foto: Wiesje Peels
Adviezen en meldingen over seksueel misbruik 1996 – 2005
Percentage voorgelegde vermoedens van misbruik neemt af
De cijfers in dit artikel hebben betrekking op de periode 1996 tot en met 2005. In die periode hebben de AMK’s en hun voorlopers, de Bureaus Vertrouwensarts, met twee registratiesystemen gewerkt. Tot 2002 was dat het registratiesysteem BIS, sinds 2002 het systeem KitS. Door de wisseling van systeem in 2002 zijn over dat jaar geen landelijke gegevens beschikbaar over de aard van de voorgelegde vermoedens. De cijfers betreffen situaties waarover iemand tegenover het AMK een vermoeden van seksueel misbruik heeft geuit. Binnen de beschikbare gegevens is geen selectie te maken van alleen de situaties waarbij het seksueel misbruik ook voor het AMK aannemelijk was. Voor adviezen ligt dat voor de hand: in die gevallen doet het AMK geen onderzoek om het vermoeden te verifiëren. Maar ook bij meldingen is het door de wijze van registreren in de betreffende jaren niet mogelijk vermoedens van feiten te onderscheiden.
02 Kennis
19 JeugdenCo
Iedereen die zich zorgen maakt over een kind, kan die zorgen voorleggen aan een Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Steeds meer mensen doen dat ook: tussen 1996 en 2005 steeg het totale aantal voorgelegde vermoedens van kindermishandeling met maar liefst 157 procent. Verhoudingsgewijs krijgen de AMK’s echter steeds minder vermoedens van seksueel misbruik van een kind voorgelegd. Wat betekent dat? Het Nederlands Jeugdinstituut / NJi analyseerde de achterliggende cijfers.
2007
Door Adrie Wolzak
Adrie Wolzak
Percentages
Kennis
02
2007
Grafiek 1 geeft voor de periode 1996 - 2005 weer bij welk percentage van alle voorgelegde vermoedens van kindermishandeling het ging om een vermoeden van seksueel misbruik.
JeugdenCo
20
Grafiek 1: Percentages aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik
De grafiek laat zien dat percentueel het aantal vermoedens van seksueel misbruik dat in adviesgesprekken ter sprake kwam, afnam van 30,5 procent in 1996 tot 12,5 procent in 2005. Bij de contacten met een AMK die leidden tot een melding is ook een daling te zien: van 18,1 procent in 1996 tot 7,4 procent in 2005. In 2005 hebben AMKmedewerkers percentueel dus minder van doen gehad met voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik dan in 1996. Omdat de percentages lager zijn na de wisseling van registratiesysteem in 2002, rijst de vraag of die wisseling invloed heeft gehad. Het verrassende is dat de verandering van registratiesystemen juist een stijging van de percentages had kunnen veroorzaken. In het oude BIS-systeem kon het AMK namelijk per vermoeden slechts één vorm van kindermishandeling registreren, bijvoorbeeld alleen lichamelijke mishandeling of alleen seksueel misbruik. Ook al was er in een gezin sprake van meerdere vormen. Uit praktijk en onderzoek is bekend dat dat vaak het geval is. Het hing van de overwegingen van de AMK-medewerker af welke vorm werd gerapporteerd. Dat zou de vorm kunnen zijn die het duidelijkst aanwijsbaar aanwezig was, maar mogelijk speelden ook andere overwegingen een rol. Het oude systeem veroorzaakte dus per definitie onderrapportage: er werden van elke vorm meer vermoedens geuit dan geregistreerd. In het nieuwe KitS-systeem is die beperking opgeheven: de AMKmedewerker kan per dossier of gemeld kind alle aanwezige vormen
Percentage voorgelegde vermoedens van misbruik neemt af
van kindermishandeling registreren. Daardoor valt te verwachten dat na 2002 elke vorm in een hoger percentage van de geregistreerde vermoedens genoemd wordt. Bij seksueel misbruik is echter het tegenovergestelde het geval.
Absolute aantallen
Kennis
02
2007
Een daling gemeten in percentages hoeft niet te betekenen dat ook het absolute aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik daalt. Grafiek 2 geeft in absolute aantallen weer hoeveel vermoedens van seksueel misbruik aan een AMK zijn voorgelegd van 1996 tot en met 2005. Overigens is in een aantal dossiers in de betreffende jaren de aard van het vermoeden niet geregistreerd. Hier kunnen vermoedens van seksueel misbruik tussen zitten, wat betekent dat de aantallen in grafiek 2 in werkelijkheid enkele tientallen hoger kunnen zijn.
