de Geest, de onvoorstelbaar unieke gave van Jezus dankzij zijn Pasen (Jo 19,30; 20,22). ‘De Paracleet, de heilige Geest, die de Vader in mijn Naam zal zenden, hij zal u alles leren en u alles in herinnering brengen wat ik u gezegd heb’ (Jo 14,26). ‘De Geest van de waarheid zal u tot de volle waarheid brengen’, of beter, ‘de weg wijzen in de hele waarheid’ (Jo 16,13)42. 5.
Jezus De beweging van Mozes en Elia naar de centrale figuur Jezus toe is niet meer een beklimming maar een transformatie of transfiguratie, een innerlijke verlichting. De dichteres M. Vasalis dicht over de pijn van het schouwen: ‘Dat ik u zien moet en u niet kan zijn, van u gescheiden door mijn ogen’43. Deze onvermijdelijke gewaarwording in de ontmoeting van twee mensen krijgt op de icoon in de gestalten van Mozes en Elia een onvermoede grandioze aanvulling. Het tegenover elkaar wordt nu een onvoorstelbaar in elkaar. Door binnen te treden in de wolk wordt wat tegenover ons staat, onze allesomvattende binnenkant. ‘Ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij’, roept Paulus uit (Gal 2,20). ‘Christus in ons’44 en ‘wij in Christus’45, schrijft Paulus telkens in zijn brieven. Het is onze nieuwe existentie dank zij Jezus’ Pasen en onze doop in Hem en naar Hem toe (Rom 6,3) in de kracht van de Heilige Geest (Rom 8,11). Jezus is de totaal opgerichte mens, opgewekt door God zijn Vader46. Innerlijk vrij en van Gods kracht vervuld (Rom 1,4), treedt hij naar voren, middelpunt van de donkere, gesloten cirkel, een lichtende gestalte, krachtig, dynamisch zonder enig geweld. Zijn gebaren zijn levendig en sereen. Hij treedt nader, kwetsbaar, op blote voeten en tegelijk niet tegen te houden zoals de dienstknecht in Jesaja 42,1: ‘Onweerstaanbaar brengt hij het recht’. Het geknakte riet zal hij niet breken, de kwijnende vlaspit niet doven (Jes 42,3) en zelf wordt hij ook niet meer gebroken. Dankzij de exodus die hij in Jeruzalem heeft voltrokken (Lc 9,31), dankzij dus zijn Pasen van lijden, sterven en opstaan ten leven, komt hij op ons toe47. ‘Ik kom naar u toe om u op te nemen bij Mij, opdat ook gij zult zijn waar Ik ben’ (Jo 14,3). God, zijn Vader, heeft hem door het gebeuren van Pasen tot ‘Heer en Christus gemaakt, die Jezus die gij André Louf, o.c. p. 273 WV ’75 vertaalt: ‘Ik keer tot u terug’. Het Grieks zegt: ‘Erchomai pros humas’, het Latijn: ‘Veniam ad vos’. Daarom vertaal ik: ‘Ik kom naar u toe’. 41 In het Grieks: ‘paralèmpsomai humas pros emauton’, in het Latijn: ‘accipiam vos ad meipsum’ 42 Hodogèsei humas en tei alètheiai pasèi, zoals de juiste lezing in de handschriften luidt. Zie NestleAland, Novum Testamentum Graece, Deutsche Bibelgesellschaft Stuttgart 1988, 10e Druck, p.302. 43 Uit de bundel Vergezichten en gezichten, G.A. Van Oorschot Amsterdam 1983, p.9 44 2Kor 13,5; Kol 1,27; 3,10-11; Rom 8,10 45 1Kor 1,30; Rom 6,11; 8,1; 2Kor 5,17 46 Rom 4,24; 8,11; 2Kor 1,9 47 Zie de inspirerende overdenking van François-Xavier Durrwell, Christus, de mens en de dood, Uitgaven Abdij Bethlehem Bonheiden 1995, p.21-24 (reeks Schrift en Liturgie n.21). 39 40
De weg van de menswording
15
