PERSNOTA VOORSTELLING RAPPORT “SOCIALE STAAT VAN VLAANDEREN” 15 juli 2011 De Vlaming leeft goed. De Sociale Staat van Vlaanderen schetst een beeld van de leefsituatie van de Vlamingen, bekeken vanuit verschillende levensdomeinen. De wijze waarop de Vlamingen wonen, werken, leren, participeren, zich verplaatsen, zich verzorgen, geld verdienen … wordt vergeleken met de situatie in andere Europese landen en regio’s. De auteurs van dit boek zochten naar verklaringen voor gelijkenissen en verschillen in de institutionele, macro-economische, sociaal demografische en sociaal-culturele context van de bestudeerde landen. De Studiedienst van de Vlaamse regering kreeg de opdracht van de Vlaamse regering om een netwerk te vormen met Vlaamse onderzoekscentra om alle beschikbare kennis rond dit thema samen te brengen. De resultaten van dit grondig onderzoek worden gebundeld in een rapport dat donderdag 16 juni wordt voorgesteld in het Vlaamse Parlement en gratis kan besteld worden via de portaal www.vlaanderen.be/publicaties. Dit onderzoek onderscheidt zich van monitorrapporten zoals het OESO-rapport over ‘Global project on measuring the progress of societies’ die het ‘welzijn van een bevolking’ en de ‘kwaliteit van het leven’ willen vatten in enkele indicatoren. Gemiddelde cijfers zijn geen weergave van de werkelijkheid. De variaties in de leefsituatie van de Vlamingen en van de andere Europeanen zijn groot en studies tonen aan dat geen enkel land op alle aspecten even goed scoort. Dé modelstaat bestaat niet. Zo is Duitsland welvarend en kent een hoge economische groei, maar 56% van de werklozen leeft er onder de armoedegrens. Nederland heeft een hoge werkzaamheidsgraad maar de Vlamingen op beroepsactieve leeftijd realiseren een hoger werkvolume. De Vlaamse leerlingen scoren hoog op het gebied van leerprestaties maar er is een zeer grote sociale gradiënt… De Sociale Staat van Vlaanderen beschrijft de vele variaties en probeert verklaringen aan te reiken , hij diept de problemen verder uit. 1. Een goede leefsituatie voor de Vlamingen, ook in Europees perspectief Vlaanderen is een welvarende regio in Europa en dat vertaalt zich in een goede leefsituatie voor de doorsnee Vlaming als die vergeleken wordt met de leefsituatie van de inwoners van de andere Europese regio’s en landen. De Vlaming leeft rijkelijk, leeft lang zonder al teveel gezondheidsproblemen, bezit een comfortabele woning, haalt goede leerprestaties en is tussen 25 en 54 jaar druk aan het werk, neemt deel aan het verenigingsleven, doet aan vrijwilligerswerk en is politiek actief. -
Vlaanderen kent een laag armoederisico in vergelijking met de West- en Noord-Europese landen (als we vergelijken met mediaan-inkomen voor België). Slechts 0,4% van de Vlamingen kennen én een lage werkintensiteit én zijn sterk materieel gedepriveerd én hebben een financieel armoederisico. Ofschoon het armoederisico voor specifieke kwetsbare groepen, met name eenoudergezinnen, laaggeschoolden, personen met een 1
andere etnische achtergrond hoog is, ligt ook voor deze groepen de financiële armoede in Vlaanderen beneden de scores die vele andere kopgroeplanden (hoge welvaart, lage armoede en beperkte inkomensongelijkheid) laten optekenen. Alleen de laaggeschoolden in Denemarken en Nederland, de Deense kinderen, de Oostenrijkse huurders en de Deense, Oostenrijkse, Finse en Zweedse alleenstaande ouders doen het relatief beter. De inkomensongelijkheid tussen de bevolkingsgroepen is in Vlaanderen (in tegenstelling met België in zijn geheel) niet zo groot en vergelijkbaar met de situatie in de Scandinavische landen. -
Recente internationale surveys met betrekking tot leerprestaties in het onderwijs leren ons dat Vlaamse kinderen en jongeren behoren tot de top in West-Europa. De Vlaamse jongeren zijn zeer goed in wiskunde, doen het goed in wetenschappen en behoren tot de beteren voor leesvaardigheid. Wel is de deelname aan het hoger onderwijs momenteel eerder gemiddeld te noemen. Hoewel er in Vlaanderen en in België minder afgestudeerden zijn in technische en wetenschappelijke richtingen en als dusdanig niet tot de top behoren inzake kennisontwikkeling, tekent zich op dit vlak een gunstige evolutie af. Ons land is aan een inhaalbeweging bezig: het aantal afgestudeerden in hoger onderwijs is in het afgelopen decennium sneller gestegen dan in de buurlanden.