JeugdenCo
21
Grafiek 2: Absolute aantallen voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik
De ontwikkeling van de absolute aantallen laat een ander beeld zien dan die van de percentages. De duidelijke dalingen in de percentages zijn bij de absolute aantallen niet terug te vinden. Het aantal adviezen over een vermoeden van seksueel misbruik schommelt. Ten opzichte van 1996 is het aantal in 2005 gestegen met 21 procent. Ten opzichte van 2000 is het aantal adviezen in 2005 echter gedaald met 5 procent. Ook het absolute aantal meldingen schommelt. Het is in 2005 met 9 procent gedaald ten opzichte van 1996. De laatste drie jaar is er een
Adrie Wolzak
stijgende lijn. Door de flinke schommelingen in deze grafiek is er geen duidelijke opgaande of neerwaartse lijn te ontdekken. Worden de adviezen en meldingen bij elkaar opgeteld, dan waren er 4.054 voorgelegde vermoedens in 1996 en 4.452 in 2005: een stijging van 10 procent.
Vergelijking
Kennis
02
2007
De stijging in het aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik valt positief te interpreteren: meer mensen weten het AMK te vinden als ze vermoeden dat een kind seksueel misbruikt is of wordt. Maar die stijging komt in een ander licht te staan bij een vergelijking met de ontwikkeling van het totale aantal adviezen en meldingen, ongeacht de vorm van kindermishandeling. Grafiek 3 laat die ontwikkeling zien.
JeugdenCo
22
Grafiek 3: Aantal aan AMK voorgelegde vermoedens in de periode 1996 - 2005
Het totaal aantal adviezen en meldingen is tussen 1996 en 2005 fors gestegen, namelijk met 157 procent. Die forse toename heeft vermoedelijk te maken met de groeiende bekendheid van de AMK’s, de groeiende bereidheid om te melden, de grotere signaalgevoeligheid bij omstanders en dergelijke. Het is verbazend dat die ontwikkelingen niet hebben geleid tot een sterke toename van het aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik, dat is blijven steken op 10 procent. Uit de registratiegegevens is daarvoor geen verklaring af te leiden.
Percentage voorgelegde vermoedens van misbruik neemt af
Verschillen
Een mogelijke ingang om meer te weten te komen over de factoren die een rol spelen, is een vergelijking tussen AMK’s. In tabel 1 is per AMK weergegeven welk percentage van het totaal aantal adviezen en meldingen in 2005 betrekking heeft op vermoedens van seksueel misbruik.
02 Kennis
23 JeugdenCo
Als meer mensen het AMK weten te vinden, maar er niet veel vaker wordt gebeld over seksueel misbruik, zou de conclusie kunnen zijn dat het aantal werkelijke gevallen van seksueel misbruik van kinderen is afgenomen. Dat zou een positieve ontwikkeling zijn. Die hypothese is echter niet te toetsen. In april 2007 zijn cijfers uit onderzoek verschenen over de omvang van kindermishandeling in het algemeen en over seksueel misbruik (Lamers-Winkelman en anderen, 2007; Van IJzendoorn en anderen, 2007). Maar er zijn geen vergelijkbare cijfers uit eerdere jaren. Voor de toekomst is het dus van belang om onderzoeken naar de omvang periodiek te herhalen, zodat het mogelijk is om trends te signaleren. Er zijn verschillende verklaringen denkbaar voor het feit dat het aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik niet is meegestegen met de vermoedens van andere vormen van mishandeling. Misschien is de signaalgevoeligheid bij omstanders verminderd of is de behoefte of de bereidheid om bij seksueel misbruik het AMK te consulteren veranderd. Er is geen onderzoek dat daarover uitsluitsel geeft. Vermeldenswaard is een Amerikaans onderzoek. In de Verenigde Staten is van 1992 tot en met 1999 een duidelijke afname van 39 procent in het absolute aantal gemelde situaties van seksueel misbruik geconstateerd. Het gaat daarbij om situaties die bij Child Protection Services – de organisatie waar net als bij het AMK vermoedens van mishandeling en misbruik worden gemeld – bekend waren en waarvan door onderzoek is bevestigd dat het seksueel misbruik betrof. Uit nader onderzoek kwam geen duidelijke verklaring naar voren voor deze afname. Onder medewerkers van Child Protection Services bestaat twijfel of het gaat om een werkelijke afname van seksueel misbruik van kinderen. Veranderingen in de wijze waarop omstanders omgaan met vermoedens van seksueel misbruik zouden even goed een rol kunnen spelen (Jones, Finkelhor en Kopiec, 2001).
