PAUL AUSTER VAN DE HAND IN DE TAND EEN KRONIEK VAN VROEG FALEN VERTAALD DOOR RENÉ KURPERSHOEK UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM · ANTWERPEN
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Copyright © 1976, 1977, 1978, 1982, 1997 by Paul Auster Copyright Nederlandse vertaling © 1998 René Kurpershoek/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Oorspronkelijke titel: Hand to mouth Uitgave: Henry Holt and Company, New York Foto omslag: collectie auteur ISBN
90 295 0393 9/NUGI 321
1
Rond mijn dertigste heb ik een periode van jaren doorgemaakt waarin alles wat ik aanvatte een mislukking werd. Mijn huwelijk liep op een scheiding uit, mijn werk als schrijver liep spaak en ik had overweldigende geldzorgen. Ik heb het niet over een incidenteel tekort of periodiek de broekriem aanhalen -- het was een constant, knagend, haast verstikkend geldgebrek dat mijn innerlijk vergiftigde en me gevangen hield in een toestand van voortdurende paniek. Dat was puur aan mezelf te wijten. Mijn verhouding met geld was altijd al onzuiver geweest, raadselachtig, vol tegenstrijdige impulsen, en nu boette ik voor mijn weigering een duidelijk standpunt tegenover de kwestie in te nemen. Van jongs af aan was schrijven mijn enige ambitie geweest. Dat had ik al geweten toen ik zestien, zeventien jaar was, en ik had mezelf nooit wijsgemaakt dat ik ervan zou kunnen bestaan. Schrijver worden is geen `beroepskeuze' zoals het besluit om arts te worden of bij de politie te gaan. Je kiest niet zozeer, je wordt gekozen, en heb je eenmaal geaccepteerd dat je voor niets anders deugt, dan moet je bereid zijn de rest van je leven een lange, zware weg te bewandelen. Tenzij je een gunsteling van de goden blijkt (en wee degene die daarop gokt), zal je werk nooit genoeg opbrengen om van te leven, en als je een dak boven je hoofd verlangt en niet wilt doodhongeren dan moet je er vrede mee hebben ander werk te doen om je rekeningen te betalen. Dat begreep ik allemaal, ik was erop voorbereid en ik klaagde niet. In dat opzicht bofte ik geweldig. Ik had geen concrete behoeften wat betreft materieel bezit, en het vooruitzicht van armoede boezemde me geen angst in. Het enige wat ik verlangde was een kans om het werk te doen waarvan ik meende dat ik het in me had. De meeste schrijvers leiden een dubbelleven. Ze verdienen behoorlijk in een regulier beroep en schrapen met moeite de tijd bij elkaar om te schrijven: 's ochtends vroeg, 's avonds laat, in het weekeinde, in de vakantie. William Carlos Williams en Louis-Ferdinand Céline waren arts. Wallace Stevens werkte bij een verzekeringsmaatschappij. T. S. Eliot was bankier, later uitgever. Onder mijn eigen kennissen is er Jacques Dupin, mededirecteur van een galerie in Parijs. De Amerikaanse dichter William Bronk runde meer dan veertig jaar lang de kolen- en houtzaak van zijn familie in het binnenland van de staat New York. Don DeLillo, Peter Carey, Salman Rushdie en Elmore Leonard hebben allemaal langdurig in de reclamewereld gewerkt. Andere schrijvers zijn docent. Dat laatste is tegenwoordig waarschijnlijk de meest voorkomende oplossing, en daar alle grote universiteiten en provincie-colleges dezer dagen cursussen aanbieden in wat heet `creatief schrijven', is het onder romanschrijvers en dichters een voortdurend gegrabbel en gescharrel om een baantje in de wacht te slepen. Wie zal het hun kwalijk nemen? Het salaris is niet zo hoog, maar het is vast werk met veel vrije tijd. Mijn probleem was dat ik geen zin had om een dubbelleven te leiden. Niet dat ik niet wilde werken, maar de gedachte aan een baan waarin ik dagelijks om negen en vijf uur een prikklok zou bedienen, bracht niet het geringste animo maar liet me ijzig koud. Ik was begin twintig en voelde me te jong voor het burgerbestaan, te vol van andere plannen om mijn tijd te verdoen met het verdienen van meer geld dan ik verlangde of nodig had. Financieel gezien wilde ik het hoofd boven water houden, meer niet. Het leven was destijds goedkoop en omdat ik alleen voor mezelf verantwoordelijk was, dacht ik wel te kunnen rondkomen van zo'n drieduizend dollar per jaar. Ik volgde een jaar een doctoraalstudie, maar dat was enkel omdat Columbia University me toeliet zonder collegegeld en met een beurs van tweeduizend dollar -- wat betekende dat ik in feite betaald kreeg om te studeren. Zelfs onder die ideale 2
