UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT PSYCHOLOGIE EN PEDAGOGISCHE WETENSCHAPPEN ACADEMIEJAAR 2008-2009 EERSTE EXAMENPERIODE
PARTNERGEWELD EN PARTNERMOORD: VERWANTE BEGRIPPEN? Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, Optie Klinische Psychologie door Lien Fiers
Promotor: Prof. Verhaeghe P. Begeleiding: Willems J.
Ondergetekende, Lien Fiers, geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door derden.
Woord vooraf Een Masterproef schrijf je niet alleen, zoveel is mij nu wel duidelijk geworden. Om mijn dank te betonen aan tal van mensen die mij met kleine en grote daden hebben bijgestaan, verdienen zij hier dan ook een speciale vermelding. Zonder hun enorme steun en hulp zou het vervaardigen van deze masterproef veel minder evident geweest zijn. Allereerst wil ik mijn promotor dr. Verhaeghe Paul bedanken voor het aanvaarden van de titel van de masterproef. Dit gaf mij de kans om me in dit tweejarig werk te verdiepen in een onderwerp dat reeds mijn sterke interesse genoot. Deze is dan ook alleen maar toegenomen tijdens het schrijven van deze masterproef. Daarnaast wil ik ook Jochem Willemsen bedanken voor de adequate begeleiding gedurende deze hele periode. Op momenten dat het bos door de bomen niet meer zichtbaar was, kon een afspraak met hem weer helderheid brengen, zowel in de masterproef als in mijn hoofd. De extra informatie die ik van hem kreeg en de kritisch blik die hij steeds behield, hebben geholpen om het werk in goede banen te leiden. Ook de mensen die mij moreel hebben gesteund ben ik enorm dankbaar. In de eerste plaats dank ik mijn ouders, die mij de kans hebben gegeven om deze studies aan te vangen. Ze waren steeds een luisterend oor en hebben de hele rit als het ware zelf doorleefd. Ook in de moeilijkste periodes bleven ze mij steunen en staken mij op de juiste momenten een hart onder de riem. En dat deden ook mijn lieftallige studiegenoten en vrienden. Een korte babbel of een deugddoend ontspanningsmoment, ik kon voor dit alles bij hen terecht. In het bijzonder dank ik mijn huisgenote, voor het draaglijk maken van de moeilijke momenten, voor het klankbord van diverse uiteenlopende emoties die ze voor mij is geweest. Ook Charlotte wil ik bedanken, voor het aanhoren van vele klaagzangen en de oneindige motivatie die ze doorgaf. Het is met dank in ontvangst genomen en met veel plezier terug gedaan… Als laatste dank ik Sarah om de ‘kers op mijn masterproeftaart’ te leveren, namelijk het nalezen en verbeteren ervan.
Bedankt!
Abstract
Partnergeweld is vandaag de dag een groot probleem. Geweld onder huidige en ex-partners is doordrongen in onze samenleving en vindt plaats in wat we als de meest beschermde en veilige omgeving beschouwen, namelijk het eigen huis en het eigen gezin. Hoewel het taboe rond partnergeweld nog sterk aanwezig is, slagen onderzoekers er geleidelijk aan in om een beter beeld te schetsen van het concept. Meer en meer wordt ook partnerdoding eraan gelinkt. In deze studie zal een kritische poging ondernomen worden om een definitie te omschrijven van beide concepten, aangevuld door relevante prevalentiecijfers uit de literatuur. Na een grondige studie blijkt dat het vinden van een eenduidige definitie niet evident is, zowel voor het concept van partnergeweld als partnermoord. Ook de prevalentiecijfers kunnen sterk verschillen over verschillende landen en populaties. Wel staat vast dat de prevalentie van partnerdodingen veel minder in aantal is dan het partnergeweld. Er wordt een beeld geschetst van de algemene kenmerken van dader, slachtoffer en hun onderlinge relatie. De etiologische factoren geven een beter beeld van wat het geweld of doding vooraf kan gaan in het leven van de daders. Problemen in de hechting blijken een belangrijke risicofactor, alsook een voorgeschiedenis van geweld, jaloezie en het verbreken van de relatie. Tot slot zijn er in de literatuur tal van argumenten aanwezig die voor als tegen het verwantschap tussen partnergeweld en partnermoord pleiten. Wat betreft de escalatie van geweld tot doding is geen eensgezindheid. Partnergeweld wordt wel als een risicofactor voor partnerdoding gezien, alsook het bezitten van bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Verschillende typologieën worden doorgenomen.
Inhoudsopgave
Inleiding…………………………………………………………………………………... 1 Hoofdstuk 1………………………………………………………………………………. 6 1.1 Definiëring van de concepten…………………………………………………….. 6 1.1.1 Partnergeweld………………………………………………………………. 6 1.1.2 Partnermoord………………………………………………………………...10 1.2 Prevalentie………………………………………………………………………... 10 1.2.1 Partnergeweld………………………………………………………………. 10 1.2.2 Partnermoord……………………………………………………………….. 13 1.3 Het slachtoffer……………………………………………………………………. 14 1.4 Algemene kenmerken van de dader……………………………………………… 15 1.5 Kenmerken van de partnerrelatie………………………………………………… 17 1.6 Gevolgen van partnergeweld……………………………………………………... 18 1.7 Verklaringsmodellen……………………………………………………………... 19 1.7.1 Etiologische factoren……………………………………………………….. 19 1.7.2 Verklaringsmodel van Dutton……………………………………………… 22 Hoofdstuk 2………………………………………………………………………………. 26 2.1 Escaleert partnergeweld tot partnerdoding?............................................................ 26 2.2 Partnergeweld als risicofactor voor partnerdoding?................................................ 32 2.3 Overeenkomsten tussen types van partnergeweldenaars en types van partnerdoders? …………………………………………………………………………………………34 Conclusie…………………………………………………………………………………. 42 Referenties………………………………………………………………………………... 50 Appendix I : Synthese van de typologieën van geweldplegers (Cavanaugh & Gelles, 2005) …………………………………………………………………………………………..I Appendix II : Woordenboek met de inhoud van de 20 variabelen (Dixon et al., 2008)……II
Inleiding
Elke zes minuten wordt in de Verenigde Staten een vrouw verkracht; elke 15 seconden wordt een vrouw mishandeld. In Noord-Afrika worden elke dag ongeveer 6000 vrouwen genitaal verminkt. 200 vrouwen in Bangladesh zullen het komende jaar vreselijk verminkt worden wanneer hun afgewezen echtgenoot of minnaar hen met aceton verbrandt. Meer dan 7000 vrouwen in India zullen door een familielid gedood worden omwille van geschillen over de bruidsschat. Geweld tegenover vrouwen is geworteld in een cultuur van discriminatie die het gelijke recht van mannen en vrouwen ontkent of negeert. Deze cijfers van Amnesty International illustreren de wijde spreiding van geweld tegenover vrouwen, zowel geografisch als in aantallen. Toch is het een menselijk recht om te leven in een wereld vrij van geweld. Geweld is een dagelijks fenomeen, waaraan ook België helaas niet ontsnapt.
‘Without exception, women’s greatest risk of violence comes not from ‘stranger danger’ but from the men they know, often male family members or husbands ... What is striking is how similar the problem is around the world’ Amnesty International
Partnergeweld is vandaag de dag een groot probleem. Geweld onder huidige en ex-partners is doordrongen in onze samenleving. Recente cijfers van onderzoek in Amerika in 2006 tonen aan dat naar schatting 8.7 miljoen vrouwen mishandeld worden door hun partners (Roberts, 2006). Partnergeweld is een groot probleem voor de publieke gezondheid: ongeveer een kwart van de Amerikaanse vrouwen verklaren dat ze op een bepaald moment in hun leven slachtoffer geweest zijn van partnergeweld (Tjaden & Thoennes, 2000). In de eerste zes maanden van 2007 noteerde de Federale Politie 11.888 aangiften van opzettelijke slagen en verwondingen binnen de familie. Van alle aangiftes van misdrijven tegen de lichamelijke integriteit gebeurden 6.902 gevallen (15.56%) tussen (ex-) partners en 4.986 (11.24%) "bij algemene familiale moeilijkheden". 38,43% van de misdrijven tegen de lichamelijke integriteit werd gepleegd in de woning van dader of slachtoffer, dus op het meest vertrouwde terrein. Die cijfers zijn slechts een kleine maar goede indicatie voor de hoeveelheid partnergeweld, aangezien niet alle slachtoffers aangifte doen en het slechts gaat over een semestrieel rapport. Ook Vermassen (2004) vestigt met zijn werk nogmaals de aandacht op het thema en schetst mede de noodzaak voor blijvende aandacht voor het onderwerp.
1
Hoewel algemeen verondersteld wordt dat het gezin een plaats van warmte, rust en veiligheid is, kan het tegendeel echter bewezen worden wanneer het thema van partnergeweld en partnermoord onder de loep genomen wordt. Een omvangrijk deel van de geweldplegingen vindt plaats in wat we als de meest vertrouwde en beschermde omgeving beschouwen, namelijk het eigen huis en het eigen gezin. In de meeste van deze gevallen zijn de daders geen vreemden voor deze vrouwen (Lünnemann & Bruinsma, 2005). Maar al te vaak zijn vrouwen slachtoffer van geweld binnen huiselijke kringen. Geweld binnenshuis is werkelijk een globaal fenomeen. De cijfers kunnen dan al variëren over verschillende landen, het lijden en de oorzaken van het geweld lijken echter gelijkaardig over de hele wereld (Amnesty International, s.d.). De meest voorkomende aanleidingen tot affectieve geweld- en levensdelicten zijn interpersoonlijke conflicten die losstaan van criminele motieven (De Clercq, 2008). Het grootste deel van de interpersoonlijke conflicten situeren zich op hun beurt binnen de sfeer van hechtingsrelaties. Naast familieleden of andere intimi, zijn de getroffenen dus ook vaak liefdespartners, echtgenoten of minaars. Net die twee personen die beslissen om samen iets op te bouwen en elkaar eeuwige trouw (zullen) beloven of verzekeren, dat ze elkaar zullen liefhebben en waarderen in alle dagen van hun leven, kunnen elkaar het leven tot een ware hel maken. En dat kan inderdaad gelden voor zowel mannen als vrouwen. Hoewel dit werk zich zal beperken tot het partnergeweld door mannelijke daders bij vrouwelijke slachtoffers, worden de gevallen waarin mannen geweld van hun vrouwelijke partner ondergaan steeds talrijker (Houry et al., 2008). Het geweld zou ook een andere dynamiek hebben, waardoor een individuele aanpak vereist is (Winstok, 2007). Het zou amateuristisch zijn om als het ware appelen met peren te vergelijken.
Hoewel het taboe rond partnergeweld vandaag de dag nog sterk aanwezig is, slagen onderzoekers er toch geleidelijk aan in om een beter beeld te schetsen van het concept (Cavanaugh & Gelles, 2005; Director & Linden, 2004; Dobash et al., 2007; Dutton, 2000; Holtzworth-Munroe et al., 2000; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Roberts, 2002, 2005, 2006; Tjaden & Thoennes, 2000). Meer en meer wordt ook partnermoord1 eraan gelinkt. Het onderzoek omtrent partnerdoding is echter veel minder talrijk aanwezig. Vaak plegen daders na de doding zelfmoord of verblijven ze in gevangenissen of instellingen. Daar blijkt het voeren van onderzoek minder evident dan in de ‘vrije’ maatschappij, enerzijds doordat de setting minder toegankelijk is, anderzijds doordat daders vaak weinig gemotiveerd zijn om 1
De begrippen ‘partnermoord’ en ‘partnerdoding’ zullen in dit werk door elkaar gebruikt worden. Ze verwijzen naar het doden van een partner, op welke manier dan ook.
2
mee te werken aan dergelijk onderzoek omwille van grote spijt, schaamte, … Cijfergegevens van partnerdoding zijn dan ook minder aanwezig.
De eerste studies die onderzoek verrichtten naar mannen die geweld plegen binnen het huwelijk, hebben de geweldplegers vaak als een homogene groep beschouwd (HoltzworthMunroe & Stuart, 1994). Sinds de voorbije 30 jaar is niet alleen het bewustzijn over het probleem van intrafamiliaal geweld enorm toegenomen, maar tegelijk ook het effectieve onderzoek naar de concepten van partnergeweld en partnerdoding (Ammerman & Hersen, 1991). Daardoor is ook de visie over de variabiliteit van de groep sterk gewijzigd. Vandaag de dag is men er meer en meer van overtuigd dat daders van partnergeweld en partnerdoding een enorm heterogene groep vormen (Dixon, Hamilton-Giachritsis & Browne, 2008; Gottman et al., 1995; Holtzworth-Munroe, 2000; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Saunders, 1992). Maar is het nu terecht om de begrippen partnergeweld en partnermoord als afzonderlijke concepten te beschouwen? Of is er wel degelijk een relatie tussen de twee? En zo ja, hoe ziet deze relatie er dan uit? Is het mogelijk dat partnergeweld escaleert totdat er in extremis een partnerdoding optreedt? Of is partnergeweld niet zozeer een risicofactor voor het voorkomen van partnermoord? In deze literatuurstudie wordt getracht om een antwoord te vinden op dergelijke vragen.
Om een overzicht te verkrijgen van de meest relevante literatuur met betrekking tot het onderwerp, werd gebruik gemaakt van tal van wetenschappelijk artikels, boeken en hoofdstukken uit boeken. Daarnaast werden ook een aantal digitale bronnen gebruikt. Alle deze bronnen vulden elkaar aan om een zo breed mogelijk beeld te verschaffen over de concepten partnergeweld, partnermoord en het eventuele verband tussen de twee. Sleutelwoorden die in de zoektocht naar adequate vakliteratuur voornamelijk werden gebruikt zijn onder andere “spoussal assault”, “spoussal abuse”, “intimate parnter violence”, “family violence”, “violence against women”, “violence against intimate partner”, “non-lethal/lethal violence”, “femicide”, “homicide”, … aangevuld met “subtypes” of “typology”. Het is niet altijd eenvoudig om de wetenschappelijke literatuur op een adequate manier te vertalen van het Engels naar het Nederlands. Kleine nuances die in de Engelse taal gemaakt worden, gaan vaak verloren in de Nederlandse terminologie. Dit is natuurlijk heel jammer maar vaak onvermijdelijk, aangezien de Nederlandse taal geen woordenschat heeft voor de vele verschillende Engelstalige termen die aanwezig zijn met betrekking tot de concepten partnergeweld en partnerdoding. Toch werd in deze literatuurstudie geprobeerd de omzetting
3
zo accuraat mogelijk te maken. Soms werd daarbij geopteerd om de Engelse bewoording te behouden, om onduidelijkheid te voorkomen.
Deze literatuurstudie bestaat uit twee grote hoofdstukken die onderverdeeld zijn in respectievelijk zeven en drie delen. In het eerste hoofdstuk wordt gestart met een definiëring van de concepten partnergeweld en partnerdoding, daar het belangrijk is dat alle lezers dezelfde taal spreken. Er wordt vanuit verschillende invalshoeken naar de concepten gekeken, waarbij in de mate van het mogelijke een aantal nuances gelegd worden op de verschillen en gelijkenissen. Vervolgens wordt in een tweede deel dieper ingegaan op de prevalentie van beide concepten, zowel over de grenzen als in België. In een derde deel wordt gekeken naar de specifieke karakteristieken van de vrouwelijke slachtoffers. Welke demografische en/of persoonlijkheidskenmerken verbinden deze slachtoffers? Daarna wordt in een vierde deel kort ingegaan op de algemene kenmerken van de daders. Zijn het doorsnee mannen of is het mogelijk dat hun diepere gronden voor de buitenwereld ook merkbaar zijn? Het vijfde deel betreft de kenmerken van de partnerrelatie op zich. Een individu zit altijd ingebed in een systeem. Hierbij kan de vraag gesteld worden wat er dan anders is in het systeem waar partnergeweld en/of doding optreedt. In een zesde deel wordt een kort overzicht gegeven van de gevolgen van partnergeweld. Zowel enkelvoudig als chronisch geweld kunnen heel belastend zijn voor een individu. Fysische en psychologische
problemen
worden
bekeken.
Het
laatste
deel
behandelt
enkele
verklaringsmodellen. Als eerste wordt dieper ingegaan op enkele etiologische factoren. Wat drijft deze mannen zover dat ze hun echtgenotes, vriendinnen of vrouwelijke partners mishandelen? Als laatste punt wordt het verklaringsmodel van Dutton aangehaald. Zijn aandeel in het onderzoek naar partnergeweld was heel belangrijk en mag dus ook in dit werk niet ontbreken. De schaamte en ambivalente hechting van de dader worden in dit hoofdstuk behandeld.
In het tweede hoofdstuk wordt de link gelegd tussen de twee concepten. Hoe verhouden partnergeweld en partnermoord zich ten opzichte van elkaar? In de eerste plaats wordt gekeken of de twee concepten kunnen geplaatst worden op een continuüm waarbij partnergeweld in extremis kan escaleren tot partnerdoding. Er worden argumenten pro en contra deze stelling geformuleerd. In de tweede plaats wordt overwogen of partnergeweld een risicofactor kan vormen voor partnerdoding. Is een hoeveelheid van voorafgaand geweld een predictor voor partnermoord? Het laatste onderdeel handelt over de verschillende typologieën
4
bij daders van partnergeweld en partnermoord. Zijn deze gelijkaardig aan elkaar? Ook de verschillende persoonlijkheidstructuren worden hierin betrokken en met elkaar vergeleken: vinden we dezelfde persoonlijkheidsstructuren terug bij beide concepten?
Tot slot wordt deze literatuurstudie afgerond met een conclusie met betrekking tot de vragen waarop in dit werk een antwoord gezocht werd. Er wordt een overzicht en integratie verstrekt van de belangrijkste bevindingen. Daarnaast wordt nog even stilgestaan bij de beperkingen van deze studie en van onderzoek naar partnergeweld en partnermoord in het algemeen. Als laatste punt komen enkele adviezen voor toekomstig onderzoek aan bod.
5
Hoofdstuk 1
1.1.