2007
Hypotheses
Adrie Wolzak
Tabel 1: Vermoedens van seksueel misbruik in 2005. Percentage van alle meldingen en adviezen. Adviezen AMK
Meldingen
Groningen Friesland
2007 02 Kennis JeugdenCo
met vervolgcontact
10,7%
13,3%
10,0%
11,3%
23,2%
Drenthe
3,0%
7,2%
14,5%
Overijssel
6,6%
13,6%
28,4%
Flevoland
3,7%
11,8%
14,4%
Gelderland
5,1%
11,9%
16,4%
Utrecht
6,5%
12,8%
18,7%
Noord-Holland
2,9%
7,0%
8,2%
Amsterdam
8,6%
10,7%
15,8% 15,0%
Haaglanden
5,3%
11,0%
Rotterdam
5,4%
10,7%
13,4%
Zuid-Holland
5,5%
12,8%
16,8%
Zeeland
24
eenmalig
4,5%
7,1%
11,6%
15,6%
West- en Midden-Brabant
25,5%
13,0%
20,8%
Oost Brabant
13,0%
8,8%
15,1%
Noord- en Midden-Limburg
8,6%
8,4%
16,4%
Zuid-Limburg
5,1%
9,7%
10,2%
Er zijn grote verschillen tussen de AMK’s. Het is niet aannemelijk dat die het gevolg zijn van verschillen in de omvang van seksueel misbruik tussen de werkgebieden van de AMK’s. Het valt onder meer op dat de percentages van meldingen bij de twee AMK’s in Noord-Brabant hoog zijn in vergelijking met andere AMK’s. In deze regio zijn zogenaamde scenarioteams actief, een vorm van niet-vrijblijvende samenwerking tussen instellingen die signalen van seksueel misbruik kunnen opvangen. In deze teams worden complexe zaken van seksueel misbruik ingebracht. Vervolgens wordt een strategie bepaald en een hulpverleningstraject uitgestippeld. De coördinatie van de scenarioteams is vastgelegd in het takenpakket van de AMK’s in Noord-Brabant. Dit vergroot de kans dat beroepskrachten vermoedens van seksueel misbruik onder de aandacht van het AMK brengen. Mogelijk ligt daardoor het geregistreerde aantal vermoedens in deze provincie hoger. Een nadere analyse van de manier waarop wordt samengewerkt in andere regio’s die meer dan gemiddeld vermoedens uiten, werpt mogelijk meer licht op het effect van een goede samenwerking. Het aantal voorgelegde vermoedens van seksueel misbruik neemt dus minder toe dan je zou verwachten als je kijkt naar de stijging van het aantal voorgelegde vermoedens van kindermishandeling in het algemeen. Op basis van de registratiegegevens van de AMK’s is
Percentage voorgelegde vermoedens van misbruik neemt af
niet te zeggen wat daar de oorzaak van is. Meer kennis over die oorzaak is wel van belang om te achterhalen op welke punten de aanpak van seksueel misbruik verbeterd moet worden. Krijgen de misbruikte kinderen over wie geen contact wordt opgenomen met een AMK via een andere weg de hulp die zij nodig hebben? Hoeveel kinderen blijven van hulp verstoken? En welke maatregelen zouden dat aantal naar beneden kunnen brengen? Het zijn vragen die nader onderzoek rechtvaardigen.
Verder lezen Jones, L.M., Finkelhor, D. en Kopiec, K. (2001). Why is sexual abuse declining: a survey of state child protection administrators. Child Abuse and Neglect, jaargang 25, pagina 1139-1158. Lamers-Winkelman, F., Bijl, B., Slot, N.W. en Vijlbrief, A.C. (2007). Scholieren over mishandeling. Amsterdam. VU/PI Research. Te downloaden via www.piresearch.nl.
Jeugdinstituut bezig met het thema kindermishandeling.
02 Kennis
Adrie Wolzak (
[email protected]) houdt zich bij het Kenniscentrum van het Nederlands
25 JeugdenCo
tionale prevalentiestudie mishandeling van kinderen en jeugdigen (NPM-2005). Leiden, Casimir Publishers. Te downloaden via www.leidenattachmentresearchprogram.eu.
2007
IJzendoorn, M.H. van, en anderen (2007) Kindermishandeling in Nederland anno 2005. De na-