omstandigheden begreep ik al snel dat ik hier niets van moest hebben. Ik had genoeg van het onderwijs, en het vooruitzicht nog eens vijf, zes jaar als student te moeten leven leek me erger dan de dood. Ik wilde niet meer over boeken praten, ik wilde boeken schrijven. Alleen uit principe al leek het me voor een schrijver verkeerd zich aan een universiteit schuil te houden, zich te omringen met te veel gelijkgestemden, het te aangenaam te hebben. Dan dreigde de zelfgenoegzaamheid, en als die een schrijver overvalt, is hij zo goed als verloren. Ik ga de keuzen die ik gemaakt heb niet verdedigen. Ze waren wel niet praktisch, maar eigenlijk wilde ik ook niet praktisch zijn. Wat ik wilde was nieuwe ervaringen opdoen. Ik wilde de wijde wereld in en mezelf op de proef stellen, van het een naar het ander zwerven en alles verkennen. Zolang ik mijn ogen maar openhield, dacht ik, zou alles wat me overkwam nuttig zijn, en zou ik dingen leren die ik nooit geweten had. Als dat een beetje een ouderwetse aanpak lijkt, dan kan dat kloppen. Jonge schrijver zegt ouders vaarwel en richt zijn schreden naar onbekende verten om te ontdekken uit welk hout hij gesneden is. Verstandig of niet, ik geloof niet dat enige andere werkwijze bij me zou hebben gepast. Ik had energie, een hoofd propvol ideeën en een onbedwingbare reislust. Als ik bedacht hoe groot de wereld was, dan was op safe spelen wel het laatste wat ik wilde. Ik vind het niet moeilijk die dingen te beschrijven en me te herinneren hoe ik me erbij voelde. Het wordt pas lastig als ik me ga afvragen hoe ik ertoe kwam en waarom ik voelde wat ik voelde. Alle andere jonge dichters en schrijvers in mijn jaar namen verstandige besluiten over hun toekomst. We waren niet rijk en hoefden niet te rekenen op geld van onze ouders. Zodra we ons diploma hadden, zouden we voorgoed op onszelf zijn aangewezen. We bevonden ons allemaal in dezelfde situatie, we wisten allemaal hoe het ervoor stond, en toch deden zij dit en ik dat. Daar heb ik nog altijd geen verklaring voor. Waarom gedroegen zij zich zo bezonnen en waarom was ik zo roekeloos? Ik kwam uit een redelijk welgesteld gezin. Mijn kinderjaren waren onbezorgd en ik heb nooit de gebreken en ontberingen geleden waardoor de meeste mensen op deze aarde worden geplaagd. Ik leed nooit honger, leed nooit kou, ik heb nooit hoeven vrezen dat ik iets van wat ik had zou verliezen. Geborgenheid was een gegeven, en toch, ondanks alle gemak en welvaart in het gezin, was geld voortdurend onderwerp van gesprek en voorwerp van zorg. Mijn ouders hadden allebei de crisistijd meegemaakt, en allebei hadden ze iets aan die moeilijke jaren overgehouden. Ze waren getekend door het besef niet genoeg te hebben, en leefden elk op hun eigen wijze met dat litteken. Mijn vader was zuinig; mijn moeder was koopziek. Zij gaf geld uit; hij niet. De herinnering aan armoede had haar greep op zijn psyche niet laten verslappen, en al waren zijn omstandigheden veranderd, toch kon hij zich er nooit helemaal toe brengen dat te geloven. Zij daarentegen schepte een groot genoegen in die veranderde omstandigheden. Ze zwolg in de ritus van het consumentisme, en zoals zoveel Amerikanen voor en na haar cultiveerde ze het winkelen als een vorm van zelfexpressie, die ze bij tijd en wijle tot een kunst wist te verheffen. Voor haar was het betreden van een winkel het teweegbrengen van een alchemistische reactie die de kassa magische, transformerende krachten verleende. Onzegbare begeerten, immateriële behoeften en ongespecificeerde verlangens gingen de geldla in en kwamen er weer uit als dingen, tastbare voorwerpen die je in je hand kon houden. Mijn moeder werd het nooit moe dit wonder te voltrekken en de rekeningen die daaruit voortkwamen, werden een twistappel 3