-
Investeren in onderwijs is een goede zaak! Er is een netto-opbrengst zowel voor het individu (in termen van werk, gezondheid, sociaal kapitaal) als voor de overheid (lagere werkloosheid en hogere belastinginkomsten bij hoger geschoolden) en voor de samenleving (sociale contacten, verenigingsleven). Hoger onderwijs volgen, levert voor het individu een netto-rendement van 8,8% in Vlaanderen, net onder het gemiddelde voor 14 Europese landen. De Deense overheid verdient elke euro die ze uitgegeven heeft aan onderwijs 1,6 maal terug, in Vlaanderen is dit 1,1 maal.
-
De arbeidsparticipatie van Vlaamse jongeren ligt relatief laag. In Nederland bijvoorbeeld worden studies en werk veel vaker gecombineerd. Samen met de vroege uittrede van oudere werknemers uit de arbeidsmarkt leidt dit tot een matige werkzaamheidsgraad (aantal werkenden tegenover bevolking op beroeps actieve leeftijd) in vergelijking met andere West-Europese landen. Echter, als we het totale arbeidsvolume van de Vlamingen afzetten tegenover de bevolking op beroeps actieve leeftijd, scoort Vlaanderen duidelijk beter. Het geeft aan dat er in Vlaanderen voldoende arbeid wordt gepresteerd maar dat het werk over minder koppen wordt verdeeld. De vergelijking met Nederland is treffend. Het aantal Nederlandse jongeren en ouderen dat werkt, is er veel hoger dan in Vlaanderen, maar tegelijk is er sprake van een kleiner arbeidsvolume omdat ze minder uren werken dan de Vlamingen. Tijdens de samengedrukte loopbaan tussen 25 en 54 jaar wordt er veel en hard gewerkt door de Vlamingen. Het positieve aan de hoge werkzaamheid bij deze leeftijdsgroep is dat hun armoederisico zeer beperkt is. De keerzijde is echter dat samengedrukte loopbanen samen gaan met meer problemen inzake werkdruk en werkbaarheid.
-
De grote meerderheid van de Vlamingen kent weinig problemen met de betaalbaarheid van de woning ondanks de vrij sterke prijsstijgingen van vastgoed tijdens de afgelopen jaren. De Vlamingen geven relatief niet zoveel uit aan woonkosten in verhouding tot hun gezinsbudget in vergelijking met andere EU27 landen (14% versus 18%). Indien we een woonquote van 40% als bovengrens vooropstellen, dan woont 6% van de Vlaamse bevolking in een gezin waarvoor wonen onbetaalbaar is, voor alle EU-landen bedraagt dit aandeel het dubbele (12%).
2
De geringe problemen op het vlak van betaalbaarheid zijn in Vlaanderen het gevolg van de relatief hoge welvaart, de redelijk gunstige woningprijzen en de relatief lage bijkomende woonkosten in vergelijking met andere landen. Ook de fiscale voordelen voor eigenaars spelen een rol, al worden zij deels verrekend in de woningprijzen.