gekruisigd hebt’, zegt Petrus (Hand 2,36). Zijn verrijzenis is zijn zending en daarom zijn komen naar ons toe in de kracht van de Geest: ‘God heeft zijn dienaar doen opstaan en Hem gezonden die u zegen schenkt als ieder van u zich van zijn boosheid bekeert’ (Hand 3,26). Op de icoon zegent Hij ons met zijn rechterhand, in de linker houdt hij een boekrol: het openbaringswoord van de Vader. De vele plooien in zijn wit gewaad getuigen van zijn rijke levendigheid. Zijn wapperend gewaad is een teken van zijn dynamiek zoals op de verrijzenisicoon, waar hij tegen de achtergrond van de grote steen van het graf nederdaalt ter helle om Adam en Eva bij de hand te nemen en mee te nemen in de vreugde van zijn Pasen. Op de icoon van de transfiguratie ontwijkt zijn blik niemand: Hij boezemt ontzag in, ook al straalt er slechts nederige mildheid op zijn gelaat. Heel zijn kracht ontvangt hij in de rug, terwijl zijn gestalte tenger en teder op ons toe komt. De concentrische cirkels worden doorbroken door tien sterrenstralen. Is het de symboliek van de tien woorden die de eeuwig Nabije op de Sinaï zijn dienaar Mozes toevertrouwt ten dienste van zijn volk Israël (Ex 20,1-17)? De gloed van felle kleuren geeft ons de indruk van een letterlijk ontzag wekkend aanwezig komen. Eén grote verticale straal schraagt hem van achteren: één in zijn oorsprong. Drie stralen gaan in neerwaartse richting. Het is de zelfmededeling van de drie-ene God. Jezus is die Straal, hij valt samen met de goddelijke zelfopenbaring: ‘Dan zult gij inzien en erkennen, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader ben’ (Jo 10,38). ‘Wie Mij ziet, ziet de Vader’ (Jo 14,9). Hier staan we voor de ‘ghemeyne mens’ zoals de zalige Jan van Ruusbroec (1293-1381) hem typeert op het einde van de geestelijke weg48. Ghemeyn betekent: opvallend gewoon, onthecht, ontledigd, leeg van elke vorm van zelfingenomenheid en vervuld van kwetsbare, ontwapenende genegenheid voor elk schepsel, klein en groot. Gemeenzaam en op unieke wijze ieder nabij. Waarop steunt deze houding? Paul Mommaers laat dit zien aan de hand van enkele karakteristieke teksten van Ruusbroec. God is ghemeyn. Dat betekent niet dat Hij vaag of algemeen blijft, een abstracte verdeler van energie. Met zijn toewending naar alle schepselen is Hij tegelijk ook op een totale en bijzondere wijze aanwezig bij elk schepsel afzonderlijk. Wat de ghemeyne mens typeert is niet de algemene filantropie van de idealist of asceet, maar de interesse, bezorgdheid en affectie voor deze bepaalde mens en de inzet voor dit concrete werk, die toch niet de openheid en bereidheid voor iedereen verduisteren. De ghemeyne mens mag één worden met deze ghemeyne en steeds uitvloeiende God, en wordt ook zelf uitstromende liefde. God is de dragende en drijvende kracht van al wat hij doet. Ruusbroec schrijft: ‘Hij bezit een rijke, milde grond, die gevestigd is in de rijkheid Gods. Daarom voelt hij de behoefte om zonder ophouden uit te vloeien in allen die hem nodig hebben; want zijn rijkdom bestaat in de levende bron van de Heilige Geest, die men nooit volledig leegputten kan. Hij is een levend wezen en gewillig werktuig van God, waarmee God uitwerkt wat Hij wil en zoals Hij het wil. Daarom ook eigent deze mens zich dit niet toe; hij geeft alle eer aan God’49. De mysticus Gerlach Peters (1378-1411) schrijft: Paul Mommaers, Wat is mystiek?, B.Gottmer Nijmegen 1977 (serie Spiritualiteit deel 12), p.84-93 Vanden blinckenden steen, door L.Moereels, Reeks Ruusbroec hertaald nr.1, Lannoo Tielt, Amsterdam 1976, p.109
48 49
De weg van de menswording
16
