PARTICIPATIE IN VLAANDEREN 1 BASISGEGEVENS VAN DE PARTICIPATIESURVEY 2009
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dit boek kwam tot stand met de steun van de Vlaamse overheid: Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek. In de teksten komt de mening van de auteurs naar voren en niet die van de Vlaamse overheid. De Vlaamse overheid kan niet aansprakelijk worden gesteld voor het gebruik dat kan worden gemaakt van de meegedeelde gegevens.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1 Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009
John Lievens en Hans Waege (red.)
Acco
Leuven / Den Haag
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Alle boeken die verschijnen onder de imprint Acco Academic ondergaan een ‘double blind peer review’. De imprint richt zich hoofdzakelijk tot de humane wetenschappen. De imprint staat onder redactie van dr. Bart De Prins. www.uitgeverijacco.be/accoacademic Eerder verschenen: Vandamme, S., van de Vathorst, S. & de Beaufort, I. (2010). Whose Weight Is It Anyway? Essays on Ethics and Eating. Leuven: Acco Academic. Houwer, G. (2010). Into the White. Kafka and his metamorphoses. Leuven: Acco Academic. Puschmann, P. (2011). Casablanca. A Demographic Miracle on Moroccan Soil? Leuven: Acco Academic.
Eerste druk: 2011
Gepubliceerd door Uitgeverij Acco, Blijde Inkomststraat 22, 3000 Leuven (België) E-mail:
[email protected] – Website: www.uitgeverijacco.be Voor Nederland: – Uitlevering: Centraal Boekhuis bv, Culemborg – Correspondentie: Acco Nederland, Westvlietweg 67 F, 2495 AA Den Haag Omslagontwerp: www.frisco-ontwerpbureau.be © 2011 by Acco (Academische Coöperatieve Vennootschap cvba), Leuven (België) Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. No part of this book may be reproduced in any form, by mimeograph, film or any other means without permission in writing from the publisher. D/2011/0543/149
NUR 757
ISBN 978-90-334-8215-1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Inhoud
Onderzoeksopzet en doelstellingen
11
John Lievens en Hans Waege 1.
De beleidscontext
11
2.
Het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport
12
3.
De participatiesurvey 2009 3.1 Doelstellingen 3.2 Vragenlijst 3.3 Dataverzameling
13 13 14 14
Leeswijzer
15
Literatuurlijst
30
Deel I
17
1.
Meetinstrumenten en kerncijfers
Cultuurparticipatie
19
Astrid Van Steen, Dries Vanherwegen, Gust Vanhecke, Elke Van Hevele, Jef Vlegels, Pieter De Pauw en John Lievens Inleiding
19
1.1
Muziek
20
1.2
Film
32
1.3
Podiumkunsten
35
1.4
Musea en tentoonstellingen
41
1.5
Literatuur
46
1.6
Creatieve participatie
52
1.7
Erfgoed
60
1.8
Percepties
65
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
6
|
1.9
Inhoud
73
Evenementen
1.10 Opleiding
74
1.11 Media
76
1.12 Permanente vorming
79
1.13 Muziekvoorkeur
81
1.14 Activiteiten m.b.t. culturele thema’s
85
2.
89
Lokaal Cultuurbeleid Peggy De Laet, Ignace Glorieux en Theun Pieter van Tienoven
Inleiding
89
2.1
Lidmaatschap van en bezoek aan bibliotheken
89
2.2
Bezoek aan cultuurcentra
92
3.
ICT
95
Gert Nulens Inleiding
95
3.1
Pc- en internetbezit
95
3.2
Internetgebruik
96
3.3
Drempels voor internetgebruik
98
3.4
Internetvaardigheden
100
3.5
Internet als informatiekanaal voor cultuur
102
3.6
Internet als verkoop- en distributiekanaal voor cultuur
105
3.7
Internet als kanaal voor creatie
107
3.8
Gebruik van mobiele apparaten
109
3.9
Gebruik van schermen voor cultuurbeleving
111
3.10 Frequentie van cultuurbeleving via schermen
113
4.
115
Sociaal-cultureel werk Wendy Smits
Inleiding
115
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Inhoud
|
7
4.1
Mediagebruik
116
4.2
Vrijetijdsbesteding
121
4.3
Vrijwilligerswerk
126
4.4
Sociale participatie
135
4.5
Sociale contacten via ICT
156
5.
Sport en fysieke activiteit
169
Johan Lefevre, Renaat Philippaerts, Kristine De Martelaer en Jeroen Scheerder Inleiding
169
5.1
Sportbeoefening en sportkeuze
170
5.2
Sportfrequentie
174
5.3
Sporttijd
175
5.4
Plaats van sportbeoefening
177
5.5
Verband van sportbeoefening
178
5.6
Met wie wordt aan sport gedaan
180
5.7
Competitie/recreatie
181
5.8
Niet-regelmatige sportbeoefening
182
5.9
Verband van sportbeoefening
185
5.10 Met wie wordt aan sport gedaan op niet-regelmatige basis
187
5.11 Redenen voor fysieke activiteit
188
5.12 Drempels om niet aan fysieke activiteit te doen
189
5.13 Kijkgedrag in de week
191
5.14 Kijkgedrag in het weekend
192
5.15 Leesgedrag in de week
193
5.16 Leesgedrag in het weekend
194
5.17 Huis- en tuinactiviteiten
195
5.18 Functies als vrijwilliger in de sport
197
5.19 Sportstructuur vrijwilligers
199
5.20 Redenen voor vrijwilligerswerk in de sport
200
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
8
|
Inhoud
5.21 Voordelen van vrijwilligerswerk in de sport
201
5.22 Drempels voor vrijwilligerswerk in de sport
202
5.23 Studie-uren per week
203
5.24 Werkuren per week
204
5.25 Beroepsactiviteiten
204
5.26 Actief transport bij studenten
205
5.27 Actief transport bij werkenden
206
5.28 Passief transport bij studenten
207
5.29 Passief transport bij werkenden
208
5.30 Uren slaap in de week
209
5.31 Uren slaap in het weekend
210
5.32 Gestalte
210
5.33 Lichaamsgewicht
211
5.34 Sport tijdens middelbare studies
212
5.35 Sportbeoefening tijdens middelbare studies: clubverband
214
5.36 Sportbeoefening tijdens de middelbare studies: verderzetting
215
5.37 Sportbeoefening tijdens de middelbare studies
216
5.38 Sportbeoefening vader tijdens middelbare studies
217
5.39 Sportbeoefening moeder middelbare studies
220
6.
223
Economische aspecten van cultuur en sport Andy Vekeman, Jan Colpaert, Alain Praet, Michel Meulders en Jeroen Scheerder
Inleiding
223
6.1
Betaalde prijs voor het gebruik van cultuur en sport
223
6.2
Bereidheid tot betalen voor het gebruik van cultuur en sport
225
6.3
Bereidheid tot reizen
228
6.4
Betalingsbereidheid door ‘gebruikers’ en ‘niet-gebruikers’
231
6.5
Additionele uitgaven door bezoekers
235
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Inhoud
7.
Achtergrondkenmerken
|
9
239
Astrid Van Steen, Dries Vanherwegen, Gust Vanhecke, Elke Van Hevele, Jef Vlegels, Pieter De Pauw en John Lievens Inleiding
239
7.1
Leeftijd
239
7.2
Gezinssituatie
240
7.3
Etniciteit
242
7.4
Ouderlijk milieu
243
7.5
Grootte van het sociale vrijetijdsnetwerk
251
7.6
Subjectieve beleving van de vrije tijd
252
7.7
Woonplaats
254
7.8
Levensbeschouwing
255
Deel II
Dataverzameling
257
Astrid Van Steen en John Lievens 1.
Algemeen opzet
259
2.
Voorbereiding van het veldwerk: de selectie van een marktonderzoeksbureau en de eerste afspraken 2.1 Selectie van het marktonderzoeksbureau 2.2 Eerste voorbereidingen van het veldwerk
260 260 262
3.
Onderzoekspopulatie en steekproef 3.1 Afbakening van de onderzoekspopulatie 3.2 Steekproeftrekking
262 263 263
4.
De contactprocedure 4.1 Fase 1: introductie 4.2 Fase 2: contact 4.3 Fase 3: herbenaderen van weigeringen en afwezigen 4.4 Fase 4: schriftelijke vragenlijsten
264 265 265 266 267
5.
Procedure voor het gebruik van adressen
267
6.
Interviewers: selectie en training 6.1 Basistraining voor alle interviewers
268 268
7.
Interviewers: bijkomende voorwaarden 7.1 Administratief
270 270
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
10
|
Inhoud
7.2 7.3
Interviewen in de eigen gemeente Aantal interviews
270 270
8.
De permanente kwaliteitsbewaking van de dataverzameling 8.1 Verloop van het veldwerk 8.2 Identiteitscontroles 8.3 Controlekaartjes 8.4 De evaluatie van de interviewers 8.5 Telefonische controles 8.6 Groene lijn
271 272 277 277 277 279 279
9.
De gerealiseerde steekproef 9.1 Steekproefclusters 9.2 Kwaliteitscontroles 9.3 Duurtijd 9.4 Respons voor het mondelinge interview 9.5 Respons voor de schriftelijke vragenlijsten
280 280 280 281 281 282
10.
Datacleaning 10.1 Cleaning van de mondelinge interviews 10.2 Cleaning van de schriftelijke interviews
283 283 283
11.
Weging
284
Over de auteurs
289
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Onderzoeksopzet en doelstellingen John Lievens en Hans Waege
Dit boek bevat de basisgegevens van de Participatiesurvey 2009 (PaS09). In opdracht van de Vlaamse Overheid verrichtte het Steunpunt voor beleidsrelevant onderzoek Cultuur, Jeugd en Sport in 2009 een grootschalig onderzoek naar de staat van de participatie in Vlaanderen. Acht onderzoeksteams die deel uitmaken van het steunpunt werkten mee aan het hele proces, van het uitwerken van het onderzoeksopzet, het opstellen van de vragenlijst, het uitvoeren van de dataverzameling, de analyses van de data tot de rapportering van de resultaten. Tijdens het volledige proces was ook het Vlaamse beleid nauw betrokken, zowel op het niveau van het departement, kabinetten als sectorale actoren, om beleidsafstemming te verzekeren. Dit boek vormt een tweeluik met het boek “Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de Participatiesurvey 2009” (Lievens & Waege (red.), 2011) waarin de eerste resultaten worden gerapporteerd. In het eerste deel van dit boek geven we de kerncijfers van de Participatiesurvey 2009 weer en lichten we de vragenlijst uitgebreid toe. In het tweede deel gaan we in op het proces van dataverzameling en geven we informatie over de gevolgde procedures om een dataset van de hoogst mogelijke kwaliteit te verkrijgen.