-
-
De relatief hoge welvaart zorgt tevens voor een behoorlijke kwaliteit van de woningen. Er zijn quasi geen woningen meer in Vlaanderen zonder elementair comfort. Ook de cijfers voor woningen met fysieke gebreken liggen in een Europees perspectief eerder aan de lage kant. De Vlamingen zijn best tevreden met de woonomgeving. Dit kan verband houden met het relatief groot aandeel open en halfopen bebouwingen al zorgt dit wel voor een aantal problemen inzake mobiliteit.
-
De impact van de wereldwijde hypotheekcrisis is in ons land redelijk beperkt gebleven. De Vlaamse woningmarkt is in vergelijking met de rest van Europa behoorlijk statisch. Er zijn relatief weinig verhuisbewegingen en de woningbouw is voornamelijk in handen van particulieren en minder van professionele bouwers. Dat zorgt voor minder investeringen om speculatieve redenen en maakt de markt minder gevoelig maakt voor prijsschommelingen. Daarnaast is de Belgische hypotheekmarkt redelijk risico-schuw. Dat blijkt onder meer uit een lage verhouding tussen de hypothecaire lening en de waarde van de woning. Wettelijke beperkingen zorgen er ook voor dat in ons land minder risicovolle hypotheken worden verstrekt. Niet alleen de banken, ook de consument zelf vermijdt meer dan elders risico’s: het meest populair zijn leningen met lange looptijden en vaste interestvoeten. Verder is het zo dat de economische crisis in ons land minder heeft toegeslagen dan in heel wat andere EU-landen omdat de banken financieel werden bijgestaan door de overheid waardoor er geen liquiditeitsproblemen ontstonden. Crisismaatregelen zoals de verlaging van de BTW op nieuwbouw hebben een matigend effect gehad. Tot slot zorgden de in ons land goed uitgewerkte sociale zekerheidsinstrumenten zoals bescherming tegen ontslag (onder meer via het systeem van tijdelijke werkloosheid) en een degelijke werkloosheidsverzekering, voor een behoorlijke buffer tegen inkomstenverlies van de gezinnen.
-
Vlamingen hebben een hoge levensverwachting bij de geboorte. De cijfers liggen zowel voor vrouwen (83 jaar) als voor mannen (78 jaar) boven het EU-gemiddelde (82 en 76 jaar). Voor ‘gezonde levensverwachting’ of het aantal levensjaren dat een persoon in zijn dagelijks functioneren niet door een aandoening of gezondheidsprobleem wordt belemmerd, scoort ons land nog beter. De Vlaamse sterftecijfers voor hart- en vaatziekten zijn bij de laagste van Europa. Deze dalende trend is te danken aan de betere behandelmogelijkheden en een betere preventie. België en Vlaanderen scoren daarnaast goed op het vlak van toegankelijkheid van de gezondheidszorg als we kijken naar de ruime keuze van de arts en de relatief korte wachtlijsten. Vlamingen schatten de eigen gezondheid ook positief in: driekwart zegt in goede of zeer goede gezondheid te verkeren. Dit cijfer ligt beduidend hoger dan het EU-gemiddelde en benadert de beter presterende Scandinavische landen. De Belgen en Vlamingen hebben een redelijk gezonde levensstijl. De alcoholconsumptie is in een Europese context gemiddeld. In vergelijking met de ons omringende landen scoort België hoog wat het aandeel rokers betreft, maar het percentage dagelijkse rokers gaat in dalende lijn. Bovendien heeft België een hoger percentage dat nooit heeft gerookt, vergeleken met verschillende andere West-Europese landen. Landenverschillen in consumptiegedrag van tabak of alcohol kunnen ten dele worden toegeschreven aan beleidsmaatregelen zoals hogere taksen, beperkende reclame of een consumptieverbod in publieke ruimten.
