__________________________________
Nieuwsbrief juni 2007, Jaargang 2 - vol. 6
Pensioenwet Tijdsevenredigheid Op grond van artikel 17 Pensioenwet geldt in het kader van een uitkeringsovereenkomst en een kapitaalovereenkomst – dus niet bij een premieovereenkomst – dat de verwerving van pensioenaanspraken gedurende de deelneming ten minste evenredig in tijd plaats vindt. Volgens de memorie van toelichting betekent evenredigheid dat tijdens de deelneming het opbouwpercentage in een eindloon- en middelloonregeling gelijk moet blijven. Een wijziging – zowel verlaging als ook verhoging (!) – van het opbouwpercentage zou slechts het gevolg van een wijziging van de pensioenovereenkomst kunnen zijn. De uitzondering voor de premieovereenkomst is in de wetsgeschiedenis als volgt geformuleerd: ‘De eis van evenredigheid geldt niet voor premieovereenkomsten. De reden daarvoor is dat het karakter van een premieovereenkomst niet gericht is op een eindresultaat, maar op de inleg van de premie. Dat betekent dat de hoogte van de premie die de basis vormt van de pensioenovereenkomst kan fluctueren voor zover dat past binnen de afspraken die door werkgever en werknemer hierover zijn gemaakt. Uiteraard blijven de grenzen die de fiscale regelgeving in dit verband stelt wel van belang evenals de eisen die
Colofon Het Expertisecentrum Pensioenrecht doet onderzoek naar en adviseert de pensioenwereld, overheden en het bedrijfsleven over juridische en fiscale aspecten van pensioenen en verzorgt daarover publicaties en organiseert studiemiddagen en leergangen.
Adresgegevens: Expertisecentrum Pensioenrecht Vrije Universiteit Amsterdam Fac. der Rechtsgeleerdheid Prof. dr. Erik Lutjens De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam tel 020 5986268 mobiel 06 52 418408 fax 020 5986280 e-mail
[email protected] w: www.rechten.vu.nl/expertisecentrum
voortvloeien uit andere wetgeving, zoals de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid’. Het niet gelden van het evenredigheidvoorschrift lijkt niet alleen gevolgen te – kunnen – hebben voor de premie en de fluctuatie daarvan, maar ook voor de evenredigheid van het in mindering brengen van kosten op de premie. Onder artikel 7a Pensioen- en spaarfondswet gold de norm van evenredigheid wel voor de beschikbare premieregeling en de toenmalige Verzekeringskamer stelde zich bij Circulaire van 1
20 december 2000 wat betreft de kosten op het standpunt: ‘Het hanteren van een systeem waarbij de uitvoeringskosten van de regeling in feite al in de beginperiode in haar totaliteit in rekening worden gebracht, is in strijd met artikel 7a van de PSW […]’.
kwestie van gewekt vertrouwen, met alle consequenties die dit kan hebben (Tweede Kamer Vragenuur, 29 mei 2007, TK 73 733879). Een niet evenredige kostenverrekening acht de minister dus geen probleem, tenzij daardoor in strijd met gewekte verwachtingen zou worden gehandeld.