1.
De beleidscontext
De Vlaamse overheid wil zich voor het voeren van haar beleids- en beheerscyclus ondersteund weten van cijfermateriaal over het gedrag en de attitudes van de Vlamingen. Dit cijfermateriaal hoort via de hoogst mogelijke standaarden van methodologische kwaliteit en rigiditeit verzameld te zijn. Een centraal aandachtspunt in het Vlaamse beleid t.a.v. cultuur in de ruime zin, jeugdwerk en sport is het verbreden, uitdiepen en vooral stimuleren van de participatie aan het diverse aanbod. Hiervoor is betrouwbaar cijfermateriaal over de graad van participatie onontbeerlijk, zo gedetailleerd mogelijk en met oog voor diverse vormen van deelname (o.a. deelnemen vs. deelhebben). Daar-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
12
|
Onderzoeksopzet en doelstellingen
naast is inzicht noodzakelijk in de belangrijkste factoren die participatie beïnvloeden, in wat de belangrijkste drempels zijn voor verhoogde participatie en met welke attitudes wel of niet wordt geparticipeerd. In de recentste beleidsnota Cultuur is de opbouw van wetenschappelijke kennis rond participatie een strategische doelstelling als een element van duurzaam beleid (Schauvliege, 2009). Ook in de recentste beleidsnota Sport is betrouwbaar cijfermateriaal over sportparticipatie een centraal aandachtspunt (Muyters, 2009). Het jeugdbeleid, tenslotte, wil zich baseren op feiten en het beleid evalueren op basis van meetbare criteria o.a. via de Jeugdmonitor, de specifieke survey in het steunpunt bij jongeren (Smet, 2009). Om de beoogde doelstellingen te realiseren, is gedetailleerde informatie nodig. Dit vereist enerzijds een voldoende grote steekproef, gegeven de lage participatiegraden in gedetailleerde aanbodcategorieën. Anderzijds vraagt het een dataverzameling die voldoende ruimte biedt om de nodige informatie zo gedetailleerd mogelijk te bevragen. Een brede enquête, zoals de jaarlijks georganiseerde SCV-surveys, biedt op beide punten onvoldoende mogelijkheden om de gestelde vragen in voldoende detail te behandelen. In diverse hoofdstukken van het boek “Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de Participatiesurvey 2009” (Lievens & Waege, 2011)wordt uitgebreid ingegaan op de specifieke beleidscontexten.
2.
Het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport
Met de survey over het participatiegedrag van Vlamingen, of kortweg de participatiesurvey, als centrale sokkel startte in 2007 het Steunpunt voor beleidsrelevant onderzoek Cultuur, Jeugd en Sport (CJS). Het steunpunt verricht in opdracht van de Vlaamse Overheid wetenschappelijk onderzoek ter ondersteuning van haar beleids- en beheerscyclus m.b.t. Cultuur, Jeugd en Sport. Naast de transversale onderzoekslijn naar het participatiegedrag van Vlamingen zijn de onderzoeksactiviteiten geclusterd in drie thematische lijnen. De diverse waaier aan onderzoeksdomeinen die in CJS gebundeld zijn, worden behandeld in een breed consortium van zestien onderzoeksgroepen aan de Universiteit Gent, de Vrije Universiteit Brussel, de Katholieke Universiteit Leuven en de HUB. Voor elk thema werken toonaangevende onderzoeksgroepen samen die zowel in de Vlaamse als in een internationale context uitblinken in de opgebouwde expertise op hun domein. Verschillende consortiumpartners werkten reeds structureel samen in het kader van vorige onderzoeksprogramma’s. Voor cultuur is dat het Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Voor sport zijn het dezelfde partners die participeerden in het Steunpunt Sport, Beweging en Gezondheid. Voor jeugd gaat het om het Jeugd OnderzoeksPlatform (JOP). Om de missie en doelstellingen van het steunpunt te realiseren, verricht het fundamenteel, internationaal vergelijkend en beleidsgericht toegepast onderzoek dat voldoet aan de hoogste eisen van methodologische kwaliteit en rigiditeit. Daarnaast fungeert het mee als hefboom om verder in te zetten op een kennisgebaseerd beleid in Vlaanderen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Onderzoeksopzet en doelstellingen
|
13
De participatiesurvey 2009
3. 3.1
Doelstellingen
De participatiesurvey 2009 heeft als doel om het participatiegedrag, de voornaamste drempels en de attitudes rond participatie en aanbod gedetailleerd in kaart te brengen voor de domeinen kunsten/erfgoed, sociaal-cultureel werk en sport,1 met ook oog voor diverse vormen van deelname (o.a. deelnemen vs. deelhebben). De survey laat ook toe om evoluties in participatiecijfers te registreren. Informatie over participatie zelf en de attitudes erover moeten naast directe beleidsrelevante informatie ook input leveren voor fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Centrale punten hierin zijn o.a. het onderzoek naar sociale structurering, de samenhang tussen participatie in verschillende (deel)sectoren en attitudes in leefstijlen, en de samenhang met algemene maatschappelijke participatie en houding t.a.v. de samenleving. Algemeen gesteld moet de survey toelaten de volgende vragen te beantwoorden: – Hoe staat het met de participatie? – participatiecijfers in gedetailleerde aanbodcategorieën voor de diverse (deel)domeinen, met aandacht voor (waar relevant) publieke vs. private participatie, reallife vs. virtuele participatie, receptieve vs. actieve participatie, participatie aan het gesubsidieerde vs. private aanbod, frequentie van participatie, gebruik van lokale voorzieningen, deelnemen vs. deelhebben – Wie participeert en wie niet? Waarom participeren bepaalde groepen meer of minder dan andere? – samenhang tussen participatiegedrag en sociodemografische kenmerken, kenmerken van het sociale netwerk, gezinscontext, en andere correlaten van participatiegedrag – Welke participatiepatronen bestaan er en hoe sporen die met leefstijlen? – samenhang tussen participatiegedrag aan verschillende (deel)domeinen – Wat zijn de belangrijkste drempels voor verhoogde participatie? – onderscheid naar o.a. sociale, culturele, financiële en praktische drempels en informatiedrempels – Met welke verwachtingen en motieven wordt geparticipeerd? – onderscheid naar o.a. sociale, ontspannings- en domeinspecifieke motieven – Hoe hangt participatie samen met maatschappelijke oriëntatie? – samenhang tussen participatie met indicatoren van maatschappelijke oriëntatie – In welke sociale context wordt geparticipeerd? – onderscheid tussen participatie alleen of met anderen (+ wie) – Hoe staat het met de participatie aan lokale voorzieningen? – participatie in de eigen gemeente en uittekenen van de geografische spreiding van de participatie in de verschillende (deel)sectoren
1. Voor het thema jeugd in het steunpunt is een aparte dataverzameling uitgevoerd: de Jeugdmonitor (Vettenburg et al., 2009).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
14
|
Onderzoeksopzet en doelstellingen
– Hoe evolueert de participatie? – continuering van de belangrijkste vragen m.b.t. participatiegedrag uit vorige surveys: ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’ (Steunpunt Re-creatief Vlaanderen) en ‘Een kwantitatief en kwalitatief profiel van de fysieke activiteit, de sportparticipatie, de fysieke fitheid en de algemene gezondheid van de Vlaamse bevolking’ (Steunpunt Sport, Beweging en Gezondheid)
3.2
Vragenlijst
Om de vele onderzoeksvragen te beantwoorden die aan de basis liggen van PaS09 is een degelijk meetinstrument noodzakelijk. Bij de vragenlijstconstructie stonden principes van methodologische rigiditeit en kwaliteit centraal. Gezien de vele betrokken partijen werd ruime tijd geïnvesteerd in overleg tussen de onderzoekers onderling en met de diverse actoren in het beleid (kabinetten, departement, sectorale actoren). Op veel overlegmomenten vanaf eind 2007 en in de loop van 2008 werden ontwerpen van de vragenlijst uitgebreid bediscussieerd en op basis van de feedback bijgestuurd. De precaire evenwichtsoefening was om zoveel mogelijk vragen op te nemen zonder dat de gevraagde inspanning van de respondenten onredelijk zou worden of tot onbetrouwbare antwoorden zou leiden. De belangrijkste inspiratiebronnen waren de cultuurparticipatiesurvey 2003-2004 (Steunpunt Re-creatief Vlaanderen) en de survey van het Steunpunt Sport, Beweging en Gezondheid. Vragen die in de tijd vergeleken moesten worden, werden constant gehouden. Naast de vragen die participatie in de diverse domeinen gedetailleerd meten, wordt een ruime reeks individuele kenmerken bevraagd die moeten toelaten om verschillen in participatiegedrag te duiden en te verklaren. Om bijkomende informatie te kunnen verzamelen werd naast de vragenlijst voor het mondelinge interview ook gebruikgemaakt van een schriftelijke vragenlijst die na het mondelinge interview werd achtergelaten. In het eerste deel van dit boek worden de vragen uitgebreid toegelicht en gemotiveerd.
3.3
Dataverzameling
2008 stond in het teken van de vragenlijstconstructie, het dossier voor de privacycommissie, het trekken van de toevalssteekproef en de voorbereiding van de dataverzameling. In 2009 werd de grootschalige mondelinge bevraging via CAPI georganiseerd bij een representatief staal van de Vlaamse bevolking tussen 14 en 85 jaar oud. De mondelinge interviews bij respondenten thuis startten op 26 januari 2009. Het laatste interview werd afgenomen op 22 november 2009. De feitelijke dataverzameling gebeurde door professionele interviewers van een marktonderzoeksbureau. Het bureau werd gedurende de ganse periode systematisch opgevolgd door de wetenschappelijke cel, die permanent evalueerde en veelvuldig bijstuurde. Een interview duurde gemiddeld 73 minuten. In totaal werden 132 interviewers ingezet die samen 3144 interviews afnamen. Dat komt overeen met een nettorespons van 68% (AAPOR responsdefinitie (AAPOR,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Onderzoeksopzet en doelstellingen
|
15
2009)). De hoge kwaliteit van de dataset laat toe om betrouwbare conclusies te trekken over participatie in de Vlaamse bevolking. In het tweede deel van dit boek bespreken we de dataverzameling en de permanente kwaliteitscontrole ervan.