‘Alle goede gaven stromen ons toe, zodat ook wij in zekere zin kunnen zijn al wat Hij (Christus) is, namelijk liefde, vrede, waarheid, billijkheid en rechtvaardigheid. Daardoor worden wij zo boordevol en overvloeiend,dat wij onophoudelijk met Jezus moeten uitstromen naar heel de schepping, opdat God zij alles in allen, alles bevattende, bezittende en alles boven zichzelf uittillende’50. Schouwen en werken zijn organisch met elkaar verbonden, evenals zoeken en vinden, inkeren en uitgaan. Met de woorden van Ruusbroec: ‘Inkeren in een ledig genieten en uitkeren tot goede werken en daarbij voortdurend één blijven met de Geest Gods: dat is het wat ik bedoel. Zoals wij onze zintuiglijke ogen opendoen, ermee kijken en weer sluiten – en dat gebeurt zo snel dat wij het niet eens gewaar worden – zo sterven wij in God, leven wij vanuit God en blijven wij voortdurend één met God. Zo zullen wij uitkeren tot ons zintuiglijke leven en inkeren met minne en God aankleven en in God geënigd blijven zonder bewegen’51. Inkeer en uitkeer, contemplatie en actie lijken meestal de een ná de ander te bestaan en nooit gelijktijdig. De gelijktijdigheid van genoemde elementen is echter karakteristiek voor de ghemeyne mens. Om dat te uit te leggen zegt Ruusbroec: ‘Zo moet dan de ghemeyne mens in het opperste van zijn geest staan, tussen wezen en vermogens, dat betekent tussen genieten en werken én altijd wezenlijk in-hangende zijn – zo vliedt hij weg in genieting en verzinkt in zijn Niet, dat is in de duisternis der Godheid’52. ‘Hier wordt dus het een-zijn met God beschreven als een permanente ervaring, een “altijd wezenlijk in-hangen”. Dit een-zijn overstijgt de tegenstelling genietenwerken, het heft de anders nooit aflatende strijd tussen actie en contemplatie op. De mysticus bevindt zich voorbij de oppositie, hij ontsnapt aan het dilemma dat elke geestelijke en zelfbewuste mens beklemt. Het verzinken in de Ander is een voortdurende toestand, die samengaat met bidden én met werken. Hij ontdekt dat rusten eigenlijk niet méér een-zijn inhoudt dan werken. Hij leert dat hij in zijn concrete werkzaamheid evengoed als in zijn hoogste schouwen één is met God, die hem in zijn “grond” – “wezenlijk”- voortdurend bezit. De mysticus ervaart dat ze samen wortelen in één en dezelfde grond, en hij is en blijft dáár, in die grond53. Actie en contemplatie ontspringen nu aan één en dezelfde “duistere” bron “der Godheid” en de “ghemeyne mens” is en blijft dáárin verzonken, welk van beide momenten van daaruit nu ook geactiveerd worden’54. Dat de ghemeyne mens opvallend gewoon, onthecht en ontledigd elk schepsel tegemoet treedt en leeg is van elke vorm van zelfingenomenheid en vervuld van kwetsbare, ontwapenende genegenheid voor elk wezen, dit alles ‘Ut possimus totum quodammodo quod ipse est et nos esse, amor videlicet, pax, veritas, equitas et iusticia. Ex quo efficiemur tam habundantes et superpleni, ut continue oporteat nos effluere cum Ihesu in omnem creacionem, ut sit deus omina in omnibus, totum continens, totum possidens atque deoperans’ (Soliloquium, c. 35). Zie Gerlaci Petri Opera omnia, cura et studio Mikel Kors, Brepols Turnhout 1996, p.487; vertaling Alleenspraak. Brieven, Abdij Bethlehem Bonheiden 1995 (reeks Mystieke teksten met Commentaar n.5). 51 Van den VII Trappen, Reeks Ruusbroec hertaald nr.3, Lannoo Tielt, Amsterdam 1976, p.123 52 Dat rijcke der ghelieven, Reeks Ruusbroec hertaald nr.6, Lannoo Tielt, Amsterdam 1978, p.255 53 Gerlach Peters spreekt over ‘in zijn levende grond (in suo vivo fundo)’, en ‘in onze grond (in fundo nostro)’ in Soliloquium resp. c.22. 25. 54 Mommaers, o.c., p.90-91 50
De weg van de menswording
17