tussen haar en mijn vader. Zij vond dat wij het ons konden veroorloven; hij niet. Twee stijlen, twee wereldvisies, twee moraalfilosofieën bevonden zich in eeuwigdurende strijd met elkaar, en ten slotte ging hun huwelijk daaraan kapot. Geld was de breuklijn en werd gaandeweg de enige, oppermachtige bron van onenigheid tussen hen. Het tragische was dat ze allebei brave mensen waren -- attent, eerlijk, hardwerkend -- en afgezien van dat ene verwoede strijdpunt leken ze aardig goed met elkaar overweg te kunnen. Ik kon met de beste wil van de wereld niet begrijpen hoe zo'n relatief onbelangrijke kwestie zoveel onmin tussen hen teweeg kon brengen. Maar natuurlijk is geld nooit geld alleen. Het is altijd iets anders, het is altijd meer dan geld alleen, en heeft altijd het laatste woord. Als kleine jongen zat ik in het spervuur van deze ideologische oorlog. Mijn moeder nam me mee om kleren te kopen en beurde me op in de wervelwind van haar enthousiasme en gulheid, en iedere keer weer liet ik me aanpraten dat ik wilde hebben wat ze me geven wilde -- altijd meer dan ik verwachtte, altijd meer dan ik dacht nodig te hebben. Het was onmogelijk je ertegen te verzetten, onmogelijk niet te genieten als je zag hoe de verkopers met haar wegliepen en haar op haar wenken bedienden, onmogelijk om niet in de ban van haar overrompelende optreden te raken. Mijn blijdschap was echter altijd versneden met een flinke scheut beklemming, want ik wist precies wat mijn vader zou gaan zeggen wanneer hij de rekening kreeg. En hij zei het ook inderdaad altijd. De onvermijdelijke uitbarsting kwam, en haast onvermijdelijk werd de kwestie afgedaan met de verklaring van mijn vader dat wanneer ik weer kleren nodig had, híj degene zou zijn die met me ging winkelen. Dus als het moment kwam dat ik een nieuw winterjack nodig had, bijvoorbeeld, of nieuwe schoenen, dan reden mijn vader en ik op een avond na het eten naar een discountzaak langs de autoweg ergens in donker New Jersey. Ik herinner me de felle tl-verlichting daar, de muren van B2blokken, de eindeloze rekken met goedkope herenkleding. Zoals de radiojingle luidde: `Robert Hall vertelt heel open / Waarom u bij hem moet kopen / Lage kosten, lage prijzen / bom, bom bom / Lage kosten, lage prijzen!' Op de keper beschouwd maakt dat deuntje evenzeer deel van mijn jeugd uit als de Eed van Trouw aan de vlag of het onzevader. Eigenlijk genoot ik evenzeer van het koopjes-jagen met mijn vader als van de koopfestijnen die mijn moeder op touw zette. Mijn loyaliteit was gelijkelijk verdeeld tussen mijn twee ouders en er was nooit sprake van dat ik mijn tenten in het ene of het andere kamp zou opslaan. Mijn moeders werkwijze was misschien verleidelijker, althans leuker, opwindender, maar ook mijn vaders koppigheid had iets dat me raakte, het besef van een overtuiging die wortelde in de herinnering aan barre tijden, een rechtlijnigheid die maakte dat hij nooit van een eenmaal ingenomen standpunt terugkwam, zelfs als hij daardoor voor het oog van de wereld een slecht figuur sloeg. Ik vond dat bewonderenswaardig, en hoezeer ik mijn beeldschone, grenzeloos charmante moeder ook aanbad om de manier waarop ze de wereld het hoofd op hol bracht, mijn vader aanbad ik ook, om de manier waarop hij die wereld weerstond. Het was soms om dol van te worden als je hem bezig zag -- een man die zich nooit scheen te bekommeren om wat anderen van hem dachten -- maar het was ook leerzaam en al met al denk ik dat ik meer van die lessen heb opgestoken dan ik ooit heb beseft. Als kleine jongen voldeed ik aan het stereotype van het klassieke strebertje. Bij de eerste sneeuwvlok rende ik de deur uit met mijn schep en begon ik aan deuren te bellen en de mensen te vragen of ze me hun oprit en tuinpaadje wilden laten ruimen. Wanneer in oktober de bladeren afvielen, stond ik klaar met mijn hark, belde bij 4