Leeswijzer2 Het eerste deel van dit boek bevat een systematisch overzicht van alle vragen die gebruikt zijn in de Participatiesurvey 2009. Naast de vragen afkomstig uit vorige surveys werden voor heel wat nieuwe concepten nieuwe meetinstrumenten ontwikkeld. Voor elk meetinstrument geven we een korte omschrijving van de inhoud, we geven het meetinstrument weer zoals het in de vragenlijst verschenen is, en we geven een grondige verantwoording van het meetinstrument. We beargumenteren welke alternatieven overwogen werden, bespreken de gebruikte categorisatie, de antwoordlabels en de vraagverwoording. Bij elk meetinstrument geven we ook aan waarom we het in de vragenlijst opnemen, wat het theoretische belang is en welke methodologische principes richtinggevend zijn. Onderaan elke vraagfiche geven we de verdeling van de antwoorden weer. Om het geheel overzichtelijk te houden worden de vraagfiches per thema weergegeven en niet zoals ze in de oorspronkelijke vragenlijst aan de respondenten werden voorgesteld. We onderscheiden zeven thema’s die samenvallen met de verschillende onderzoeksgroepen die meewerkten aan de Participatiesurvey 2009: 1. Cultuurparticipatie 2. Lokaal cultuurbeleid 3. Virtuele participatie (ICT) 4. Sociaal-cultureel werk en vrijwilligerswerk 5. Sporten en fysieke activiteit 6. Economische aspecten van cultuur en sport 7. Sociodemografische informatie In deel twee gaan we uitgebreid in op de dataverzameling en de kwaliteit van de gegevens. We bespreken het hele proces van dataverzameling,van de voorbereiding en de steekproeftrekking, over de interviewfase tot de finale dataset. Het hele proces van dataverzameling is immers ingebed in strikte procedures van integrale kwaliteitszorg. Een uitgebreide omschrijving moet de gemaakte keuzes en procedures verantwoorden. We besluiten deze leeswijzer met een belangrijke opmerking omtrent het voorgestelde cijfermateriaal. Voor een correcte interpretatie van het cijfermateriaal is het belangrijk in het achterhoofd te houden dat de cijfers afkomstig zijn uit een steekproef van de Vlaamse bevolking. Dat impliceert dat de hier weergegeven percentages niet rechtstreeks geïnterpreteerd kunnen worden als percentages van de Vlaamse bevolking. Ze geven enkel de verdeling in de gerealiseerde steekproef weer. Om steekproeffluctuaties in rekening te brengen moet (gegeven de steekproefomvang hier) rond elk percentage een interval getrokken worden door twee percentagepunten af te trekken en op te tellen bij het weergegeven percentage.2 Op die manier kan
2. Voor percentages kleiner dan 20% en percentages groter dan 80% volstaat het om één percentagepunt op te tellen en af te trekken. Als het percentage 1% of 99% bedraagt, dient een half percentagepunt opgeteld en afgetrokken te worden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
16
|
Onderzoeksopzet en doelstellingen
met 95% betrouwbaarheid3 gesteld worden dat het percentage van de Vlaamse bevolking in het berekende interval ligt. Als we bijvoorbeeld vaststellen dat 42% van de steekproef naar de bioscoop gaat, kunnen we met 95% betrouwbaarheid stellen dat tussen de 40% en 44% van de Vlaamse bevolking een bioscoop bezoekt. 3
Literatuurlijst American Association for Public Opinion Research, The (AAPOR). 2009. Standard Definitions: Final Dispositions of Case Codes and Outcome Rates for Surveys. Lenaxa, KS: AAPOR. Lievens, J. & Waege, H. (reds.) (2011). Participatie in Vlaanderen. Eerste analyses van de Participatiesurvey 2009. Leuven: Acco-Academic. Muyters, P. (2009). Beleidsnota sport 2009-2014. Brussel: Vlaamse Regering. Schauvliege, J. (2009). Beleidsnota cultuur 2009-2014. Brussel: Vlaamse Regering. Smet, P. (2009). Beleidsnota jeugd 2009-2014. Brussel: Vlaamse Regering. Vettenburg, N., Deklerck, J. & Siongers J. (reds.) (2009).Jongeren binnenstebuiten. Thema’s uit het jongerenleven onderzocht. Leuven/Den Haag: Acco.
3. ‘95% betrouwbaarheid’ verwijst ernaar dat in 95% van alle mogelijke steekproeven die uit de Vlaamse bevolking getrokken kunnen worden (met dezelfde omvang als hier) het werkelijke bevolkingspercentage in het berekende interval ligt.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Deel I
Meetinstrumenten en kerncijfers
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
1.
Cultuurparticipatie Astrid Van Steen, Dries Vanherwegen, Gust Vanhecke, Elke Van Hevele, Jef Vlegels, Pieter De Pauw en John Lievens
Inleiding Dit deel biedt een gedetailleerd cijfermatig overzicht van de deelname aan diverse vormen van cultuur. We hanteren een ruime benadering van het cultuurbegrip zonder te waarderen volgens het onderscheid legitiem/illegitiem. We vertrekken van het aanbod en trachten dat zo volledig mogelijk in kaart te brengen. Daarbij hebben we gezocht naar een evenwicht tussen relevantie voor beleid, sociaal-wetenschappelijke overwegingen, bevattelijkheid van de gebruikte categorieën voor de respondent, accuraatheid, volledigheid en overzichtelijkheid. Om een zo volledig en overzichtelijk mogelijk beeld te kunnen schetsen, delen we cultuurparticipatie op in verschillende vormen aan de hand van twee dimensies: receptief versus creatief en publieke versus private participatie. De eerste dimensie beschrijft het onderscheid tussen receptief en creatief handelen. De notie ‘receptief’ duidt op het feit dat de participant als ‘ontvanger’ aan de culturele praktijk deelneemt. Receptieve cultuurparticipatie is het consumeren van of het deelnemen aan reeds gecreëerde cultuur, zoals een concert of theatervoorstelling bijwonen, een cd beluisteren of een film bekijken. Aan de andere kant vinden we de creatieve kunstenparticipatie terug. Deze notie duidt op een actieve participatie in het creatieproces van een cultuurgoed. Concreet bevragen we het beoefenen van amateurkunsten. De tweede dimensie maakt een onderscheid tussen privaat en publiek. Private participatie doelt op de deelname aan culturele praktijken die in de private sfeer of thuis kunnen plaatsvinden, zoals boeken lezen, films bekijken, muziek beluisteren, enzovoort. Publieke participatie omvat de deelname aan de culturele praktijken waarbij het noodzakelijk is dat de publieke sfeer wordt opgezocht. Buitenshuis participeren betreft dan bijvoorbeeld het bijwonen van een concert of theatervoorstelling. We onderscheiden dan publieke receptieve participatie (bijvoorbeeld concerten of theatervoorstellingen bijwonen, bioscoopbezoek, ...), private receptieve deelname (onder meer boeken lezen, muziek beluisteren, ...) en creatieve participatie (amateurkunstbeoefening). Voor de opdeling van het kunstenlandschap in deelsectoren volgen we de indeling die ook door het Vlaamse cultuurbeleid wordt gehanteerd: muziek, podiumkunsten,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
20
|
Cultuurparticipatie
literatuur, film, beeldende kunst en amateurkunst. Deze spoort eveneens met de verschillende culturele media (beeld, taal, beweging, klank, ...) die betekenissen kunnen overbrengen. Gezien het belang dat erfgoed in het Vlaamse cultuurbeleid inneemt, wordt deze sector bijkomend opgenomen onder de noemer cultuurparticipatie. Daarnaast wordt gepeild naar een aantal bijkomende attributen van cultuurparticipatie zoals muziekvoorkeuren, cultuureducatie, de participatiedrempels en de cultuurpercepties. In de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004 werden meer attributen van cultuurparticipatie opgenomen dan in de huidige Participatiesurvey 2009. In CPS03-04 werd ondermeer ook gepeild naar motieven voor deelname, (esthetische) verwachtingen en de sociale context van participatie (met wie werd geparticipeerd). Daarnaast werden ook meer alledaagse vormen van cultuurdeelname en vrijetijdsbesteding bevraagd en werd ook gepeild naar attitudes t.a.v. kunst en cultuur. Op die manier kon een rijker beeld van het cultureel leven in Vlaanderen geschetst worden. Door de uitbreiding van het surveyinstrument voor participatie naar meer (beleids)domeinen in 2009 was een moeilijke schrappingsoefening in het deel cultuurparticipatie noodzakelijk. Daarbij werden vooral die meetinstrumenten behouden die noodzakelijk zijn om een vergelijking in de tijd m.b.t. participatiegedrag te kunnen maken.
1.1
Muziek
1.1.1 1.1.1.1
Genrevoorkeur en private receptieve participatie Omschrijving
De vraag MUZ 1 peilt naar de muziekgenrevoorkeur en het privaat luistergedrag van de respondent. Voor 17 brede muziekgenres wordt aan de respondenten gevraagd aan te geven hoe vaak ze er de voorbije maand naar hebben geluisterd: dagelijks, meermaals per week, wekelijks, een paar keer de voorbije maand, één uitzonderlijke keer of niet de voorbije maand. Om volgorde-effecten te vermijden wordt de volgorde waarin de genres worden voorgelezen, gerandomiseerd. Het genre ‘pop’ vormt daarop een uitzondering (cf. infra). 1.1.1.2
Vraagstelling In het volgende deel zullen we het hebben over muziek.
