Persoonlijke geschiedenis
Eerder verschenen bij linda.boeken: Sylvia Witteman, Gekke wijven en andere types Sue Townsend, De vrouw die een jaar in bed ging liggen Van de ballen verstand. Vrouwen die van voetbal houden 50 so what Jan Wolkers, Turks fruit Dan maak je maar zin Nora Ephron, Koop nooit een rode jas Recht is niet krom
Katharine Graham
Persoonlijke geschiedenis
vertaald door Ed van Eeden, Karin van Gerwen en Richard Kwakkel met een voorwoord van Matthijs van Nieuwkerk
boeken
De uitgever heeft ernaar gestreefd alle rechthebbenden op het beeldmateriaal in dit boek te achterhalen om de benodigde toestemming voor publicatie te verkrijgen. Mocht u desondanks menen auteursrechten op een van de beelden te kunnen doen gelden, dan kunt u zich alsnog tot de uitgever wenden.
www.lindaboeken.nl Oorspronkelijke titel Personal History Random House, New York Copyright © Katharine Graham 1997 Copyright Nederlandse vertaling © Ed van Eeden, Karin van Gerwen en Richard Kwakkel / linda.boeken 2014 Copyright voorwoord © Matthijs van Nieuwkerk 2014 Omslag Studio Room Omslagbeeld Cecil Beaton. Gepubliceerd met toestemming van de Sotheby’s Picture Library / Cecil Beaton Studio Archive. Foto auteur Lizzie Himmel Typografie Zeno Carpentier Alting nur 320 / isbn 978 90 388 9890 2
Voorwoord
Door Matthijs van Nieuwkerk
Read all about it! Read all about it! Read all about it! Driewerf inderdaad. Als een ouderwetse paperboy die op een straathoek een krant vol gloeiend heet nieuws boven zijn hoofd houdt, zo krachtig moet ik dit boek aanbevelen. Verschenen in 1997 en bekroond met de Pulitzer Prize zijn dit de grootse en meeslepende memoires van een van de machtigste vrouwen van de vorige eeuw, Katharine Graham. Eigenaar van onder andere het weekblad Newsweek en The Washington Post, een krant die uitgroeide tot een journalistieke reus in de zinderende jaren van de Vietnamoorlog, de Pentagon Papers en Watergate. Huis van sterverslaggevers Carl Bernstein en Bob Woodward en hoofdredacteur Ben Bradlee. Drie namen waar we inmiddels pleinen en straten naar hebben vernoemd. Maar om alleen al bij de Watergate-jaren van de Post te blijven, die een ongemeen spannend deel van deze autobiografie vormen, er vallen meer namen. Veel meer. Van journalisten, columnisten, eindredacteuren en cartoonisten. Misschien wel vijftig. Die hoef je echt niet allemaal te onthouden, maar gelukkig worden ze wel genoemd. Katharine Graham doet dat denk ik vanuit de moederlijke zorg niemand in deze persgeschiedenis over te slaan. Helemaal niet erg; deze overdaad biedt juist een adembenemend uitzicht op de drift en complexiteit van een krantenredactie op zoek naar oordeel, nieuws en niet te vergeten de waarheid in het centrum van de Amerikaanse macht. Maar, en dat maakte het voor haar niet eenvoudig en daarom is dit boek juist zo interessant, Katharine Graham was als eigenaar van de belangrijkste krant zelf een grote speler in dat centrum van de macht.
5
Hoe groot? Laat ik om die vraag te beantwoorden een anekdote uit dit boek weggeven, als amuse. Heeft u ook meteen een indruk van haar royale openhartigheid. Op een avond is Katharine Graham uitgenodigd bij president Lyndon Johnson op het Witte Huis ter ere van de dertigste trouwdag van de president. Die is zeer humeurig en verdwijnt al snel naar zijn slaapkamer. Als Katharine later die avond afscheid neemt van mevrouw Johnson gooit de president plotseling zijn slaapkamerdeur open en sommeert Katharine naar binnen, waar hij haar onder handen neemt over een hem onwelgevallig stuk in The Washington Post. En nu citeer ik: ‘Terwijl hij naar me schreeuwde, begon hij zich uit te kleden. Zijn kleren belandden op een stoel en op de grond – zijn jasje, zijn stropdas, zijn overhemd. Uiteindelijk had hij alleen zijn broek nog aan. Ik was verstijfd van schrik en wist niet wat ik moest doen. Ik weet nog dat ik dacht: dit kan niet waar zijn, dat ik word uitgescholden door de president van Amerika terwijl hij zich uitkleedt.’ Deze slaapkamerscène gaat nog even door, niet ongeestig. Is dit boek alleen voor journalisten? Integendeel. De krantenpassages lezen als een real-life thriller, en wie houdt daar niet van, maar daarnaast is Persoonlijke geschiedenis het verhaal van het wel zeer bijzondere leven van Katharine Meyer. In het kort: Ze groeit op in huizen als kastelen, vol lakeien en gouvernantes. Haar moeder is idolaat van Thomas Mann. Haar schatrijke vader koopt in 1933 de failliete Washington Post op een openbare veiling. Katharine wordt journaliste en trouwt met Philip Graham, die de Post later overneemt van zijn schoonvader. Samen vormen ze een achttienkaraats high-society koppel, zeer goed bevriend met onder anderen de Kennedy’s, dwarrelend van diner naar soiree, waar ze discussiëren en dansen met de culturele, financiële en politieke Amerikaanse aristocratie. Ze krijgen vier kinderen. Naarmate de jaren vorderen komt hun liefde echter steeds meer onder druk te staan door de ziekte van Philip, een ziekte die in die tijd voor het eerst gediagnosticeerd wordt als manische depressiviteit. Als Philip zich in 1963 met een geweer door het hoofd schiet, wordt Katharine van de ene op de andere dag de nieuwe eigenaar van The Washington Post Company. Ze weet nauwelijks hoe een krant gemaakt wordt, laat staan hoe je een bedrijf moet leiden. Hoe gedraagt een bescheiden vrouw zich in de boys club van de krantenindustrie? En hoe schrijft jouw krant over een politicus die tot je beste vrienden behoort? Er was kortom nog veel te leren en er waren veel vragen te beantwoorden. En dan rijst op