komt voort uit een geschonken voortdurend één-zijn met God, in-hangen in God. Door te verwijzen naar de ghemeyne mens zoals Ruusbroec hem tekent, geeft Benoît Standaert een loepzuivere beschrijving van Jezus de Verrezene, gemeenzaam en op unieke wijze ieder nabij. Hij zegt: ‘Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de vader in Mij is? … Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij’ (Jo 14,10-11). Oerbeeld en richtingbeeld (2Kor 3,18) voor iedere mens, zo treedt Hij op de transfiguratie-icoon ieder van ons tegemoet: de menselijke mens ondanks of beter dankzij de weergaloze dynamiek die hem op de icoon van achteren schraagt en voortstuwt. Breedte en hoogte, diepte en verte, alle dimensies zijn vervuld met licht, met heerlijkheid en met een nederig stralende liefde. Ik overweeg de bede van de brief aan de christenen van Efese: ‘Moogt gij in staat zijn mét alle heiligen te vatten, wat de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat. Moogt gij de volheid bereiken die de volheid van God zelf is’ (Ef 3,18-19). Zo is immers Gods bedoeling wanneer Hij ons tot het bestaan roept: ‘Hij heeft ons zijn geheim raadsbesluit doen kennen, de beslissing die Hij in Christus had genomen ter verwezenlijking van de volheid der tijden: het heelal in Christus onder één hoofd te brengen, alle wezens in de hemelen en alle wezens op aarde, in Hem’ (Ef 1,9-10). Dat is de telos, het einddoel van onze menswording: ‘dat wij allen tezamen komen tot de eenheid in het geloof en de kennis van Gods Zoon, tot de volmaakte Man, tot de gehele omvang van de volheid van de Christus’ (Ef 4,13). ‘Want in Christus is de godheid in heel haar volheid lijfelijk aanwezig en in Hem hebt gij deel aan die volheid’ (Kol 2,910). We raken op Christus nooit uitgekeken. Wat wij op de icoon zien, mogen we in ons opnemen. Zo komt Christus in ons tot gestalte, hoe bescheiden ook (Gal 4,19). Met Paulus mogen wij zeggen: ‘Ikzelf leef niet meer, Christus leeft in mij’ (Gal 2,20). Door de Heilige Geest die hij ons inblaast (Jo 20,22), de bron die hij in ons doet ontspringen: ‘Het water dat Ik hem zal geven, zal in hem een waterbron worden, opborrelend tot eeuwig leven’ (Jo 4,14; vergelijk 7,38-39). ‘Wie zijn ziel zal verliezen omwille van mij, die zal haar redden’, zegt Hij immers vooraf aan zijn transfiguratie (Lc 9,24 NaB). 6.
Initiatie of mystagogie De icoon tekent de weg van onze initiatie waarbij Jezus de grote mystagoog is. De eerste fase wordt in de drie leerlingen onderaan geschetst: de weg van menswording en eerste loutering. Het komt erop aan te sterven aan de oude mens op drie niveaus: het lichaam (Jakobus), de ziel (Johannes) en de geest (Petrus): ‘De God van de vrede, Hij moge u heiligen, geheel en al. Heel uw wezen, geest, ziel en lichaam, moge ongerept bewaard zijn bij de komst van onze Heer Jezus Christus’ (1Thess 5,23). Evagrius van Pontus noemt de groei van de mens in deze fase het ‘praktische’ of ‘actieve’ leven. Aan het eind van deze ontwikkeling bereikt de mens de apatheia, letterlijk de passieloosheid, de gemoedsrust of innerlijke kalmte, zegt Evagrius55. 55 Christofoor Wagenaar commentarieert: De apatheia is ‘de immer gelijke gemoedstoestand, de gemoedsrust, verkregen door de beheersing van de hartstochten. Deze apatheia moet verworven worden vóór het gebed en buiten het gebed, maar vooral in intense wisselwerking met het gebed. Het
De weg van de menswording
18