3
-
De maatschappelijke participatie gaat in positieve zin vooruit. Vlamingen scoren hoog op lidmaatschap van verenigingen en op vrijwilligerswerk en behoren tot de best presterende EU-landen. In tegenstelling tot andere EU-landen zijn de laatste 20 jaar de aandelen voor lidmaatschap en vrijwilligerswerk nog toegenomen, voornamelijk in de jaren 1990 waarna er een stagnatie optrad. Het zijn vooral de sportverenigingen die erop vooruit gaan, wat verschilt van de rest van Europa. De hoge score op vrijwilligerswerk hangt in Vlaanderen samen met het hoge bbp per hoofd van de bevolking en de relatief hoge uitgaven voor de sociale zekerheid in ons land. Op het vlak van lidmaatschap van verenigingen doen Denemarken en Nederland het nog beter als gevolg van het feit dat in deze landen het protestantisme (minder hiërarchische structuur van de protestantse kerken en de doorgaans kleinere parochies waarin het geloof beleefd wordt) en niet het katholicisme de dominante religie is.
-
Inzake deelname aan verkiezingen scoort Vlaanderen dankzij de opkomstplicht erg goed. Voor lidmaatschap van politieke partijen behoort Vlaanderen echter tot de Europese middenmoot. Maar wat de niet-geïnstitutionaliseerde vormen van politieke participatie betreft (zoals tekenen van petities, deelname aan demonstraties of internetfora…) behaalt Vlaanderen de hoogste scores dankzij de lange democratische traditie in ons land.
-
Vlamingen verplaatsen zich relatief veel met de fiets in vergelijking met de andere gewesten en de meeste West-Europese landen. Enkel Denemarken en zeker Nederland scoren beter. Dat heeft onder meer te maken met het reliëf en de relatief grote beleidsaandacht voor fietsers en bijbehorende infrastructuurinspanningen. Toch is er nog een groot toenamepotentieel. In Nederland is er sprake van een echte fietscultuur wat zich onder meer uit in het feit dat ook volwassenen daar veel met de fiets rijden. In Vlaanderen stijgt vanaf de leeftijd van 18 jaar het aandeel verplaatsingen met de auto zeer sterk.
2. Steeds dezelfde groepen hinken op vele domeinen achterop in Vlaanderen en in andere landen. De leefsituatie van groepen zoals alleenstaanden, ouderen, laagopgeleiden, allochtonen of personen met een laag inkomen is beduidend minder goed dan die van de doorsnee Vlaming en dit op bijna alle levensdomeinen. Zij hebben minder goede leerresultaten en geraken daardoor moeilijker aan goed betaald werk, hun levensstijl is minder gezond, ze zijn depressiever en gebruiken meer slaap- en kalmeermiddelen, ze stellen steeds meer verzorging uit om financiële redenen, ze komen in minder comfortabele woningen terecht en betalen hiervoor een groot stuk uit hun huishoudbudget, ze bezitten minder een wagen en hun actieradius is beperkter, sommigen leven in sociaal isolement. In een aantal gevallen is de kloof ten overstaan van de referentiegroep groter dan in de rest van Europa. De kloof is ook niet sterk verkleind in periode van hogere welvaart. -
De verschillen tussen de sterkste en de zwakste leerlingen zijn in Vlaanderen groter dan elders. Deze ongelijkheid begint in het lager onderwijs en zet zich verder door naar het secundair, het hoger en (in iets mindere mate) het volwassenenonderwijs. Deze ongelijkheid wordt deels verklaard door de socio-economische positie, de thuistaal en het geboorteland van de leerlingen. Aangezien de overheid het onderwijs subsidieert, vallen de prijsmechanismen weg, maar de principes van vrije schoolkeuze en vrijheid van onderwijs blijven overeind. Het onderwijs wordt hierdoor een concurrentiele (quasi-)markt. Internationaal onderzoek toont aan dat deze concurrentie leidt tot hogere gemiddelde prestatieniveaus, maar tegelijk ook tot meer ongelijkheid in uitkomsten. Deze onderwijsongelijkheid zet zich door in tal van andere levensdomeinen.