dezelfde deuren aan en vroeg naar hun gazons. En als er niets van de grond te verwijderen viel, informeerde ik naar `karweitjes'. De garage opruimen, de kelder uitruimen, de heg snoeien -- wat er ook te doen was, ik stond ervoor klaar. In de zomer verkocht ik limonade voor tien cent per glas op het trottoir voor mijn huis. Ik haalde lege flessen uit de bijkeuken, laadde ze in mijn rode karretje en zeulde ze naar de winkel om het statiegeld te innen. Twee cent voor de kleine; vijf voor de grote. Van mijn verdiensten kocht ik meestal honkbalplaatjes, sportkrantjes en stripboeken, en wat er dan nog over was stopte ik braaf in mijn spaarpot, die de vorm van een kassa had. Ik was echt een kind van mijn ouders en ik trok de principes die hun wereld bezielden nooit in twijfel. Het geld sprak, en hoe meer je ernaar luisterde en zijn betoog volgde, des te beter leerde je de taal van het leven spreken. Eén keer, herinner ik me, was ik in het bezit van een vijftig-centsstuk. Ik herinner me niet hoe ik aan zo'n munt gekomen was -- die toen al even zeldzaam was als nu -- maar of ik hem nu gekregen had of zelf verdiend, ik weet nog heel precies hoeveel hij voor me betekende en wat een groot bedrag hij vertegenwoordigde. Voor vijftig cent kocht je in die tijd tien pakjes honkbalplaatjes, vijf stripboeken, tien repen chocola, vijftig toverballen -- of, desgewenst, al die artikelen in diverse combinaties. Ik stopte de halve dollar in mijn achterzak en marcheerde winkelwaarts, koortsachtig berekenend hoe ik mijn fortuintje zou gaan besteden. Maar onderweg, door nog altijd onopgehelderde oorzaak, verdween de munt. Ik voelde ernaar in mijn achterzak -- ik wist dat hij er zat, maar wilde alleen even controleren -- en het geld was weg. Zat er een gat in mijn zak? Had ik de munt per ongeluk uit mijn broek laten glippen de vorige keer dat ik hem had aangeraakt? Ik heb geen idee. Ik was zes of zeven, en ik weet nog hoe diepongelukkig ik me voelde. Ik had zo mijn best gedaan om op te passen en toch, ondanks al mijn voorzorgen, had ik kans gezien mijn geld te verliezen. Hoe had ik zoiets kunnen laten gebeuren? Bij gebrek aan een logische verklaring besloot ik dat God me had gestraft. Ik wist niet waarom, maar wel dat de Almachtige God in mijn zak had gegraaid en de munt er Zelf uit had gehaald. Langzamerhand begon ik mijn ouders de rug toe te keren. Niet dat ik minder van ze ging houden, maar ik vond de wereld waar ze vandaan kwamen niet meer zo prettig om in te leven. Ik was tien, elf, twaalf jaar, en al op weg een inwonende émigré te worden, een balling in eigen huis. Veel van zulke veranderingen zijn toe te schrijven aan de puberteit, aan het simpele feit dat ik volwassen begon te worden en zelf begon na te denken -- maar niet allemaal. Er waren tegelijkertijd andere krachten werkzaam, die me elk voor zich in de richting hebben geduwd die ik later uit ben gegaan. Het was niet alleen het pijnlijk moeten toezien hoe mijn ouders' huwelijk afkalfde, het was niet alleen de frustratie van iemand die gevangenzit in een kleinsteedse gemeenschap, en het was ook niet alleen het Amerikaanse leefklimaat van de late jaren vijftig -- maar gezamenlijk leverden ze een krachtig betoog tegen het materialisme, een veroordeling van de orthodoxe opvatting dat geld een boven al het andere te stellen goed was. Mijn ouders hadden achting voor geld, en wat had het hun opgeleverd? Ze hadden er zo hard voor gesappeld, er zoveel geloof in geïnvesteerd, en toch was er voor ieder probleem dat het had opgelost een nieuw in de plaats gekomen. Het Amerikaanse kapitalisme had een van de welvarendste perioden in de geschiedenis van de mensheid tot stand gebracht. Het had ongekende aantallen auto's, diepvriesgroenten en wondershampoos opgeleverd, en toch was Eisenhower president en was het hele land veranderd in één grote reclamespot, een onafgebroken campagne om meer te kopen, meer te verdienen, meer uit te geven, en 5
rond de dollarboom te dansen tot je dood neerviel van de uitzinnige inspanning om niet voor een ander onder te doen. Het duurde niet lang of ik ontdekte dat ik niet de enige was die er zo over dacht. Ik was tien toen ik toevallig een nummer van Mad zag in een snoepwinkel in Irvington, New Jersey, en ik weet nog het intense, haast verbijsterende plezier bij het lezen van dat blad. Ik leerde ervan dat ik in deze wereld geestverwanten had, dat anderen de deuren die ik probeerde te openen al hadden ontsloten. In het zuiden van de Verenigde Staten zetten ze de brandspuit op zwarte mensen, de Russen hadden de eerste Spoetnik gelanceerd, en ik begon van die dingen nota te nemen. Je