Johannes Cassianus, een monnik die op zijn reis langs de monniken in Egypte hun monastieke traditie leert kennen en naar het Westen overbrengt (begin 5e eeuw) en daartoe in Zuid Frankrijk twee kloosters sticht, noemt de apatheia in het Latijn puritas cordis, zuiverheid van hart, naar Jezus’ woord in de bergrede: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’ (Mt 5,9). Voor Cassianus valt de zuiverheid van hart samen met de liefde waarover Sint Paulus spreekt in 1Kor 13: een liefde die lankmoedig is en goedertieren, die zich niet opwindt maar die ‘alles verdraagt, alles gelooft, alles hoopt, alles duldt’ (1Kor 13,7)56. De apatheia heet bij Ignatius van Loyola (1491-1556) de heilige onverschilligheid. In zijn Geestelijke Oefeningen n.23 schrijft hij: ‘De mens is geschapen om God onze Heer te loven, eerbied te bewijzen en te dienen, en aldus zijn ziel te redden. Alle overige dingen op het aardoppervlak zijn geschapen met het oog op de mens, om hem het doel te helpen nastreven waarvoor hij geschapen is. Daaruit volgt dat de mens er gebruik van moet maken voorzover ze hem dat doel na te streven, en dat hij ervan moet afzien voor zover ze daarbij een hinder zijn. Daarom is het nodig dat wij ons onverschillig maken voor alles wat geschapen is, in al wat aan de vrijheid van onze vrije wil toegestaan en niet verboden is. Zozeer dat wij van onze kant gezondheid niet méér verlangen dan ziekte, rijkdom niet méér dan armoede, eerbewijzen niet méér dan verguizing, een lang leven niet méér dan een kort, en zo in al het overige. Het enige wat wij moeten verlangen en kiezen is wat ons dichter brengt bij het doel waarvoor wij geschapen zijn’57. Het is dus niet een onverschilligheid die een keuze voor goed of kwaad openlaat, maar een onverschilligheid die wortelt in de fundamentele beslissing om de onvoorstelbaar Trouwe, ons geopenbaard in Israël en bij uitstek in Jezus en zijn Pasen, alle vertrouwen te schenken en Hem als het doel van ons leven te aanvaarden, door wie wij ons geheel gedragen weten. In vergelijking met deze grondwaarde zijn alle andere waarden en doeleinden in het leven relatief. Ze hebben slechts betekenis voorzover ze ertoe bijdragen om voor het einddoel open te staan en dit mogen te bereiken. Het is de Gelassenheit van Meister Eckhart waarover boven gesproken is. Deze onvoorwaardelijke overgave is de innerlijke kracht van de Franse zalige en mystica, de ursuline Marie Guyart, Marie de l’Incarnation (1599-1672) die haar in staat stelt de loodzware opdracht te volbrengen van de missionering in Canada58. Door mij heen gaat het gebed uit het begin van de 14e eeuw, wellicht afkomstig van Meister Eckhart: Ô sêle mîn O meine Seele O mijn ziel, genk ûz, got în! geh aus, Gott ein! ga uit, God in! sink al mîn icht Sinke mein ganzes Etwas Zink heel mijn iets in gotes nicht, in Gottes Nichts in het niets van God, is een noodzakelijke voorwaarde om goed te kunnen bidden’ (Evagrius van Pontus, Geestelijke Geschriften, Filokalia, Uitgaven Abdij Bethlehem Bonheiden 1987 [reeks Monastieke Cahiers n.34], p.117). 56 Kort beschreven door Benoît Standaert, Spiritualiteit als levenskunst. Alfabet van een monnik, Lannoo Tielt 2007, p.102 57 Geestelijke Oefeningen. Vertaling, inleiding en verklarende noten door Mark Rotsaert, Uitgeverij Averbode, Gooi & Sticht Baarn 1994, p.43; Geestelijke Oefeningen en Geestelijk Dagboek, ingeleid en vertaald door Dr.P.Penning de Vries, Lannoo Tielt, Den Haag 1968, p.27 58 Het mystieke leven van Marie Guyart (Marie de l’Incarnation O.S.U.). Autobiografisch relaas van 1654, ingeleid en vertaald door Jos Alaerts s.J., Uitgeverij Altiora Averbode 2008
De weg van de menswording
19
sink in dî grundelôze vlût! sinke in die grundlose Flut!zink in de bodemloze vloed! vlî ich von dir, Fliehe ich von dir, Vlucht ik weg van U, du kumst zu mir. so kommst du zu mir. U komt tot mij. vorlîs ich mich, Verliere ich mich Verlies ik mij, sô vind ich dich so finde ich dich, dan vind ik U, ô uberweselîches gût! O überwesenhaftes Gut! o overwezenlijk Goed’59.