6
de redactie het vermoeden dat de Republikeinse president heeft laten inbreken in het hoofdkantoor van de Democraten. Wie is de bron, die Deep Throat waar Woodward en Bernstein het over hebben? En moet zij als eigenaar eigenlijk niet weten wie dat is? Staat zij ondanks de immense druk van het Witte Huis voor honderd procent achter haar hoofdredacteur en zijn journalisten? En als zij het nu niet bij het rechte eind hebben? Die lange reis, van het zo beschermde meisje met het gouden lepeltje tot de vrouw die het lot van een president in haar handen heeft, die lange ontdekkingsreis is de kern van dit weergaloze boek. Katharine Graham schreef het in 1997, ze was toen tachtig jaar. In 2001 overleed ze. Ze heeft dus nooit geweten wie Deep Throat was, de man die Woodward en Bernstein de informatie gaf die leidde tot de Watergateaffaire. Pas in 2005 maakte oud-fbi-man Mark Felt bekend dat hij het was. Wat Katharine Graham uiteraard ook niet meer heeft meegemaakt is dat Jeff Bezos, de baas van Amazon, in 2012 The Washington Post Company voor tweehonderdvijftig miljoen dollar kocht van de zoon van Katharine, Donald Graham. Dat haar dat bespaard is gebleven is na het lezen van deze hartstochtelijke Persoonlijke geschiedenis maar beter ook.
7
Ik draag dit boek op aan de belangrijkste personen die er een rol in spelen: mijn ouders, Eugene en Agnes Meyer, mijn echtgenoot, Philip L. Graham, mijn kinderen, Elizabeth (Lally) Weymouth, Donald, William en Stephen Graham
Dankwoord
Van meet af aan was het mijn diepste wens dit boek zelf te schrijven, hoewel ik besefte dat schrijven niet echt mijn beroep was. Ik weet nog dat columnist Walter Lippmann me eens vertelde hoe moeilijk het was, zelfs voor een beroeps als hij, om er na een onderbreking van maar twee weken weer in te komen. Daaraan moest ik steeds denken toen ik me afvroeg of ik mijn memoires alleen, of samen met een co-auteur aan het papier moest toevertrouwen. Maar het moest mijn persoonlijke geschiedenis worden, dus ik moest die ook zelf vertellen. Als ik in die opzet ook maar enigszins ben geslaagd, is dat mede dankzij twee mensen: mijn researcher, Evelyn Small, en mijn redacteur, Robert Gottlieb. Ev kwam van The Washington Post Company, waar ze zich bezighield met communicatie, de interne nieuwsbrief en research voor speeches, ook die van mij. Jarenlang heeft ze al mijn papieren zodanig georganiseerd dat we samen konden terugblikken. Gaandeweg werd haar rol belangrijker. Ze wist net zoveel van mijn leven als ikzelf. Ze las wat ik had opgeschreven, gaf het opnieuw vorm, herinnerde me aan belangrijke details, schrapte andere details diplomatiek en vulde dingen aan uit het onderzoek die ik over het hoofd had gezien. Zonder Ev was dit boek er niet gekomen. Vier jaar lang werd ze bekwaam terzijde gestaan door Todd Mendeloff. Slechts een klein deel van de verhalen die Ev boven water kreeg konden in het boek worden opgenomen. Hetzelfde geldt voor de meer dan 250 interviews die we voerden met de meest uiteenlopende mensen: van klasgenoten uit mijn jeugd en vrienden voor het leven, tot al die mensen die betrokken waren bij de Pentagon Papers, Watergate en The Washington Post Company. Maar ze droegen wel allemaal bij aan het perspectief van waaruit ik dit boek heb geschreven. Ik besprak de mogelijkheden van een boek voor het eerst in 1978 met Bob Gottlieb, die mijn redacteur werd toen hij van The New Yorker te-
11
rugkeerde naar uitgeverij Knopf. Hij heeft mijn werk op meesterlijke wijze geredigeerd, met uiterste zorgvuldigheid en een nietsontziend oog voor herhaling, langdradigheid en consistentie. Niet zelden stond er ‘onnodig’ in de marge. Zelfs als hij delen schrapte waaraan ik verknocht was – altijd alleen maar in het belang van de bondigheid, volgens Bob – protesteerde ik nauwelijks. Ik mag de verloren gegane passages hebben betreurd, hem, Ev en mij stond altijd hetzelfde doel voor ogen. En als ik vond dat er toch iets essentieels was gesneuveld, was Bob altijd bereid gehoor te geven aan mijn pleidooi. Mijn vriendin Meg Greenfield, Post-redacteur van de opiniepagina en columniste bij Newsweek, die ik om haar redactionele vaardigheden heb ingeschakeld en aan wie ik tijdens mijn