Definiëring van de concepten
Wanneer onderzoekers in wetenschappelijke studies praten over ruime begrippen zoals “partnergeweld” en “partnermoord”, is er nood aan een goede definiëring van de concepten zodat er geen verwarring ontstaat in de interpretaties van de wetenschappers onderling. Vooreerst dienen we een onderscheid te maken tussen de twee concepten op zich.
1.1.1. Partnergeweld: Begrippen zoals ‘domestic violence’, ‘partner violence’, ‘spousal abuse’, ‘battering’ of ‘intimate partner violence’ verwijzen naar eenzelfde concept dat wij in het Nederlands benoemen als ‘partnergeweld’. Er is een groeiend kader van empirisch bewijsmateriaal dat aantoont dat niet alle geweldplegers bij partnergeweld gelijkaardig zijn (Cavanaugh & Gelles, 2005). In het merendeel van de gevallen is de dader een man en het slachtoffer een vrouw (Faramarzi, Esmailzadeh& Mosavi, 2005). Ook uit het onderzoek van Director & Linden (2004) bleek dat vrouwen zes maal meer kans hebben dan mannen om slachtoffer te worden van partnergeweld. Toch is de groep van vrouwelijke daders niet meer te onderschatten. Uit de National Family Violence Survey van Straus (1977-1978), een representatieve steekproef bij Amerikaanse koppels, bleek dat huiselijk geweld heel vaak voorkomt in Amerikaanse gezinnen. Sterker nog, de incidentie bij mannen is slechts iets hoger dan bij vrouwen. Epidemiologische studies wijzen dus uit dat er ook veel partnergeweld door vrouwen wordt gepleegd (Straus, 1975, in Henning & Feder, 2004). Ook Steinmetz (1977) concludeerde in haar onderzoek uit diezelfde periode dat mannen en vrouwen gelijke kansen hebben op het plegen van gewelddadige interacties tijdens hun huwelijk. Een eenduidige definitie over het concept partnergeweld is in de huidige wetenschappelijke literatuur (nog) niet aanwezig. Auteurs gebruiken in hun verschillende onderzoeken tal van verschillende definities, wat dan ook het onderwerp van hun studie telkens heel anders maakt. Heise & Garcia-Moreno (2002) definiëren intiem partnergeweld (“intimate partner violence”) als “any behaviour within an intimate relationship that causes physical, psychological, or sexual harm to those in the relationship. Such behaviours include acts of physical, aggression… psychological abuse, forced intercourse and other forms of sexual coercion, (and) various controlling behaviours such as isolating a person from their family and friends,
6
monitoring their movements, and restricting their access to information or assistance”. Deze definitie bevat de belangrijkste aspecten die bij partnergeweld voorkomen wanneer we kijken vanuit het standpunt van de dader. Het past voor elke vorm van geweld tegen vrouwen op voorwaarde dat het gebeurt in een context van een intieme partnerrelatie.
Geweld tegenover vrouwen is een heterogeen fenomeen, met verschillende types van geweld, slachtoffers en daders. Wat betreft de definitie van partnergeweld wordt vooral een onderscheid gemaakt op vlak van het soort van geweld dat door de partner gebruikt wordt: fysiek, psychologisch of seksueel geweld (Cavanaugh & Gelles; 2005; Director & Linden, 2004; Heyman & Smith, 2001; Löbmann et al., 2003). Fysiek geweld betekent dat de geweldenaar agressieve handelingen vertoont tegenover de partner. Deze kunnen variëren in graad van ernst: het gaat van minder ernstige verwondingen zoals slaan of duwen tot het werkelijk schoppen en stikken van de partner, met als meest ernstige uitkomst de dood als gevolg (Director & Linden, 2004). Lünnemann & Bruinsma (2005) opperden dat in gevallen van partnergeweld vaker sprake is van zwaar fysiek geweld. Deze term heeft echter ook een inactieve zijde, bijvoorbeeld wanneer men er niet in slaagt om te zorgen voor een familielid in nood waardoor de gezondheid van deze persoon achteruitgaat. Onder psychologisch geweld verstaat men de verbale en non-verbale handelingen die de ander symbolisch kwetsen, maar ook het dreigen ten aanzien van de ander om hem te kwetsen. Seksueel geweld verwijst naar alle handelingen met een seksuele bedoeling – in de context van een liefdesrelatie - die de dader tegen de wens van het slachtoffer verricht. Meestal is het een combinatie van deze drie waarin vaak één van de drie ‘hoofdzakelijk’ voorkomt. Intiem partnergeweld is meestal geen eenmalige gebeurtenis. Het heeft plaats in een context van herhaalde geweldplegingen en misbruik ten opzichte van de partner. Daarnaast kunnen partners ook op economisch vlak tekort gedaan worden, bijvoorbeeld wanneer ze geen eigen job of geen eigen geldbeheer hebben. Uit onderzoek van Jewkes (2002) blijkt dat een gebrek aan economische macht bij vrouwen leidt tot een lage zelfwaardering bij deze vrouwen waardoor de mannelijke superioriteit zegeviert. Vaak bevindt het slachtoffer zich in een afhankelijke relatie met de dader (bijvoorbeeld een gehuwde vrouw zonder eigen inkomen) (Löbmann et al., 2003). In de definitie van partnergeweld wordt dit economisch luik vaak weinig belicht. De meeste definities zijn criminologisch opgesteld waardoor dit vlak op de achtergrond raakt. Niet onterecht waarschijnlijk, want fysiek, psychologische en seksueel misbruik is strafbaar, terwijl dat bij economisch misbruik al heel wat minder evident is. Kan iemand bestraft worden omdat hij
7
zijn partner geen eigen geldbeheer geeft? Verder onderzoek daaromtrent is verreist om meer evidentie te bekomen.
Het begrip partnergeweld kan ook vanuit verschillende hoeken gedefinieerd worden: zo vertrekt Kilpatrick (2004) bijvoorbeeld enerzijds van een juridische benadering, anderzijds van een benadering vanuit het perspectief van volksgezondheid. Beide invalshoeken leggen heel andere klemtonen in hun definitie. De juridische definitie heeft geen specifieke subgroep voor vrouwen (of vrouwelijke kinderen). Misdaden zoals moord, verkrachting, stalking of seksueel misbruik worden in het juridisch systeem geclassificeerd als “geweld tegen vrouwen” wanneer het slachtoffer een vrouw is. Ook het specifieke concept “partnergeweld” wordt dus onder deze algemene noemer ondergebracht; er is geen aparte onderverdeling. De definitie volgens de World Health Organisation (WHO) vertelt dan weer een heel ander verhaal. Vanuit het perspectief van volksgezondheid is “geweld tegen vrouwen” gedefinieerd als een subgroep van het interpersoonlijk geweld (Figuur 1). Krug, Dahlberg, Mercy, Zwi & Lozano (2002) onderscheiden drie grote types van geweld: (a) suïcidaal gedrag of geweld gericht op zichzelf, (b) interpersoonlijk geweld, en (c) collectief geweld gepleegd door grotere groepen, individuen of staten. Binnen de groep van interpersoonlijk geweld maakt deze typologie een onderscheid tussen geweld dat zich afspeelt binnen de ruimere gemeenschap versus geweld dat zich afspeelt in familiale context. Binnen deze laatste categorie vinden we het partnergeweld terug, met daarnaast ook een specifieke onderverdeling voor geweld tegenover ouderen of kinderen. Deze typologie identificeert vier types van interpersoonlijk geweld: (1) fysiek geweld, (2) seksueel geweld, (3) psychologisch geweld, en (4) deprivatie of verwaarlozing.
8
Figuur 1: Onderverdelingen binnen het interpersoonlijk geweld volgens de Krug et al (2002).
Wanneer men de aard van de relatie tussen dader en slachtoffer op de voorgrond brengt, kan ook op basis van dit criterium een onderscheid gemaakt worden in de definitie van partnergeweld. Uit de literatuur blijkt dat het criterium ‘relatie tussen dader en slachtoffer’ een heel ruim veld voor onderzoek teweegbrengt (Dobash, Dobash, Cavanagh & MedinaAriza, 2007; Roelens, 2009). Tot deze categorie behoren zowel gehuwde koppels, verloofde koppels, niet gehuwde koppels, vriend(in), koppels in de eerste dating-fase; en dit zowel wanneer ze op het moment van de feiten nog samen zijn (‘current’) of als ze reeds uit elkaar zijn (‘former’) (Roelens, 2009). Daarnaast kan ook een onderscheid gemaakt worden tussen samenwonende of niet-samenwonende koppels. Men gaat er van uit dat in elk van deze verschillende categorieën een verschillende dynamiek aan de gang is waarbij verschillende factoren een belangrijke rol spelen. Ook in een studie van Tjaden & Thoennes (2000) wordt dit bevestigd. Onderzoek naar partnergeweld spitst zich zowel toe op gehuwde en samenwonende koppels, als op personen die daten of die zichzelf als koppel beschouwen maar afzonderlijk gedomicilieerd zijn. De onderzoeksliteratuur is momenteel nog steeds opgesplitst. Sommige onderzoeken focussen zich op geweld dat zich afspeelt binnen gehuwde of samenwonende heteroseksuele relaties, anderen bekijken de heteroseksuele, datende
9
populatie van naderbij. Slechts enkele studies onderzoeken het geweld binnen de relatie van samenwonende of datende koppels met hetzelfde geslacht.
1.1.2. Partnermoord: In vergelijking met partnergeweld, is er in de huidige wetenschappelijk literatuur relatief weinig voer in verband met partnerdoding. Wanneer daders effectief overgaan tot het doden van hun intieme partner, spreken we van partnermoord (Wilson, Johnson & Daly, 1995). Algemeen is de doodslag van een vrouw, ook wel femicide genoemd, één van de belangrijkste oorzaken voor het overlijden van jonge vrouwen in de Verenigde Staten (Sharps et al., 2001). Binnen deze groep van femicides vormt de doodslag aan een intieme partner de grootste categorie, waarbij vrouwen het vaakst gedood worden door hun echtgenoot, vriend, ex-echtgenoot of ex-vriend (Bailey et al, 1997; Mercy & Saltzman, 1989). De proportie van mannen die gedood worden door hun vrouwelijke partners is veel kleiner. Geschat wordt dat het aantal partnerdodingen door mannen (van vrouwen) ongeveer vier tot vijf keer hoger ligt dan het aantal partnerdodingen door vrouwen (van mannen) (Campbell et al., 2007). In dit onderzoek zal dan ook vooral toegespitst worden op de partnermoord van mannelijke daders. Er dient een belangrijk onderscheid gemaakt te worden in de relatie tussen dader en slachtoffer (Wilson, Johnson & Daly, 1995). Analoog zoals bij partnergeweld, kan de relatie tussen dader en slachtoffer verder gedefinieerd worden als gehuwd, gehuwd maar nietsamenwonend, gescheiden, vriend/vriendin, vervreemde geliefden of een buitenechtelijke relatie. Hoe minder bindend de relatie tussen dader en slachtoffer is – bijvoorbeeld personen die samenwonen of daten, hoe meer kans er is op het voorkomen van partnermoord (Dobash et al., 2007).
1.2.
Prevalentie
1.2.1. Partnergeweld: Tot voor een halve eeuw was er nog heel weinig bekend over partnergeweld (Dutton, 2000). Gezinsgeweld algemeen was in die tijd een goed bewaard geheim: het gebeurde, maar niemand sprak erover, ook onderzoekers niet. In 1975 startten Murray Straus, een bekend socioloog, en zijn collega’s het eerste nationale onderzoek inzake gezinsgeweld (Dutton, 2000). De openingsparagraaf van hun onderzoek spreekt voor zich: ‘Door welke staat in Amerika je ook rijdt, meer dan een op de zes huisgezinnen is het toneel geweest van een echtgenoot die zijn partner het afgelopen jaar sloeg. Elke Amerikaanse buurt heeft gewelddadige gezinnen’. Vanaf dan kwam het onderzoek rond partnergeweld op gang
10
met van bij het begin een aantal onthutsende cijfers: in 24% van de Amerikaanse gezinnen (die nog intact waren) werd een partner door elkaar geschud of hard geduwd, in 10% werd er gebeten of geschopt en in 6% van de gezinnen werd een partner fors geslagen. Vandaag de dag is al heel wat meer onderzoek gebeurd naar partnergeweld en de cijfers nemen alleen maar toe. De prevalentie van intiem partnergeweld gedurende de volledige levensloop van vrouwelijke individuen varieert tussen de 10 en 69% (Roelens, 2009). Het grote verschil kan verklaard worden door de inconsistenties in de definitie van partnergeweld en partnermisbruik. Ook variaties in de selectiecriteria waaraan deelnemers voor een onderzoek moeten voldoen of verschillen die te wijten zijn aan de methoden van dataverzameling, dragen bij tot de grote spreiding van het prevalentiecijfer. Daarnaast zijn niet alle deelnemers even bereid om openlijk en eerlijk te praten over hun ervaringen met partnergeweld. Het is een groot hedendaags probleem dat toch nog heel vaak toegedekt wordt. Het taboe rond partnergeweld zorgt ervoor dat weinig daders of slachtoffers er mee naar buiten durven treden. Het probleem is zo onzichtbaar dat onderzoekers nooit een volledig beeld zullen krijgen van partnergeweld.
Afhankelijk van hoe ruim de definitie voor partnergeweld genomen wordt, variëren deze cijfers sterk. Een ander onderzoek, gebaseerd op de Conflicts Tactics Scale van Murray Straus, toonde aan dat er sprake is van twee en een half miljoen partnermishandelingen per jaar in de Verenigde Staten (Dutton, 2000). Deze gevallen zijn echter niet allemaal even ernstig, het is een kwestie van gradatie. Plichta & Falik (2001) verrichtten onderzoek in een nationale studie bij vrouwen van 18 jaar en ouder. Ze vonden dat meer dan vier op de tien vrouwen enige vorm van geweld ervaren in hun leven, 34,6% daarvan heeft te maken met partnergeweld. Het merendeel van het seksuele en fysieke geweld wordt aangericht door mannen bij hun intieme levensgezel. Vaak – in 61% van de gevallen, komen ook meerdere types van misbruik voor in plaats van slechts één. Nationale onderzoeken in Canada, Amerika en Groot-Brittannië toonden aan dat ongeveer 25% van alle volwassen vrouwen minimum eenmaal in hun leven een gewelddadige handeling van hun mannelijke partner ervaren (Dobash et al., 2007). Uit het originele Canadese onderzoek van Wilson, Johnson & Daly (1995), dat op zoek ging naar gemeenschappelijke
factoren
tussen
dodelijk
en
niet-dodelijk
geweld
tegenover
levensgezellen, bleek dat het geweld vaak toenam bij vrouwen die gescheiden van hun partner gingen leven. Het geweld en misbruik konden tot 35% toenemen.
11
Hoewel partnergeweld voorkomt in alle lagen van de sociale klasse, toonde onderzoek uit verschillende landen aan dat het vooral voorkomt bij de jonge, arme en minderbedeelde klasse (Dobash et al., 2007). Uit een studie die uitgevoerd werd bij een sample van gehuwde vrouwen die gedurende het laatste jaar bij hun man dienden gewoond te hebben, bleek dat de prevalentie van fysiek partnergeweld ongeveer 14,8% bedroeg. De prevalentie van intiem partnergeweld bij vrouwen die hulp zochten bij settingen waar men eerste hulp bood, varieerde tussen de 4 en 23%. Crosscultureel onderzoek suggereert dat er meer partnergeweld is in samenlevingen waar de ideologieën over de dominantie van de man nog veel sterker zijn dan in onze Westerse samenleving. Substantiële verschillen in de prevalentie van partnergeweld zijn ook gerelateerd aan de culturele verschillen wat betreft de status van de vrouw of de aanvaarding van interpersoonlijk geweld (Faramarzi et al., 2005).
Het werk van Vermassen (2004) levert interessante cijfers over het voorkomen van partnergeweld in België. In de periode van 1984 tot 2001 maakte hij een onderzoek omtrent de gepleegde levensdelicten in Vlaanderen en de stad Brussel. Deze onderzochte groep vormde geen representatieve steekproef voor geheel België, maar het doel van het onderzoek was ook niet zozeer om volledig te zijn, wel om een zo ruim mogelijk aantal elementen te verzamelen en een algemeen overzicht te bekomen. De resultaten waren gelijklopend met deze uit Amerikaanse studies. In 63% van de levensdelicten is er een relatie tussen dader en slachtoffer. 34 % van de levensdelicten speelt zich af tussen partners; voor ex-partners ligt het percentage veel lager, namelijk ongeveer 5%. Partners en ex-partners plegen dus samen ongeveer 40% van de levensdelicten in België! Wat betreft de leeftijd is de gemiddelde mannelijke dader ongeveer 34 jaar; een vrouwelijke dader is gemiddeld 33. Zes op de tien daders is jonger dan 40 jaar. Wat betreft het geslacht van de meeste daders vond Vermassen (2004) een overheersende meerderheid van 84% bij de mannen, tegenover slechts 14% van vrouwelijke daders. Eén op de vier slachtoffers is minderjarig. Eén op de tien Vlaamse vrouwen slachtoffer is van partnergeweld. Bovendien blijkt dat 3,4 percent van de vrouwen - één op de dertig - zelfs tijdens de zwangerschap geweld dient te ondergaan (Roelens, 2008).
Elke 9 seconden wordt ergens in de Verenigde Staten een vrouw gewelddadig behandeld door iemand die ze kent (Roberts, 2006). Het merendeel daarvan wordt mishandeld door hun eigen partner: ongeveer 8,7 miljoen vrouwen per jaar. Ook het onderzoek Plichta & Falik (2001)
12
bevestigde dat zowel het fysiek als seksueel misbruik bij vrouwen in het merendeel van de gevallen voltrokken wordt door een intiem persoon – echtgenoot, levenspartner, vriend. Daarbovenop zijn het doorgaans de mannen die het geweld plegen: 80% van het huiselijk geweld wordt door mannen gepleegd (Lünnemann & Bruinsma, 2005). Uit datzelfde onderzoek bleek dat mannelijke (ex-)partners zes maal vaker dader van fysiek geweld zijn dan vrouwelijke (ex-)partners. In gemiddeld 40% van de huiselijke geweldsdelicten is sprake van geweld tussen exen. Prevalentiecijfers zijn meestal onderschat doordat heel wat familiale geweldplegingen niet worden aangegeven (onderrapportage) of niet bekend zijn voor de omgeving (Dutton, 2000; Roberts, 2006). Ook de verscheidenheid in de definities en de verschillende methodologische aanpakken, leiden tot heel wat onenigheden binnen de literatuur omtrent partnergeweld (en partnermoord).