Kamervragen aan minister Donner Over de problematiek van evenredigheid zijn ook vragen gesteld aan minister Donner. Vraag en antwoord luiden: Vraag Omtzigt (CDA): Ten eerste: klopt het dat een aantal pensioenverzekeraars de wet overtreedt door kosten niet tijdsevenredig maar vooral aan het begin in rekening te brengen, waardoor er weinig overblijft voor pensioenopbouw? Ten tweede: mag een verzekeraar een rendement van 8% voorspiegelen op een pensioen […]? Antwoord Donner: Tijdsevenredigheid is alleen mogelijk als er ook een bepaalde uitkomst is toegezegd. Een kenmerk van deze pensioenen is dat er niet een bepaald resultaat wordt toegezegd of gegarandeerd bij afloop van de overeenkomst, maar dat alleen de werkgever toezegt om jaarlijks een bepaald bedrag in te leggen. Dat gebeurt in overleg met de sociale partners binnen de ondernemingen. In die zin zit men er met zijn allen met de neus bovenop. Dit soort contracten zijn primair een kwestie tussen de werkgever, de verzekeraar en de werknemers binnen de onderneming. In die besprekingen zal ook duidelijk moeten worden wat er nu werkelijk gebeurt, wat er wordt afgetrokken en wat er niet wordt afgetrokken. Dat is een element dat zal moeten worden bezien in het kader van het contract. Dat is ook mijn antwoord op de tweede vraag, namelijk of een rendement van 8% mag worden voorgespiegeld. Welnu, dat heeft niet te maken met een pensioenregeling. Bij dit soort regelingen wordt er niet een bepaald pensioen toegezegd, maar alleen een bepaalde inleg. Voor het overige is het inderdaad een
Vereist gelijke behandeling tijdsevenredigheid? Is echter de onevenredige kostenverrekening niet strijdig met de gelijke behandelingswetgeving? Hierover hebben Kuiper en. Heemskerk een artikel geschreven en daarin concluderen zij het volgende: Door de kosten in de eerste jaren in rekening te brengen, zullen met name bepaalde tijders en jonge werknemers getroffen worden. Wegens de hogere aanvangskosten houden starters (relatief veel jongeren en bepaalde tijders) minder premie over waarmee pensioenaanspraken verworven worden. Daar komt bij dat deze groepen significant vaker van baan wisselen dan oudere werknemers, zo blijkt uit cijfers van het CBS. In termen van de wet is dan sprake van indirect onderscheid naar leeftijd (WGBL) en/of het tijdelijke karakter van de arbeidsovereenkomst (artikel 7:649 BW). De gelijke behandelingswetgeving biedt een ontsnappingsmogelijkheid. Om verboden onderscheid te voorkomen, dient het onderscheid objectief gerechtvaardigd te zijn. De werkgever of pensioenuitvoerder moet dus een rechtvaardig doel hebben voor het onderscheid, waarbij het onderscheid moet leiden tot dat doel. Bovendien mag er geen alternatief zijn dat minder onderscheidend is, zoals bijvoorbeeld het spreiden van de kosten over de deelnemingsjaren. Wij kunnen ons voorstellen dat de kosten voor een nieuwe deelnemer (eerste aanmelding, gegevensverwerking e.d.) relatief hoger zijn en dat dit argument – onevenredige administra-
2
tieve lasten – wordt aangevoerd als rechtvaardiging. De werkgever of pensioenuitvoerder die aan kan tonen dat bij de kostencalculatie rekening is gehouden met de verhouding tussen aanspraken en lasten, kan daaraan een argument ontlenen. Wij wijzen er echter op dat financiële argumenten in de jurisprudentie slechts zelden geaccepteerd worden als rechtvaardiging voor ongelijke behandeling. De consequentie kan nietigheid van de afspraak over de kostenverdeling zijn. Mr. Sijbren Kuiper en mr. drs. Mark Heemskerk zijn werkzaam als onderzoekers Pensioenrecht en Sociaal Recht aan de Vrije Universiteit Amsterdam en verbonden aan het VU Expertisecentrum Pensioenrecht. Kuiper is tevens werkzaam als jurist bij SNS REAAL en Heemskerk als juridisch medewerker bij Houthoff Buruma. Het volledige artikel verschijnt binnenkort in het tijdschrift Pensioen & Praktijk.
Solidariteit in pensioenregelingen In het Nederlandse stelsel van aanvullende pensioenen vinden forse overdrachten plaats van mannen aan vrouwen en van laag- aan hoogopgeleide mensen. Hoog- en middelbaar opgeleide vrouwen bouwen zodoende gemiddeld meer pensioenaanspraken op dan waarvoor ze betalen, ten koste van vooral laag- en middelbaar opgeleide mannen. Dit concludeert onderzoeker Jan Bonenkamp van het Centraal Planbureau (CPB). Doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw veroorzaken herverdeling Deelnemers aan een pensioenfonds verschillen in veel opzichten van elkaar, bijvoorbeeld in leeftijd, gezondheid of inkomen. Een kostendekkende pensioenpremie verschilt tussen groepen deelnemers die andere kenmerken hebben.