professionele carrière veel steun heb gehad, heeft het manuscript ook kritisch gelezen en becommentarieerd. In ons denken en doen hebben Meg en ik erg veel van elkaar weg, en ook onze inschattingen van mensen en situaties, van wat grappig is en wat onverdraaglijk, lijken erg op elkaar. Onze vriendschap is sinds zij bij de Post werkt alleen maar hechter geworden. Vijf andere mensen die me dierbaar zijn, hebben het manuscript ook gelezen en van commentaar voorzien en hebben me daarmee erg geholpen: mijn dochter Lally, mijn zonen Don en Bill, en mijn goede vriend Warren Buffett. Door dit project heb ik opnieuw het belang leren inzien van archiefmateriaal. Ik heb talloze uren doorgebracht met oude brieven en memo’s van mijn ouders, mijn man en mezelf, maar ook met de correspondentie met redacteuren en leidinggevenden van Newsweek en de Post. Nu ben ik dankbaar dat we destijds allemaal brieven schreven. Voor het organiseren en archiveren van al dat materiaal ben ik veel dank verschuldigd aan wijlen Charlie Paradise, die achtereenvolgens secretaris en persoonlijk assistent was van mijn vader, mijn man en uiteindelijk een paar jaar van mezelf. De onvergelijkbare Charlie nam de telefoon altijd op met een vrolijk en zangerig ‘Paradise’. Mijn dank gaat ook uit naar al die mensen wier brieven ik aanhaal. Ook ben ik veel dank verschuldigd aan Chalmers Roberts, wiens kroniek van de Post – The Washington Post: The First 100 Years (Houghton Mifflin Co., 1977) – een waardevolle bron van informatie was, en Merlo Pusey, die mijn vaders biografie schreef – Eugene Meyer (Alfred A. Knopf, 1974). Beide boeken waren van onschatbare waarde voor ons onderzoek en mijn denken.
12
Daarnaast dank ik Liz Hylton, voor ruim drieëndertig jaar geduld en toewijding, en haar hulp bij het boek. Ze nam niet alleen de zorg voor mijn kantoor, mijn administratie en mijn zakelijke en sociale agenda’s voor haar rekening, maar ook die voor mijn huizen. In meerdere opzichten was ze mijn alter ego. De afgelopen twee jaar heb ik ook veel gehad aan de hulp van mijn assistent, Barry Tonoff. Ik heb vijftien jaar lang nauw samengewerkt met Guyon (Chip) Knight, vicevoorzitter bedrijfscommunicatie bij The Washington Post Company, die op buitengewoon bekwame wijze vorm heeft gegeven aan al mijn officiële verklaringen. Daarnaast wil ik de mensen van het News Research Center van de Post bedanken, die altijd prompt klaar stonden met nauwkeurige informatie. Ook de talloze mensen bij Knopf die me hebben geholpen met dit boek wil ik graag bedanken: Sonny Mehta, Jane Friedman, Bill Loverd en Paul Bogaards voor hun belangstelling en steun; Carol Carson, Virginia Tan, Cassandra Pappas en Tracy Cabanis voor het prachtige ontwerp en de productie; en Kathy Hourigan, Leyla Aker, Karen Mugler, Amy Scheibe en Ken Schneider voor hun hulp bij de redactie. Vanzelfsprekend ligt de eindverantwoordelijkheid voor alles wat in dit boek staat bij mij. Ik heb geprobeerd oprecht en eerlijk te zijn, zonder de privacy van betrokkenen te schenden. Dat geldt met name voor mijn kinderen, die om voor de hand liggende redenen belangrijker voor me zijn dan ik hier in woorden kan uitdrukken, en die in hun eigen leven al zoveel hebben bereikt. Ook zij waren voortdurend en innig betrokken bij alle gebeurtenissen. Mijn twee nog levende zussen, Elizabeth Lorentz en Ruth Epstein, zijn ook bij dit project betrokken geweest: ze waren behulpzaam, toonden zich geïnteresseerd en deelden hun eigen herinneringen en inschattingen met mij. Mijn overleden broer Bill (Eugene Meyer iii) is me zijn hele leven tot grote steun geweest, en daar ben ik hem nog altijd innig dankbaar voor, ook al was hij al overleden voordat ik met dit boek begon. Door al mijn aarzelingen over het schrijven en alle complicaties die inherent zijn aan terugblikken in de geschiedenis van een rijk gevuld leven, was het werken aan dit boek een veeleisend, maar ook plezierig en uitermate bevredigend karwei. Ik hoop dat ik hiermee overal waar dat nodig was mijn erkentelijkheid aan anderen heb betoond, en dat ik van
13
de mensen aan wie ik zoveel te danken heb niemand heb overgeslagen. Veel namen moesten onvermeld blijven, maar die draag ik in mijn hoofd en in mijn hart. Katharine Graham
14
Een