Tot slot Nu is duidelijk dat de iconograaf niet zomaar schildert wat hij leest in het evangelie van de transfiguratie. Wij zien hoe de grondstructuur van het proces van geestelijke omvorming of transfiguratie, dat in de 4e eeuw door Evagrius van Pontus als eerste systematisch beschreven wordt, tegen het einde van de 16e eeuw in de school van Novgorod in het noorden van Rusland gaaf en leesbaar op een icoon wordt weergegeven. Dit wil niet zeggen dat de iconenschilder dit alles in zijn hoofd heeft wanneer hij de icoon schildert. Ik denk veeleer dat hij gevormd is en leeft in een eeuwenlange geestelijke traditie en dat hij weergeeft wat in de geestelijke ruimte van die traditie en in zijn eigen innerlijk leeft en beleefd wordt. Als een mystagoog voert hij ons door zijn icoon binnen in deze ruimte. In de Kerk in het Westen is met name sinds de franciscaanse theoloog en bisschop Sint Bonaventura (1217-1274) een andere terminologie ontwikkeld: via purgativa (weg van loutering), via illuminativa (weg van verlichting), en via unitiva (weg naar eenwording). De icoon van de transfiguratie is bijzonder rijk en inspirerend. Ik blijf er heel mijn leven naar kijken en neem steeds weer nieuwe facetten in mij op. Boeiende vragen komen op: Waar ben ikzelf op de icoon? Waar is mijn plaats momenteel? Beneden bij een van de drie leerlingen? Bij wie? Of misschien ergens op de berghelling? Zit ik in een bergkloof? Heb ik mogelijk de ervaring dat in al wat gebeurt en in ieder die ik ontmoet, iets te speuren is van Gods scheppend licht? Zijn er momenten geweest dat ik boven was zoals Mozes en Elia? Is Jezus voor mij degene die op mij toe komt en die mij vreugde geeft? Waar? Wanneer? Hoe is dan mijn houding? Durf ik te blijven klimmen, luisterend en verwachtend, ook als er niets te zien is dat bekend is? Blijf ik dan bidden: ‘Maran atha’ (1Kor 16,22), ‘Kom, Heer Jezus’ (Apoc 22,20)? Een icoon is naar het aanvoelen van de christenen van de Oosterse Kerken een venster op de eeuwigheid, liturgie in beeld, levende inspiratie. Geestelijke wijsheid van vele eeuwen, existentiële vertrouwdheid met Jezus de Christus en zijn Pasen straalt af van de iconen, bijzonder van de transfiguratie-icoon. Onze menswording, onze omvorming in Christus wordt ons getoond, onze ontlediging als de weg van loutering, verlichting en eenwording. Het schouwen van Gods heerlijkheid in de gestalte van Jezus de Christus is de verbijsterende genade die de leerlingen op de berg van de transfiguratie voor even geschonken wordt, een paaservaring avant la lettre. Dit is tegelijk ons vooruitzicht als wij, Jezus volgend en navolgend, zelf de exodus voltooid hebben. Paulus zegt: ‘Dit zijn de dingen waarvan de Schrift zegt: Geen oog heeft ze gezien, geen oor heeft ze gehoord, geen mens kan het zich voorstellen, al wat God bereid heeft voor die Hem liefhebben (Jes 64,3). Maar aan ons heeft God 59
Kurt Ruh, Meister Eckhart. Theologe, Prediger, Mystiker, Verlag C.H.Beck München 1989, p.49
De weg van de menswording
20