4
-
-
Laaggeschoolden maar ook ouderen en allochtonen vinden moeilijk aansluiting tot de arbeidsmarkt. De Vlaamse arbeidsmarkt is voor ‘insiders’. Nieuwe jobs komen vooral in gezinnen terecht waar al iemand werkt. De algemene toename aan werk heeft niet geleid tot een evenredige daling van het aantal huishoudens met lage werkintensiteit. Huishoudens met een lage werkintensiteit bestaan grotendeels uit laaggeschoolden. Jongeren treden in Vlaanderen (te) laat in omwille van de langere schoolloopbanen en geringe combinatie met werk. De lage werkzaamheidsgraad van de Vlaamse 55-plussers heeft onder meer te maken met de behoorlijk uitgebouwde uitstapregelingen voor oudere werknemers in ons land en de relatief lage arbeidsparticipatie van oudere vrouwen als gevolg van het mannelijke kostwinnersmodel in die leeftijdsgroep maar ook met het langdurige niet-werkbare werk. De werkbaarheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt is een probleem: het aandeel ‘zinloze’ jobs (het werk is eenvoudig biedt geen uitdaging of geen leermogelijkheden) ligt behoorlijk hoog in België.
-
Het armoederisico is laag bij volwassenen jonger dan 55 jaar maar zeer hoog bij oudere actieven en gepensioneerden. Vooral 65-plussers hebben een hoger armoederisico in Vlaanderen vergeleken met de Europese kopgroep. Dit laatste dient weliswaar genuanceerd te worden: het materiële welvaartspeil (het bezit van goederen en diensten) blijkt bij Vlaamse ouderen beter te zijn dan bij ouderen in de meeste andere landen. De scholingsgraad is een belangrijke determinant voor armoede. Het armoederisico bij hooggeschoolden is zeer laag in Vlaanderen in vergelijking met de koplopers in Europa. Er is een hoog armoederisico voor laaggeschoolden. De verschillen tussen beide groepen is zeer groot in vergelijking met de andere landen uit de kopgroep. Het armoederisico is in Vlaanderen zeer laag voor eigenaars in tegenstelling tot de huurders op de privé-markt, vergelijkbaar met de situatie in Nederland. Het armoede risico bij werklozen bedraagt in Vlaanderen 20%, dit is beduidend lager dan in Zweden (31%), Finland (33%) en Duitsland (56%). Er is geen verdere toename van het armoederisico onder de jobarme gezinnen terwijl dit in andere landen wel toeneemt. De inkomensbescherming voor jobarme gezinnen werkt dus doelmatig in ons land!
-
Door de beperkte omvang van de sociale woonsector zijn de kwetsbare groepen meer dan elders in Europa aangewezen op de private huurmarkt of zelfs op ‘noodkoop’. Private huurders zijn qua woonkosten veel minder goed af dan de eigenaars. Dat verschil is vrij algemeen in alle EU-landen, maar de problemen inzake betaalbaarheid zijn groter bij ons dan in de meeste andere landen. Eigenaars betalen relatief een lager aandeel van hun gezinsinkomen aan wonen (Vlaanderen 16% versus 20% in EU25-landen). Maar de gemiddelde woonquote van de private huurders bedraagt in Vlaanderen 35% en ligt hiermee boven het EU25-gemiddelde (33%). Slechts 2% van de bevolking die een eigen woning bezit, geeft meer dan 40% uit aan woonkosten, bij de private huurders is dat 23% van de bevolking en voor de sociale huurders 9,5%. Dit kan verklaard worden doordat de financiële ondersteuning van eigenaars aanzienlijk is in België, maar deze voor de private huurders nagenoeg onbestaande is. Degene die geen eigen woning kunnen bouwen, komen bij de groep private huurders waardoor hun sociaaleconomisch profiel zwak is. Ten slotte is het zo dat een eigenaar vermogen opbouwt via de eigen woning en op latere leeftijd geen naakte woonkosten meer moet betalen, hetgeen de sociaaleconomische kloof tussen eigenaars en private huurders op oudere leeftijd nog versterkt.