MUZ 1
Ik zal u nu een aantal muziekgenres opsommen. Zeg voor elk genre hoe vaak u er de voorbije maand naar geluisterd heeft, of niet naar luisterde. Gebruik kaart 5 om te antwoorden. Noem een getal van 1 tot en met 6. Niet de voorbije maand
Een paar Een uitzonderlijke keer de voorbije keer maand
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
1. Barokmuziek
1
2
3
4
5
6
2. Klassieke muziek
1
2
3
4
5
6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
Niet de voorbije maand
Een paar Een uitzonderlijke keer de voorbije keer maand
|
21
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
3. Hedendaagse klassieke muziek
1
2
3
4
5
6
4. Opera
1
2
3
4
5
6
5. Operette
1
2
3
4
5
6
6. Soul of funk
1
2
3
4
5
6
7. Rock
1
2
3
4
5
6
8. Hard rock of heavy metal
1
2
3
4
5
6
9. Dance, house, techno, drum-‘n-bass of electro
1
2
3
4
5
6
10. Wereldmuziek
1
2
3
4
5
6
11. Folk of country
1
2
3
4
5
6
12. Populaire Vlaamse muziek, Tien Om Te Zien, schlagers of levenslied
1
2
3
4
5
6
13. Jazz of blues
1
2
3
4
5
6
14. R&B, hiphop of rap
1
2
3
4
5
6
15. Kleinkunst of chansons
1
2
3
4
5
6
16. Fanfare, harmonie of brassband
1
2
3
4
5
6
17. Pop
1
2
3
4
5
6
1.1.1.3
Vraagverwoording
Voor de meting van muziekgenrevoorkeur is geen internationaal gevalideerd standaardmeetinstrument beschikbaar. Eerder lijkt het erop dat zowat elk onderzoek gebruikmaakt van een eigen meetinstrument, opgebouwd naargelang de onderzoekspopulatie, de specifieke onderzoeksvragen en mogelijk ook de persoonlijke smaak van de auteurs. Het concept ‘voorkeur’ kunnen we op twee manieren meten: aan de hand van subjectieve preferentie (‘Hoe graag hoort u...?’) of van objectief gedrag (‘Hoe vaak luistert u naar...?’). We opteren hier voor een gedragsmeting omdat we willen aansluiten bij internationaal onderzoek naar culturele omnivorisering, waar voorkeur meestal gemeten wordt op basis van gedrag (DiMaggio, 1987; Peterson & Simkus, 1992; Bryson, 1996 & 1997; Peterson & Kern, 1996; Katz-Gerro, 1999; Vander Stichele, 2003; Vander Stichele & Laermans, 2004). Daarnaast kunnen we op die manier antwoordcategorieën hanteren die voor elke respondent dezelfde inhoudelijke betekenis dragen (bijvoorbeeld ‘meermaals per week’ eerder dan ‘graag’). Verder levert het in kaart brengen van voorkeur op basis van gedrag tegelijkertijd informatie op over het effectieve luistergedrag. Op basis van deze vraag kunnen we dan ook een beeld krijgen van de diverse luisterpublieken. In plaats van twee vragen, krijgt de respondent slechts één vraag voorgeschoteld die naar zowel genrevoorkeur als gedrag peilt, wat mogelijke verveling en verwarring vermijdt.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
22
|
Cultuurparticipatie
Om gedrag te bevragen, kunnen we de respondent verschillende antwoordcategorieën voorleggen. Uit de pretest blijkt dat respondenten het bijzonder moeilijk vinden om een schatting te geven van het aantal uren dat ze naar muziek luisteren, zelfs voor korte referentieperiodes. Daarom peilen we naar de luisterfrequentie (‘Hoe vaak luistert u naar...?’). Dit levert minder gedetailleerde, maar wel meer betrouwbare informatie op. Gegeven het immateriële en terugkerende karakter van het beluisteren van muziek, is onze standaardreferentieperiode van zes maanden voor deze vraag te lang. Voor zo’n lange referentieperiode kan van de respondenten onmogelijk verwacht worden dat ze een precieze inschatting kunnen maken van hun luistergedrag. Daarom nemen we een referentieperiode van één maand. Die periode laat een betrouwbare inschatting van het effectieve luistergedrag toe, terwijl het tijdsinterval toch lang genoeg is om variatie te observeren bij niet-frequente muziekluisteraars. Omdat het meten van frequentie in het geval van luistergedrag noodgedwongen een grootteordeschatting is, verkiezen we gesloten antwoordcategorieën boven een open vraag, wat eerder een onnauwkeurige schatting zou opleveren. We leggen antwoordcategorieën voor die logisch uit de gekozen tijdsperiode voortvloeien: ‘dagelijks’, ‘meermaals per week’, ‘wekelijks’, ‘een paar keer (in de voorbije maand)’, ‘een enkele keer’ en ‘niet’. Om tot een werkbare categorisatie te komen, werden diverse vragenbatterijen overwogen en kwalitatief getest. Hierbij werd vertrokken vanuit eerder brede opdelingen in muziekgenres zoals onder andere gebruikt in SPPA (Bradshaw, 1998), het AVO ’99 (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000) en verschillende publieksonderzoeken (o.a. Roose & Waege, 2002). Na een kwalitatieve review van de gebruikte categoriseringen constateerden we een gebrek aan specificiteit. Op basis van de heel brede noemers zouden we enkel ruwe onderscheidingen kunnen maken. Daarom voeren we op drie vlakken verdere specificaties door. Ten eerste delen we de categorie ‘klassiek’ op in drie, nog steeds brede, stijlperiodes: ‘barok’, ‘klassieke muziek’ en ‘hedendaags klassiek’. Ten tweede wordt de categorie ‘operette’ als afzonderlijke categorie opgenomen om het onderscheid met ‘opera’ duidelijk te stellen. Ten slotte nemen we voor de recentere muziekgenres een gedetailleerde categorisatie op in 11 categorieën die gebaseerd zijn op het jongerenonderzoek van de TOR-onderzoeksgroep. (Elchardus, Kavadias & Siongers, 1998; Stevens & Elchardus, 2001). Uit de pretest blijkt die laatste indeling echter niet te werken. Het gebruik ervan wekte veel weerstand op bij de proefpersonen wegens onduidelijkheid, onbekendheid en een gebrek aan wederzijdse exclusiviteit (bv. ‘jungle, drum and bass, ‘ambient, lounge triphop’, ‘filmmuziek/soundtracks’, etc.). Daarom korten we de lijst in tot een werkbaar en aanschouwelijk aantal categorieën die bevattelijk, wederzijds exclusief en representatief zijn voor het muziekaanbod. Het uiteindelijke resultaat bestaat uit zeventien muziekgenres. In dit meetinstrument zijn enkele aanpassingen gebeurd m.b.t. de voorgelegde genres, ten opzichte van de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004. De aanpassingen zijn gebaseerd op waargenomen onduidelijkheden, en met het oog op een meer evenwichtige verdeling van klassieke muziekgenres en meer populaire genres.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
23
De genres ‘soul of funk’ zijn in een afzonderlijke categorie opgenomen, naast de categorie ‘jazz of blues’. De categorie ‘folk, volksmuziek’ zoals ze is voorgelegd in de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004, is in het huidige instrument aangepast tot ‘folk of country’. De uitbreiding is gebeurd omdat countrymuziek in de vorige itemlijst in geen enkele categorie kon worden ondergebracht. De combinatie met folk is vanuit musicologisch opzicht legitiem, omdat de genres vaak overlappen. De categorieën ‘hard rock of heavy metal’, ‘R&B, hiphop of rap’, en ‘dance, techno, drum-‘n-bass of electro’ zijn toegevoegd met het oog op een betere vertegenwoordiging van muziek in jongerensubculturen. De genre-items worden at random aangeboden, om volgorde-effecten van de lijst te vermijden. Het item ‘pop’ vormt daarop een uitzondering, en wordt steeds als laatste aangeboden. Dit is gebeurd vanuit de hypothese dat pop in musicologisch opzicht twee betekenissen draagt (Keunen, 2002): de brede interpretatie van pop ziet het genre als afkorting van ‘populaire muziek’, waarin heel veel subgenres zijn gevat, waaronder ook alle opgenomen, niet-klassieke genres. De enge interpretatie van pop definieert het genre met specifieke stijlkenmerken (songstructuur, eenvoudige akkoorden, klemtoon op refrein, ...). Omdat het onzeker is of de respondent de brede dan wel de enge interpretatie maakt van het item ‘pop’, wordt het item als laatste aangeboden. Op die manier wordt het item een soort ‘restcategorie’, naast de andere ‘pop’-genres die eerder in de lijst worden aangeboden.
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Bryson, B. (1996). Anything but heavy metal: symbolic exclusion and musical dislike. American Sociological Review 61(October), 884-899. Bryson, B. (1997). What about the univores? Musical dislikes and group-based identity construction among Americans with low levels of education. Poetics 25, 141-156. DiMaggio, P. (1987). Classification in art. American Sociological Review 52 (August), 440-455. Elchardus, M., Kavadias, D. & Siongers, J. (1998). Hebben scholen een invloed op de waarden van jongeren? Een empirisch onderzoek naar de doeltreffendheid van waardevorming in het secundair onderwijs. Brussel: Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Katz-Gerro, T. (1999). Cultural consumption and social stratification. Leisure activities, musical tastes, and social location. Sociological Perspectives 42(4), 627-646. Keunen, G. (2002). Pop! Een halve eeuw beweging. Tielt: Lannoo. Peterson, R. & Kern, R. (1996). Changing highbrow taste: from snob to omnivore. American Sociological Review 61 (October), 900-907. Peterson, R. & Simkus, A. (1992). How musical tastes mark occupational status groups. In M. Lamont & M. Fournier (reds.), Cultivating differences: symbolic boundaries and the making of inequality. Chicago: University Press, 152-186. Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
24
|
Cultuurparticipatie
Stevens, F. & Elchardus, M. (2001). De speelplaats als cultureel centrum. De beleving van de leefwereld van jongeren. Eindverslag bij PBO-project PBO97/16/115. Brussel: Vakgroep Sociologie: Onderzoeksgroep TOR. Vander Stichele, A. (2003). Taxonomie van de cultuurparticipant: de culturele omnivoor. In L. Laermans, J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurkijker. Aanzetten voor cultuuronderzoek in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck, 127-168. Vander Stichele, A. & Laermans, R. (2004). Cultuurparticipatie in Vlaanderen: een toetsing van de these van de culturele omnivoor. Tijdschrift voor Sociologie 25(2), 195-225.