De paden van mijn ouders kruisten zich voor het eerst in een museum op 23rd Street in New York. Het was Lincolns verjaardag, 12 februari 1908. Eugene Meyer was toen tweeëndertig, pas twee jaar actief als zelfstandig ondernemer, maar al ruimschoots miljonair. Agnes Ernst, eenentwintig en net afgestudeerd van Barnard College, was opvallend knap. Ze had een eigen inkomen als freelancer voor een krant, de oude New York Sun, en stond daarmee haar ouders financieel bij. Ze had ook belangstelling voor kunst en dat was wat haar naar de tentoonstelling van Japanse prenten had gebracht. Zowel die belangstelling voor kunst als haar werk was ongebruikelijk voor een vrouw in die dagen. Mijn vader was in zijn Stanley Steamer, een van de eerste automobielen, op weg naar Wall Street toen hij Edgar Kohler zag, een kennis op wie hij niet bijzonder gesteld was. Maar mijn vader vond hem er broos en terneergeslagen uitzien, kreeg medelijden en bood hem een lift aan. Hij zei er wel bij dat hij een tussenstop zou maken bij een tentoonstelling van Japanse prentkunst. Kohler besloot mee te gaan. Bij de ingang van het museum liepen ze twee vrienden tegen het lijf die net naar buiten kwamen en de tentoonstelling als volgt omschreven: ‘Er loopt daar een vrouw rond die mooier is dan alles wat er aan de muur hangt.’ Eenmaal binnen kregen mijn vader en Kohler haar onmiddellijk in het vizier: een rijzige jonge vrouw met blond haar en blauwe ogen, een krachtige uitstraling, energiek, vol zelfvertrouwen. Mijn moeder is nooit vergeten wat ze die dag aanhad, omdat haar ‘kostuum’, zoals ze het noemde, een bepalende rol speelde voor haar toekomst. Ze moet een lust voor het oog zijn geweest met haar mantelpak van grijze tweed en hoedje van eekhoornbont, versierd met een arendsveer. Toen mijn vader haar zag, zei hij tegen Kohler: ‘Dat is de vrouw met wie ik ga trouwen.’ ‘Serieus?’ vroeg Kohler, waarop mijn vader antwoordde: ‘Ik ben van mijn leven niet zo serieus geweest.’ Kohler was ervan overtuigd dat ze de vrouw nooit meer tegen zouden komen en stelde mijn vader voor haar
15
aan te spreken. ‘Nee. Ik zou haar voor het hoofd stoten en juist alles bederven,’ zei mijn vader. De twee mannen spraken af dat wie haar nadien het eerst ontmoette, haar bij de ander zou introduceren. Nog geen week later belde Kohler mijn vader en zei: ‘Raad eens?’ ‘Je hebt haar ontmoet,’ zei mijn vader meteen. ‘Bah, er is niks aan met jou, maar inderdaad.’ Hij was naar een feest geweest bij een van Agnes’ klasgenoten van Barnard College, waar ze een amateuropvoering van Die lustige Witwe gaven, met mijn moeder in de rol van graaf Danilovitsch. Toen Kohler haar na de opvoering in haar eigen kleren zag, besefte hij dat ze de vrouw van de tentoonstelling was. Hij stelde zichzelf voor, vertelde haar over de afspraak met mijn vader en regelde een lunch met hen drieën. De vriend van mijn vader was zijn afspraak nagekomen en had Agnes en Eugene met elkaar in contact gebracht. Op Lincolns verjaardag in 1910, precies twee jaar nadat Eugene Meyer Agnes Ernst voor het eerst had gezien, trouwden ze. Als er iets is wat me opvalt, wanneer ik terugblik op mijn lange, lange leven, dan is het wel de rol die geluk en toeval in ons bestaan spelen. Die ene reeks toevallige gebeurtenissen leidde als vanzelf tot de rest. Mijn vader stamde af van vooraanstaande Joden wier wortels generaties ver teruggingen tot in Elzas-Lotharingen. De familie telde talloze rabbi’s en politici. Mijn betovergrootvader Jacob Meyer, onderscheiden met de Légion d’honneur, heeft zelfs deel uitgemaakt van de Grand Sanhédrin, het college van Joodse hoogwaardigheidsbekleders dat door Napoleon I in het leven was geroepen met het oog op de erkenning van Joden als burgers. Mijn grootvader van vaderskant, Marc Eugene Meyer, maar in het dagelijks leven gewoon Eugene, kwam in 1842 als de jongste van vier kinderen van zijn vader bij diens tweede vrouw in Straatsburg ter wereld. Toen zijn vader stierf, bleef zijn moeder berooid achter, waardoor Marc Eugene op zijn veertiende van school moest om net als de drie andere kinderen uit het gezin te werken voor de kost. Zijn eerste baantje was bij de twee gebroeders Blum, die een winkel hadden in de Elzas en ook een – hoe onwaarschijnlijk het ook klinkt – in Donaldsonville, Louisiana. Toen een van de bazen van de nog jonge Marc Eugene aankondigde naar Amerika te vertrekken, besloot mijn grootvader mee te gaan. Onderweg werd hij in Parijs door Blum voorgesteld aan Alexandre Lazard van La-
16
zard Frères, die hem een introductiebrief meegaf voor hun zakenpartner in San Francisco. Marc Eugene nam het snelste schip dat hij kon vinden, een stoomraderboot, en reisde in september 1859 op een derdeklaskaartje van $ 110 naar New York. Hij stapte meteen over op een stoomschip naar Panama, reisde per trein naar de andere kant van de landengte en nam het volgende stoomschip naar San Francisco, destijds een stad van om en nabij vijftigduizend inwoners. Hij bleef er twee jaar, leerde Engels en legde wat geld opzij van zijn baantje bij een veilinghuis, tot hij in 1861 naar Los Angeles trok, waar een neef van de Lazards op zoek was naar een bediende voor in zijn winkel. Marc Eugene omschreef Los Angeles zelf als een stad van drie- of vierduizend inwoners, voornamelijk buitenlanders. Er waren vier stenen huizen, de rest van de bebouwing was opgetrokken uit gedroogde kleisteen en voorzien van een gammel dak. De straten waren niet verhard en er was geen riolering. Sloten leverden drinkwater en water om het land te