1.2.2. Partnermoord: Aangezien deze literatuurstudie zich beperkt tot mannelijke daders en vrouwelijke slachtoffers, worden ook enkel de prevalentiecijfers van deze categorie vermeld. Uit onderzoek blijkt dat vrouwen tijdens hun levensloop een veel groter risico lopen om gedood te worden door hun eigen partner dan mannen (Saunders & Browne, 1991; Campbell, 2004; Mouzos & Shackelford, 2004). De daders van femicides zijn in de meeste gevallen vroegere of huidige partners (Mahoney et al., 2000). In Australië zijn ongeveer 60% van de overlijdens van vrouwen die geregistreerd worden naar aanleiding van een doding door een partner. In de Verenigde Staten worden ongeveer analoge cijfers waargenomen (Mouzos & Shackelford, 2004). 30 tot 55% van de moorden op vrouwelijke slachtoffers gebeurt volgens Puzone (2000) door een intieme partner. Uit een studie van Dobash et al. (2007) blijkt dat vrouwelijke slachtoffers van partnermoorden het vaakst gedood worden door hun mannelijke partner of ex-partner, en dit patroon houdt zich aan. Ongeveer 2000 gevallen van partnermishandeling in Amerika resulteren in doodslag (Dutton, 2000). De vrouwen worden ook het meest gedood in de context van aanhoudend geweld tegenover hen of wanneer ze proberen de relatie te verbreken. Uit onderzoek bleek dat 45% van de femicides (moord op vrouwen) werd uitgelokt door de ‘woede van de man over de feitelijke of dreigende vervreemding van zijn partner’ (Dutton, 2000). Ook Wallace (1986) bevestigde dit in zijn Australische studie: 47% van de vrouwen werden na een scheiding, binnen de twee maand nadat ze uit het huis getrokken waren, door hun ex-partner gedood. Een Amerikaans nationaal onderzoek van Shakelford & Mouzos (2005) toonde aan dat de frequentie van partnermoord ook afhankelijk is van het soort relatie dat koppels hebben:
13
samenwonend en intiem – maar niet wettelijk gehuwd, of wettelijk gehuwd. Vrouwen die behoorden tot de eerste groep hadden negen maal meer risico om gedood te worden door hun partner dan gehuwde vrouwen. Bij gehuwde koppels nam het risico op het doden van de vrouwelijke partner af met de stijgende leeftijd van de vrouw. In de groep van samenwonenden behoorden vrouwen van middelbare leeftijd tot de grootste risicogroep. Hoe groter het leeftijdsverschil tussen de partners, hoe meer kans er was op partnermoord. Cijfers uit België in verband met partnerdoding zijn heel schaars. Uit een politioneel rapport bleek dat bij één derde van de moorden en moordpogingen op vrouwen in 2007, het slachtoffer de (ex)partner van de dader betrof (Federale Politie, 2007).
1.3.
Het slachtoffer
Er zijn een aantal gemeenschappelijke kenmerken die we terugvinden bij vrouwen die te maken hebben met partnergeweld. Wat betreft de demografische kenmerken stellen Dobash et al. (2007) dat vrouwen van jonge leeftijd en vrouwen met een laag inkomen meer risico hebben om een deel uit te maken van een relatie waarin partnergeweld en/of partnermoord aanwezig is. In een vergelijkende studie naar het al dan niet voorkomen van fysiek geweld bij misbruikte en niet-misbruikte vrouwen bleek dat de misbruikte vrouwen vaak lager geschoold waren dan de niet-misbruikte vrouwen: het educatieniveau ‘minder dan twaalf jaar’ was bij hen dubbel zo groot (Faramarzi et al., 2005). Verder leefden misbruikte vrouwen vijf keer vaker in de stad, behoorden ze vaker tot families met lage inkomens en was hun kans op werkloosheid ongeveer drie maal hoger dan niet-misbruikte vrouwen. Vrouwen die zwanger waren, werden ook veel minder bedreigd. Leeftijd of duur van het huwelijk zorgden niet voor significante verschillen tussen de twee groepen. Onderzoek van Jewkes (2002), dat door de onenigheid over een sluitende definitie van intiem partnergeweld zich ook enkel toespitst op fysiek geweld, versterkt deze resultaten. Met armoede als enige uitzondering, ziet zij geen andere risicofactoren bij de demografische kenmerken van vrouwen. Aangezien stress inherent is aan een situatie van armoede, stelt ze eveneens dat stress de relatie tussen armoede en intiem partnergeweld medieert. Financiële onafhankelijkheid van de vrouw daarentegen kan een protectieve factor voor haar vormen (Jewkes, 2002). Wanneer de vrouw echter de enige kostwinner van het gezin is, werkt dat dan weer omgekeerd. Het gaat hem dus niet om de absolute inkomsten van man of vrouw in de relatie; het is het economisch onevenwicht dat een risicofactor vormt. Dit wordt bevestigd door een onderzoek van Echeburua et al. (2008) waaruit blijkt dat economische afhankelijk en
14
de afhankelijke persoonlijkheid die daaraan frequent gelinkt wordt, een risicofactor vormden voor de meest ernstige vormen van geweld. Een ander belangrijk punt voor slachtoffers van partnergeweld is de sociale steun die zij ervaren (Jewkes, 2002). Dit vormt een bron van macht voor hen. Wanneer vrouwen hun respect en macht buiten het gezin uitbreiden – zichtbaar voor de omgeving, verkleinen ze hun risico om misbruikt te worden.
Verder zijn er ook nog een aantal persoonlijkheidskenmerken die differentiëren. Uit datzelfde onderzoek van Faramarzi et al. (2005) bleek dat er een significant verschil is tussen vrouwen met een positieve of een negatieve attitude tegenover de dominantie van de man met betrekking tot de verschillende types van geweld. Vrouwen met een positieve attitude tegenover de mannelijke dominantie aanvaardden het emotioneel misbruik door hun man gemakkelijker dan vrouwen die daar een negatieve attitude over hadden. Dit patroon was hetzelfde voor fysiek misbruik: vrouwen met een positieve attitude tegenover de dominantie van de man duldden meer seksueel misbruik van hen dan vrouwen met een negatieve attitude. Wat betreft het seksueel geweld was er geen verschil tussen beide groepen. Samenvattend stelden deze onderzoekers dat de attitude van de vrouwe ten opzichte van de mannelijke dominantie de belangrijkste predictor vormt voor het optreden van fysiek partnergeweld. Een algemeen negatieve factor is het gebruik van alcohol (Jewkes, 2002). Alcohol verzwakt de inhibitie en zorgt ervoor dat sociale signalen niet meer accuraat waargenomen worden. Hevige alcoholconsumptie bij zowel daders als slachtoffers, mannen of vrouwen, zijn sterk geassocieerd met intiem partnergeweld.
1.4.
Algemene kenmerken van de dader
Daders van partnergeweld vormen een heterogene groep (Dixon, Hamilton-Giachritsis & Browne, 2008; Gottman et al., 1995; Holtzworth-Munroe, 2000; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Saunders, 1992). Het zijn ook meestal doorsnee mensen zoals u en ik, ze kunnen het prototype van ‘the guy next door’ zijn. Ze zien er niet ‘abnormaal’ uit en zijn zeker niet allemaal krankzinnig. Tijdens zijn onderzoek zag Dutton (2000) bijvoorbeeld artsen, loodgieters, tuinlieden, kappers, houthakkers of buschauffeurs. Mannen uit alle beroepen en alle landen en rassen die allen één ding gemeen hadden: ze mishandelden en sloegen vrouwen die ze zeiden lief te hebben. Ook Holtzworth-Munroe (2000) besloten uit hun onderzoek dat personen die enkel hun partner mishandelen overkomen als ‘gewone mensen’. Ze scoren laag
15
op risicofactoren, psychopathologie en gedragsproblemen in vergelijking met algemeen gewelddadige mannen. De Clercq (2008) vindt in zijn studie evidentie voor een categorie van predatorische geweldenaars, die voor, tijdens of na de misdaad uiterlijk geen speciale kenmerken vertoont. Ze zien er volkomen ‘normaal’ uit. Hoewel de meeste studies zich focussen op de vrouwelijke slachtoffers, zijn er ook onderzoeken die de groep van mannelijke misbruikers van dichterbij bekijken. In deze groep werden verschillende individuele karakteristieken geïdentificeerd die potentiële risicofactoren voor daders vormen: kinderjaren die doorgebracht zijn in familiaal geweld en/of kindermisbruik, persoonlijkheidstrekken, alcoholmisbruik, chronische werkloosheid en algemene criminaliteit van de dader (Dobash et al., 2007; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994). Roberts (2006) benoemt deze groep als chronisch gewelddadige mishandelaars. Ze zijn relatief jong – tussen de 20 en de 34 jaar, zijn werkloos, hebben een grotere waarschijnlijkheid voor drugs- en alcoholmisbruik en/of hebben tal van veroordelingen voor eerdere misdrijven. Ook Director & Linden (2004) vermelden dat factoren zoals middelenmisbruik, een laag educatieniveau en werkloosheid het misbruik in partnerrelaties substantieel verhogen. Ook hun jonge leeftijd, het geweld en misbruik dat ze in hun jeugd ervoeren, of eventuele persoonlijkheidsstoornissen maken de situatie ernstiger. Onderzoek naar het gezin van herkomst toonde aan dat deze factor niet te onderschatten is. Hedendaags wetenschappelijk onderzoek heeft wat betreft de verschillende individuele karakteristieken echter nog geen consensus bereikt. Zo schrijft De Clercq (2008) in tegenstelling tot de verwachtingen – en in tegenstelling tot wat voorgaande onderzoekers vaststellen- dat daders van partnergeweld veelal geen personen zijn met antecedenten van extrafamiliaal geweld. In principe hebben ze ook geen ongunstig sociaal of professioneel profiel. De prototypische persoonlijkheidsstructuren die meestal met affectief partnergeweld en doding in verband zijn gebracht, zijn de borderline en de dwangneurotische persoonlijkheidsstructuren (De Clercq, 2008; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Saunders, 1992) Hoewel men tal van karakteristieken van geweldenaars heeft geïdentificeerd, komen partnermishandelaars uit alle lagen van de bevolking (Director & Linden, 2004). Soms zijn het zelf mannen met heel belangrijke en machtige posities. Deze mannen lijken charmant en aantrekkelijk voor de buitenstaanders, maar schijn bedriegt wel vaker binnen de huiselijke kaders. Onderzoek van Jewkes (2002) toonde aan dat ook de visie van de dader op de sociale status van de vrouw een belangrijke rol speelt. Mannen die er conservatieve ideeën op nahouden, vertonen meer kans om hun vrouwen te misbruiken.
16
1.5.
Kenmerken van de partnerrelatie
De aard van de relatie tussen de dader en het slachtoffer (gehuwd, verloofd, samenwonend of aan het daten) lijkt belangrijk te zijn in zowel partnergeweld als partnermoord (Dobash et al., 2007). De mannen die in hun relatie lijken over te gaan tot partnergeweld of partnermoord, kunnen dikwijls getypeerd worden als mannen die gewoon functioneren, maar in hun relatie gevoelens van onmacht en frustratie “oplossen” met geweld (Lünnemann & Bruinsma, 2005). In een vergelijkende studie tussen getrouwde en samenwonende koppels, bleek dat er meer kans op partnergeweld met dodelijke afloop bij samenwonende koppels is dan bij getrouwde koppels (Daly & Wilson, 1988). Uit een Canadees onderzoek werd duidelijk dat samenwonende vrouwen acht maal meer risico lopen om gedood te worden tijdens hun relatie dan getrouwde vrouwen. Dit werd ook bevestigd in Amerikaanse data. Dawson en Gartner (1998) voegden daar later de categorie “vriend/vriendin” aan toe en vonden dat deze categorie een verhoogde risicofactor vormde. Verder bleek gedurende de laatste drie decennia ook een verschuiving in de relatievormen waarin partners het frequentst gedood werden. Vroeger werden gehuwde vrouwen het vaakst gedood door hun echtgenoot. Vandaag de dag is de groep van partners die hun vriendin doden het grootst in aantal (Dobash et al., 2007). We moeten daarbij echter wel de opmerking maken dat het niet de aard van de relatie op zich is die zorgt voor een groter risico op een dodelijke uitkomst ervan. Het is wel een feit dat net die koppels die samenwonen of in een beginnende relatie zitten (vriend/vriendin), jonger of armer zijn, of op andere manieren categoriaal verschillend zijn van die koppels die reeds gehuwd zijn (Brownridge & Halli, 2002).
Dobash et al. (2007) duiden nog op een ander verschil tussen daders van partnergeweld en partnermoord wat betreft de oorzaken van de conflicten. Partnergeweld kan ontstaan door allerlei dagelijkse beslommeringen zoals huishoudelijke taken die mank lopen, beschikbare middelen van het gezin, kinderen, alcohol, autoriteit in het gezin maar ook door jaloersheid of bezitterigheid. In de studies rond partnermoord daarentegen komen vrijwel alleen oorzaken zoals jaloezie en bezitterigheid naar voor. Dit wil echter niet zeggen dat jaloezie en bezitterigheid een voldoende voorwaarde zijn opdat partnermoord zou voorkomen. Men dient altijd rekening te houden met de omstandigheden waarin de partnermoord plaatsheeft en welke sociodemografische factoren in elk uniek geval een rol spelen. Vaak wordt de relatie tussen koppels waarin partnergeweld voorkomt, gekenmerkt door grote emotionele afhankelijkheid en sterke loyaliteitsbanden (Lünnemann & Bruinsma, 2005). Men
17
bevindt zich in een negatieve spiraal waarin deze geweldplegingen geen eenmalige uitbarsting zijn, maar herhaaldelijk plaatsvinden binnen een achtergrond van dreiging en angst. De slachtoffers bevinden zich ook vaak in een compleet sociaal isolement dat gestuurd wordt door hun dominante partner. Algemeen is de norm die de samenleving oplegt in verband met partnergeweld, bepalend voor het optreden ervan (Jewkes, 2002). Uit crosscultureel onderzoek bleek dat intiem partnergeweld frequenter voorkomt in samenlevingen waar geweld vaak voorkomt en waar het gebruikelijk is om problemen op te lossen door middel van geweld.
1.6.
Gevolgen van partnergeweld
De nasleep van het partnergeweld heeft een destructieve invloed op de vrouwen op zowel fysiek als psychologisch vlak (Director & Linden, 2004; Roberts, 2006). Onderzoeken hebben aangetoond dat de impact van het ‘battered woman syndrome’ resulteert in een groot aantal medische problemen, hoofd- en nekverwondingen, depressies, slaapproblemen, miskramen, stijgend alcohol- en druggebruik en zelfmoordpogingen. De gevolgen van partnergeweld kunnen dus heel ernstig en uiteenlopend zijn en leiden vaak tot chronische problemen op al deze vlakken. Uit tal van studies bleek er een relatie tussen partnergeweld en fysieke verwondingen, seksueel misbruik, complicaties tijdens de zwangerschap, majeure depressies, zelfmoord, alcohol- en druggebruik, maar ook met economische verliezen. (Faramarzi et al. 2005). De lichamelijke bevindingen zijn meestal de duidelijkste indicatoren voor het geweld. Slachtoffers van partnergeweld lopen vaak verwondingen op het centrale deel van het lichaam op. Daarmee kunnen we hen differentiëren van de accidenteel verwonde personen, die vaker verwondingen hebben op de perifere delen van het lichaam (Director & Linden, 2004). Kneuzingen en blauwe plekken op ongewone plaatsen zoals op de ondervoorarm, de handpalm of op het rugoppervlak, moeten een alarmsignaal vormen voor iedere arts. Natuurlijk overheersen ook de psychologische problemen (Director & Linden, 2004). Zoals reeds vermeld kunnen slachtoffers sociaal geïsoleerd worden door hun partner of voelen ze zich afgezonderd omwille van hun gevoelens van schaamte en schuld. Bovendien vermelden de slachtoffers van partnergeweld dat hun zelfwaardering aanzienlijk afgenomen is. Daarnaast worden deze vrouwen meer gekweld door dagelijkse stressoren en hebben ze meer te maken met depressies, angst, posttraumatische stressstoornissen en eetstoornissen. Wat betreft de angst overheerst bij de slachtoffers vaak de angst voor vergelding tegenover de dader
18
(Roberts, 2006). Dit zorgt ervoor dat ze leven met een constant spannings- en stressgevoel dat inherent is aan de mishandelende relatie. Sommige onderzoekers concludeerden dat de negatieve langetermijneffecten van het misbruik algemeen toegeschreven worden aan één bepaald type van misbruik. Onterecht blijkt, want deze onderzoeken vergeten de cumulatieve impact van de contextuele factoren en invloed van meerdere types van geweld (Humphreys, Sharps & Campbell, 2005). Een bijkomend ernstig gevolg zien we optreden bij chronisch mishandelde vrouwen. Elk jaar doden ongeveer 500 van hen hun partner als resultaat van expliciete, terroriserende doodsbedreigingen, posttraumatische stressstoornissen en/of terugkerende nachtmerries of intrusieve gedachten aan hun eigen dood door de handen van hun mishandelende partner (Roberts 2002; Roberts & Roberts; 2005). Wanneer we kijken naar de ruimere context waarin het partnergeweld plaatsvindt, bekomen we een beter inzicht in de complexiteit van de relatie tussen de verscheidenheid aan risicofactoren van de daders en de slachtoffers. Naast de vrouwelijke partner die het misbruik ondergaat, zijn de eventuele kinderen in de partnerrelatie even grote slachtoffers (Director & Linden, 2004; Dutton, 2000; Roberts, 2002). Het huiselijk geweld waarvan zij de dichtste ooggetuigen zijn, kan verwoestende gevolgen hebben. Hun concentratievermogen daalt, de hechting verloopt verstoord, ze hebben slaapproblemen en/of vertonen meer risicovol en agressief gedrag.
1.7.