Tabel 1.1. Frequentie van luisteren naar muziek, per genre, in de voorbije maand (MUZ 1); rijpercentages. Een Niet de voorbije uitzonmaand derlijke keer
Een paar keer de voorbije maand
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
(N)
1. Barokmuziek
82,8
8,9
3,5
2,2
1,3
1,3
3117
2. Klassieke muziek
50,0
16,7
13,4
9,5
6,0
4,0
3138
3. Hedendaagse klassieke muziek
55,7
16,7
11,2
8,3
4,3
3,7
3129
4. Opera
81,5
9,8
5,1
2,1
1,2
0,3
3134
5. Operette
83,5
8,8
4,1
1,9
1,0
0,4
3133
6. Soul of funk
56,3
15,2
14,4
7,3
3,6
3,2
3128
7. Rock
35,6
9,9
14,9
12,2
12,0
15,4
3137
8. Hard rock of heavy metal
68,5
11,4
7,7
5,2
4,2
3,1
3132
9. Dance, house, techno, drum-‘n-bass of electro
52,9
9,9
10,5
8,8
9,1
8,7
3130
10. Wereldmuziek
45,4
17,2
15,3
10,1
6,5
5,7
3134
11. Folk of country
56,4
17,9
13,9
6,1
4,2
1,5
3137
12. Populaire Vlaamse muziek, Tien Om Te Zien, schlagers of levenslied
32,8
16,2
16,0
11,9
11,8
11,3
3142
13. Jazz of blues
60,5
16,5
11,8
5,6
3,6
2,2
3136
14. R&B, hiphop of rap
51,1
9,9
10,9
9,7
7,8
9,9
3131
15. Kleinkunst of chansons
48,3
17,0
16,4
9,3
6,5
2,5
3133
16. Fanfare, harmonie of brassband
80,7
11,1
4,4
2,2
1,0
0,6
3132
17. Pop
24,4
6,5
11,6
15,7
15,6
26,2
3139
1.1.2 1.1.2.1
Publieke receptieve participatie Omschrijving
De vragen MUZ 2, MUZ 3, MUZ 4 en MUZ 5 peilen naar de publieke receptieve muziekparticipatie van de respondenten. Deze wordt opgesplitst in muziekfestivalbezoek en het bijwonen van een concert, opera of operette. Voor de vraag naar concertparticipatie wordt het standaardmeetinstrument voor publieke receptieve kunstenparticipatie gebruikt. Voor de vraag naar festivalparticipatie worden twee referentieperiodes gebruikt.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
25
De respondenten worden hiervoor at random in twee groepen verdeeld. De eerste helft krijgt de vraag met een referentieperiode van zes maanden, de andere helft krijgt een referentieperiode van één jaar. Het doel van dit splithalf-design is het effect nagaan van de korte referentieperiode m.b.t. festivals op de participatiecijfers. Het festivalaanbod is in een kalenderjaar immers ongelijk verdeeld: het grootste deel vindt plaats in de zomermaanden. Hierdoor kan het tijdstip van bevraging – voor of na de zomermaanden – een groot verschil uitmaken voor de festivalparticipatie. Om deze mogelijke vertekening in te schatten, worden de cijfers middels dit split-half design vergeleken. De algemene filtervragen MUZ 2 en MUZ 4 filteren zowel MUZ 3 respectievelijk MUZ 5 weg voor niet-participanten. Deze laatsten krijgen m.b.t. concertparticipatie wel de drempelvraag MUZ 6. Aan de respondenten die in de filtervragen aangeven te participeren wordt gevraagd om voor zes soorten festivals, respectievelijk voor twintig soorten concerten, aan te duiden of ze die de voorbije zes maanden hebben bijgewoond of niet. Bij een bevestigend antwoord wordt aan de participanten een open vraag gesteld om te vermelden hoe vaak ongeveer. 1.1.2.2
Vraagstelling Split half: 50% de voorbije zes maanden; 50% het voorbije jaar (SEL1).
MUZ 2
MUZ 3
Heeft u de voorbije zes maanden/het voorbije jaar een muziekfestival bijgewoond of niet? Met een muziekfestival bedoel ik een muziekevenement met op een zelfde dag meerdere concerten. Ja
1
→ MUZ 3
Neen
0
→ MUZ 4
Split half: 50% de voorbije zes maanden; 50% het voorbije jaar. Items 1 t.e.m. 5 worden at random weergegeven. Ik zal u nu een aantal soorten muziekfestivals voorlezen. Kan u telkens zeggen of u die de voorbije zes maanden/het voorbije jaar heeft bijgewoond of niet? Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden/het voorbije jaar?
1. Festival met pop- of rockmuziek
1
0
..........
2. Festival met wereldmuziek, folk of volksmuziek
1
0
..........
3. Festival met jazz of blues
1
0
..........
4. Festival met klassieke muziek
1
0
..........
5. Festival met house, techno, drum-’n-bass (I love techno, 10 days off, ...)
1
0
..........
6. Ander muziekfestival
1
0
..........
MUZ 4
Heeft u de voorbije zes maanden een concert bijgewoond, of niet? We bedoelen ook opera en operette. De concerten die u bijwoonde in het kader van een muziekfestival tellen hier niet mee. Ja
1
→ MUZ 5
Neen
0
→ MUZ 6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
26
|
Cultuurparticipatie
Ik zal u nu een aantal soorten concerten voorlezen. Zeg telkens of u die de voorbije zes maanden heeft bijgewoond of niet.
MUZ 5
Items 1 t.e.m. 19, behalve item 5 en 6, worden at random weergegeven. Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1. Concert met barokmuziek
1
0
..........
2. Concert met klassieke muziek
1
0
..........
3. Concert met hedendaagse klassieke muziek
1
0
..........
4. Operette
1
0
..........
5. Operavoorstelling in een operagebouw
1
0
..........
6. Operavoorstelling in een grote concertzaal met geluidsversterking of in een bioscoop
1
0
..........
7. Orgel- of beiaardconcert
1
0
..........
8. Concert met soul of funk
1
0
..........
9. Concert met rockmuziek
1
0
..........
10. Concert met hard rock, heavy metal
1
0
..........
11. Concert met house, techno, drum-’n-bass, dj-set
1
0
..........
12. Concert met wereldmuziek
1
0
..........
13. Concert met folk of country
1
0
..........
14. Concert met populaire Vlaamse muziek, Tien Om Te Zien, schlagers of levenslied
1
0
..........
15. Concert met jazz of blues
1
0
..........
16. Concert met R&B, hiphop of rap
1
0
..........
17. Concert met kleinkunst of chansons
1
0
..........
18. Concert met fanfare, harmonie, brassband of parademuziek
1
0
..........
19. Concert met popmuziek
1
0
..........
20. Ander concert
1
0
..........
1.1.2.3
Vraagverwoording
De bovenstaande vragen meten de publieke receptieve participatie aan het muziekaanbod. Specifieker kunnen we op basis van de bovenstaande vragen de festivalbezoeker en de concertganger voor verschillende muziekgenres in kaart brengen. Tevens kan een profiel geschetst worden van de respondenten die de voorbije zes maanden geen concert of muziekfestival hebben bijgewoond. Om publieke receptieve muziekparticipatie te meten kunnen verschillende internationale meetinstrumenten als basis gebruikt worden. De vergelijking en kwalitatieve testen van de beschikbare meetinstrumenten legden echter enkele pijnpunten bloot. Hieronder geven we een overzicht van de gebruikte cultuurstudies, worden tekorten en pijnpunten aangehaald en overwegingen voor het meetinstrument in deze survey gefundeerd.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
27
In de eerste plaats stellen we vast dat bij het in kaart brengen van publieke receptieve muziekparticipatie de focus doorgaans ligt op een beperkt aantal soorten concerten. Meestal wordt het aanbod aan de hand van vier tot vijf genres concerten in kaart gebracht. De survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 2001’ (Carton et al., 2002) bevat net als de Australische studie naar cultuurparticipatie (Bennett, Emmison & Frow, 1999) en de Amerikaanse ‘Survey of Public Participation on the Arts’ (Bradshaw, 1998), vier soorten concerten. Het Nederlands ‘Aanvullende Voorzieningen Onderzoek’ meet publieke receptieve muziekparticipatie met vijf categorieën. Over het algemeen vinden we de volgende types concerten terug: klassieke muziek, jazz of blues, rock of populaire muziek en opera. Deze categorieën zijn ruim en beschrijven bovendien niet het volledige aanbod. De categorisatie van concerten baseren we op de genrelijst uit MUZ 1. In MUZ 3 splitsen we opera in twee categorieën. We veronderstellen immers dat de context en voorstellingswijze sterk verschilt tussen opera aangeboden in een operagebouw en opera in een grote concertzaal met geluidsversterking. Door deze splitsing kunnen we het operapubliek genuanceerder onderzoeken en respecteren we de differentiatie in het aanbod maximaal. Tenslotte voegen we ‘orgel- of beiaardconcert’ aan de lijst toe omwille van het specifieke karakter van dit genre. In de tweede plaats noteren we bij meetinstrumenten voor publieke kunstenparticipatie een eenzijdige focus op concertbezoek (o.a. de Australische studie, Bennet, Emmison & Frow, 1999; het Amerikaans onderzoek, Bradshaw, 1998; het Nederlands Aanvullende Voorzieningen Onderzoek, Sociaal Cultureel Planbureau, 2000). Kwalitatieve testen van deze meetinstrumenten stelden bovendien een gebrek aan specificiteit en duidelijkheid vast in de definitie van ‘concertbezoek’. Voor de respondenten is het onduidelijk welke activiteiten ze konden rapporteren en welke niet. In Vlaanderen is er immers een groot aanbod aan muziekfestivals waar meerdere concerten worden aangeboden. Daarom bevragen we het bijwonen van muziekfestivals apart. De survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’ (Carton et al., 2000) vernoemde de festivals reeds expliciet, zonder ze echter in een aparte vraag op te nemen. In tegenstelling tot de gebruikelijke bevraging in internationaal onderzoek, splitsen we de publieke receptieve muziekparticipatie hier op in twee aparte meetinstrumenten. Om de betreffende vorm nauwkeuriger te meten, wordt voor beide vormen een duidelijke definitie gegeven in de vraag. De benoeming van categorieën muziekfestivals is gebaseerd op de muziekgenres uit MUZ 1. Een aantal genres werd geselecteerd en samengevoegd zodat het aanbod aan muziekfestivals volledig gevat wordt. Voor beide meetinstrumenten worden de items of categorieën gerandomiseerd aangeboden, behalve ‘ander muziekfestival’, dat steeds als laatste categorie verschijnt. Ook bij MUZ 5 worden de categorieën in willekeurige volgorde gepresenteerd, met uitzondering van de categorie ‘ander concert’, dat steevast als laatste item komt. Categorie 5 en 6 worden altijd samen voorgelegd om de achterliggende logica van wederzijdse exclusiviteit te behouden. In de vraag naar participatie voor verschillende soorten festivals is in vergelijking met de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004 een extra categorie toegevoegd: ‘Festival met house,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
28
|
Cultuurparticipatie
techno, drum-’n-bass (I love techno, 10 days off, ...)’. De jongste jaren is het aanbod van dergelijke dancefestivals opmerkelijk uitgebreid, alsook de bezoekersaantallen. Daarom is het nuttig een inzicht te verwerven in het bereik en het publiek van deze festivals. Naar analogie met de genrecategorieën voor private muziekparticipatie zijn bij het instrument voor publieke receptieve participatie ook enkele aanpassingen gemaakt. De genres ‘soul of funk’ zijn in een afzonderlijke categorie opgenomen, naast de categorie ‘jazz of blues’. De categorie ‘folk, volksmuziek’ zoals ze is voorgelegd in de CPS, is aangepast tot ‘folk of country’. De categorieën ‘hard rock of heavy metal’, ‘R&B, hiphop of rap’, en ‘dance, techno, drum-‘n-bass of electro’ zijn toegevoegd met het oogmerk een betere vertegenwoordiging te hebben van concerten die vooral een jonger publiek aanspreken.