irrigeren. Mijn grootvader zou er tweeëntwintig jaar blijven wonen. Hij begon als winkelbediende en boekhouder in een klein warenhuis en woonde in een kamertje achter in de zaak. Soms sliep hij met een geweer op de toonbank, om de koopwaar te beschermen. Naarmate zijn reputatie van betrouwbare, serieuze zakenman groeide, gaven steeds meer van zijn nieuwe vrienden geld bij hem in bewaring, want banken waren er in die tijd nog niet. Binnen drie jaar was hij volwaardig partner in de winkel, die bekendstond onder de naam ‘The City of Paris’. En binnen tien jaar had hij de winkel samen met zijn broer Constant overgenomen. Hij begon ook geld uit te lenen, werd directeur van een bank, organisator bij de Los Angeles Social Club en hielp als lid van het Vigilance Committee de orde te handhaven. Hij was een van de oprichters van het waterleidingbedrijf van Los Angeles, handelde in vastgoed, investeerde in mijnbouw en fungeerde daarnaast als Franse consul. In 1867 trouwde hij met de zestienjarige Harriet Newmark. De vader van de bruid, een rabbi, voltrok het huwelijk, waarna de gasten in het nieuwe huis van het kersverse echtpaar een overvloedig diner kregen aangeboden, compleet met ijs, toen een nog volstrekt onbekende delicatesse in Los Angeles. Mijn vader, Eugene Isaac Meyer, genoemd naar zijn vader en grootvader, werd geboren in 1875, het eerste jongetje in een gezin met op dat moment drie dochters: Rosalie, Elise en Florence. Er zouden nog vier kinderen volgen: twee meisjes, Ruth en Aline, en twee jongens, Walter en Edgar, de benjamin. Harriet was minder sterk dan haar echtgenoot
17
en veranderde gaandeweg in een chronisch zieke, misschien doordat ze in een pioniersgemeenschap met beperkte medische voorzieningen voor haar tweeëndertigste al acht kinderen had gebaard, misschien doordat ze last had van depressies, misschien door een combinatie van beide. Het gevolg was in ieder geval dat de moederrol voor mijn nog jonge vader werd vervuld door zijn zes jaar oudere zus Rosalie, die van school ging om te helpen met het grootbrengen van haar broers en zusjes. Inzicht in deze vroege omstandigheden helpt me mijn vaders persoonlijkheid te begrijpen. Hij had een strenge en voor zover ik weet niet bepaald liefhebbende vader en de enige moederfiguur was een bijnaleeftijdgenoot, lief en gevoelig, maar volledig overvraagd door de gezagspositie waarin ze geduwd werd door de omstandigheden, ruim voordat ze daar klaar voor was. Er kan met zo’n ambitieuze, gedreven vader en een vrijwel afwezige moeder nooit veel ouderliefde voor al die kinderen zijn geweest. Mijn vader is zelf nooit erg goed geweest in persoonlijke relaties van een meer intieme soort; de gevoelens waren er wel, maar bleven onuitgesproken. Begin 1884 keerde mijn grootvader met zijn gezin terug naar San Francisco, tegen die tijd een stad van bijna een kwart miljoen inwoners, met veel betere medische en onderwijskundige voorzieningen dan Los Angeles het uitgebreide gezin Meyer kon bieden. Het was er ook veiliger. Ik weet nog dat mijn vader van die eerste jaren in Los Angeles zei dat iedereen een Derringer op zak had en dat er elke avond wel iemand werd neergeschoten. Maar hoe blij mijn grootvader ook is geweest met de verhuizing, mijn toen achtjarige vader kwam meteen in moeilijkheden. Hij was een eenzelvig kind, maar wel een vechter, die van zijn ouders kleren moest dragen waardoor hij er ‘anders’ uitzag – onder andere een gesteven wit boordje. De oudere jongens op school dwongen de jongere in een cirkel te gaan staan en zetten ze tegen elkaar op. De vechtpartijen waren pas over als een van de jongens een bloedneus had, niet zelden was dat mijn arme vader. Maar hij leerde wel voor zichzelf op te komen en te vechten, wat hem weer kwam te staan op uitbranders van zijn vader vanwege baldadig gedrag. De knokpartijen hadden hem zo sterk gemaakt dat toen het gezin in verband met de gezondheidstoestand van zijn moeder was verhuisd naar Alameda, ver weg van de mist in San Francisco, hij binnen de kortste keren had afgerekend met de lokale bullebak die tot dan toe heer en meester over het schoolplein was geweest. Het leverde hem wel de twijfelachtige eer op de grootste herrieschopper te zijn, zowel
18