Verklaringsmodellen
1.7.1. Etiologische factoren: Geweld tegen vrouwen doet zich typisch voor onder specifieke omstandigheden – meestal thuis in privésituaties, en op bepaalde tijdstippen – vooral bij thuiskomst of laat in de avond (Dutton, 2000). In deze situaties is er bij geweldplegers meer aan de hand dat de richting of de focus van de razernij stuurt. Dit verloopt anders dan ‘normaal’. Deze mannen hebben een uitgebreidere variatie in emotionele beroering en jaloezie, eenmaal ze door de situatie ontstoken zijn. Toch is het belangrijk om deze mannen die mishandelen niet alleen als dader, maar ook als slachtoffer te zien. In Duttons onderzoek (2000) zijn er aanwijzingen dat de mishandelende mannen vaak zelf slachtoffer waren. Wellicht niet enkel slachtoffer van fysiek of seksueel misbruik, maar ook van meer subtiele en emotionele tekorten en eisen die een persoonlijkheid creëren met neigingen tot gewelddadigheid. Wanneer moeders herhaaldelijk blootgesteld worden aan intiem partnergeweld, is de kans groot dat hun jonge kinderen – de latere daders - , daar ook door aangedaan worden
19
(Humphreys et al., 2005). Problemen met de hechting in de kindertijd zijn sterk geassocieerd met het optreden van partnergeweld in de volwassenheid. Daarnaast vond men in zes verschillende retrospectieve studies drie voorname uitlokkende factoren voor het vermoorden van vrouwelijke partners: vervreemding, jaloersheid en/of een voorgeschiedenis van lichamelijke mishandeling. Wanneer mannen de indruk krijgen dat hun partner de relatie wil verbreken, voelen ze zich vaak in het nauw gedreven. Intimidatie en controle worden dan de uitstekende technieken om dit noodlot voor hen af te wenden. Ze proberen hun partner te controleren en/of haar te straffen omwille van haar vertrek (Dobash et al., 2007). De pogingen van vrouwen om de relatie te verbreken zijn sterk gerelateerd aan het voorkomen van partnermoord (Roberts 2002, Roberts & Roberts 2005). Een derde tot de helft van de vrouwen die door hun partner gedood werden, hadden de relatie eerder al verbroken of waren een poging aan het doen om de relatie te verbreken (Roberts, 2006; Dobash et al.,2007). Het beëindigen van de relatie leek het leven van vrouwen niet altijd veiliger of vrij van mishandeling te maken, integendeel (Mahony et al., 2000). Lundberg-Love en Marmion (2006) vonden in hun onderzoek evidentie voor het feit dat een vrouw meer risico heeft om ernstig gewond te raken of gedood te worden gedurende de twee jaar na haar vertrek dan op elk ander moment wanneer ze samenwoonde met haar ex-partner. Vrouwen die mishandeld worden door hun partner lopen een groter risico om gedood te worden tijdens de escalatie van het geweld wanneer ze de relatie verlaten dan wanneer ze erin blijven. Dit wordt ook bevestigd in het onderzoek van Tjaden & Thoennes (2000). Het beëindigen van de relatie is volgens hen een breekpunt waarop geweld tegenover een intieme partner in vele gevallen ontstaat, of escaleert. Dit wordt zowel aangegeven door de vrouwen die scheidden of apart gingen wonen van hun partner, als door de mannen, die hun ex-partner hebben gedood, en die aangeven dat de dreiging tot separatie of
de daadwerkelijke scheiding van hun ex-vrouw één van de voorafgaande
gebeurtenissen zou zijn die het vaakst leidt tot (ex-)partnermoord. Verkrachting en fysieke mishandeling van hun vrouwelijke (ex-)partners treedt zowel op voor als na het beëindigen van de relatie. Dit staat in contrast met het stalken van vrouwelijke intimi wat vooral plaatsheeft na het beëindigen van de relatie. Verkrachting en fysieke geweldplegingen tegenover vrouwelijke intieme partners komen vaker voor in de context van een relatie die aan de gang is, terwijl stalking meer voorkomt in een context van een beëindigde relatie. Een andere oorzakelijke factor die plegers van partnergeweld vaak gemeenschappelijk hebben is de morbide jaloezie (Dutton, 2000). Mannen vormen zich waanideeën over de dreigende verlating door hun vrouw en deze vormen vaak een rechtstreekse oorzaak voor het
20
mishandelend gedrag. Volgens Dutton moet verlating (of die nu reëel is of vermeend) dus zeker opgenomen worden het verklaringsmodel voor intiem mannelijk geweld. Deze mannen labelden de verlating ook zelden in termen van de vrouw ‘nodig hebben’ en afhankelijk zijn van haar en van haar emotionele ondersteuning. Het scenario werd veel vaker gereduceerd tot een seksuele triade: hun vrouw had een buitenechtelijke relatie. Wat betreft de voorgeschiedenis van geweld, bleek uit een Canadees onderzoek dat in 65% van de femicides de politie al eerder telefonische verzoeken om interventie had ontvangen. Toen onderzoekers in Detroit en Kansas City intieme homicide natrokken via adressen in de politiecomputer, ontdekten ze dat politie-interventie in 90% van de gevallen al in een eerder stadium had plaatsgevonden (Dutton, 2000). Mannen die overgaan tot partnergeweld kunnen minder goed omgaan met hun boosheid of de manier waarop ze die uiten. Ze richten hun boosheid tegen hun vrouwelijke partner in plaats van ze te onderdrukken of te richten tegen zichzelf. Toch merkt Dutton (2000) ook op dat merendeel van de partners niet-gewelddadig blijven ten aanzien van hun intieme vrouwelijke partners tijdens het verloop van hun leven.
Vaak wordt partnergeweld beschreven als een spiraal van geweld (Director & Linden, 2004; Dutton, 1994, 1999). Ook dit is een belangrijke factor in de dynamiek van partnergeweld en partnermoord, en vooral voor het in stand houden van het geweld. In deze vicieuze cirkel van geweld nemen de bedreigingen, de intimidaties, de controle van de man en het geweld ten opzichte van de partner toe met de tijd. Het slachtoffer bevindt zich in een herhaaldelijke cyclus van verbaal misbruik en stijgende spanningen die gevolgd wordt door het fysiek misbruik; daarna volgt een verzoeningsperiode. De relatie is op dit moment heel onstabiel. Hoe meer deze cyclus voorkomt, hoe korter de verzoeningsperiodes en hoe ernstiger de insulten worden ten opzichte van de partner. Het geweld en de ermee gepaard gaande stemmingswisselingen verlopen ook volgens Dutton (1994,1999) op een cyclische wijze. Toegepast op bijvoorbeeld de borderline-dysfore subjecten - bij wie, naast de stemmingswisselingen, ook de zelfperceptie fundamenteel afhankelijk is van de significante ander - gaat dit als volgt. In een eerste fase verkeert het individu in een zogenaamde dysfore impasse. Er is nood aan intimiteit maar deze wordt niet bevredigd. Het toenemende gevoel van leegte, angst en frustratie creëert een groeiende spanning. Op het moment dat het subject (terecht of onterecht) de relatie begint te beschouwen als mogelijks verloren, wordt het tweede stadium bereikt. De partner wordt gedevalueerd en de niet meer onder controle te houden ‘spanning’ zal zich ontladen in verbaal, fysiek en eventueel seksueel geweld.
21
Borderline subjecten kunnen op dat moment ook andere, promiscue relaties aangaan om de leegte en eenzaamheid af te wenden. De derde en laatste fase kan een (voorlopige) verzoeningsfase zijn, totdat de nood aan intimiteit opnieuw niet meer voldoende bevredigd wordt en de cyclus opnieuw begint. Ook het fenomeen van ‘stalking’ is niet vreemd in deze situaties, voornamelijk wanneer een separatie tussen de partners heeft plaatsgevonden. In het slechtste geval kan de cirkel echter verzegeld worden met een doding. In een studie van Lünnemann & Bruinsma (2005) spreekt gemiddeld 92% van de slachtoffer van een opgebouwde spanning tussen de betrokkenen. Voor gemiddeld 7% van de slachtoffers kwam het geweld volledig ‘uit het niets’. Natuurlijk kan men niet elk partnergeweld reduceren tot deze situatie. Het is echter wel een feit dat veeleer elke misbruikende situatie tussen partners aan de gang blijft en heel afmattend is voor het slachtoffer (Director & Linden, 2004).
1.7.2. Verklaringsmodel van Dutton: Twee belangrijke invalshoeken die Dutton (2000) in zijn verklaringsmodel voor partnergeweld aanhaalt zijn de schaamte en de ambivalente hechting van de dader, die respectievelijk van de vader en de moeder meegekregen werden.
Vele daders werden in hun verleden vaak lichamelijk en emotioneel ernstig gestraft door hun vader op een manier die gevolgen had voor hun latere gedrag tegenover vrouwen. Ze werden niet alleen geslagen, maar ook afgewezen en beschaamd gemaakt. Deze schaamte is een emotionele reactie op een aanval op het algemene zelfwaardegevoel. Uit de onderzoeken van Dutton (2000) bleek dat partnermishandelaars een kindertijd hadden meegemaakt dat gekenmerkt was door globale aanvallen op hun zelfwaardegevoel, vernedering, in verlegenheid raken en schaamte. De integriteit van het zelf van het kind werd compleet aangetast. Deze beschamende ervaringen, vooral door de vader toegebracht, zijn sterk gerelateerd aan woede als volwassene, symptomen van posttraumatische stressstoornis, en verslagen van intieme partners over gewelddadig gedrag. Deze jonge daders incasseren niet enkel aanvallen op hun zelfwaardegevoel, maar worden ook geconfronteerd met voorbeeldgedrag voor mishandeling. Deze combinatie van zowel beschaamd gemaakt worden als fysieke mishandeling vormen samen de grootste oorzaken van de neiging tot gewelddadigheid op volwassen leeftijd. Dit alles produceert bij de zoon een zwak identiteitsgevoel, ook wel identiteitsdiffusie genoemd.
22
Mishandelde mannen praten ook zelden over hun verleden, ze gebruiken het niet om zich te verontschuldigen of om sympathie te verwerven. Eerder dan dit zullen ze hun ouderlijk gezin idealiseren en rooskleurige verhalen vertellen over hun kindertijd. Ze schamen zich over wat er zich bij hun thuis afspeelde en proberen tot het uiterste deze schaamte ‘ondergronds’ te brengen, te begraven. Daarbovenop is er de socialiserende cultuur die al eeuwenlang mannen heeft geleerd niet emotioneel expressief te zijn. De dubbele last van schaamte en culturele conditionering doet hem zich terugtrekken in zijn innerlijke wereld. Het is dus ook niet ongewoon voor een gewelddadige man dat hij niet in staat is om zich zijn kindertijd te herinneren. Vaak hebben ze hun herinneringen uitgewist. De pijn om terug in hun trauma te gaan is zo groot, dat ze weinig bereid zijn om het ook maar te onderzoeken. Het eindresultaat is een man die soms warmte nodig heeft maar het niet kan vragen, soms kwetsbaar is maar dat niet kan toegeven en vaak gekwetst is door enig vermeend symbolisch ontbreken van liefde, maar daar alleen boos kan over zijn. Het is een man die geen van deze gevoelens kan beschrijven en die de wortels ervan vergeten is of heeft weggedrukt. Geweld vormt voor deze mannen een uitweg om de pijnlijke herinneringen te verdringen en hun woede te uiten. De opvoeding in de (vroege) kindertijd speelt dus een heel belangrijke rol bij de vorming van het zelf. Op die leeftijd zijn kinderen kwetsbaar, maar vooral open en ontvankelijk voor het functioneren en disfunctioneren van hun ouderlijk gezin. Mishandelde en afgewezen jongens zijn op ieder niveau afgericht om geweld te gebruiken. Deze configuratie legt het fundament voor de gewelddadige persoonlijkheid. ‘Pre-gewelddadige’ jongeren nestelen zich in een milieu dat hun woede rechtvaardigt, dat zegt dat ze oké zijn, dat vrouwen het probleem zijn. Wanneer de adolescent zich voortsleept van afgebroken relatie naar afgebroken relatie, vormt hij zich een zichzelf vervullende profetie, die gevuld is met angst en walging, die ertoe leidt dat hij verwacht dat vrouwen niet loyaal zijn en onbetrouwbaar, en hem noodzaken de controle in relaties in eigen hand te houden. Er leeft heel wat razernij en schaamte in een dergelijke persoonlijkheid die geen expressie vindt, totdat zich een intieme relatie voordoet die zijn evenwicht bedreigt. Dan barst tot zijn eigen verbazing de razernij los. De emoties die daarmee gepaard gaan, kan hij niet verdragen; ze zijn te pijnlijk, herinneren hem te zeer aan zijn al lang begraven pijn. Daarom legt hij de schuld bij zijn partner waardoor zich gaandeweg een intense vrouwenhaat ontwikkeld. Op dit punt is de gewelddadigheid ingeslepen in het systeem en is deze man geprogrammeerd tot intiem geweld.
De vroege relatie met de moeder is voor de man het tweede sleutelelement in de ontwikkeling naar een gewelddadige persoonlijkheid (Dutton, 2000). Onderzoek naar de sociale
23
ontwikkeling en het hechtingsgedrag bij resusapen toonde aan dat de gehechtheid aan de moeder nog versterkt wordt bij ‘boze surrogaatmoeders’ die afschuwelijk gedrag stellen in vergelijking met zachte, uitnodigende surrogaatmoeders in knuffelstof (Harlow, 1971, in Dutton, 2000). Het geweld versterkt het hechtingsgedrag in plaats van het te verzwakken. Uit het onderzoek dat Dutton (2000) voerde, blijkt dat het gedrag van mishandelende mannen vaak het resultaat is van het vermeende verlies van hun vrouw. De verklaring voor deze angst moet opnieuw gezocht worden in de kindertijd. Een moeder-kindrelatie balanceert steeds tussen veel en weinig afstand. Een te grote afstand enerzijds werkt verlatingsgevoelens in de hand, een te geringe afstand anderzijds draagt bij tot ‘emotionele verzwelging’ en identiteitsverlies. Moeders van daders die zelf door hun echtgenoot mishandeld worden zijn minder goed in staat het evenwicht tussen beide polen te bewaren: ze zijn niet altijd beschikbaar voor hun kinderen, de kinderen kunnen niet altijd naar hen terugkeren. Zo kunnen deze kinderen geen stabiliteiten ontwikkelen in de relatie met hun moeder. Het vermogen van kinderen om de scheiding met hun moeder te verdragen hangt af van de vraag in hoeverre ze innerlijke representaties van haar heeft ontwikkelt. Later uit deze angst zich in het willen controleren van de emotionele afstand tussen hen en hun vrouw. Bij bedreiging van deze controle grijpen ze naar geweld. De wortels van dergelijke patronen kunnen volgens Dutton (2000) gevonden worden in deze separatie-individuatiefase. Moeders bestaan daarnaast ook uit een ‘goed’ en ‘slecht’ deel (Dutton, 2000; Verhaeghe, 2002). Een kind splitst zijn moeder op in deze twee polen. De ‘goede’ moeder bevredigt alle behoeften van het kind, de ‘slechte’ moeder doet dit niet. Het kind richt zijn razernij omtrent de niet-ingewilligde wensen op deze ‘slechte’ moeder. Zo blijft de ‘goede’ moeder buiten schot. Normaal zouden deze twee polen zich moeten integreren in één beeld, hetgeen niet altijd het geval is. In de latere relaties blijft dit beeld hangen: de man heeft een ambigue relatie met zijn vrouw. Op het ene moment is zij goed, op het andere moment is ze een ‘verdorven schepsel’. Alle opgekropte razernij richt zich op deze ‘onbetrouwbare vrouw’ op wie alle agressie en seksuele drang geprojecteerd wordt. De ander, en niet de mishandelaar zelf, wordt gezien als onbetrouwbaar en ontrouw en moet daarvoor boeten. Tenslotte ziet Dutton (2000) in vroege hechtingsproblemen een belangrijke oorzaak van partnergeweld. Mannen met hechtingsproblemen klampten zich als kind vaak aan hun moeder vast en reageerden zeer extreem wanneer ze van hun moeder moesten scheiden. Tegelijkertijd waren ze niet in staat om, bij hereniging, hun gevoelens te uiten en troost te aanvaarden. In latere relaties oefenen ze een extreme controle uit op hun partner om hun eigen verlatingsangst te minderen. Ze hunkeren naar een partner maar tegelijkertijd kunnen ze ook
24
niet met een partner leven. De ambivalent, woedende hechting vindt zo zijn terugslag in de latere volwassenheid.
25
Hoofdstuk 2
Na een poging om de afzonderlijke maar uitgebreide concepten van “partnergeweld” en “partnermoord” te definiëren, kan het tweede hoofdstuk van deze studie zich toespitsen op de onderlinge verhouding tussen de twee. Bestaat er zoiets als een continuüm tussen partnergeweld en partnerdoding? Zijn de geweldplegingen en insulten steeds van dezelfde intensiteit of kan er een escalatie optreden die dan in de ergste gevallen uitmondt in een partnerdoding? Op deze vragen zal een antwoord gezocht worden in het eerste deel. Er zal een uitgebreide weergave worden gegeven van wetenschappelijke literatuur die zowel argumenten voor als tegen dergelijke vragen biedt. In het tweede deel zal dieper ingegaan worden op de vraag of partnergeweld een risicofactor vormt voor het optreden van partnermoord. Daarnaast zullen in het derde deel een aantal typologieën van zowel partnergeweldenaars als partnerdoders van naderbij bekeken worden en zal gezocht worden naar eventuele gelijkenissen
tussen
typologieën
van
beide
concepten.
Zien
we
bepaalde
persoonlijkheidspathologieën terugkeren in beide groepen, of op welk vlak onderscheiden ze zich net van elkaar? Deze drie paragrafen zullen argumenten vormen voor de onderzoeksvraag: “Zijn partnergeweld en partnermoord verwante begrippen?”.
2.1.
Escaleert partnergeweld tot partnerdoding?