5
-
De subjectieve inschatting van de gezondheid is negatiever in de lagere inkomensgroepen: in de hoogste inkomensklasse rapporteert minder dan 10% een slechte algemene gezondheid, in de laagste inkomenscategorie loopt dit aandeel op tot 27%. De toegang tot de gezondheidszorg is niet voor alle bevolkingsgroepen even groot. De kosten voor de gezondheidszorg liggen hoger in de oudere leeftijdsgroepen: 13% van het beschikbaar inkomen van ouderen gaat naar gezondheidszorg tegenover 6% van het inkomen van een gemiddeld gezin in het Vlaamse Gewest. Bovendien stijgt het aandeel personen in ons land dat medische zorg uitstelt om financiële redenen.
-
Als we kijken naar wie toegang heeft tot bepaalde voorzieningen zoals kinderopvang dan moeten we vaststellen dat er hier een Mattheus effect speelt. Hoog opgeleide moeders maken meer dan laag opgeleide moeders gebruik van gesubsidieerde en niet gesubsidieerde kinderopvang en kunnen bovendien in grotere mate rekenen op informele zorg onder meer van de grootouders. Gezinnen met de laagste inkomens maken niet alleen minder gebruik van de gesubsidieerde opvang maar ook van de informele zorg. 70% van de niet werkende moeders in de laagste inkomensgroep maakt geen gebruik van de gesubsidieerde opvang waardoor ze minder beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt. In Zweden bijvoorbeeld is er wel voor elk kind op gemeentelijk niveau een opvang voorzien! De hoogste inkomens betalen wel meer voor ouderbijdragen voor de kinderopvang maar profiteren maximaal van de federale belastingaftrek.
-
De sociale kloof wordt ook duidelijk in het gezondheidsgedrag. Laaggeschoolden beginnen op jongere leeftijd te roken dan hooggeschoolden. Een lagere sociale status of opleiding gaat gepaard met een hoger risico op het vlak van lichaamsbeweging en voedingsgewoonten. Bovendien manifesteren depressieve klachten zich meer bij mensen in een onzekere economische situatie (zoals werklozen of gescheiden personen) en beperkte financiële middelen. Etnische discriminatie blijkt een belangrijke risicofactor te vormen voor het ontwikkelen van een depressieve stoornis. De hoogste depressiecijfers komen voor bij alleenstaanden die meerdere risicovolle persoonskenmerken verenigen.
-
Hoogopgeleiden participeren meer dan laagopgeleiden. Die tendens is aanwezig in alle landen, zowel op vlak van betrokkenheid bij het verenigingsleven als bij institutionele politieke participatie en niet-institutionele vormen van politieke participatie. Op vlak van intensiteit en kwaliteit van de sociale contacten zijn de verschillen naar opleidingsniveau minder uitgesproken, al blijkt wel dat ouderen en personen met een laag inkomen een grotere kans lopen op sociale isolatie.
-
Er bestaan op het vlak van mobiliteit duidelijke sociale verschillen in Vlaanderen, net zoals in andere West-Europese landen. Lage inkomensgroepen verplaatsen zich minder frequent en vooral de afgelegde afstanden zijn korter wat op een beperktere actieruimte wijst. Daarenboven is hun autobezit lager. Hetzelfde geldt voor ouderen, al moet het onderscheid gemaakt worden tussen jonggepensioneerden die zich nog actief en vaak te voet verplaatsen en 75-plussers die heel wat minder mobiel zijn. Vooral op het platteland bestaat daardoor voor lagere inkomensgroepen, ouderen of andere minder mobiele personen (zoals personen met een handicap) een verhoogd risico op sociale isolatie.