op school als thuis. Hij stookte de jongere kinderen op tegen de huishoudster, haalde allerlei kattenkwaad uit en plaagde zijn zusjes, en dan vooral de arme Rosalie. Alameda deed mijn grootmoeder geen goed en het lag zo afgelegen dat het onpraktisch was voor mijn grootvader, en dus keerde het gezin na korte tijd weer terug naar San Francisco. Het was de vierde school voor mijn vader. Nadat hij een honkbal op zijn oog had gekregen was het spel taboe, omdat zijn moeder zich te veel zorgen maakte. Rugby en zeilen op een nabijgelegen meer waren hem al verboden, maar hij mocht wel scherm- en bokslessen nemen bij Gentleman Jim Corbett, de latere wereldkampioen zwaargewicht. Maar ook daaraan kwam een eind toen er foto’s in de krant verschenen van een les bij Corbett, die de publiciteit zocht. Ook op de nieuwe school had hij het moeilijk, want wie maar enigszins afweek van de norm werd uitgescholden: hij voor smous, anderen voor spaghettivreter, paap of spleetoog. Het gezin maakte deel uit van een reform-Joodse gemeenschap en Eugene kreeg les in Joodse geschiedenis, Hebreeuws en de betekenis van religie, maar toen het tijd werd voor zijn bar mitswa, weigerde hij ‘zoon van het geloof ’ te worden. Gevraagd te verklaren het ‘volmaakte geloof ’ te hebben, zei hij: ‘Ik geloof in sommige van die dingen, maar ik geloof niet “volmaakt” in al die dingen.’ Hij was nooit openlijk religieus, maar was later wel betrokken bij Joodse liefdadigheidsinstellingen, goede doelen en internationale Joodse kwesties. Hij was echter geen zionist en zag zichzelf vooral als een Amerikaans staatsburger. Hij had geen belangstelling voor school, maar las wel veel. Toen hij als derde eindigde in een klas op de lagere school, verweet zijn vader hem dat hij niet eerste was geworden, hoofdzakelijk omdat hij wist dat zijn zoon niet genoeg zijn best deed, maar uiteindelijk ontwikkelde Eugene toch een passie voor leren, vooral toen zijn vader hem steeds vaker betrok bij zakelijke vergaderingen en discussies over politiek en financiën. Rosalie ontwikkelde zich net als mijn vader tot een krachtige persoonlijkheid met een natuurlijk overwicht. Ze trouwde met Sigmund Stern, en haar iets jongere zus Elise met Sigmunds broer Abraham. De Sterns waren neven van Levi Strauss, die in de hoogtijdagen van de gold rush naar San Francisco was getrokken om zwaar denim voor tenten aan de goudzoekers te verkopen. Of het nu kwam doordat het niet verkocht als tentdoek en voorzien van klinknagels beter voldeed als broek, Levi Strauss vergaarde in ieder geval een fortuin met die broeken en ‘Levi’s’
19
werd een product van wereldfaam. Omdat Strauss vrijgezel was en bleef, erfden de Sterns, die de dagelijkse leiding hadden, uiteindelijk het hele bedrijf, om het via Sigmund en tante Ro na te laten aan hun dochter Elise en haar man Walter Haas, die het vervolgens nalieten aan hun kinderen en kleinkinderen. Mijn grootvader kon partner worden in Lazard Frères, en hoewel het gezin liever in San Francisco was gebleven (waar de oudste twee dochters na hun huwelijk inmiddels ieder een groot huis hadden laten bouwen, vlak naast elkaar), beschouwde hij het aanbod als een uitgelezen kans en nam hij zijn gezin in 1893 op sleeptouw naar New York. Mijn vader was toen zeventien en had net zijn eerste jaar aan de University of California in Berkeley achter de rug. Voor het eerst van zijn leven maakte hij kennis met de enorme uitgestrektheid van zijn vaderland en de ontzagwekkende afmetingen van New York, destijds al een stad van drieënhalf miljoen inwoners, met scherpe contrasten tussen enorme luxe en verpauperde sloppenwijken. Mijn vader begon als bode bij Lazard, in de stellige overtuiging ooit zíjn vaders positie daar over te nemen. Met nog maar drie weken te gaan, en niet meer dan een bescheiden aanbeveling van Berkeley op zak, blokte hij voor het toelatingsexamen op Yale, met succes, waarna hij met een extreem zwaar rooster werk en studie combineerde. Hij was een eenzame Joodse jongen uit het Wilde Westen en kende weinig mensen. Hij deed dus niets anders dan studeren en verzamelde extra studiepunten met af en toe een workout in het gymlokaal, waarschijnlijk om het gebrek aan sociale contacten te compenseren en omdat hij graag overal en altijd de beste was. Hij werd als lid toegelaten tot Phi Beta Kappa en studeerde dankzij zijn extra studiepunten en hoge werktempo in twee jaar af, als negentiende in een klas van tweehonderdvijftig studenten. Hij was nog geen twintig. Hij werkte nog een tijdje bij Lazard en ging toen voor anderhalf jaar naar Europa om in de leer te gaan bij banken in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Hij begon in Parijs, waar hij voor niks werkte, maar wel werd beloond met een parelmoeren dasspeld, die hij altijd droeg, althans, in mijn vroege jeugdherinneringen. Hij begon ook te investeren, en deed dat met de $ 600 die hij van zijn vader had gekregen omdat hij tot zijn eenentwintigste niet had gerookt. (Jaren later bood hij zijn eigen kinderen dezelfde deal aan, maar ik geloof dat niemand erop inging, misschien omdat we allemaal al ruim voor ons eenentwintigste met roken hadden
20