Om het escalatieargument te onderbouwen, zal vooral gekeken worden naar de variabelen ‘ernst’ en ‘frequentie’ van het geweld. Campbell (1995) stelde dat een toename in ernst en frequentie van het geweld van de mannelijke partner geassocieerd kon worden met een toename van het risico op doding van de vrouwelijke partner. Een studie van Echeburua et al. (2008) toont aan welk effect variaties in ernst en geweld hebben op de slachtoffers. Ze analyseerden het profiel van een duizendtal aangiftes van partnergeweld. Om te beginnen bekeken ze zowel psychologische en sociodemografische factoren bij dader en slachtoffer, als de relatie tussen het koppel. De resultaten toonden aan dat zowel dader als slachtoffer eerder een jonge leeftijd had en dat het feit van immigratie geen
onbelangrijke
factor
was.
Vervolgens
werden
ook
significante
verschillen
gedetermineerd tussen ernstige en minder ernstige vormen van partnergeweld. De meest ernstige geweldenaars waren geneigd om jaloers en bezitterig te zijn of beledigd te zijn door de relatiebreuk, wat een onmiddellijke invloed had op hun lager zelfbeeld, en op het misbruik van alcohol of drugs. Dit lijken dus risicofactoren voor het escaleren van geweld, niet zozeer
26
voor partnerdoding op zich. Volgens het onderzoek van Echeburua et al. (2008) kan partnerdoding in extreme situaties volgen op het partnergeweld, maar is dit gelinkt aan nog andere factoren bij zowel dader en slachtoffer. Partnerdoding wordt hier dus gezien als een extreme vorm van partnergeweld. Echeburua (2008) plaatst beide begrippen als het ware op een continuüm. Dit is één van de meest recente onderzoeken over het thema. Dobash et al. (2007) schreven in eerder onderzoek ook reeds dat ze partnergeweld als de extreme uitloper van partnergeweld zagen. Ook volgens Dutton (2000) verlopen deze twee gedragingen parallel op een continuüm van gezinsgeweld. Het zijn geen synoniemen maar twee aparte concepten met een eigen dynamiek, die weliswaar in elkaar kunnen overvloeien. Macht en het uitoefenen van controle, zowel fysiek als verbaal, leken daarin een belangrijke rol te spelen. Ze waren prominent aanwezig in de meerderheid, ongeveer 83%, van de relaties waarin eerder partnergeweld uitmondde in partnerdoding (Nicolaidis et al., 2003). Het onderzoek dat Roberts in 2006 deed is echter even noemenswaardig om te vermelden. In deze studie worden verschillen beschreven tussen ‘short-term’ en ‘long-term’ mishandelaars. Meer specifiek betekent dit binnen hun onderzoek dat het grootste deel van de chronische, ‘long-term’ mishandelaars – net zoals hun slachtoffers - een laag educatieniveau hebben. Ook hun jaarlijks inkomen is zeer laag tegenover de rest van de bevolking: ze leven in armoede of van een werkloosheidsuitkering. In scherp contrast daartegenover staat de situatie van de ‘short-term’ mishandelaars (en hun slachtoffers). Ze behoren gewoonlijk tot de middenklasse of de hogere klasse en hun jaarlijkse inkomens liggen veel hoger. Zij maakten hun hogere school af of behaalden universitaire diploma’s. Op basis van deze vaststellingen voert Roberts (2006) een bijkomend onderzoek waarin hij een nieuwe typologie van vijf niveaus van partnergeweld beschrijft. Daarbij worden vooral de duur en de ernst van het geweld tegenover de vrouwen in acht genomen. 501 mishandelde vrouwen ondergingen een diepgaand interview. De classificatietypologie die uit deze interviews geëxtraheerd werd, strekt zich uit van geweld op korte termijn (‘short-term’) over chronisch geweld, naar geweld op moorddadig niveau (‘homicidal’). Niveau 1, ‘Short-term’ victims Vrouwen die tot deze categorie behoren, ervaren één tot drie mishandelende incidenten door hun vriend of partner. Ze beschikken over de nodige veerkracht en protectieve factoren zoals een hoog zelfbeeld en het niet tolereren van middelenmisbruik (Roberts & Roberts, 2005). Daardoor verbreken ze de relatie vrij snel na het misbruik. Meestal wonen ze ook niet samen. Het merendeel van de vrouwen behoort tot de middenklasse en is goed
27
opgeleid. De (mis)handelingen die gesteld worden ten opzichte van de vrouwen kunnen geclassificeerd worden als mild tot matig. Ze zijn ook goed omringd door familie en vrienden. Vele van deze slachtoffers ontkennen of minimaliseren de situatie en willen er niet voor uit komen. Niveau 2, ‘Intermediate’ victims Het niveau en de duur van de mishandelingen varieert van drie tot vijftien incidenten over een periode van enkele maanden tot twee jaar. Deze koppels wonen meestal samen of zijn gehuwden. Ze behoren vaak tot de middenklasse. Er is nog steeds veel steun van buitenaf aanwezig zoals vrienden en familie. Vaak wordt de relatie met behulp van hen en met behulp van de politie beëindigd na een ernstig incident. Niveau 3, ‘Intermittent/Long-term’ victims Mishandelingen kunnen gedurende vijf tot veertig jaar plaatshebben. De incidenten zijn meestal ernstig. De meeste mishandelde vrouwen in deze categorie zijn economisch en sociaal afhankelijk van hun partner en ze behoren meestal tot de midden- of hogere klasse. Vaak zijn deze gezinnen gelovig, wat ook een reden vormt om niet te scheiden. Deze vrouwen willen het gezin samen houden omwille van de kinderen. Ze willen het imago van zichzelf of van hun partner in de gemeenschap niet dof maken. Niveau 4, ‘Chronic and severe with a regular pattern’ victims In de loop van de vijf tot vijfendertig jaren mishandeling neemt het geweld over de jaren heen toe aan intensiteit. Hoewel vaak middelenmisbruik bij de dader aanwezig is, worden de meeste incidenten gepleegd wanneer ze nuchter zijn. Na vele jaren – vaak wanneer de kinderen uit het huis zijn, wordt het geweld meer extreem en voorspelbaar (o.a. gebruik van wapens en gegeneraliseerde doodsbedreigingen). Slachtoffers raken meestal ook zwaar verwond. Niveau 5, ‘Homicidal’ victims De gemiddelde duur van deze mishandelende relatie is vrij kort, ongeveer 8 jaar. De spreiding kan echter gaan van twee tot vijfendertig jaar. Deze koppels wonen meestal officieel samen, zijn gehuwd of recent gescheiden. De vrouwen binnen deze koppels hebben meestal geen hoge opleiding genoten en hebben daarbij ook niet de vaardigheden geleerd om zelfstandig geld te verdienen. Meestal beginnen deze slachtoffers in Niveau 2, waarbij zij over verschillende jaren heen escaleren naar Niveau 4 of 5. Doodsbedreigingen worden steeds meer expliciet en zelfs waargemaakt. Figuur 2 geeft een overzicht van de verschillende variabelen.
28
Figuur 2: Classificatie van duur en niveau van ernst bij mishandelde vrouwen.2
Deze studie verschaft een nieuw kader waarbinnen de mishandeling van vrouwen kan geëvalueerd worden. Met deze typologie ontstaat een mogelijkheid om de beoordeling van het risico op gevaar bij mishandelde vrouwen beter in te schatten (Roberts, 2006). Bevinden vrouwen zich in lage, middelmatige of hoge risicosituaties voor chronisch geweld, bedreigingen en/of doodslag? Om tot de laatste categorie van de ‘doodslag’ te behoren, gaat hij ervan uit dat geweld is geëscaleerd. De typologie van Roberts (2006) biedt een argument voor het escaleren van geweld. Wanneer geweld ernstiger en frequenter wordt, stijgt ook de kans op chronisch verloop ervan met eventueel een dodelijke afloop in de laatste categorie. Tegelijk vormt deze studie een argument voor de aanwezigheid van partnergeweld als een risicofactor voor partnerdoding, waar in het volgende deel (‘Partnergeweld als risicofactor voor partnerdoding?’) dieper op zal worden ingegaan. Roberts (2006) vermeldt in zijn onderzoek echter niets over hoe de overgang van de daders van het ene niveau naar het andere verloopt en of het ook mogelijk is om terug te keren naar een voorgaand niveau.
Lijnrecht tegenover voorgaande onderzoeken die argumenten naar voor brengen voor het escaleren van partnergeweld, staan volgende studies die het tegendeel bewijzen.
2
N staat voor het aantal participanten die aan deze subgroep kunnen toegewezen worden.
29
Volgens De Clercq (2008) is het interessant om eerst en vooral een aantal opvattingen te nuanceren over de escalatie van partnergeweld enerzijds, en de relatie ervan met partnerdoding anderzijds. Vaak wordt aangenomen dat de ernst en frequentie van partnergeweld over de tijd heen zouden toenemen, wat ook het geval is in voorgaande onderzoeken. Aldorando (1996) kan dit aan de hand van zijn onderzoek ook staven. Hij constateerde dat hoge niveaus van conflict binnen het huwelijk en lage socio-economische status niet alleen werden geassocieerd met het voorkomen van geweld, maar ook met het herhaaldelijk blijven optreden ervan over de jaren heen naar de vrouwelijke partner toe. Zo besluit ook Winstok (2008) dat conflicten kunnen escaleren in de tijd. Er treedt dan een patroon op van toenemende agressie. Er dient echter kritischer te worden ingegaan op deze bevindingen. Jacobson et al. (1996) wierp reeds een tijd terug argumenten op die de stellingen van voorgaande onderzoekers tegenspreken. Tijdens een longitudinaal onderzoek bij mishandelende mannen en hun partners constateerde hij dat bij 46% van de koppels die na twee jaar nog steeds samen waren, het ernstige geweld niet was gereduceerd. Bij 54% van de koppels was het niveau van het geweld echter significant gedaald. Dit vormt dus een argument tegen het de logisch schijnende stelling dat geweld zou escaleren. Integendeel, in meer dan de helft van de gevallen was het geweld zelfs afgenomen. Ook wanneer verschillende persoonlijkheidsstructuren in rekening worden gebracht, blijkt de stelling niet meer op te gaan (De Clercq, 2008). Geweld zou toenemen in frequentie en ernst bij borderline subjecten, maar niet bij het dwangneurotische of overgeremde type. Deze laatste groepen zouden analoog verlopen als het onderzoek van Jacobson et al. (1996): het geweld blijft in het slechtste geval stabiel of neemt in het beste geval af. Bij schizofrenie is er gewoonlijk geen partnergeweld. De ernst en de frequentie zijn echter wel robuste predictoren van de persistentie van het partnergeweld. Hevig en veelvuldig geweld dooft dus niet spontaan uit (De Clercq, 2008). Dit geldt zowel voor het borderline als voor het overgeremde (en het psychopathische) type. Een andere opvatting is dat escalerend partnergeweld in extremis zou overgaan in partnerdoding (De Clercq, 2008). Uit longitudinaal onderzoek blijkt echter dat deze escalatiegedachte niet opgaat (Belfrage & Rying, 2004). Partnerdoding blijkt niet het logische eindpunt van partnergeweld te zijn. Er zijn wel altijd uitzonderingen. Femicide komt veel minder frequent voor dan vele andere vormen van partnergeweld (Mahoney et al., 2000). Dit blijkt uit het gegeven dat de prevalentie van partnerdoding erg klein is in vergelijking met al dan
niet
ernstig,
partnergeweld
(zie
‘prevalentie
partnergeweld’
&
‘prevalentie
partnermoord’). Het omgekeerde is echter vaker het geval, namelijk dat partnerdoding
30
voorafgegaan wordt door partnergeweld. De Clercq (2008) besluit dat partnergeweld en partnerdoding twee afzonderlijke constructen zijn, waartussen er geen progressieve overgang is maar een structurele sprong.
Johnson (1995) verklaart aan de hand van zijn typologie dat een grote meerderheid van mannen die kleinere gewelddaden verrichten tegenover hun vrouw niet verdergaan dan dat, en dus geen ernstiger geweld plegen. Volgens hem zijn er twee types van geweld tegenover een vrouwelijke partner die onderscheiden worden op basis van types van het geweld en motieven van de dader. Sommige gezinnen (zowel de mannen als vrouwen) hebben te lijden onder occasionele uitbarstingen van geweld van ofwel de man ofwel de vrouw (‘common couple violence’). Geweld zou eerder losbarsten uit een specifiek conflict dan dat het afkomstig is vanuit een algemeen verlangen naar controle over de vrouw: het patroon is minder doelgericht. Andere gezinnen worden geterroriseerd door systematisch optredend mannelijk geweld (‘patriarchal terrorism’). Het doel van de man is om als het ware volledige controle over zijn vrouw te hebben. Johnson (1995) levert met zijn onderzoek dus een argument tegen het feit dat geweld zou escaleren. Volgens hem gaat het om twee verschillende structuren die los van elkaar kunnen gezien worden. Ook Feld & Straus (1989) leverden ongeveer 20 jaar geleden reeds data die argumenten zijn voor het feit dat minder ernstige gewelddaden niet escaleren naar meer ernstige vormen van geweld. Johnson (1995) heranalyseerde deze gegevens en toonde aan dat er nauwelijks een escalatie plaatsvindt. Van de mannen die geen gewelddaden pleegden in het eerste jaar, ging slechts 2.6% over tot ernstig geweld. 5.8% ging over tot ernstiger geweld, als ze het jaar voordien ook reeds enkele kleine incidenten pleegden. Van de mannen die reeds ernstig geweld pleegden, was niemand gewelddadiger en was 30,4% één jaar later nog even gewelddadig. Johnson (1995) ziet dus niet alleen dat er geen stijging is in de ernst van het geweld, maar ook dat er een de-escalatie is van de meer ernstige incidenten. Recent verschaften Cavanaugh en Gelles (2005) een overzicht van verschillende typologieën van
daders
van
partnergeweld
(zie
infra
‘Overeenkomsten
tussen
types
van
partnergeweldenaars en types van partnerdoders?’). Eén van hun conclusies had echter betrekking op de escalatie van partnergeweld. Zij concludeerden uit hun review dat het weinig waarschijnlijk is dat mannen die behoren tot de lage en middelmatige risicogroep na verloop van tijd zouden overgaan naar de hoge risicogroep. Met andere woorden, aan de hand van deze conclusie leverden zij een argument voor de stelling dat partnergeweld over de tijd heen niet zouden escaleren. Omwille van de specifieke karakteristieken die de subgroepen van
31
elkaar onderscheiden, is het onwaarschijnlijk dat een geweldenaar zal verschuiven van een bepaald subtype naar een ander. Ook Holtzworth-Munroe en Meehan (2004) bevestigen dit. Zij zien dat het niveau van het geweld relatief stabiel is met de tijd. Het initieel niveau van geweld dat gepleegd wordt ten opzichte van een partner, zou een goede predictor zijn voor de toekomstige ernst van de incidenten.
2.2.
Partnergeweld als risicofactor voor partnerdoding?
De studie van Roberts (2006) werd eerder al vernoemd in het kader van het ‘escalatieargument’. Het is echter perfect mogelijk om zijn typologie ook een plaats te geven binnen dit onderdeel waarin we partnergeweld zien als een antecedent / predictor / risicofactor voor partnerdoding. Wanneer in deze studie gekeken wordt naar de laatste categorie ‘doodslag’ in de typologie, kan verondersteld worden dat de voorafgaande aanwezigheid van partnergeweld binnen een relatie een risicofactor vormt voor het later optreden van partnerdoding. Roberts (2006) vermeldt immers dat er talrijke gewelddadige en ernstige incidenten plaats hebben gevonden vooraleer de doodslag optreedt. Uit onderzoek van Sharps et al. (2001) bleek dat 66% van de vrouwelijke slachtoffers van moord voordien mishandeld werd door hun partners. Huiselijk geweld verhoogt - naast tal van andere risicofactoren en voornamelijk bij vrouwelijke partners - het risico op doodslag door een echtgenoot, verloofde of vriend (Bailey et al., 1997). Resultaten van een studie van de World Health Organisation toonden aan dat substantiële gezondheidsproblemen, zoals zware verwondingen of zelf sterfte, vaak een direct gevolg vormen van de aanwezigheid van geweld in partnerrelaties (Ellsberg, P., et al., 2008). Ook volgens Campbell et al. (2007) is de grootste risicofactor bij partnerdoding de aanwezigheid van eerder huiselijk geweld, en dit zowel bij mannelijke als vrouwelijke slachtoffers. Nicolaidis et al. (2003) vertrekt vanuit een kwalitatieve analyse / steekproef bij vrouwen die een moordpoging van een intieme partner hebben overleefd. 67 % van de vrouwen was voordien het slachtoffer geweest van partnergeweld. De ernst en intensiteit van het geweld verschilden echter uitermate. Het kon variëren van occasioneel hand- of woordgemeen tot heel frequente en ernstige mishandelingen. Daarbovenop werd 17% van de vrouwen uit de steekproef getroffen door minder ernstig geweld (‘minor violence’), d.i. geweld waarin moeilijker een patroon van fysiek misbruik herkend kan worden. Bijvoorbeeld, wanneer een man zijn echtgenote eenmaal duwt tijdens een discussie, maar dit nooit eerder gedaan heeft en ook nooit meer zal gedaan hebben tot het moment van de femicidepoging. 16% had geen
32
voorgeschiedenis van fysiek of seksueel misbruik. Meerdere vrouwen vernoemen in de zelfrapportageschaal ‘het escaleren van geweld’ als één van de belangrijke risicofactoren voor een hun femicidepoging. Concluderend stellen Nicolaidis et al. (2003) dat blijvende en verhoogde aandacht noodzakelijk is voor de minder ernstige vormen van eerder partnergeweld, zodat deze groep niet uit het oog verloren wordt. Hoewel een voorgeschiedenis van fysiek geweld, in al zijn variaties, één van de belangrijkste risicofactoren voor een femicide of een femicidepoging vormt, zijn de situaties waarin een vrouwelijke partner gedood wordt niet alleen tot deze groep te beperken. Het onderzoek bevestigt dat verschillende gradaties van partnergeweld gepercipieerd worden als een enorme risicofactor in intieme relaties. Tegelijk omvat het ook een argument voor het feit dat partnergeweld niet noodzakelijk voorafgaat aan femicide. Gezien de kleine steekproef van Nicolaidis et al., (2003) kunnen de resultaten niet veralgemeend worden naar de gehele populatie. Ze geven ons echter wel een goed beeld van de situatie van vrouwen die een femicidepoging door een huidige partner of ex-partner hebben overleefd. In datzelfde jaar voerde Campbell et al. (2003) een studie uit in 11 Amerikaanse steden omtrent de risicofactoren die geassocieerd werden met een verhoogd risico van femicide bij partners. Ze vonden wel degelijk tal van risicofactoren die voor het incident aanwezig zijn. Allereerst zagen ze factoren die het risico op doding groter maakten zoals de toegang tot wapens, voorgaande bedreigingen en vervreemding. Daarnaast deed het feit dat het koppel nooit samen had gewoond of een arrestatie voor een eerder incident, het huiselijk geweld afnemen. Deze factoren waren echter situationeel en gelinkt aan de ernst van het eerdere geweld. Daarenboven zagen ze dat wanneer femicide gebeurde in de context van huiselijk geweld, de slachtoffers in 70% van de gevallen vooraf waren mishandeld door dezelfde dader. In een onderzoek één jaar later neemt hij deze overlap opnieuw waar in ongeveer 65 tot 80 procent van de gevallen van femicide in de Verenigde Staten (Campbell, 2004). Daarom acht hij het plausibel dat de hoofdkenmerken die de subtypes van huiselijk geweld definiëren, representatief zijn voor de subgroepen van mannen die dodelijk geweld plegen op hun partner. Toch is onderzoek daarin nog steeds beperkt en is er nog geen empirische testing gebeurd van de typologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) in een steekproef van mannen die veroordeeld werden voor de moord op hun vrouwelijke partner. Wel is zichtbaar dat Campbell (2004) zijn stellingen omtrent het beschouwen van partnergeweld als een risicofactor voor partnerdoding sterk blijft nuanceren. Hij vindt steun bij andere onderzoekers voor het feit dat de risicofactoren voor beide groepen sterk zouden overlappen, maar toch niet
33
geheel dezelfde zijn. 50% van de vrouwen die mishandeld worden, zouden hun partner verkeerd inschatten waardoor ze het risico dat ze lopen eigenlijk sterk onderschatten.