Zo is de kostendekkende premie van deelnemers met een gunstige levensverwachting hoger dan die van deelnemers met een minder gunstige levensverwachting, simpelweg omdat gezonde mensen naar verwachting langer uitkeringen zullen ontvangen. In aanvullende pensioenregelingen is het praktisch onuitvoerbaar om onderscheid te maken naar kenmerken als levensstijl, gezondheid en opleiding. Iedere deelnemer betaalt een gelijk percentage van het pensioengevende salaris als premie (doorsneepremie), en bouwt hiermee ook eenzelfde percentage van dat salaris op als pensioenaanspraak (dus er is tijdsevenredige opbouw). De combinatie van doorsneepremie en tijdsevenredige opbouw leidt ertoe dat niet iedereen het premiebedrag betaalt dat hij of zij zou moeten betalen gezien de aanspraak die wordt opgebouwd CPB Discussion Paper 81, Measuring lifetime redistribution in Dutch occupational pensions.
EG Richtlijn betreffende de meeneembaarheid van aanvullende pensioenen Dit voorstel bepaalde aanvankelijk dat de werknemer het recht krijgt op overdracht van opgebouwde pensioenrechten. Het Europees Parlement heeft in haar vergadering van 20 juni 2007 over dit voorstel gestemd en daarbij het overdrachtartikel geschrapt. Wel heeft het Parlement de volgende teksten aangenomen: Wachttijd en toetredingsleeftijd: Er mag totdat de werknemer de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt een wachttijd van ten hoogste 5 jaar worden gehanteerd voor het krijgen van toegang tot de pensioenregeling. Vanaf 25 jaar is geen 3
wachttijd meer toegestaan. Bij CAO kan hiervan worden afgeweken mits de werknemers een gelijkwaardige bescherming krijgen. Bescherming slapersrechten: De lidstaten nemen de maatregelen die zij noodzakelijk achten om, rekening houdend met het soort pensioenregeling, een billijke behandeling van de waarde van slapende pensioenrechten van vertrekkende werknemers te verzekeren en deze pensioenrechten te beschermen tegen insolventie van de onderneming. Van een billijke behandeling is met name sprake als: a. de waarde van de slapende pensioenrechten zich grotendeels op dezelfde wijze ontwikkelt als de waarde van de pensioenrechten van actieve deelnemers, of b. de pensioenrechten in de aanvullende pensioenregeling worden vastgesteld als een nominaal bedrag, of c. de voormalige deelnemer blijft profiteren van een in de pensioenregeling ingebouwd rentepercentage, of d. de waarde van de slapende pensioenrechten op basis van het inflatiepercentage, het loonniveau, de actuele pensioenuitkeringen of het door de aanvullende verzekering gerealiseerde rendement wordt aangepast. Afkoop klein pensioen: De lidstaten kunnen aanvullende pensioenregelingen toestaan om de definitieve rechten van deelnemers niet te handhaven, maar aan de vertrekkende werknemer een kapitaal uit te betalen dat de waarde van de definitieve rechten vertegenwoordigt, wanneer de waarde van de definitieve rechten onder een door de betreffende lidstaat bepaalde drempel blijft .