geëxperimenteerd. En ongetwijfeld omdat die $ 1000 voor ons minder betekende dan de $ 600 van zíjn vader voor hem.) Mijn vaders eerste kennismaking met volwassen onafhankelijkheid vond plaats bij zijn terugkeer uit Europa. Zijn vader had hem klaargestoomd voor een dienstbetrekking bij Lazard, en verwachtte ook dat hij de stap naar dat bedrijf zou zetten. Maar toen mijn vader terugkeerde bij de firma zag hij dat er niets was veranderd, dat zijn anderhalf jaar durende opleiding in het bankwezen hem niets zou opleveren. Zijn aanvangssalaris was $ 12 per week en zou slechts periodiek stijgen. Daarnaast werkte hij onder zijn zwager George Blumenthal, een moeilijke man met een groot ego en een opvliegend karakter, die hij nooit echt had gemogen. Blumenthal was al een succesvol deviezenhandelaar, maar zou als hoofd van Lazard in de Verenigde Staten nog meer roem vergaren. Hij was getrouwd met Florence, of Florie, zoals ze thuis werd genoemd, mijn vaders lievelingszus. Mijn eerste herinneringen aan de Blumenthals zijn van winters doorgebracht in New York en zomers in Frankrijk of op jachten ergens op de Middellandse Zee. Hun enorme huis in New York besloeg een half huizenblok en had een betegeld binnenzwembad. Florie bracht elk jaar grote hoeveelheden Franse kleren mee naar huis, zo veel dat op een goede dag, toen haar koffers van zolder werden gehaald om te worden gepakt voor vertrek naar Parijs, bleek dat één ervan nog tjokvol zat met kleren die ze na de vorige trip niet had uitgepakt. Mijn vader klaagde ooit eens speels bij George over mijn moeders extravagante smaak en beweerde dat ze vrijwel geen jurk ooit twee keer had gedragen. George keek hem aan en zei in alle ernst: ‘Eugene, je verwacht toch hopelijk niet van je vrouw dat ze iets twee keer draagt?’ Florie had een ideaal figuur en met kerst stuurden de Blumenthals ooit voor de verandering geen kaarten, maar een gipsafdruk van haar bevallige voet en enkel. Ze hadden een enig kind, een zoon, die Florie van haar man geen borstvoeding mocht geven, omdat haar vormen daar weleens onder zouden kunnen lijden. Het vroegtijdige overlijden van dat kind is ze eigenlijk nooit te boven gekomen. Hoe dan ook, of het nou mijn vaders antipathie tegen Blumenthal was, of zijn diepere drijfveer om zijn eigen weg te gaan, hij week steeds verder af van het pad dat zijn vader voor hem had gebaand. Na talloze avonturen en valse starts op andere terreinen – hij had een avondstudie rechten geprobeerd, maar zich slechts verveeld – kreeg hij een boek on-
21
der ogen van William Edward Hartpole Lecky, getiteld The Map of Life, waarin hij las ‘dat een mensenleven moet worden gepland als één enkel geheel waarin elke fase de inleiding vormt tot de volgende’. Hij stelde meteen een levensplan voor zichzelf op. De eerste twintig jaren waren achter de rug, die vielen meestal onder de noemer ‘school’. Twintig tot veertig zou in het teken staan van groei en experiment, een periode waarin hij een ‘competentie’ zou ontwikkelen, zou trouwen en een gezin zou stichten. Van zijn veertigste tot zijn zestigste zou hij toepassen wat hij eerder allemaal had geleerd en gedaan, ‘als het enigszins mogelijk is’, zo schreef mijn vader, ‘in dienst van het algemeen belang’. Hij zou met zijn zestigste met pensioen gaan, een waardige oude dag beleven en jonge mensen helpen. Als hij bij Lazard kritisch om zich heen keek, en zelfs als hij zijn vader zag, groeide de overtuiging dat zijn plan voor het leven het juiste was. Bij Lazard heerste een hopeloze bureaucratie, met oude mannen die alle besluiten namen, en weinig kansen voor een slimme jonge vent om een waardevolle bijdrage te leveren. Vanuit het Parijse hoofdkantoor werden de lakens uitgedeeld. Hij ging vaak met jonge vrouwen op stap, en in een van hen was hij echt geïnteresseerd, Irene Untermeyer, dochter van de advocaat Samuel Untermeyer. Volgens mij was dit de enige serieuze romance van mijn vader voordat hij mijn moeder leerde kennen. Maar bij Lazard verdiende hij nog steeds maar $ 200 per maand, niet genoeg om een vrouw van te kunnen onderhouden – iets wat Irenes ouders zich hoogstwaarschijnlijk ook hadden gerealiseerd. Het niet-rokengeld was ondertussen goed geïnvesteerd, waardoor hij $ 5000 had gespaard. Hij maakte daar $ 50 000 van door in aandelen van de spoorwegen te investeren en confronteerde toen zijn vader met zijn vaste voornemen Lazard Frères te verlaten om voor zichzelf te beginnen. Dat was een emotioneel moment. Zijn vader beschouwde het als een afwijzing van een leven lang ploeteren voor zijn zoon. Toen de jongeman nog een stap verder ging en zijn vader vertelde dat hij een zetel op de New York Stock Exchange ging kopen, zei zijn vader dat hij hem daarbij niet zou helpen, maar mijn vader vertelde dat hij $ 50 000 had gespaard en de hulp van zijn vader niet nodig had. ‘Eugene,’ zei mijn grootvader, ‘je hebt gegokt.’ Want zo keek hij tegen handelen op de beurs aan. Mijn vaders eerste stap op eigen benen, vrij kort nadat hij de deur bij Lazard achter zich had dichtgetrokken, bracht hem alleen maar in problemen: hij had zich argeloos ingelaten met een bucket shop, een illegaal
22