hoefde het dogma dat ze je probeerden aan te smeren helemaal niet te slikken. Je kon je tegen ze verzetten, ze belachelijk maken, ze op hun woorden aanspreken. De heilzaamheid en saaie rechtzinnigheid van het Amerikaanse leven waren maar nep, een halfhartige publiciteitsstunt. Zodra je de feiten onder de loep nam, kwamen de tegenstrijdigheden bovenborrelen, werd flagrante hypocrisie ontmaskerd, werd plotseling een heel nieuwe kijk op de dingen mogelijk. Ze hadden ons geleerd te geloven in `vrijheid en rechtvaardigheid voor allen', maar de werkelijkheid was dat vrijheid en rechtvaardigheid vaak haaks op elkaar stonden. De jacht op het geld had niets met billijkheid te maken; de drijvende kracht erachter was het maatschappelijke beginsel van `ieder voor zich'. Alsof het erom ging de wezenlijke onmenselijkheid van de markt aan te tonen, was alle beeldspraak eromheen afgeleid van de dierenwereld: de mens is de mens een wolf, de tredmolen, survival of the fittest, stieren en beren als symbolen van optimisme en pessimisme. Het geld verdeelde de wereld in winnaars en verliezers, mensen met bezit en mensen zonder. Voor de winnaars was het een uitstekende regeling, maar hoe stond het met de verliezers? Uit de feiten, voorzover ik die kon zien, maakte ik op dat het zaak was die ter zijde te schuiven en te vergeten. Heel sneu natuurlijk, maar zo liep het nu eenmaal. Als je je een wereld schept zo primitief dat Darwin er de voornaamste filosoof en Aesopus de grootste dichter is, kun je weinig anders verwachten. De wet van de jungle, nietwaar? Kijk Dreyfus de Leeuw van Wall Street eens paraderen. Kan de boodschap nog duidelijker zijn? Eet of word gegeten. Zo luidt de wet van de jungle, mijn jongen, en als je maag daar niet tegen kan, maak dan dat je wegkomt voor het te laat is. Ik was weg voor ik er één stap in had gezet. Op mijn dertiende was ik al tot de slotsom gekomen dat de zakenwereld het zonder mij zou moeten stellen. Ik was toen waarschijnlijk op mijn ergst, mijn onuitstaanbaarst, mijn verwardst. Ik stond in vuur en vlam van een pas ontdekt idealisme en mijn strenge streven naar volmaaktheid maakte me tot een aspirant-puritein in zakformaat. Ik vond de parafernalia van de rijkdom weerzinwekkend, en iedere vorm van praal die mijn ouders in huis haalden, viel mijn hoon ten deel. Het leven was niet eerlijk. Dat had ik eindelijk doorgekregen, en omdat het mijn eigen ontdekking was, trof ze me met de volle kracht van een openbaring. Naarmate de maanden voorbijgingen wist ik mijn gelukkige gesternte steeds minder goed te rijmen met de tegenspoed van zoveel anderen. Waaraan had ik het comfort en de privileges verdiend waaronder ik altijd bedolven was? Mijn vader kon ze betalen -meer was er niet -- en dat hij en mijn moeder ruzieden over geld was van ondergeschikt belang vergeleken bij het feit dat ze geld hadden om over te ruziën. Ik kromp ineen wanneer ik in onze auto moest stappen -- zo glanzend nieuw, zo duur, zo duidelijk een aanzoek aan de wereld ons te bewonderen om onze rijkdom. Al mijn sympathie ging uit naar de vertrapten, de ontrechten, de onderklasse van de maatschappelijke orde, en om zo'n auto schaamde ik me -- niet alleen voor mezelf, maar ook omdat ik in een wereld 6
leefde waarin zulke dingen konden bestaan. Mijn eerste baantjes doen niet ter zake. Ik kreeg nog geld van mijn ouders, en ik had geen enkele verplichting om mezelf te bedruipen of aan het huishoudbudget bij te dragen. Hierdoor viel de druk weg, en zonder druk kan er nooit iets belangrijks op het spel staan. Ik was blij met het geld dat ik verdiende, maar ik hoefde het nooit uit te geven aan de eerste basisbehoeften, ik hoefde me nooit zorgen te maken over voldoende eten op tafel of de tijdige betaling van de huur. Die problemen zouden later komen. Voorlopig was ik gewoon een scholier op zoek naar een stel vleugels waarop ik weg kon zeilen van waar ik was. Op mijn zestiende werkte ik twee maanden als kelner bij een zomerkamp in het binnenland van de staat New York. De zomer daarop werkte ik bij mijn oom Moe die een zaak in huishoudelijke apparaten had in Westfield, New Jersey. Deze baantjes leken in