Literatuur Carton, A. et al. (2000). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Carton, A. et al. (2002). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 2001. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Bennett, T., Emmison, M. & Frow, J. (1999). Accounting for tastes. Australian everyday cultures. Cambridge: Cambridge University Press. Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Tabel 1.2.
Muziekfestival bijgewoond of niet, in de voorbije zes maanden (MUZ 2). Percentage
1. Muziekfestival bijgewoond
17,2
2. Geen muziekfestival bijgewoond
82,8
(N)
1591
Tabel 1.3.
Aantal keer muziekfestival bijgewoond, per type festival, in de voorbije zes maanden (MUZ 3); rijpercentages.
1. Festival met pop- of rockmuziek
0
1-2
3+
(N)
89,7
8,9
1,4
1591
2. Festival met wereldmuziek, folk
96,1
3,1
0,8
1591
3. Festival met jazz of blues
97,7
1,7
0,6
1591
4. Festival met klassieke muziek
98,2
1,6
0,2
1591
5. Festival met house, techno of drum-’n-bass
97,6
2,1
0,3
1591
6. Ander muziekfestival
96,3
3,0
0,7
1591
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
Tabel 1.4.
|
29
Concert bijgewoond of niet, in de voorbije zes maanden (MUZ 4). Percentage
1. Concert bijgewoond
18,4
2. Geen concert bijgewoond
81,6
(N)
3146
Tabel 1.5.
Aantal keer muziekconcert bijgewoond, per type concert, in de voorbije zes maanden (MUZ 5); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Concert met barokmuziek
98,6
1,0
0,4
3146
2. Concert met klassieke muziek
94,7
3,7
1,6
3146
3. Concert met hedendaagse klassieke muziek
98,4
1,4
0,2
3146
4. Operette
98,7
1,2
0,1
3146
5. Operavoorstelling in een operagebouw
98,4
1,3
0,3
3146
6. Operavoorstelling in een grote concertzaal met geluidsversterking of in een bioscoop
99,1
0,9
0,0
3146
7. Orgel- of beiaardconcert
99,2
0,7
0,1
3146
8. Concert met soul of funk
99,0
0,8
0,2
3146
9. Concert met rockmuziek
96,1
3,3
0,6
3146
10. Concert met hard rock, heavy metal
99,0
0,8
0,2
3146
11. Concert met house, techno, drum-’n-bass, dj-set
99,0
0,8
0,2
3146
12. Concert met wereldmuziek
97,5
2,2
0,3
3146
13. Concert met folk of country
98,7
1,2
0,1
3146
14. Concert met populaire Vlaamse muziek, Tien Om Te Zien, schlagers of levenslied
97,5
2,2
0,3
3146
15. Concert met jazz of blues
97,6
2,0
0,4
3146
16. Concert met R & B, hiphop of rap
99,3
0,7
0,0
3146
17. Concert met kleinkunst of chansons
97,4
2,4
0,2
3146
18. Concert met fanfare, harmonie, brassband of parademuziek
97,6
2,0
0,4
3146
19. Concert met popmuziek
93,5
5,5
1,0
3146
20. Ander concert
98,1
1,8
0,1
3146
1.1.3 1.1.3.1
Drempels Omschrijving
De vraag MUZ 6 vraagt naar de redenen waarom mensen niet of niet vaker naar concerten gaan. Uit de onderstaande lijst kunnen respondenten drie redenen kiezen die voor hem of haar het meest relevant zijn in de motivatie voor niet-participatie gedurende de
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
30
|
Cultuurparticipatie
voorbije zes maanden. De respondent moet minimaal twee en maximaal drie redenen aangeven. Deze vraag werd enkel voorgelegd aan de respondenten die de voorbije zes maanden geen enkel concert hebben bijgewoond. 1.1.3.2 MUZ6
Vraagstelling Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet vaker naar concerten gaan. Op kaart 6 vindt u enkele mogelijkheden. Lees ze rustig door en kies er maximaal drie uit die voor u het meest van toepassing zijn.
1. Ik blijf liever thuis.
1
2. De toegangskaarten zijn te duur.
2
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
3
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
4
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden.
5
6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
6
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
7
8. Ik heb er geen tijd voor.
8
9. Het aanbod interesseert me niet. 10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
9 10
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
11
12. Ik heb er te weinig informatie over.
12
13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer.
13
14. De uren passen mij slecht.
14
15. Ik mag niet van mijn ouders.
15
16. Het interesseert me gewoon niet.
16
1.1.3.3
Vraagverwoording
Het slechten van participatiedrempels is een van de belangrijke doelstellingen in het cultuurbeleid. Om drempels op te heffen, is er nood aan informatie over welke drempels bij de verschillende bevolkingsgroepen spelen. Een bevolkingsonderzoek biedt de unieke kans om niet-participanten te vragen naar de redenen waarom ze niet deelnamen en zo participatiedrempels te beschrijven en te analyseren. De relatieve invloed van bepaalde drempels op de uithuizige cultuurdeelname werd reeds meermaals onderzocht. Zo bestudeerden Roose en Waege (2002) in hun publieksonderzoek van de Gentse theaters en musea enkele drempels die de bezoekers verhinderen vaker te participeren. We kunnen de verschillende drempels ruwweg onderverdelen in een aantal dimensies. Een eerste dimensie behelst de geografische factoren. Er wordt verondersteld dat de af te leggen afstand (in tijd of kilometers), de bereikbaarheid van de locatie , de mogelijkheid tot het gebruik van het openbaar vervoeren de veiligheid van de omgeving
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
31
waar de voorstelling of het evenement plaatsvindt, de cultuurdeelname in een publieke context beïnvloedt. (Verhoeff, 1991) Items 3, 10, 11 en 13 vallen onder deze dimensie. Een tweede dimensie groepeert participatiedrempels die te maken hebben met tijdsgebrek. De aanwezigheid van kinderen in het huishouden vergroot de tijd die aan zorg besteed moet worden en kan zo cultuurdeelname verhinderen. Openingsuren kunnen slecht vallen in het tijdsbudget en aldus een drempel zijn. In tegenstelling tot wat we logischerwijze zouden verwachten, stellen onderzoekers echter vast dat personen die in hun levensfase op het hoogtepunt van tijdslast zitten, niet die mensen zijn die het minste deelnemen (Ganzeboom, 1989). Het zou dus kunnen dat niet zozeer de absolute beschikbare vrije tijd verband houdt met het al dan niet participeren aan cultuur, maar eerder de subjectieve perceptie van de beschikbare vrije tijd. Tot deze dimensie behoren items 5, 8 en 14. De financiële kosten zijn een andere vaak bestudeerde drempel. Het idee dat het beschikbare gezinsinkomen de cultuurdeelname bepaalt, wordt niet meteen bevestigd in onderzoek naar het effect van hogere of lagere toegangsprijzen op de participatie (Maas, Verhoeff & Ganzeboom, 1990). Toch is het interessant na te gaan in welke mate niet-participanten deze drempel aanhalen. Item 2 bevraagt deze dimensie. Andere drempels die we wensen te onderzoeken concentreren zich rond sociale redenen, zoals een gebrek aan gezelschap (4 en 6), rond fysieke beperkingen, zoals gezondheidsproblemen of een handicap (7) en rond informatiedrempels (12), zoals het onvoldoende geïnformeerd zijn. Op basis van de literatuur ter zake, de publieksonderzoeken van Roose en Waege (2002) en Ranshuysen (1999) en de ‘Survey of public participation in the arts’ in de Verenigde Staten (Bradshaw, 1998), stellen we een omvangrijke lijst met potentiële drempels op. Uit een kwalitatieve pretest blijkt dat evidente motieven als ‘het interesseert me niet’ of ‘ik blijf liever thuis’ ontbreken. Ook deze items (1 en 9) worden opgenomen. Omdat ook minderjarigen in de steekproef zijn opgenomen, onderworpen we ook deze groep aan een pretest. Daaruit bleek dat deze groep vaak afhankelijk is van de toestemming van de ouders. Een verbod van de ouders wordt daarom bijkomend als drempel opgenomen (15).