Rechtspraak Rechtbank Utrecht 6 juni 2007 – Koersplan Deze procedure betreft de vraag of de verzekeraar gerechtigd was een premie overlijdensrisicoverzekering op de betaalde spaarkasstortingen in mindering te brengen. De belangrijkste overwegingen van de rechtbank zijn de volgende: Periode 1989 en 1990 3. De rechtbank is vooralsnog van oordeel dat Spaarbeleg ten onrechte een overlijdensrisicopremie heeft ingehouden bij KoersPlanovereenkomsten waarop de Algemene Voorwaarden 1989 en 1990 van toepassing zijn. De rechtbank komt tot dit oordeel omdat haar niet gebleken is van een contractuele grondslag voor het inhouden van een premie. De rechtbank kan op dit moment echter niet uitsluiten dat voor (een deel van) deze periode of voor een deel van de deelnemers wel een contractuele grondslag aanwezig is voor het inhouden van een premie. In het dossier bevindt zich namelijk een inschrijfformulier uit 1990 waaruit blijkt dat niet de gehele inleg zou worden belegd maar slechts een deel daarvan. De rechtbank wil op dit punt nader door partijen worden geïnformeerd. Periode 1991 tot en met 1998 4. Vanaf 1991 zijn de Algemene Voorwaarden aangepast. Vanaf dat moment blijkt uit de Algemene Voorwaarden: - dat een overlijdensrisicoverzekering onderdeel uitmaakt van de KoerspPlanovereenkomst; - dat de deelnemer voor deze verzekering een premie verschuldigd is; - dat die premie wordt ingehouden op de door de deelnemer te betalen inleg. Daarmee bestaat er een contractuele grondslag voor het inhouden van een premie. Het is de rechtbank echter vooralsnog niet gebleken dat Spaarbeleg
4
met de deelnemers overeenstemming heeft bereikt over de hoogte van de in te houden premie. Op dat punt vertonen de overeenkomsten dus een leemte. De rechtbank overweegt: dat de hoogte van de premie een van de wezenlijke onderdelen van de overeenkomst is. Dit kan verschillende consequenties hebben. Als over een van de wezenlijke onderdelen van de overeenkomst geen overeenstemming bestaat, kan dit leiden tot het oordeel dat de KoersPlanovereenkomsten achteraf gezien in het geheel niet tot stand zijn gekomen. Dat zou kunnen betekenen dat alle handelingen die op grond van die overeenkomst zijn verricht ongedaan moeten worden gemaakt. Een andere mogelijkheid is echter dat de rechtbank de leemte opvult door de hoogte van de premie achteraf alsnog vast te stellen. De rechtbank wil hierover eerst het standpunt van partijen horen voordat zij zich hierover een definitief oordeel vormt. Ten aanzien van de vordering inzake misleidende berekeningen overweegt de rechtbank: 8. De rechtbank komt tot het oordeel dat de wijze waarop van de in het verleden behaalde rendementen vermeld zijn, misleidend is. Spaarbeleg heeft met de presentatie van de voorbeeldrendementen in haar informatiemateriaal ten onrechte de indruk gewekt dat het te verwachtten nettorendement voor alle deelnemers gelijk was en dat dus ook de kosten voor alle deelnemers even hoog waren. Dit was echter niet het geval. De hoogte van de in te houden premie was immers afhankelijk van de leeftijd en het geslacht van de deelnemer. 9. Er is echter alleen sprake van misleiding ten aanzien van die personen die een hogere overlijdensrisicopremie moesten betalen dan de maatman van wie de behaalde rendementen in de brochures werden gepresenteerd.
Rechtbank Rotterdam 3 mei 2007 – Vrijstellingsperikelen Tot 1 januari 2005 werden de activiteiten van eiseres uitgevoerd binnen de Land- en Tuinbouwcoöperatie Rijnvallei B.A. (hierna: LTC). LTC heeft sinds 1993 een eigen pensioenregeling, waarbij vrijstelling is verleend van verplichte deelneming in de Stichting Molenaarspensioenfonds. Binnen LTC is om bedrijfstechnische, bedrijfseconomische en fiscale redenen besloten per 2005 de bedrijfsactiviteiten onder te brengen bij een aantal daartoe op te richten besloten vennootschappen. Een van de vennootschappen valt onder de werkingssfeer van het verplichte Bpf Metaal en Techniek. De vennootschap doet een beroep op vrijstelling wegens een bestaande pensioenvoorziening. De rechtbank verwerpt dit omdat sprake is van een nieuwe rechtspersoon en de door LTC getroffen pensioenregeling kan niet als pensioenregeling van de nieuwe rechtspersoon worden aangemerkt. Wat betreft de bevoegdheid tot het verlenen van vrijwillige vrijstelling overweegt de rechtbank dat het Bpf daar uit een oogpunt van solidariteit zeer terughoudend mee om mag gaan. Het Bpf heeft naar het oordeel van de rechtbank een zwaarder gewicht mogen toekennen aan een vanuit een oogpunt van solidariteit zo groot mogelijke deelneming in haar fonds dan aan de wens van eiseres om de door LTC getroffen pensioenregeling voort te zetten. __________________________________
5