effectenkantoor. Toen hij eenmaal wist wat voor vlees hij met zijn collega’s in de kuip had, stapte hij meteen op. Het was een behoorlijke klap, maar nu stond zijn vader wel achter hem. Deze wilde zelfs dat zijn zoon ook zíjn vermogen ging beleggen en verwachtte van de andere gezinsleden eigenlijk dat ze dat eveneens zouden doen. Zelfs Blumenthal volgde zijn voorbeeld. Na dat moeilijke begin trok mijn vader zich terug in Palm Beach om na te denken. Daar schetste hij een ‘Ondernemingsplan’. In dat memo werkte hij een heel eenvoudige, maar verheven strategie uit: hij zou samenwerken met de beste mensen in het vak, alleen in beproefde merken beleggen en daaraan vasthouden, op een manier die niet destructief maar juist constructief was. Al die bespiegelingen brachten hem ertoe zijn eigen bedrijf op te richten, Eugene Meyer and Company, dat in 1904 van start ging. Hij begon naam te maken op Wall Street en behaalde goede resultaten, voor zichzelf en voor zijn klanten. In 1906 had hij al ettelijke miljoenen verdiend. Toen hij nog maar net begonnen was, moet de concurrentie met de grotere en beter bekende huizen hard zijn geweest, maar gaandeweg leerde hij de directeuren van die bedrijven kennen. Ik hoorde hem altijd zeggen dat hij zo veel bewondering had voor E.H. Harriman, de vader van zakenman en politicus Averell Harriman en een buitengewoon invloedrijke man. Ik denk dat hij zich erg klein voelde naast mannen als Harriman, Morgan en de andere titanen destijds, en het deed hem goed te merken dat ze hem in de gaten begonnen te houden. ‘Hou die Meyer in de smiezen, die gaat er met al het geld vandoor,’ zou een van hen hebben gezegd. Zijn investeringsfilosofie was er een van zorgvuldig onderzoek naar bedrijven, en daarmee was hij de eerste die diepgaande economische analyses uitvoerde. Het was zijn levenslange streven om pas beslissingen te nemen als hij de feiten boven water had gekregen. Eugene Meyer and Company was dan ook het eerste huis op Wall Street met een onderzoeksafdeling. Mijn vader werd in de loop der jaren steeds beter in het analyseren van economische trends. Hij voorzag paniekreacties en sterke koersbewegingen en verkocht posities als hij kon beargumenteren dat het fout zou lopen. Hoewel hij een flink vermogen vergaarde, was hij ook bereid grote risico’s te nemen, en twee keer ging hij volledig onderuit, in ieder geval naar beursbegrippen. Hij was een echt familiemens, toen en later, en door zijn grote rijkdom kon hij de situatie waarin zijn ouders leefden aanzienlijk verbe-
23
teren. De familie Meyer was hecht en strijdvaardig en mijn vader zou altijd een bijzondere band houden met zijn zus Ro. Toen San Francisco in 1906 werd getroffen door een aardbeving en brand, waardoor er geen telefoonverbinding meer mogelijk was met de stad, ging hij meteen op pad om de helpende hand te bieden. Hij pakte een kleine koffer, gespte een geldbuidel met $ 30 000 om, stak een pistool bij zich en stapte in New York op de trein. Rosalie, Elise en hun gezinnen waren ongedeerd. De achtentwintig leden van hun beider huishoudens hadden voor twee dagen onderdak gevonden bij Ro. Toen de vlammen gevaarlijk dichtbij kwamen, waren ze eerst naar het Presidio getrokken, later naar het Golden Gate Park en uiteindelijk naar een zomerhuisje in Fair Oaks, dat een van hen had gehuurd. Daar voegde mijn vader zich bij hen. Toen hij binnenkwam, keek Ro op en zei: ‘Eugene, ik wist dat je zou komen.’ Mijn vader begon al jong kunst te verzamelen en had vooral belangstelling voor etsen van Dührer en Whistler, eerste drukken van Amerikaanse manuscripten en brieven van Lincoln. Hij ontmoette de beeldhouwer Gutzon Borglum, die aan een buste van Lincoln werkte, en bood aan het werk te kopen en aan de natie te schenken. President Roosevelt stemde in met Borglums verzoek om het borstbeeld in het Witte Huis tentoon te stellen voordat het in het Capitool werd geplaatst. En dus toog mijn vader voor het eerst van zijn leven naar Washington, voor een ontmoeting met president Roosevelt. Hij getuigde van een zeer vooruitziende blik toen hij in een brief aan zijn zus Rosalie schreef dat Roosevelt ‘een monetair mechanisme [had moeten uitdokteren] om het soort koersdalingen te voorkomen die ons de laatste tijd plagen. Maar ik ben ervan overtuigd dat ze er nog steeds zijn tegen de tijd dat ik in een positie verkeer de beurs achter me te laten en mijn oude voornemen van een of andere directe betrokkenheid bij het beheer van overheidsfinanciën gestalte kan geven.’ Dat was de man die op de bewuste februaridag in 1908 het museum binnen liep, een succesvolle zakenman, iemand met oog voor kunst, een verzamelaar van manuscripten en een man die al nadacht over grote economische vraagstukken en de overheid. Hij was rijk, maar zich ook terdege bewust van het armoedeprobleem. Hij had hoogstaande normen en idealen, maar had toch iets van een eenling, een gedreven mens, een workaholic. Hij was een echt familiemens, ondanks de soms moeizame relatie met zijn vader en zijn zwager George Blumenthal. Hij was eigen-
24