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Ganzeboom, H. (1989). Cultuurdeelname in Nederland. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Roose, H. & Waege, H. (2002). Cultuurpubliek, publieke cultuur? Publieksonderzoek bij theater- en museumbezoekers te Gent. Gent: Stad Gent, Dienst Culturele Zaken, Dienst Kunsten. Maas, I., Verhoeff, R. & Ganzeboom, H. (1990). Podiumkunsten en publiek. Een empirisch-theoretische studie naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Verhoeff, R. (1991). Plaats en publiek. Geografische aspecten van podiumkunst. In R. Verhoeff & H. Ganzeboom (reds.). Cultuur en publiek. Multidisciplinaire opstellen over de publieke belangstelling voor kunst en cultuur in Nederland. Amsterdam: SISWO, 55-68.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
32
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.6.
Redenen voor niet-participatie aan concerten (MUZ6); percentages. Percentage
1. Ik blijf liever thuis.
31,2
2. De toegangskaarten zijn te duur.
29,2
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
17,8
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
11,6
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden.
7,5
6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
8,5
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
9,6
8. Ik heb er geen tijd voor.
33,9
9. Het aanbod interesseert me niet.
21,5
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
12,4
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
1,8
12. Ik heb er te weinig informatie over.
12,0
13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer.
4,9
14. De uren passen mij slecht.
13,7
15. Ik mag niet van mijn ouders.
3,2
16. Het interesseert me gewoon niet.
21,7
(N)
2555
1.2
Film
1.2.1
Private receptieve participatie
1.2.1.1
Omschrijving
De vragen FILM 1 en FILM 2 peilen naar de private receptieve filmparticipatie en geven een schatting van het kijkgedrag thuis. Een algemene filtervraag FILM 1 (al dan niet participatie) verhindert dat FILM 2 aan niet-participanten wordt voorgelegd. Respondenten die aangeven te participeren wordt gevraagd aan de hand van een open vraag een schatting te geven van het aantal films dat ze gedurende de voorbije maand thuis bekeken. 1.2.1.2 FILM 1
FILM 2
Vraagstelling Ik zal u nu enkele vragen stellen over het bekijken van films. Heeft u de voorbije maand naar films gekeken op video, dvd, televisie, pc of mobiel apparaat, of niet? Ja
1
→ FILM 2
Neen
0
→ FILM 3
Hoeveel films heeft u bij benadering de voorbije maand bekeken? Noteer het aantal Aantal films
..........
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.2.1.3
|
33
Vraagverwoording
We operationaliseren genrevoorkeur voor film niet zoals bij muziek. Tijdens de constructie van de vragenlijst werd deze piste wel overwogen en op basis van onderzoek naar genrevoorkeuren bij film (Bennet, Emmison & Frow, 1999; Stevens & Elchardus, 2001) werd een categorisatie opgesteld. Uit de pretest bleek deze indeling echter moeilijk te legitimeren, de genrelijst bleek weinig concreet bruikbaar. Bij een kwalitatieve test werd vastgesteld dat films zich moeilijk laten benoemen door één specifiek genre. Op basis van deze ervaringen besloten we genrevoorkeur voor film niet te meten zoals we dat bij muziek doen. Met de vragen FILM 1 en FILM 2 peilen we dus enkel naar de private filmparticipatie. Gedrag kan op verschillende manieren worden gemeten. Uit de pretest blijkt dat het noemen van het aantal bekeken films minder problemen oplevert dan het aangeven van hoe vaak of hoeveel uren werd gekeken. De keuze om het aantal bekeken films te bevragen, impliceert dat de referentieperiode niet te lang mag zijn om een betrouwbare schatting te krijgen. Bovendien kunnen we aannemen dat het thuis bekijken van films een vaak voorkomende vrijetijdsactiviteit is, waardoor we ook met een kortere referentieperiode voldoende variatie tussen de respondenten zullen waarnemen. Daarom wordt de standaardreferentieperiode van zes maanden niet gebruikt. Om niet nog een nieuwe referentieperiode te creëren en zo de respondent te belasten en verwarren, nemen we de reeds elders in de vragenlijst toegepaste referentieperiode van één maand. Zowel een betrouwbare schatting als genoeg variatie tussen de kijkers zijn daarmee gegarandeerd. Tenslotte voegen we de specificatie ‘video, dvd, televisie, pc of mobiel apparaat’ toe aan de vraagstelling voor privaat gedrag. Dit verduidelijkt voor de respondent het te rapporteren gedrag en bevordert een uniforme interpretatie van het concept ‘private receptieve filmparticipatie’.
Literatuur Bennett, T., Emmison, M. & Frow, J. (1999). Accounting for tastes. Australian everyday cultures. Cambridge: Cambridge University Press. Stevens, F. & Elchardus, M. (2001). De speelplaats als cultureel centrum. De beleving van de leefwereld van jongeren. Eindverslag bij PBO-project PBO97/16/115. Brussel: Vakgroep Sociologie: Onderzoeksgroep TOR.
Tabel 1.7.
Films bekeken op video, dvd, televisie, pc of mobiel apparaat of niet, in de voorbije maand (FILM1). Percentage
1. Film(s) bekeken
78,7
2. Geen film bekeken
21,3
(N)
3143
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
34
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.8.
Aantal films bekeken op video, dvd, televisie, pc of mobiel apparaat in de voorbije maand (FILM2); rijpercentages. Percentage
1. 0
21,4
2. 1-2
14,9
3. 3+
63,8
(N)
3135
1.2.2
Publieke receptieve participatie
1.2.2.1
Omschrijving
FILM 3 en 4 peilen naar de publieke receptieve filmparticipatie die we operationaliseren aan de hand van bioscoopbezoek. We passen het standaardmeetinstrument voor publieke receptieve kunstenparticipatie toe. De algemene filtervraag FILM 3 verhindert dat FILM 4 voorgelegd wordt aan niet-participanten. Aan respondenten die aangeven te participeren, wordt gevraagd voor elk van de drie soorten bioscopen aan te geven hoe vaak ze de voorbije zes maanden die soort bioscoop hebben bezocht.
1.2.2.2 FILM 3
FILM 4
Vraagstelling Heeft u de voorbije zes maanden een film bekeken in een bioscoop, filmmuseum, filmclub of in een lokaal waar sporadisch films worden vertoond, of niet? Ja
1
→ FILM 4
Neen
0
→ MUZ 1
Ik zal u nu enkele soorten bioscopen voorlezen. Zeg telkens of u de voorbije zes maanden een film heeft bekeken in een ....
1. Bioscoopcomplex met het grote nieuwe filmaanbod
Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1
0
..........
2. Kleinschalige bioscoop met beperkter aanbod
1
0
..........
3. Andere zalen
1
0
..........
1.2.2.3
Vraagverwoording
Analoog met de andere meetinstrumenten voor publieke receptieve kunstenparticipatie wordt ook hier gewerkt met de standaardreferentieperiode (zes maanden), een algemene filtervraag en de meting van gedrag per categorie via een open vraag.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
35
Omdat we geen meetinstrument naar genrevoorkeuren bij film hebben opgenomen, beschikken we niet over een lijst met filmgenres die we als basis kunnen gebruiken om publieke receptieve filmparticipatie te meten. Daarom opteren we ervoor aan te sluiten bij voorzieningenonderzoek en de bezoekfrequentie van bioscopen of andere filmzalen in kaart te brengen. Hiermee sluiten we tevens aan bij internationaal onderzoek waar filmparticipatie steeds gemeten wordt aan de hand van bioscoopbezoek. Anders dan die internationale studies, streven we een genuanceerd beeld na, wat impliceert dat we het bezoek aan verschillende soorten zalen willen registreren. De lijst van voorzieningen moet ons in staat stellen te differentiëren tussen verschillende groepen bioscoopbezoekers die samenhangen met de profilering van de zalen. De gebruikte terminologie moet correct en duidelijk zijn, maar is beknopter dan de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’. De zalen die het alternatieve filmcircuit dekken, werden gebundeld in het item ‘kleinschalige bioscoop met beperkter aanbod’. Tabel 1.9.
Films bekeken in een bioscoop of niet, in de voorbije zes maanden (FILM3). Percentage
1. Film(s) bekeken
40,7
2. Geen film bekeken
59,3
(N)
3145
Tabel 1.10.
Aantal keer bioscoop bezocht, per type bioscoop, in voorbije zes maanden (FILM4); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Bioscoopcomplex met het grote nieuwe filmaanbod
63,4
23,0
13,6
3143
2. Kleinschalige bioscoop met beperkter aanbod
90,1
7,1
2,8
3142
3. Andere zalen
97,0
2,5
0,6
3140
1.3
Podiumkunsten
1.3.1 1.3.1.1
Publieke receptieve participatie Omschrijving
POD 1 peilt naar de publieke receptieve participatie aan de podiumkunsten. Het standaardmeetinstrument voor publieke kunstenparticipatie wordt toegepast, maar zonder algemene filtervraag. Alle respondenten wordt bijgevolg gevraagd om voor elk van de negen soorten podiumvoorstellingen (+ de categorie ‘andere’) aan te geven of voorstellingen werden bijgewoond of niet. Bij een bevestigend antwoord wordt gevraagd om mee te delen hoeveel keer dit was tijdens de voorbije zes maanden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
36
|
1.3.1.2
Cultuurparticipatie
Vraagstelling
POD 1
Heeft u de voorbije zes maanden een van de volgende voorstellingen bijgewoond of niet? Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1. Balletvoorstelling
1
2
..........
2. Hedendaagse dansvoorstelling
1
2
..........
3. Volksdans, etnische dans
1
2
..........
4. Circus
1
2
..........
5. Toneelvoorstelling
1
2
..........
6. Straattheatervoorstelling
1
2
..........
7. Musicalvoorstelling
1
2
..........
8. Revue of show
1
2
..........
9. Cabaret of stand-up comedy
1
2
..........
1
2
..........