het geopenbaard door de Geest. Want de Geest van God doorgrondt alles, zelfs de diepste geheimen van God. Ook onder ons mensen wordt iemands wezen alleen gekend door zijn eigen geest. Zo kent de Geest van God het wezen van God’ (1Kor 2,9-10). Paulus is er diep van overtuigd: ‘Ons allen is het gegeven met onverhuld gelaat de heerlijkheid van de Heer60 te aanschouwen en herschapen te worden tot steeds heerlijker gelijkenis met Hem; zo werkt de Heer die Geest is’ (2Kor 3,18). De NaB vertaalt nauwkeuriger: ‘En wij allen die met onbedekt aanschijn de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, worden naar datzelfde beeld van gedaante veranderd61, van heerlijkheid tot heerlijkheid, zoals dat is door de Heer die Geest is’. Daartoe spant Paulus zich in ‘dat de Christus in ons tot gestalte komt’ (Gal 4,19). De eerste brief van Johannes (3,2) zegt: ‘Vrienden, nu reeds zijn wij kinderen van God, en wat wij zullen zijn is nog niet geopenbaard; maar wij weten dat wanneer het geopenbaard wordt, wij aan Hem gelijk zullen zijn, omdat wij Hem zullen zien zoals Hij is’. Ik zie hier een samenhang met 2 kernbegrippen van Gregorius van Nyssa (338/339-394) metousia Theou, Teilhabe an Gott en homoiôsis Theôi, Gott-Verähnlichung62: deelname aan God en getransfigureerd worden tot gelijkenis met God (Gen 1,26; Kol 3,10).
Dit proces van ontlediging en transfiguratie, van menswording dus, voltrekt zich in ons ook als wij het zelf niet signaleren. Doorslaggevend is dat wij leven en handelen vanuit deze vernieuwde kern en niet klakkeloos meegaan met wat men nu eenmaal gangbaar vindt. Paulus roept er toe op: ‘Stemt uw gedrag niet af op deze wereld. Wordt andere mensen, met een nieuwe visie. Dan zijt ge in staat om uit te maken wat God van u wil, en wat goed is, wat zeer goed is en volmaakt’ (Rom 12,2). Ook hier vertaalt de NaB meer letterlijk: ‘Wordt niet gelijkvormig aan deze eeuw, maar wordt hervormd63 in vernieuwing van het denken, zodat gij kunt toetsen, wat de wil van God is, het goede en welbehaaglijke en volmaakte’. Zeer sprekend is het gebed dat wij bidden op de zondag van de transfiguratie van onze Heer, de tweede zondag van de veertigdagentijd. Hierin wordt het vooruitzicht van het komende Paasfeest liturgisch reeds aangekondigd: Deus qui nobis Te luisteren naar uw Zoon, dilectum Filium tuum een man naar uw hart, audire praecepisti, dat draagt U ons op, eeuwige Vader. verbo tuo interius Mogen wij uw herderschap ondervinden nos pascere digneris, door uw Woord dat ons leidt van binnenuit. ut, spiritali purificato intuitu, Zuiver de blik van ons hart, gloriae tuae laetemur aspectu. dat wij ons mogen verheugen Per Christum Dominum nostrum, bij het zien van uw heerlijkheid. Amen. Door Christus onze Heer, Amen.
Tèn doxan kuriou, gloriam Domini Metamorphoumetha, transformamur of beter, transfiguramur 62 Mattias Gran, Die Theorie des geistlichen Lebens in der Vita Moysis des Gregor von Nyssa, Peter Lang Frankfurt am Main, 2007 ( Europäische Hochschulschriften Reihe XXIII, Theologie, Band 858), p. 95-99 63 Metamorphousthe, reformamini, of mogelijk transfiguramini 60 61
De weg van de menswording
21
Intussen hebben we nog, luisterend naar ‘uw Woord dat ons leidt van binnenuit’ de ontlediging door te maken van de ‘veertig dagen’, de tijd van onze geestelijke toerusting, opdat ook existentieel de transfiguratie zich in ons voltrekt en wij mogen komen tot het schouwen van de heerlijkheid die in de Verrezene ons in volheid geschonken wordt. Dit is het vooruitzicht van de wording van de nieuwe mens in ieder van ons persoonlijk en als gemeenschap in Christus, onze menswording, als wij door de ontlediging van lijden en dood zijn heengegaan en de totale transfiguratie ons geschonken wordt.