6
3. Op naar een meer duurzaam Vlaanderen! Ten slotte blijkt uit verschillende bijdragen in dit boek dat Vlaanderen op het vlak van duurzaamheid nog niet tot de Europese top behoort. De energie-efficiëntie van de woningen kan beter, fijn stof is nog teveel in de lucht aanwezig en schaadt de gezondheid. De Vlaming wil wel milieubewuster leven, maar de daden volgen de intenties nog onvoldoende. Hij rijdt nog te veel van wagen en over lange afstanden. Het verkeer veroorzaakt economisch verlies (verliesuren) maar ook menselijk leed door verkeersslachtoffers en lawaaihinder. -
In de Noord-Europese landen ligt de energie-efficiëntie van de woningen door dubbel of driedubbel glas en afdoende muur- en dakisolatie nog een pak hoger dan in Vlaanderen.
-
Vlaanderen scoort relatief slecht inzake fijn stof omwille van het hoge aandeel dieselwagens. Dieselwagens zorgen voor minder CO2-uitstoot dan benzinewagens – wat positief is – maar voor meer uitstoot van fijn stof. Volgens gegevens van de Wereld Gezondheidsorganisatie sterven elk jaar 1.155 Vlamingen aan de gevolgen van een slechte luchtkwaliteit. De impact op de gezondheid ligt in ons land in relatieve termen bijna dubbel zo hoog als in Denemarken, Duitsland of Frankrijk. Mensen met een chronische aandoening, kinderen en ouderen zijn extra vatbaar voor de gevolgen van luchtverontreiniging. -
Ten slotte valt op dat nieuwe minder vervuilende verkeerswijzen en -technologieën zoals autodelen of het gebruik van elektrische en hybride auto’s slechts in beperkte mate verspreid zijn in Vlaanderen. De Vlaming staat relatief positief tegenover dergelijke nieuwe technologieën al blijft er voorlopig nog wel een verschil bestaan tussen attitudes en effectief gedrag.
-
Als gevolg van de versnipperde inrichting van de ruimte legt de Vlaming in vergelijking met de andere West-Europese landen dagelijks grotere afstanden af en ook langere afstanden per verplaatsing. Bovendien gebeurt dat relatief vaak met de auto. Dat zorgt vooreerst voor een relatief hoge congestie waarbij de verliesuren niet enkel worden opgelopen op de snelwegen maar ook op het onderliggende wegennet. Tegenover 1 voertuigverliesuur op het hoofdwegennet staan 4 voertuigverliesuren op het onderliggende wegennet. Bovendien wordt verwacht dat het aantal verliesuren nog zal toenemen tot 2020.
-
Relatief veel Vlamingen hebben last van lawaaihinder door verkeer. Gemiddeld genomen leeft 1 op de 5 inwoners van de EU-lidstaten overdag in een omgeving met een geluidsbelasting van meer dan 65 decibels, in Vlaanderen gaat het om 1 op de 3 inwoners. Dit aandeel daalt niet ondanks meerdere geluidswerende maatregelen. Chronische geluidsoverlast kan leiden tot een hele waaier van gezondheidsproblemen.
-
Vlaanderen kent een relatief hoog aantal verkeersdoden (afgezet ten opzichte van de bevolking). Dat aantal ligt hoger dan het EU15-gemiddelde en veel hoger dan in de andere West-Europese landen. In de EU15 doet enkel Griekenland (en het Waals Gewest) nog slechter. Er werd de voorbije jaren vooruitgang geboekt, maar er is nog een hele weg te gaan. Er vallen in Vlaanderen relatief meer doden met de fiets dan het EU15 gemiddelde (15% versus 6%), het aandeel van verkeersdoden met de auto ligt relatief lager (46% versus 49%).
7