die zin op elkaar dat het vooral lichamelijk werk was waarbij je niet veel na hoefde te denken. Als het af- en aandragen van dienbladen en leegschrapen van borden al minder interessant was dan het installeren van airconditioners en het uitladen van koelkasten uit twaalf meter lange opleggers, dan zou ik daar toch niet echt een punt van willen maken. Het is geen vergelijking van appels met peren -- eerder tussen twee soorten appels van dezelfde tint groen. Maar hoe saai het werk ook mocht zijn, beide baantjes gaven me een immense voldoening. Ik maakte zoveel kleurrijke types mee en zoveel verrassingen en moest zoveel nieuwe gedachten verwerken dat de sleur me nooit ging tegenstaan, en nooit had ik het gevoel dat ik mijn tijd verdeed voor een loonzakje. Het geld was wel een belangrijk motief, maar het ging niet alleen om geldverdienen. Het ging erom te leren wie ik was en wat mijn plaats in de wereld was. Zelfs in het kamp, waar al mijn collega's zestien- en zeventienjarige jongens waren, kwam het keukenpersoneel uit een totaal ander universum. Het waren armoedzaaiers, schooiers uit de Bowery, lieden met een dubieus verleden die in de straten van New York waren geronseld door de kampeigenaar en zich de slecht betalende baantjes hadden laten aanpraten -- inclusief de twee maanden frisse lucht en gratis kost en inwoning. De meesten bleven niet lang. Op een dag verdwenen ze gewoon, zwierven naar de stad terug zonder gedag te zeggen. Een dag of twee later werd de vermiste dan vervangen door net zo'n verdoolde ziel, die meestal ook weer niet lang bleef. Ik herinner me een van de bordenwassers, die Frank heette, een grimmige, norse vent met een ernstig drankprobleem. Op een of andere manier raakten we bevriend en 's avonds als het werk erop zat, bleven we soms op het trapje achter de keuken zitten praten. Frank bleek heel intelligent en belezen. Hij was verzekeringsagent geweest in Springfield, Massachusetts, en totdat de fles hem de baas was geworden, had hij het leven van een werkzame, belastingbetalende burger geleid. Ik weet nog goed dat ik hem niet durfde vragen wat er gebeurd was, maar op een avond vertelde hij het me uit zichzelf -- een zonder twijfel ingewikkeld verhaal, teruggebracht tot een kort, droog relaas van de gebeurtenissen die hem de das om hadden gedaan. In een bestek van zestien maanden, zei hij, was iedereen die ooit iets voor hem had betekend doodgegaan. Hij deed er laconiek over, haast alsof hij het over een ander had, maar toch klonk er een onderstroom van verbittering in zijn stem door. Eerst zijn ouders, zei hij, toen zijn vrouw, en toen zijn twee kinderen. Ziekten, ongelukken en begrafenissen, en toen ze allemaal weg waren, leek het of zijn binnenste aan flarden was. `Ik gaf gewoon de moed op,' zei hij. `Het kon me niet meer schelen wat er met me gebeurde, dus ging ik zwerven.' 7
Het jaar daarop, in Westfield, maakte ik kennis met nog een aantal onuitwisbare figuren. Carmen, bijvoorbeeld, de zwaar gecapitonneerde, ad-remme boekhoudster, die tot op de huidige dag de enige vrouw met een baard is die ik ooit heb gekend (ze moest zich echt scheren), en Joe Mansfield, de hulpmonteur met twee breuken en een geteisterde Chrysler die al driemaal het klokje rond was en nu 360.000 mijl in de wielen had. Joe liet zijn twee dochters studeren, en naast zijn baan bij de zaak van oom Moe werkte hij iedere nacht acht uur als voorman in een broodfabriek, waar hij om niet in slaap te vallen stripboeken las naast de gigantische vaten deeg. Hij was verreweg de meest uitgeputte man die ik ooit heb ontmoet -- en daarbij een van de energiekste. Hij hield zich op de been met het roken van mentholsigaretten en het drinken van twaalf tot zestien flesjes sinas per dag, maar nooit heb ik hem één hapje eten in zijn mond zien stoppen. Als hij tussen de middag at, zei hij, zou hem dat te moe maken en zou hij inklappen. De breuken waren een paar jaar eerder ontstaan, toen hij en twee andere mannen een buitenmodel koelkast een smalle trap op hadden gedragen. De andere mannen hadden het ding laten schieten, waardoor Joe het volle gewicht te torsen kreeg, en op dat moment, terwijl hij