Een onderzoek dat pas in 2007 uitgevoerd werd door Dobash et al. vergelijkt het dodelijk en niet-dodelijk geweld van mannen tegenover hun vrouwelijke intieme partner. Ze doen dit aan de hand van verscheidene risicofactoren die een rol spelen bij partnergeweld en/of partnerdoding. In vergelijking met mannen die geweld plegen zijn mannen die doden over het algemeen meer conventioneel met respect voor achtergronden die ze als kind hebben meegekregen, educatieniveau, tewerkstelling en criminele ervaringen. Daarentegen zijn ze beiden geneigd meer bezitterig en jaloers te zijn, en zijn ze vaker gescheiden van hun partner op het moment dat de gewelddaden of de doding zich voordoet in vergelijking met mannen die geen geweld plegen. In vele gevallen is er bij partnerdoders voordien geweld opgetreden tegenover vroegere partners. Er kan ook seksueel misbruik of ernstig fysiek geweld aanwezig geweest zijn, bijvoorbeeld een poging tot strangulatie. Toch blijkt dat mannen die zich vergrepen aan partnerdoding minder geneigd waren om alcohol te hebben gebruikt op het moment van de feiten. Bovendien was het ook minder waarschijnlijk dat ze eerder gewelddadig zouden zijn geweest tegenover hun huidige partner die ze doodden. De onderzoeksresultaten ondersteunen dus niet het denkbeeld dat er een eenvoudige progressie optreedt van niet-dodelijk naar dodelijk geweld. Volgens Dobash et al. (2007) zijn er duidelijk risicofactoren die partnergeweld van partnerdoding onderscheiden. Eerder partnergeweld in andere relaties dan de huidige relatie, vormt een risicofactor voor doding van de huidige partner. Dit wil echter niet zeggen dat ook in de huidige relatie partnergeweld aanwezig was voor de doding, integendeel. Dobash et al. (2007) schrijven dat deze mannen minder geneigd zijn om geweld uitgeoefend te hebben op de partner die ze doden. En dit is niet de enige conclusie die het ‘antecedent-argument’ aan het wankelen brengt. Saunders en Browne (2000) suggereren dat het niet noodzakelijkerwijs zo is dat mannen die hun vrouwelijke partner doden voorafgaand ernstig partnergeweld plegen.
2.3.
Overeenkomsten
tussen
types
van
partnergeweldenaars
en
types
van
partnerdoders?
De typologieën van Holtzworth-Munroe & Stuart (1994) en van Saunders (1992) zijn een van de eerste in het onderzoeksveld naar partnergeweld. Saunders (1992) verricht onderzoek bij een groep van een 165-tal mishandelende mannen (die niet in de gevangenis verbleven). Hij
34
maakte daarbij gebruik van psychologische maatstaven zoals de mate waarin iemand als kind slachtoffer is geweest van geweld, de ernst van het geweld, het psychologisch misbruik, de hoeveelheid agressie, jaloezie en depressie, de mogelijkheid om een goede indruk te maken op anderen, … Als één van de pioniers in zijn werk onderscheidde hij drie types van geweldplegers: •
Type I:
Dit zijn de “family-only” geweldplegers. Ze rapporteren lage niveaus van agressie, depressie en jaloersheid. Het is het minst waarschijnlijk dat deze groep tijdens de kinderjaren werd misbruikt. Ze geven aan veel voldoening te vinden in hun relatie en daarnaast weinig conflict of psychologisch misbruik te ervaren. Ongeveer in de helft van de gevallen is hun geweld geassocieerd met alcoholgebruik. Leden van deze groep onderdrukken hun agressie, totdat alcohol of stress voor een triggereffect zorgt. •
Type II:
Tot deze categorie behoren mannen die “algemeen gewelddadig” zijn. De kans is groot dat ze zowel binnens- als buitenshuis geweld plegen. De meerderheid van hen was slachtoffer van ernstig misbruik in de kindertijd. Toch rapporteren ze weinig lage niveaus van depressie en agressie. Vaak hebben ze een attitude die zegt “I don’t get mad, I get even”. Het geweld bij deze mannen is meestal geassocieerd met alcoholgebruik. Vaak heeft men te maken met het meest frequente en zwaarste geweld. •
Type III:
Deze “emotionally volatile” agressoren rapporteren de hoogste niveaus van agressie, depressie en jaloezie. Ze maken zich vaker zorgen over het verliezen van hun partner en voelen zich daarbij kwaad en suïcidaal. Dit type mannen is niet zo fysiek agressief als de algemeen gewelddadige mannen. Ze maken daarentegen wel het meest gebruik van psychologisch misbruik en zijn het minst tevreden met hun relatie. Ze hebben de meest rigide houding tegenover de sekserollen. Saunders (1992) stelde op basis van deze drie types ook verschillende soorten van behandeling voor. In een latere studie evalueerde hij zelf de verschillende behandelingswijzen voor de verschillende types van geweldplegers.
Een overzicht van het onderzoek naar typologieën in de literatuur van Cavanaugh & Gelles (2005) wijst op een convergentie in de classificatie van mannelijke geweldplegers. Holtzworth-Munroe & Stuart (1994) maakten een review van 15 studies over typologieën van mannelijke geweldplegers, waaronder ook de studie van Saunders (1992). Ze besloten dat in
35
het algemeen drie descriptieve dimensies gebruikt konden worden om daders van geweldplegingen binnen het huwelijk te classificeren. Deze zijn (a) de ernst en frequentie van het geweld van de echtgenoot tijdens de huwelijksfase, (b) de algemene gewelddadigheid van de man (d.i. enkel in het huwelijk of ook extrafamiliaal), en (c) de psychopathologie of karakteristieken van persoonlijkheidsstoornissen van de dader. Zoals ze hadden verwacht, konden ze op basis van deze drie dimensies drie subtypes van partnergeweldenaars identificeren, die overeenstemmen met de eerder vermeldde typologie van Saunders (1992). Ze benoemen ze als (1) het “Family only” type (50%), (2) het “Dysphoric/borderline personality” type (25%) en (3) het “Generally violant/antisocial” type (25%). De eerste categorie is het type geweldenaars dat het minst gewelddadig is in de huwelijksrelatie, aldus de voorspellingen. Ook daarbuiten is weinig criminaliteit of geweld merkbaar. Geweld beperkt zich vooral tot familieleden en is doorgaans van het minst ernstige niveau. Er zou weinig tot geen psychopathologie aanwezig zijn bij deze mannen. Bij de tweede categorie, het dysfore-borderline type, zou er matig tot ernstig geweld aanwezig zijn, in de eerste plaats direct gericht naar hun partner toe. Deze daders zouden het hoogste niveau van psychologische verontrusting ervaren. Deze mannen kunnen karakteristieken van een borderline persoonlijkheidsstoornis vertonen. Ze zijn heel afhankelijk van en gepreoccupeerd door hun partner. Daardoor ervaren ze vaak sterke jaloerse gevoelens. Stalking is niet uitgesloten. Wanneer ze afgewezen of in de steek gelaten worden, reageren ze doorgaans met agressie. Ze kunnen niet omgaan met een separatie van de partner. Geweld zal dus in vele gevallen optreden als reactie op dergelijke situaties. Het algemeen gewelddadige / antisociale subtype, ten laatste, zijn de meest gewelddadige mishandelaars van de drie, zowel binnen- als buitenshuis. Ze zijn het meest geneigd om karakteristieken van de antisociale persoonlijkheidsstoornis te vertonen. Impulsiviteit, middelenmisbruik en criminaliteit komen vaak voor. Holtzworth-Munroe, Meehan, Herron, Rehman, and Stuart (2000) hertestten de typologie van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) bij een steekproef van een honderdtal mannen die het afgelopen jaar fysiek geweld vertoonden tegenover hun partner. Ze onthulden opnieuw de drie originele subtypes van Holthzworth-Munroe en Stuart (1994). Bovendien kwam een vierde subtype tevoorschijn, namelijk een laag antisociaal subtype, dat geplaatst kon worden tussen het algemeen gewelddadige type en het type geweldenaar dat enkel geweld pleegt tegenover familie. Ook Hamberger et al. (1995) slaagden er in om tijdens hun onderzoek bij gehuwde gewelddadige mannen drie hoofdclusters te onderscheiden binnen het partnergeweld: (a) passief agressief / afhankelijke type, (b) antisociale type en (c) niet-pathologische type die
36
respectievelijk overeenkomen met het dysfore-borderline type, het algemeen gewelddadig / antisociale type en het type dat enkel geweld pleegt tegenover de familie van HoltzworthMunroe en Stuart (1994). Johnsons (1995) types van partnergeweld, die gebaseerd zijn op het motief van het geweld, kunnen hierbij vernoemd worden. Het subtype ‘common couple violence’ is consistent met de ‘family only’ geweldplegers van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Deze daders zijn het minst geneigd om ernstig geweld binnen de relatie uit te oefenen. Tal van deze illustraties kunnen gegeven worden om aan te tonen dat er een convergentie aanwezig is in de typologie van mannelijke daders van partnergeweld (Cavanaugh & Celles, 2005). In appendix I is een overzicht aanwezig van de verschillende typologieën die kunnen samengenomen worden tot drie algemene dadertypes, met name de groep met laag, middelmatig en hoog risico op geweldplegingen. Elk van deze types kan nog verder onderverdeeld worden aan de hand van de dimensies van ernst en frequentie van het geweld, voorgeschiedenis van misdaden en het niveau van psychopathologie van de dader. Een grondige vergelijking van deze drie subtypes toont aan dat het geweld van het grootste deel van de geweldplegers – mannen die behoren tot de lage en de middelmatige risicogroep - na verloop van tijd niet escaleert van de lage naar de hoge risicogroep (zie supra).
Zoals eerder werd vermeld in het onderdeel over de ‘kenmerken van de dader’, zijn het voornamelijk de borderline en de dwangneurotische persoonlijkheidsstructuren die in verband worden gebracht met partnergeweld en -doding (Saunders, 1991; Holtzwurth-Munroe, 1994; De Clercq, 2008). Schizofrene personen komen niet in typologieën van partnergeweld voor, omdat ze geen prototypische mishandelaars zijn. Wanneer ze geweld plegen is dat in de regel dodelijk en is er gewoonlijk ook geen voorgeschiedenis van geweld, of vermeldenswaardige conflicten (De Clercq, 2008). De doding is, zowel voor dader als slachtoffer, onverwacht en onverklaarbaar.
Aangezien een toename van ernst en frequentie van geweld geassocieerd wordt met een toenemend risico op femicide (Campbell, 1995), is het volgens Dixon et al. (2008) plausibel dat de mannen die enkel geweld plegen binnen het gezin (‘family only type’) minder geneigd zijn om hun vrouwelijke partners te doden dan de andere types. Het leek ook het minst waarschijnlijk dat deze groep karakteristieken vertoonde die afweken van mannen die geen gewelddaden plegen. Dutton en Kerry (1999) trachtten een differentiatie te maken tussen mannen die hun partner doden en mannen die hun partner geweld aandoen op basis van de modus operandi en de
37
aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis. Ze rapporteren dat de antisociale en sadistische subschalen uit de gebruikte vragenlijst, significant hoger aanwezig waren bij mannen die niet-dodelijk geweld plegen. De overgecontrolleerde persoonlijkheden waren dan weer significant meer aanwezig bij mannen die doodden. Verder suggereerden Saunders en Browne (2000) dat het dysfore-borderline type geweldenaar (voorgesteld door Holtzworth-Munroe & Stuart (1994)), de groep was die het grootste risico bezat om zijn partner te doden. Dit stond haaks tegen hun bevindingen uit 1992 die stelden dat het fysiek geweld van dit type geweldenaars niet zo ernstig was. Deze bevindingen werden nochtans ook door andere onderzoeken verworpen. Er werd gesuggereerd dat de algemeen gewelddadige mannen en de dysfore-borderline types matig tot ernstig partnergeweld vertoonden. Mede daardoor was de kans op het begaan van een femicide(poging) potentieel hoger. Omdat er geen consensus bereikt werd in de bestaande literatuur, zagen Dixon et al. (2008) zich genoodzaakt tot het exploreren van de verschillende subtypes van partnergeweldenaars in een steekproef van mannen die een dodelijke aanval pleegden.
Dat er tal van typologieën zijn die verschillende subtypes van partnergeweld onderverdelen, wordt ondertussen stilaan duidelijk. Partnerdoding wordt vaak als een onderdeel van het geweld beschouwd, en wordt bijgevolg ondergebracht in de categorie van meest ernstig geweld tegen de partner. Er zijn echter weinig typologieën voorhanden wat betreft partnerdoders. Het waren recent dus Dixon et al. (2008) die, als eersten en enigen, aan de hand van een multidimensionele aanpak een classificatie empirisch trachtten te construeren voor mannen die terechtstonden voor de moord op hun vrouwelijke partner. Ze baseerden zich daarvoor op de typologie van Holtzworth-Munroe & Stuart (1994) en maakten gebruik van twee dimensies, namelijk de hoeveelheid criminaliteit en psychopathologie. Ze slaagden erin om 80% van de deelnemers aan hun steekproef te classificeren binnen het kader van drie subgroepen van mannen die kort worden toegelicht: •
Lage criminaliteit en lage psychopathologie (15%) Deze daders zijn te vergelijken met de groep mannen die enkel geweld binnen de
familie plegen van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Er zijn vier variabelen die deze groep vormen. Er is geen voorgeschiedenis van partnergeweld met het slachtoffer of met eerdere partners en de dader zal een aantal veroordelingen ondergaan, voorafgaand aan de moord. Dit zorgt voor het lage niveau van criminaliteit. Bij dit type daders is weinig psychopathologie aanwezig. Nochtans doet de aanwezigheid van een instrumenteel motief
38
voor de gewelddaad vermoeden dat dit een subgroep van daders is die eerder doden voor persoonlijke winst dan als reactie op woede of om het slachtoffer te doen lijden. •
Matig tot hoge criminaliteit en hoge psychopathologie (36%) Er zijn zeven variabelen die deze categorie, analoog aan het dysfore-borderline-type
geweldenaar van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994), karakteriseren. Het hoge niveau van psychopathologie wijst op een voorgeschiedenis van depressie en suïcidaliteit, suïcidepoging voorafgaand aan de moord, hoge mate van agressie die zich kan uiten in ‘overkill’, hoge niveaus van afhankelijkheid en preoccupatie met de partner, delicten met vervreemding als motivationele factor en een hoge mate van reactie door de dader op interpersoonlijke conflicten. Hoewel deze groep geclassificeerd wordt met een matig tot hoog niveau van criminaliteit, is dit niet typisch voor het dysfore-borderline type geweldenaar. Verder zouden deze mannen gekarakteriseerd worden door een matig alcohol- en druggebruik op het moment van de feiten. •
Hoge criminaliteit en lage tot matige psychopathologie (49%) Deze groep mannen weerspiegelt Holtzworth-Munroe en Stuarts (1994) groep van
algemeen gewelddadige of antisociale geweldplegers en wordt gekarakteriseerd door zeven variabelen. Het hoge niveau van criminaliteit verwijst naar daders die reeds veroordeeld werden voor de leeftijd van 16 jaar, die meer dan tien veroordelingen gehad hebben, die werkloosheid ervaren, die enige tijd doorgebracht hebben in een jongereninstelling of gevangenis (‘Young Offenders Institutes’ en ‘Her Majesty’s Prisons’) en die eerdere veroordelingen ondergaan hebben voor gewelddaden buiten de familie. Deze groep situeert zich aan de kant van de lage tot matige niveaus van psychopathologie op de as van psychopathologie, wat wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van middelenmisbruik bij deze daders. De twee laatstgenoemde groepen zijn verwant met Holtzworth-Munroe en Stuarts (1994) respectievelijke algemeen gewelddadige/antisociale type geweldenaar en dysfore/borderline type geweldenaar. Figuur 3 toont een tweedimensionale weergave van de drie subgroepen.