zich tot het uiterste inspande om niet onder de paar honderd kilo die hij torste te worden verpletterd, waren zijn testikels uit zijn scrotum naar binnen geschoten. Eerst de ene bal, zei hij, en toen de andere. Plop... plop. Hij mocht eigenlijk niet zwaar meer tillen, maar telkens wanneer er een extra zwaar apparaat moest worden bezorgd, reed hij mee om te helpen -- en te voorkomen dat we erin zouden blijven. Bij die we hoorde ook een negentienjarige jongen met rood haar, Mike, een gespannen, pezige garnaal die een wijsvinger miste en een van de radste tongen had die ik ooit had meegemaakt. Mike en ik vormden het installatieteam voor airconditioners, en op weg van en naar klussen brachten we veel tijd samen in de bestelauto door. Ik kon er geen genoeg van krijgen te luisteren naar de barrage van indirecte, onverwachte metaforen en krankzinnige meningen die hij afvuurde zodra hij zijn mond opendeed. Als hij een klant te neerbuigend vond, bijvoorbeeld, zei hij niet `dat is een klootzak' (zoals de meesten) of `wat deed die uit de hoogte' (zoals sommigen), maar `die gedraagt zich alsof zijn stront niet stinkt'. Onze Mike had een bijzondere gave, en meermalen heb ik die zomer kunnen waarnemen hoezeer die hem van pas kwam. Keer op keer gingen we een huis binnen om een airconditioner te installeren, en keer op keer waren we net goed en wel aan het werk (schroeven indraaien, plakband uitmeten om het raam mee af te dichten) of er kwam een meisje de kamer in. Het leek een vast scenario. Ze was altijd zeventien, altijd knap, altijd verveeld, altijd `niets speciaals aan het doen'. Zodra ze verscheen bracht Mike zijn charmes in stelling. Het was alsof hij wist dat ze ging binnenkomen, alsof hij zijn tekst al had ingestudeerd en geheel was voorbereid. Ik daarentegen stond altijd met mijn mond vol tanden, en terwijl Mike zijn act bouwde (een combinatie van slap gelul, geflikflooi en pure lef), werkte ik stug en zwijgend door. Mike begon te praten, en het meisje glimlachte. Mike praatte nog wat meer, en het meisje lachte hardop. Binnen twee minuten waren ze dik bevriend, en terwijl ik de laatste hand aan het werk legde, zaten zij telefoonnummers uit te wisselen en af te spreken voor zaterdagavond. Het was bespottelijk; het was subliem; mijn mond viel erbij open. Was het maar één of twee keer gebeurd, dan had ik het als mazzel afgedaan, maar dit tafereel werd herhaaldelijk opgevoerd, niet minder dan vijf of zes keer in de loop van die zomer. Ten slotte moest ik wel toegeven dat Mike niet zomaar geluk had. Hij was iemand die zijn eigen geluk maakte. 8
In september begon mijn examenjaar op de middelbare school. Het was het laatste jaar dat ik thuis zou wonen, en ook het laatste jaar van het huwelijk tussen mijn ouders. De scheiding had zo lang op zich laten wachten dat ik, toen ik het nieuws aan het eind van de kerstvakantie te horen kreeg, niet zozeer geschrokken als wel opgelucht was. Het was van begin af aan een mesalliance geweest. Dat ze het nog zo lang met elkaar hadden volgehouden, was meer `om de kinderen' dan voor hun eigen plezier. Ik pretendeer niet de waarheid in pacht te hebben, maar volgens mij kwam er twee, drie jaar voor het eind een beslissend ogenblik, toen mijn vader de zorg voor de dagelijkse boodschappen op zich nam. Dat was het laatste grote geldgevecht dat mijn ouders leverden, en ik zie het nog altijd als de symbolische nekslag, die hun laatste beetje weerstand brak. Het was waar dat mijn moeder haar karretje bij de Shop-Rite in de buurt liefst zo vol laadde dat ze het haast niet meer vooruit kreeg; het was waar dat ze met graagte het snoepgoed uitdeelde waarom mijn zuster en ik vroegen; het was waar dat we er thuis goed van aten en dat de provisiekast rijkelijk voorzien was. Maar het was evenzeer waar dat we ons dat alles konden veroorloven en dat de gezinsfinanciën op geen enkele wijze gevaar liepen door de bedragen die mijn moeder bij de kassa afdroeg. In mijn vaders ogen liep haar winkelgedrag echter de spuigaten uit. Toen hij eindelijk met de vuist op tafel sloeg, kwam die verkeerd terecht, en deed hij wat een man zijn vrouw nooit mag aandoen: eigenlijk ontsloeg