39
Figuur 3: Tweedimensionale weergave van de subgroepen van Dixon et al.3
De meerderheid van de daders werd ondergebracht in de categorieën ‘Hoge criminaliteit en lage tot matige psychopathologie’ (49%) en ‘Matig tot hoge criminaliteit en hoge psychopathologie’ (36%). Deze subgroepen zijn consistent met respectievelijk het algemeen gewelddadige type en het dysfore-borderline type geweldenaar van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994). Eerder onderzoek naar de prevalentie van beide groepen kon slecht 25% van de daders uit de gemeenschap categoriseren (Holtzworth-Munroe et al., 2000; HoltzworthMunroe & Stuart, 1994). Nochtans toont deze recentere studie een veel hogere representatie aan van analoge daders binnen de populatie van mannelijke plegers van dodelijk huiselijk geweld. Aldus concluderen Dixon et al. (2008) dat algemeen gewelddadige mannen en mannen van het dysfore-borderline type meer geneigd zijn om een femicide te begaan dan mannen die enkel geweld plegen binnen de familie. Dat de daders uit deze steekproef zo vaak toegewezen worden aan het subtype met ‘hoge criminaliteit en lage tot matige psychopathologie’, druist in tegen de resultaten van Dutton en Kerry (1999) en Saunders en
3
Een volledige definitie van de veranderlijke labels kan gevonden worden in het appendix II. De waarden tussen
haakjes verwijzen naar het percentage van de frequentie waarmee de variabelen voorkwamen binnen de steekproef.
40
Browne (2000). Zij geven aan dat mannen die lijken op het overgecontrolleerde, afhankelijke type (analoog aan het dysfore-borderline type) het meeste risico lopen om hun partner te doden. Er moet hier echter opgemerkt worden dat daders die tot het dysfore-borderline type zouden behoren, in deze steekproef waarschijnlijk ondervertegenwoordigd zijn aangezien deze mannen na de doding vaker overgaan tot zelfmoord (Dutton & Kerry, 1999) en dus niet meer in de gevangenis terechtkomen. Terwijl bij de ‘Matig tot hoge criminaliteit en hoge psychopathologie’- groep van daders bij Dixon et al. (2008) matig tot hoge niveaus van criminaliteit teruggevonden worden, zijn er bij de gelijkaardige groep van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) slechts lage tot matige niveaus van criminaliteit merkbaar. Deze mannen die zich nog in de samenleving bevinden (i.p.v. in de gevangenis) begaan dus minder criminele daden in vergelijking met het algemeen gewelddadig, antisociaal type dader. Deze discrepantie zou te wijten kunnen zijn aan een bias in de steekproef. Het zou echter meer plausibel zijn om er van uit te gaan dat een deel van de mannen binnen het dysfore-borderline type (die niet in de gevangenis zitten) met een verhoogd niveau van criminaliteit, meer geneigd is om hun vrouwelijke partner te doden. Meer onderzoek bij verschillende populaties is aangewezen om deze hypotheses te toetsen. De groep met lage criminaliteit en lage psychopathologie verklaart slechts een minderheid van de gevallen (15%). Hoewel deze groep te vergelijken is met de daders die enkel geweld plegen binnen de familie (‘family only’) van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994), werden de incidenten vooral gekarakteriseerd door instrumenteel geweld, terwijl een voorgeschiedenis van geweld met het slachtoffer of met andere eerdere partners afwezig was. Sommige daders binnen deze groep zouden dus een gewelddaad plegen voor persoonlijke winst. Daarom zouden zij dus ook niet verschijnen in een classificatiesysteem voor partnergeweld in een niet-dodelijk context. De hypothese van Dixon et al. (2008) luidt dus dat dit type daders specifiek zijn wanneer het gaat over het doden van een vrouwelijke intieme partner.
41
Conclusie
De bedoeling van deze literatuurstudie bestond erin om een beter zicht te krijgen op de relatie tussen partnergeweld en partnerdoding. Deze twee concepten zijn het onderwerp geweest van tal van wetenschappelijke onderzoeken, zowel afzonderlijk als in een poging om het verwantschap tussen de twee aan te tonen. Er werd getracht om een antwoord te krijgen op volgende onderzoeksvraag: “Zijn partnergeweld en partnermoord verwante begrippen?”. Daarvoor werden een aantal onderliggende onderzoeksvragen opgesteld waarop dieper werd ingegaan. De studie heeft zich van bij het begin beperkt tot geweldpleging en/of doding door mannelijke daders bij vrouwelijke slachtoffers.
Tijdens het definiëren van de concepten bleek dat een eenduidige definitie (nog) niet aanwezig is. Partnergeweld is een heterogeen fenomeen (Cavanaugh & Gelles; 2005; Director & Linden, 2004; Heyman & Smith, 2001; Löbmann et al., 2003). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen fysiek, psychologisch en seksueel geweld. Daarnaast worden ook economische en emotionele deprivatie bij deze term ondergebracht (Jewkes, 2002; Krug et al., 2002). De aard van de relatie wordt ook vaak in rekening gebracht, wat zorgt voor een zeer brede of zeer nauwe groep van mensen die gedefinieerd kan worden (Dobash et al., 2007; Roelens, 2009; Tjaden & Thoennes, 2000). Zowel enkelvoudig als chronisch geweld kunnen een destructieve invloed uitoefenen op het slachtoffer, zowel op fysiek als op psychologisch vlak (Director & Linden, 2004; Roberts, 2006). Wanneer daders effectief overgaan tot het doden van hun partner spreken we van partnermoord (Wilson, Johnson & Daly, 1995). Vrouwen worden het vaakst gedood door een echtgenoot, vriend, ex-echtgenoot of ex-vriend (Bailey et al., 1997; Mercy & Saltzman, 1989). De relatie tussen dader en slachtoffer speelt dus ook een rol bij partnerdoding.
De laatste 25 jaar is het onderzoek omtrent partnergeweld enorm toegenomen. Alsmede zijn ook de prevalentiecijfers van partnergeweld en partnerdoding steeds meer voorhanden gekomen. De prevalentie van partnergeweld blijkt veel hoger te zijn dan de prevalentie van partnerdoding (Dutton, 2000; Plichta & Falik, 2001; Roberts, 2006; Roelens, 2009; Vermassen, 2004). 25% van de volwassen vrouwen zou in hun leven eenmaal een gewelddadige handeling van hun partner ervaren (Dobash et al., 2007). Het geweld kan sterk variëren naar gelang ernst en frequentie, wat een impliciet effect heeft op de gevolgen van partnergeweld. Wat betreft partnerdoding zijn tal van onderzoekers het nagenoeg eens:
42
ongeveer de helft van de dodingen van vrouwelijke slachtoffers gebeurt door een intieme partner, en dit vooral na een scheiding of separatie (Campbell, 2004; Dutton, 2000; Mouzos & Shackelford, 2004; Puzone, 2000; Saunders & Browne, 1991; Wallace, 1986). De accuraatheid en veralgemeenbaarheid van de cijfers blijft echter een aandachtspunt.
De slachtoffers lijken een aantal gemeenschappelijke kenmerken te hebben (Echeburua, 2008; Dobash et al., 2007; Jewkes, 2002). Naast de demografische variabelen, kan ook op basis van de persoonlijkheidskenmerken van deze vrouwen een beeld opgemaakt worden van de groep met het hoogste risico op partnergeweld en/of partnermoord. Wat de daders betreft is een enorm heterogene groep zichtbaar (Dixon, Hamilton-Giachritsis & Browne, 2008; Gottman et al., 1995; Holtzworth-Munroe, 2000; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994; Saunders, 1992). Tal van variabelen kunnen vergeleken worden bij partnergeweldenaars en partnerdoders maar ook hier blijken geen sluitende conclusies te kunnen getrokken worden (zie infra). Aangaande de etiologische factoren komen de volgende als belangrijkste op de voorgrond: het verbreken van de relatie, jaloezie bij de dader en een voorgeschiedenis van geweld in zijn kindertijd (Dobash et al., 2007; Roberts, 2002; Roberts & Roberts, 2005; Tjaden & Thoennes, 2000). Volgens Dutton (2000) zijn problemen in de hechting vaak voorkomend bij daders van zowel partnergeweld als partnerdoding. De relatie waarin het geweld voorkomt heeft eveneens een differentiërende functie, dit zowel bij gevallen van partnergeweld en partnerdoding (Brownridge & Halli, 2002; Daly & Wilson, 1988; Dobash et al., 2007; Lünnemann & Bruinsma, 2005). De manier waarop koppels omgaan met onmacht en frustratie, de mate waarin de relatie reeds gevorderd is of de mate van emotionele afhankelijkheid en loyaliteit zijn factoren die bijdragen tot de dynamiek binnen het systeem. Allesoverkoepelend is de norm die door de samenleving wordt opgelegd, ook een sterk bepalende factor (Jewkes, 2002).
Voor het uiteindelijk beantwoorden van de onderzoeksvraag (“Zijn partnergeweld en partnermoord verwante begrippen?”) werden argumenten gezocht vanuit drie invalshoeken. Wanneer gekeken werd naar het escaleren van geweld, ten eerste, werd geen eensgezindheid gevonden wat betreft de link tussen geweld en doding. Een aantal onderzoekers boden argumenten voor het feit dat partnergeweld kan escaleren tot partnermoord, of althans tot een verhoogd risico van doding (Campbell, 1995; Cavanaugh & Gelles, 2005; Dobash et al., 2007; Dutton, 2000; Echeburua et al., 2008; Holtzworth-Munroe & Meehan, 2004; Nicolaidis et al., 2003; Roberts, 2006). Partnerdoding wordt op die manier gezien als een extreme vorm
43
van partnergeweld. Toch is niet alle literatuur het daarover eens. Jacobson et al. (1996) suggereert dat het geweld bij ongeveer de helft van de koppels uit zijn onderzoek die na twee jaar nog steeds samen zijn, significant was gedaald. Ook de persoonlijkheidsstructuren zouden bij de escalatiegedachte in rekening moeten gebracht worden (De Clercq, 2008). Het feit dat de prevalentiecijfers van partnerdoding kleiner zijn dan deze van partnergeweld, toont aan dat het geweld niet noodzakelijkerwijs overgaat in doding (De Clercq, 2008; Mahoney et al., 2000).
Ten tweede werd partnergeweld als risicofactor of predictor voor partnerdoding beschouwd. Het onderzoek daaromtrent liep wel in dezelfde lijn. Meer dan de helft van de vrouwelijke slachtoffers van moord bleek voordien mishandeld te zijn geweest door hun partners (Sharps et al., 2001). De ernst en de intensiteit van het voorafgaand geweld konden wel uitermate verschillen (Dobash et al., 2007; Nicolaidis et al., 2003; Roberts, 2006). Bij nader bekijken van partnergeweld als risicofactor blijk echter dat er af en toe overlap verkregen werd met de redeneringen rond het escaleren van geweld. Het onderscheid maken tussen beide invalshoeken bleek niet altijd evident. Wanneer partnergeweld als risicofactor bijvoorbeeld proactief onderzocht wordt, geraken onderzoekers al snel in het thema van de onderzoeksvraag “In hoeverre gaat partnergeweld over tot partnerdoding”.
Ten derde werd dieper ingegaan op de typologieën van partnergeweldenaars en partnerdoders. Het doorzoeken van de literatuur bracht een heel aantal onderzoeken omtrent typologieën van partnergeweld aan het licht, tegenover een vrij beperkt aantal wat betreft de partnerdodingen. Bij partnergeweld worden de drie types van Holtzworth-Munroe en Stuart (1994) ondersteund door tal van onderzoeken en als meest courante typologie beschouwd en gebruikt. Het algemeen gewelddadig- en dysfore-borderline subtype wordt daarin altijd teruggevonden, aanvullend het ‘family only’ type in mindere mate (Dixon et al., 2008). Zij waren ook de eersten en enigen die de typologieën van partnergeweld probeerden toe te passen bij mannen die terechtstonden voor de moord op hun vrouwelijke partner. Ze slaagden erin om drie groepen te onderscheiden bij de partnerdoders aan de hand van de hoeveelheid criminaliteit en psychopathologie. Algemeen gewelddadige mannen en mannen van het dysfore-borderline type bleken meer geneigd te zijn om een femicide te begaan dan mannen die enkel geweld plegen binnen de familie (Dixon et al., 2008).
44
Aangezien dader van verschillende subtypes in een typologie voldoen aan een verscheidenheid
aan
variabelen
zoals
sociodemografische
factoren
en
persoonlijkheidskenmerken, en aangezien er ook variaties in situationele factoren en culturele patronen van de relatie aanwezig zijn, stellen bepaalde onderzoekers dat het niet evident is om deze te wijzigen. Daardoor is het niet vanzelfsprekend dat daders zullen overgaan van het ene subtype naar het andere. Cavanaugh (2005) levert hiervan een illustratie met zijn overzicht van de verschillende typologieën. De meeste slachtoffers bevinden zich in de lage en middelmatige risicogroep en evolueren na verloop van tijd meestal niet naar de groep met een hoger risico. Hedendaags onderzoek bevat nog steeds argumenten zowel voor als tegen deze stellingen, waardoor verder onderzoek absoluut noodzakelijk blijft.
Met de toename van het bewustzijn van het probleem van partnergeweld en partnerdoding, nam ook het onderzoek er omtrent met een enorme hoeveelheid toe, althans in de Verenigde Staten (Ammerman & Hersen, 1991; Löbmann et al., 2003). De meeste wetenschappelijke bronnen zijn afkomstig uit de VS. Europese studies zijn in vergelijking daarmee heel zeldzaam. Ze worden ook vaak enkel gepubliceerd op nationaal niveau en zijn vrij heterogeen wat betreft de gebruikte methodologie. Of de Amerikaanse resultaten kunnen veralgemeend worden naar andere culturen is een vraag die nog niet voldoende onderzocht werd. Voorlopig blijft echter het tegendeel, uit tal van wetenschappelijk onderzoek lijken genderverschillen zichtbaar wat betreft de manifestatie van geweld en zelfs binnen de staten in Amerika komen in de prevalentiecijfers grote verschillen te voorschijn. Er duiken dus hier en daar beperkingen op in het onderzoek dat gevoerd wordt, alsook in deze literatuurstudie, waarover enkele bedenkingen kunnen gemaakt worden. Redelijkerwijs moeten we aannemen dat de schattingen van de cijfergegevens in vele onderzoeken naar partnergeweld vaak ondervertegenwoordigd zijn omwille van allerhande redenen. Eén van die redenen is privacy. Het vormt nog steeds één van de grote belemmeringen binnen het onderzoek naar dergelijk intiem concept als partnergeweld en partnerdoding. Mensen moeten vaak vrijwillig deelnemen aan onderzoek. De drempel om deel te nemen, en om aldus openlijk uit te komen voor wat binnenshuis gebeurt, is net voor deze groep - die voor onderzoekers uitermate interessant is - vaak hoog om te nemen. Wanneer gebruikgemaakt wordt van zelfrapportageschalen is het optreden van sociaal wenselijke antwoorden niet te onderschatten. Het lijkt voor de populatie van mishandelde vrouwen en mishandelende partners nog steeds niet evident om naar buiten te komen met hun
45
verhaal, ook al wordt het taboe de laatste jaren steeds meer doorbroken. Daarnaast doen sommige vrouwen echter nooit een aanklacht of zien ze hun situatie niet als problematisch omdat ze de feiten minimaliseren of ontkennen qua ernst en omvang. De angst van het slachtoffer voor vergelding en het feit dat politionele dossiers verloren kunnen gaan dragen ook bij tot de onderrapportering (Mahoney et al., 2000; Roberts; 2002). Statistische gegevens in verband met het exacte percentage van vrouwelijke slachtoffers van partnergeweld en/of partnermoord, variëren door deze verschillende redenen heel sterk. Er zijn reeds heel wat onderzoeken en bevindingen in de wetenschappelijke literatuur aanwezig. Een ander probleem dat echter ook opduikt, is de generaliseerbaarheid van deze gegevens. Soms zijn de steekproeven heel klein of zijn de samples samengesteld uit een weinig variërende populatie, waardoor ze niet representatief zijn met de populatie. Het kan gevaarlijk zijn om resultaten uit dergelijke steekproeven te generaliseren naar de volledige populatie. In toekomstig onderzoek moet de representativiteit van de steekproef dus blijven bewaakt worden om zo accuraat mogelijke vernieuwingen bij te kunnen brengen.
Bij het voeren van een literatuurstudie is het belangrijk om het onderzoeksgebied goed af te bakenen, zodat alles zo duidelijk mogelijk kan weergegeven worden. Maar afbakenen betekent zo ook uitsluiten, waardoor onlosmakelijk een aantal gegevens buiten het onderzoeksveld zullen vallen. Dat is ook hier het geval. In deze literatuurstudie werd enkel dieper ingegaan op het partnergeweld en de partnerdoding door mannelijke daders en met vrouwelijke slachtoffers. In de eerste plaats wordt daardoor de groep van vrouwelijke daders met mannelijke slachtoffers over het hoofd gezien. In de meeste literatuur werd verondersteld dat deze groep minder groot is en daarom dus ook minder aandacht vereist (Cavanaugh & Gelles, 2005; Campbell, 2007; Holtzworth-Munroe & Stuart, 1994). Hoewel het doden van partners, zowel door mannen als vrouwen, de laatste 25 jaar enorm is afgenomen, is de groep van vrouwelijke daders ook niet uit het oog te verliezen (Campbell, 2007). Er moet echter wel vastgesteld worden dat onderzoek naar vrouwelijke daders de laatste jaren enorm toeneemt. Tijdens het uitkammen van de wetenschappelijke literatuur werden sinds de laatste vijf jaar meer en meer onderzoeken betreffende dit thema gespot (Houry et al., 2008; Lysoya & Douglas, 2007; Robertson & Murachver, 2007; Weizmann-Henelius, 2006). Het zou dus interessant zijn om in toekomstig onderzoek beide groepen van daders met elkaar te vergelijken. Verloopt het geweld en/of een doding bij vrouwelijke daders analoog als bij de mannelijke daders? Hebben ze dezelfde motieven? Want ook de reactiviteit van het geweld werd in dit werk niet tot in detail onderzocht. In de
46
tweede plaats is binnen dit werk ook geen aandacht besteed aan de homoseksuele relaties (Seelau & Seelau, 2005; Sorenson & Thomas, 2009). Er kan vermoed worden dat ook binnen deze relaties een verschillende dynamiek zal waargenomen worden, aangezien partnergeweld ingebed zit in het systeem waarin het voorkomt. Een grondige verdieping van de literatuur zou daarover uitsluitsel kunnen geven.
In het tweede hoofdstuk werden verschillende typologieën van naderbij bekeken. Het is echter niet altijd gemakkelijk (of mogelijk) om de eigenheid van geweld- en levensdelicten weer te geven (Patrick & Zempolich, 1998). Bepaalde typologieën en delictcategorieën hebben grote verdiensten, maar vertroebelen soms toch de eigenheid van de gewelddaad (De Clercq, 2008). De ware toedracht is vaak moeilijk te achterhalen. Ook al kan men het geweld of de doding theoretisch gezien in een goed kader plaatsen, de toepassing in de praktijk lijkt vaak veel minder vanzelfsprekend – gezien het systeem waarin slachtoffer, dader en de act op zich ook zijn ingebed. Dikwijls kunnen daders niet aan één bepaalde categorie worden toegewezen of voldoen ze niet aan alle kenmerken van een niveau van een typologie. Toch worden ze door mensen in hokjes geplaatst, waar ze niet altijd geheel thuishoren, wat logischerwijs een verlies aan informatie met zich mee brengt. Er is al heel wat onderzoek naar typologieën van daders van partnergeweld verricht. Ook het onderzoek naar daders van partnerdoding wordt steeds breder bestudeerd. Toch is er weinig onderzoek naar de overgang tussen de verschillende klasssen in bestaande typologieën, als die overgang in werkelijkheid al bestaat. Slechts één onderzoek van Cavanaugh & Gelles (2005) doet hieromtrent expliciete uitspraken. In andere onderzoeken blijft de lezer in het ongewisse. Meer onderzoek naar de eventuele evolutie binnen de verschillende klassen van verschillende typologieën is daardoor aangewezen. Gebruik van typologieën is dus niet altijd even gemakkelijk. Een probleem dat reeds benadrukt werd in vele studies omtrent typologieën is de rigiditeit waarmee de classificatiesystemen, die aan de hand van factor- of clusteranalyse zijn geanalyseerd, vaak worden gebruikt (Dixon et al., 2008).
Het gebruik van typologieën bij partnergeweld heeft natuurlijk ook belangrijke implicaties voor de behandeling van de daders. De illusie dat de stereotype mishandelaar op de een of andere miraculeuze manier zal ophouden met het plegen van gewelddaden zonder adequate behandeling, is voorgoed voorbij (Cavanaugh & Gelles, 2005). Integendeel, een aangepaste behandeling lijkt meer en meer noodzakelijk. Zoals Saunders (2001) reeds stelde: “The best intervention outcomes for men who batter may be obtained when the type of offender is
47
matched to the type of treatment”. Het is dus belangrijk om daders zo accuraat mogelijk binnen de verschillende subtypes onder te brengen, zodat ook de behandeling zo aangepast mogelijk kan verlopen. Mannen die tot de risicogroep behoren waar escalatie van geweld optreedt, kunnen op die manier vroegtijdig preventief behandeld worden om ernstigere geweldplegingen te voorkomen. Aangezien er echter ook tal van onderzoeken zijn die het escaleren van geweld tegenspreken, en die concluderen dat partnergeweld niet noodzakelijkerwijs in partnerdoding overgaat, moet ook daarmee rekening gehouden worden bij de behandeling. Op dat moment zal niet kunnen gesproken worden van vroegtijdige preventie, maar is een adequate behandeling aangepast aan elk bepaald type van geweldplegers een must. Wat ten allen tijden moet vermeden worden, is dat zowel dader als slachtoffer naar aanleiding van een behandeling een vals gevoel van veiligheid verkrijgen (Cavanaugh & Gelles, 2005). Het slachtoffer zou kunnen denken dat ze nu veiliger is terwijl dat eigenlijk niet het geval is. Ook de dader zou het gevoel kunnen hebben dat hij op het juiste spoor is, terwijl blijvende aandacht voor herval toch een noodzaak blijkt. Tegelijk heeft het gebruik van typologieën en de accurate identificatie van verschillende types van geweldenaars ook consequenties voor het strafrechterlijk systeem. Een betere classificatie kan leiden tot een betere identificatie en voorspelling van het risiconiveau en het potentiële gevaar van daders om opnieuw geweld te plegen ten opzichte van hun partner – zij het ten aanzien van een eerdere, huidige of toekomstige partner. Het onderzoek naar typologieën van geweldplegers vertoont steeds meer consistente resultaten (Cavanaugh & Gelles, 2005). De volgende stap zal noodzakelijkerwijs gaan in de richting van het ontwikkelen van behandelingsprogramma’s die gebaseerd zijn op deze typologieën.
Naast een goede behandeling voor de daders, is er ook nood aan een adequate opvang en ondersteuning van de slachtoffers. Campbell (2004) wees er in zijn onderzoek op dat vrouwen hun mishandelende partners niet altijd accuraat kunnen inschatten. Er is dus nood aan meer hulp voor hen om hun risicosituatie beter te leren begrijpen en in te schatten, zodat de mishandelde vrouwen hun situatie niet onderschatten. Hierdoor zou het risico op het escaleren van ernstige mishandelingen en / of partnerdodingen mogelijkerwijs kunnen teruggedrongen worden. Daarnaast dient de zelfstandigheid van jonge meisjes sterk bekrachtigd te worden. Het is belangrijk dat ze op hun eigen benen kunnen staan, aangezien afhankelijkheid van de partner een belangrijke factor is om niet uit de relatie te stappen ( Echeburua et al., 2008; Jewkes,
48
2002). Zodoende kan men vrouwen meer veerkrachtig maken wanneer ze later met problematische thuissituaties zouden geconfronteerd worden.
49
Referenties -
Amnesty International USA (2001). Broken bodies, shattered minds: Torture and illtreatment of women. Geraadpleegd op 26 april 2009, op http://www.amnesty.org/
-
Aldarondo, E. (1996). Cessation and persistence of wife assault: A longitudinal analysis. American Journal of Orthopsychiatry, 66, 141-151.
-
Ammerman, R.T., & Hersen, M. (1991). Family Violence: A Clinical Overview. In Ammerman, R. T., & Hersen, M. Case Studies in Family Violence (p. 3-13). New York: Plenum Press.
-
Bailey, J.E., Kellermann, A.L., Somes, G.W., Banton, J.G., Rivara, F.P. & Rushforth, N.P. (1997). Risk factors for violent death of women in the home. Archives of Internal Medicine, 157, 777-782.
-
Brownridge, D.A. & Halli, S.S. (2002). Understanding male partner violence against cohabiting and married women: An empirical investigation with a synthesized model. Journal of Family Violence, 17(4), 341-361.
-
Campbell, J.C. (2004). Helping women understand their risk in situations of intimate partner violence. Journal of Interpersonal Violence, 19(12), 1464-1477.
-
Campbel, J.C. et al. (2003). Risk factors for femicide in abusive relationships: Results from a multi-site case control study. American Journal of Public Health, 93, 10891097.
-
Cavanaugh, M.M. & Gelles, R.J. (2005). The utility of male domestic violence offender typologies: New directions for research, policy, and practice. Journal of Interpersonal Violence, 20(2), 155-165.
-
Dawson, R. & Gartner, R. (1998). Differences in the characteristics of intimate femicides: The role of relationship state and relationship status. Homicide Studies, 2, 378-399.
50
-
Daly, M. & Wilson, M. (1988). Homicide. New York: Aldine De Gruyter.
-
Declercq F. (red.) (2008). Seksuele, geweld- en levensdelicten: psychopathologie van daders. Leuven: Acco.
-
Director, T.D. & Linden, J.A. (2004). Domestic violence: an approach to identification and intervention. Emergency Medicine Clinics of North America, 22, 1117-1132.
-
Dixon, L., Hamilton-Giachritsis, C. & Browne K. (2008). Classifying Partner Femicide. Journal of Interpersonal Violence, 23(1), 74-93.
-
Dobash, R.E., Dobash, R.P., Cavanagh, K. & Medina-Ariza, J. (2007). Lethal and nonlethal violence against an intimate female partner. Violence Against Women, 13(4), 329-353.
-
Dutton, D.G. & Kerry, G. (1999). Modus operandi and personality disorder in incarcerated spousal killers. International Journal of the Law and Psychiatry, 22, 287299.
-
Dutton, D.G., Golant, S.K. & Pijnaker, H. (2000). De partnermishandelaar: een psychologisch profiel. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
-
Echeburua, E., Fernandez-Montalyo, J. & de Corral, P. (2008). Are there any differences between severe violence and non-severe violence in the intimate partner violence ? A comparative analysis. International Journal of Clinical and Health Psychology, 8(2), 355-382.
-
Ellsberg, M., Jansen, H., Heise, L., Watts, C.H., Garcia-Moreno, C. (2008). Intimate partner violence and women's physical and mental health in the WHO multi-country study on women's health and domestic violence: an observational study. The Lancet, 371(9619), 1165-1172.
51
-
Feld, S.L. & Straus, M.A. (1989). Escalation and desistance of wife assault in marriage. Criminology, 27(1), 141-161.
-
Faramarzi, M., Esmailzadeh, S. & Mosavi, S. (2005). A comparison of abused and non-abused women’s definitions of domestic violence and attitudes to acceptance of male dominance. European Journal of Obstetrics & Gynecology and Reproductive Biology, 122, 225-231.
-
Gottman, J.M., Jacobson, N.S., Rushe, R.H., Shortt, J.W., Babcock, J., Lataillade, J.J. & Waltz, J. (1995). The relationship between heart rate reactivity, emotionally aggressive behavior, and general violence in batterers. Journal of Family Psychology, 9, 227-248.
-
Hamberger, L.K., Lohr, J.M., Bonge, D. & Tolin, D.F. (1996). A large sample empirical typology of male spouse abusers and its relationship to dimensions of abuse. Violence and Victims, 11, 277-292.
-
Harlow, H.F. & Harlow, M. (1971). Psychopathology in monkeys. In H.D. Kinnel (ed.), Experimental Psychopathology. New York: Academic Press.
-
Heise, L., & Garcia-Moreno, C. (2002). Violence by intimate partners. In E.G. Krug, L.L. Dahlberg, J.A. Mercy, A.B. Zwi, & R. Lozano (Eds.), World health report on violence and health (pp. 149- 181). Geneva, Switzerland: World Health Organisation.
-
Henning, K. & Feder, L. (2004). A comparison of men and women arrested for domestic violence: who presents the greater threat? Journal of Family Violence, 19(2), 69-80.
-
Heyman, R.E. & Smith Slep, A.M. (2001). Risk factors for family violence: introduction to the special series. Agression and Violent Behavior, 6, 115-119.
-
Holtzworth-Munroe, A. & Meehan, J.C. (2004). Typologies of men who are martially violent. Scientific and clinical implications. Journal of interpersonal violence, 19(12), 1369-1389.
52
-
Holtzworth-Munroe, A., Meehan, C., Herron, K., Rehman, U. & Stuart, G.L. (2000). Testing the Holtzworth-Munroe and Stuart (1994) batterer typology. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68(6), 1000-1019.
-
Holtzworth-Munroe, A. & Stuart, G.L. (1994). Typologies of male batterers: Three subtypes and the differences among them. Psychological Bulletin, 11, 476-497.
-
Houry, D. et al. (2008). Differences in female and male victims and perpetrators of partner violence with respect to WEB scores. Journal of Interpersonal Violence, 23 (8), 1041-1055.
-
Humphreys, J., Sharps, P.W. & Campbell, J.C. (2005) What we know and what we still need to learn. Journal of Interpersonal Violence, 20(2), 182-187.
-
Jacobson, N.S., Gottman, J.M., Gartner, E., Berns, S. & Shortt, J.W. (1996). Psychological factors in the longitudinal course of battering: When do couples split up? When does the abuse decrease? Violence and Victims, 11, 371-392.
-
Jewkes, R. (2002). Intimate partner violence: causes and prevention. The Lancet, 359, 1423-1429.
-
Johnson, M.P. (1995). Patriarchal terrorism and common couple violence: two forms of violence against women. Journal of Marriage and the Family, 57, 283-294.
-
Kilpatrick, D.G. (2004). What is violence against women: defining and measuring the problem. Journal of Interpersonal Violence, 19, 1209-1234.
-
Krug, E.G., Dahlberg, L.L., Mercy, J.A., Zwi, A.B. & Lozano, R. (Eds). (2002). World report on violence and health. Geneva, Switzerland: World Health Organization.
-
Löbmann, R., Greve, W., Wetzels, P. & Bosold C. (2003). Violence against women: conditions, consequences, and coping. Psychology, Crime & Law, 9(4), 309-331.
53
-
Lundberg-Love, P.K & Marmion, S.L. (Eds.). (2006). ‘Intimate’ violence against women. London: Praeger Publishers.
-
Lünnemann, K.D. & Bruinsma, M.Y. (2005). Geweld binnen en buiten. Juridische uitgevers: Boom.
-
Lysoya, A.V. & Douglas, E.M. (2008). Intimate partner violence among male and female Russian university students. Journal of Interpersonal Violence, 23 (11), 15791599.
-
Mercy, J.A. & Saltzman, L.Z. (1989). Fatal violence among spouses in the United States, 1976-1985. American Journal of Public Health, 79(5), 595-599.
-
Mouzos, J. & Shackelford, T.K. (2004). A comparative, Cross-National analysis of partner-killing by women in cohabiting and marital relationships in Australia and the United-States. Aggressive Behaviour, 30, 206-216.
-
Nicolaidis et al. (2003). Could we have known? A qualitative analysis of data from women who survived an attempted homicide by an intimate partner. Journal of General Internal Medicine, 18, 788-794.
-
Patrick, C.J., Zempolich, K.A. (1998). Emotion and aggression in the psychopathic personality. Aggression and Violent Behavior, 3(4), 303-338.
-
Plichta, B.P. & Falik, M. (2001). Prevalence of Violence and Its Implications for Women’s Health. Women’s Health Issues, 11(3), 244-258.
-
Portaal van de Belgische Politie (2007). Nationale politiestatistieken. Geraadpleegd op 28 april 2009, op http://www.polfed-fedpol.be
-
Porter, S. & Woodworth, M. (2007). “I’m sorry I did it … but he started it”: A comparison of the official and self-reported homicide descriptions of psychopaths and non-psychopaths. Law and human behaviour, 31(1), 91-107.
54
-
Puzone, C.A. (2000). National trends in intimate partner homicide. United States 1976-1995. Violence against women, 6, 409-426.
-
Roberts, A.R. & Roberts, B.S. (2005). Ending intimate abuse: a practical guidance and survival strategies. New York: Oxford University Press.
-
Roberts, A.R. (2006). Classification Typology and Assessment of Five Levels of Woman Battering. Journal of Family Violence, 21, 521-527.
-
Robertson, K. & Murachver, T. (2007). It takes two to tangle: Gender symmetry in intimate partner violence. Basic and applied social psychology, 29 (2), 109-118.
-
Roelens, K. (2009). Intimate partner violence: the gynaecologist’s perspective. Geraadpleegd op 4 april 2009, op http://www.icrh.org/kristien-roelens-intimatepartner-violence-the-gynaecologists-perspective
-
Rosenbaum, M. (1990). The role of depression in couples involved in murder-suicide and homicide. American Journal of Psychiatry, 147, 1036-1039.
-
Saunders, D.G. (1992). A typologie of men who batter: three types derived from cluster analysis. American Journal of Orthopsychiatry, 62(2), 264-275.
-
Saunders, D.G. & Browne, A. (1991). Domestic homicide. In Ammerman, R.T. & Hersen, M. Case Studies in Family Violence (p. 379-402). New York: Plenum Press.
-
Saunders, D.G. & Browne, A. (2000). Intimate partner homicide. In Ammerman R.T. & Hersen, M. Case Studies in Family Violence (p. 415-449). New York: Kluwer Academic Publishers.
-
Seelau, S.M. & Seelau, E.P. (2005). Gender-role stereotypes and perceptions of heterosexual, gay and lesbian domestic violence. Journal of Family Violence, 20 (6), 363-371.
55
-
Shackelford, T.K. & Mouzos, J. (2005). Partner Killing by Men in Cohabiting and Marital Relationships: A Comparative, Cross-National Analysis. Journal of Interpersonal Violence, 20, 1310-1324.
-
Sharps, P.W. et al. (2001). Health care providers’ missed opportunities for preventing femicide. American Journal of Preventive Medicine, 33, 373-380.
-
Sorenson, S.B. & Thomas, K.A. (2009). Views of intimate partner violence in sameand opposite-sex relationships. Journal of Marriage and the Family, 71 (2), 337-352.
-
Steinmetz, S. (1977). Wifebeating, husbandbeating – A comparison of the use of physical violence between spouses to resolve marital fights. In Roy, M. (ed.). Battered Women: A Psychosociological Study of Domestic Violence (pp. 63-72). Van Nostrand Reinhold: New York.
-
Straus, M. (1977-1978). Wife beating: How common and why? Victimology, and International Journal, 2, 443-458.
-
Tjaden, P., & Thoennes, N. (2000). Extent, nature, and consequences of intimate partner violence: Findings from the national violence against women survey. Washington, DC: National Institute of Justice, U.S. Departement of Justice.
-
Vermassen, J. (2004). Moordenaars en hun motieven. Manteau: Antwerpen.
-
Verhaege, P. (2002). Over normaliteit en andere afwijkingen. Leuven: Acco.
-
Wallace, S. (1986). Kicking the habit. Four Australian therapeutic communities. Australian Psychological Society, 21(2), 347-348.
-
Weizmann-Henelius, G. (2006). Violent female perpetrators in Finland: Personality and life events. Nordic Psychology, 58 (4), 280-297.
-
Wilson, M., Johnson, H. & Daly, M. (1995). Lethal and nonlethal violence against wives. Canadian Journal of Criminology, 331-361.
56
-
Winstok, Z. (2007). Toward an interactional perspective on intimate partner violence. Aggression and Violent Behavior, 12, 348–363.
-
Winstok Z. (2008). Conflict escalation to violence and escalation of violent conflicts. Children and Youth Services Review, 30(3), 297-310.
57
Appendix I Synthese van de typologieën van geweldplegers (Cavanaugh & Gelles, 2005)
I
Appendix II Woordenboek met de inhoud van de 20 variabelen die aan de hand van analyse uit de inhoud van de dossiers werden afgeleid in het onderzoek van Dixon et al. (2008).
II