hij haar van haar werk. Voortaan was hij degene die het op zich nam voedsel in huis te halen. Eén, twee, soms drie keer in de week stopte hij onderweg van zijn werk naar huis (alsof hij nog niet genoeg te doen had) en laadde hij de kofferruimte van zijn stationcar vol etenswaren. De fraaie stukken vlees die mijn moeder had meegebracht werden vervangen door schouderlappen. Merkproducten werden merkloze producten. De hapjes na schooltijd verdwenen. Ik herinner me niet dat ik mijn moeder heb horen klagen, maar het moet voor haar een vreselijke nederlaag zijn geweest. Ze zwaaide niet langer de scepter over haar huishouden, en het feit dat ze niet protesteerde, dat ze niet terugvocht, moet hebben betekend dat ze het huwelijk al had opgegeven. Toen het einde kwam, waren er geen drama's, geen luidruchtige apotheosen, geen verlate spijt. Het gezin ging stil uiteen. Mijn moeder verhuisde (met mijn zuster en mij) naar een flat in het deel van Newark dat Weequahic heet, en mijn vader bleef alleen achter in het grote huis, waar hij heeft gewoond tot aan zijn dood. Op een perverse manier was ik buitengewoon blij met deze gebeurtenissen. Ik was verheugd dat de waarheid eindelijk openbaar was, en ik aanvaardde gaarne de omwentelingen en veranderingen die uit die waarheid voortvloeiden. Het had allemaal iets bevrijdends, een uitgelatenheid in de wetenschap dat we met een schone lei begonnen. Een hele periode van mijn leven was voorbij, en terwijl mijn lichaam pro forma doorging de school af te maken en mijn moeder te helpen verhuizen naar haar nieuwe flat, had mijn geest zijn tenten al opgebroken. Ik zou niet alleen binnenkort uit huis gaan, het ouderlijk huis zelf was verdwenen. Thuiskomen was niet meer mogelijk, ik kon alleen maar naar buiten en weg. Ik heb niet eens de moeite genomen naar mijn diploma-uitreiking te gaan. Ik voer dat aan als bewijs, als aanwijzing voor het geringe belang dat ik eraan hechtte. Terwijl mijn klasgenoten met hun baretten op en hun toga's aan hun diploma in ontvangst namen, was ik de Atlantische Oceaan al over. De school had me bijzonder verlof verleend om eerder te vertrekken, en ik had passage geboekt op een studentenboot die begin juni uit New York vertrok. Al mijn spaargeld ging in die reis zitten. Verjaardagsgeld, eindexamengeld, geld van mijn bar mitswa, de beetjes die ik had 9
opgespaard van mijn vakantiebaantjes -- iets van vijftienhonderd dollar, ik kan me het precieze bedrag niet meer herinneren. Het was de tijd van Europe on $5 a Day, en als je je financiën goed in de gaten hield, was het inderdaad te doen van vijf dollar per dag. Ik verbleef ongeveer een maand in Parijs, waar ik logeerde in een hotel dat zeven frank per nacht kostte ($1,40); ik reisde naar Italië, naar Spanje, naar Ierland. In twee en een halve maand viel ik bijna tien kilo af. Overal waar ik kwam, werkte ik aan de roman waaraan ik dat voorjaar begonnen was. Godzijdank is het manuscript verdwenen, maar het verhaal dat ik die zomer in mijn hoofd meedroeg was voor mij niet minder reëel dan de plaatsen waar ik kwam of de mensen die mijn pad kruisten. Ik ontmoette ongewone mensen, vooral in Parijs, maar de meeste tijd was ik alleen, té alleen soms, zo alleen dat ik stemmen in mijn hoofd ging horen. Achteraf heb ik geen idee wat ik van die achttienjarige jongen van toen moet denken. Ik zie mezelf als een groot raadsel, een vat vol onverklaarbaar tumult, een gewichtloos, verwilderd kijkend schepsel, een beetje getikt misschien, geneigd tot wanhopige innerlijke opwellingen, bruuske meningsomslagen, flauwvallen, hoogverheven ideeën. Als iemand me op de juiste manier benaderde, kon ik open, charmant, om niet te zeggen gezellig zijn. Maar anders was ik gesloten en zwijgzaam, nauwelijks aanwezig. Ik geloofde in mezelf, en toch had ik geen zelfvertrouwen. Ik was driest en timide, lichtvoetig en stuntelig, doelgericht en impulsief -- een wandelend, ademend monument voor de ongerijmdheid. Mijn leven was nog maar pas begonnen, en nu al bewoog ik me in twee richtingen tegelijk. Ik wist het nog niet, maar wilde ik ergens komen, dan zou ik twee keer zo hard moeten werken als ieder ander.
10