10. Andere voorstelling
1.3.1.3
Vraagverwoording
We voorzien geen algemene filtervraag omdat de lijst uiteenlopende soorten theatervoorstellingen bevat, die door de respondent niet noodzakelijk allemaal als dusdanig gekend zijn. Bij het samenstellen van de lijst theatergenres hebben we geprobeerd een evenwicht te vinden tussen het zo volledig mogelijk bevragen van de sector, eenvoudige terminologie, beleids- en theoretische relevantie en internationale vergelijkbaarheid. De lijst ontstond in nauwe samenwerking met het Vlaams Theater Instituut. Na sectoraal overleg werd beslist om enkele wijzigingen door te voeren ten opzichte van de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004. Het betreft enkele kleine aanpassingen, zodat de categorisatielijst nauwer aansluit bij het huidige podiumkunstenlandschap. De categorie ‘poppentheater’ werd geschrapt vanwege het zeer lage participatiepercentage. Gezien de recente opmars en populariteit van cabaret en stand-up comedy werd dit als categorie toegevoegd. Het onderscheid tussen de categorieën ‘musicalvoorstelling voor kinderen’ en ‘musicalvoorstelling voor volwassenen’ valt weg wegens te weinig discriminerend. De categorie ‘musicalvoorstelling’ moet hier volstaan. Om de publieke receptieve podiumkunstenparticipatie te meten, is geen internationaal gevalideerd meetinstrument beschikbaar. Een vergelijkende studie van internationaal cultuurparticipatieonderzoek leert dat de opgenomen categorieën sterk uiteenlopen. Het Franse onderzoek ‘Les pratiques culturelles des Français’ (Donnat, 1998) levert de meest gedetailleerde lijst van zeven soorten theatervoorstellingen. Doorgaans is de bevraging beperkt tot toneelvoorstellingen, ballet- of dansuitvoeringen en musicals, zoals in het ‘Aanvullende Voorzieningen Onderzoek ‘99’ (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000), in de ‘Survey of Public Participation on the Arts ‘97’ (Bradshaw, 1998), in ‘Australians and their every day cultures’ (Bennet, Emmison & Frow, 1997) en in ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’ (Carton et al., 2000).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
37
Bij gebrek aan consensus stellen we een categorisatielijst op waarbij we een aantal overwegingen in acht nemen. Vooreerst kan de nadruk niet enkel liggen op toneel, dans en musical. In het kunstendecreet worden theater, dans en muziektheater breed gedefinieerd. Ook figurentheater en straattheater zijn vormen die voor subsidiëring in aanmerking komen. Gezien de gerichtheid van deze survey op beleidsrelevantie en de brede blik op cultuur, worden deze items opgenomen in de lijst. Dit kadert ook in de doelstelling om niet enkel als kunstig ingeschaalde, maar ook eerder ‘populaire’ vormen van podiumkunsten te bevragen. Om die reden bevragen we ook het bijwonen van circusvoorstellingen, revues en shows. Ondanks het feit dat opera doorgaans bij podiumkunsten wordt ondergebracht, wordt operabezoek omwille van consistentie niet hier, maar wel onder het deel muziek bevraagd. We maken verder geen onderscheid tussen voorstellingen van professionele en amateurgezelschappen. In tegenstelling tot verschillende internationale cultuurstudies, zoals het ‘Aanvullende Voorzieningen Onderzoek 1999’ (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000), ‘1997 Survey of public participation in the arts’ (Bradshaw, 1998), ‘Sociaalculturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’ (Carton et al., 2000) en ondanks de beleidsrelevantie van dergelijk onderscheid, bevragen we het bijwonen van theatervoorstellingen zonder een verdere opsplitsing op basis van de professionaliteit van het gezelschap. Uit de pretest bleek de meting in die mate onnauwkeurig dat we omwille van methodologische overwegingen besloten om dergelijke opsplitsing beter niet aan de kennis van de respondenten over te laten. De pretest toonde aan dat respondenten vaak niet weten of het om een voorstelling van een professioneel of amateurgezelschap gaat. Bovendien werken professionals in de praktijk soms samen met amateurs, zodat het onderscheid nog moeilijk gemaakt kan worden. Dat leidt tot onnauwkeurige metingen en zou wrevel kunnen opwekken bij respondenten omdat ze niet in staat zijn hun bezoeken te categoriseren. Voorts streven we ernaar de terminologie herkenbaar te houden. Een begrip als ‘teksttheater’ is niet altijd gekend, dus herformuleren we het. We spreken van toneel in plaats van teksttheater. Tot slot verfijnen we een aantal categorieën. De categorie ‘ballet- en dansuitvoeringen’ splitsen we op in hedendaagse dans en ballet. Ook volksdans en etnische dans nemen we als een aparte categorie op.
Literatuur Carton, A. et al. (2000). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Bennett, T., Emmison, M. & Frow, J. (1999). Accounting for tastes. Australian everyday cultures. Cambridge: Cambridge University Press. Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Donnat, O. (1998). Les pratiques culturelles des Français, enquête 1997. Paris: La documentation Française.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
38
|
Cultuurparticipatie
Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Decreet houdende de subsidiëring van kunstenorganisaties, kunstenaars, organisaties voor kunsteducatie en organisaties voor sociaal-artistieke werking, internationale initiatieven, publicaties en steunpunten (Kunstendecreet).
Tabel 1.11.
Aantal bijgewoonde voorstellingen, per type voorstelling, in de voorbije zes maanden (POD1); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Balletvoorstelling
97,5
2,3
0,1
3145
2. Hedendaagse dansvoorstelling
93,1
5,8
1,0
3142
3. Volksdans, etnische dans
95,6
3,8
0,7
3145
4. Circus
95,8
4,0
0,2
3146
5. Toneelvoorstelling
75,1
20,0
4,9
3144
6. Straattheatervoorstelling
88,9
9,4
1,7
3142
7. Musicalvoorstelling
91,2
8,4
0,4
3142
8. Revue of show
93,6
5,9
0,4
3146
9. Cabaret of stand-up comedy
89,5
9,5
1,0
3145
96,2
3,2
0,6
3145
10. Andere voorstelling
1.3.2 1.3.2.1
Drempels Omschrijving
De vraag POD 2 peilt naar de redenen waarom mensen niet of niet vaker naar theater gaan. Uit de zestien onderstaande redenen kan de respondent drie redenen (minimum twee, maximum drie) kiezen die voor hem of haar het meest relevant zijn als motivatie voor de niet-participatie gedurende de voorbije zes maanden. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die aangeven de voorbije zes maanden geen enkele toneelvoorstelling bijgewoond te hebben (filter POD 1, item 5).
1.3.2.2 POD 2
Vraagstelling Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet vaker naar theater gaan. Op kaart 33 vindt u enkele mogelijkheden. Lees ze rustig door en kies er maximaal drie redenen uit die voor u het meest van toepassing zijn.
1. Ik blijf liever thuis.
1
2. De toegangskaarten zijn te duur.
2
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
3
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
4
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden.
5
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
6
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
7
8. Ik heb er geen tijd voor.
8
9. Het aanbod interesseert me niet.
9
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
10
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
11
12. Ik heb er te weinig informatie over.
12
13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer.
13
14. De uren passen mij slecht.
14
15. Ik mag niet van mijn ouders.
15
16. Het interesseert me gewoon niet.
16
1.3.2.3
|
39
Vraagverwoording
Het slechten van participatiedrempels is een van de belangrijke doelstellingen in het cultuurbeleid. Om drempels op te heffen, is er nood aan informatie over welke drempels bij de verschillende bevolkingsgroepen spelen. Een bevolkingsonderzoek biedt de unieke kans om niet-participanten te vragen naar de redenen waarom ze niet deelnamen en zo participatiedrempels te beschrijven en te analyseren. De relatieve invloed van bepaalde drempels op de uithuizige cultuurdeelname werd reeds meermaals onderzocht. Zo bestudeerden Roose en Waege (2002) in hun publieksonderzoek van de Gentse theaters en musea enkele drempels die de bezoekers verhinderen vaker te participeren. We kunnen de verschillende drempels ruwweg onderverdelen in een aantal dimensies. Een eerste dimensie behelst de geografische factoren. Er wordt verondersteld dat de af te leggen afstand (in tijd of kilometers), de bereikbaarheid van de locatie, de mogelijkheid tot het gebruik van het openbaar vervoer en de veiligheid van de omgeving waar de voorstelling of het evenement plaatsvindt, de cultuurdeelname in een publieke context beïnvloedt (Verhoeff, 1991). Items 3, 10, 11 en 13 vallen onder deze dimensie. Een tweede dimensie groepeert participatiedrempels die te maken hebben met tijdsgebrek. De aanwezigheid van kinderen in het huishouden vergroot de tijd die aan zorg besteed moet worden en kan zo cultuurdeelname verhinderen. Openingsuren kunnen slecht vallen in het tijdsbudget en aldus een drempel zijn. In tegenstelling tot wat we logischerwijze zouden verwachten, stellen onderzoekers echter vast dat personen die in hun levensfase op het hoogtepunt van tijdslast zitten, niet die mensen zijn die het minste deelnemen. (Ganzeboom, 1989) Het zou dus kunnen dat niet zozeer de absolute beschikbare vrije tijd verband houdt met het al dan niet participeren aan cultuur, maar eerder de subjectieve perceptie van de beschikbare vrije tijd. Tot deze dimensie behoren items 5, 8 en 14. De financiële kosten zijn een andere vaak bestudeerde drempel. Het idee dat het beschikbaar gezinsinkomen de cultuurdeelname bepaalt, wordt niet meteen bevestigd in onderzoek naar het effect van hogere of lagere toegangsprijzen op de participatie
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
40
|
Cultuurparticipatie
(Maas, Verhoeff & Ganzeboom, 1990). Toch is het interessant na te gaan in welke mate niet-participanten deze drempel aanhalen. Item 2 bevraagt deze dimensie. Andere drempels die we wensen te onderzoeken concentreren zich rond sociale redenen, zoals een gebrek aan gezelschap (4 en 6), rond fysieke beperkingen, zoals gezondheidsproblemen of een handicap (7) en rond informatiedrempels (12), zoals onvoldoende geïnformeerd zijn. Op basis van de literatuur ter zake, de publieksonderzoeken van Roose en Waege (2002) en Ranshuysen (1999) en de ‘Survey of public participation in the arts’ in de Verenigde Staten (Bradshaw, 1998), stellen we een omvangrijke lijst met potentiële drempels op. Uit een kwalitatieve pretest blijkt dat evidente motieven als ‘het interesseert me niet’ of ‘ik blijf liever thuis’ ontbreken. Ook deze items (1 en 9) worden opgenomen. Omdat ook minderjarigen in de steekproef zijn opgenomen, onderworpen we ook deze groep aan een pretest. Daaruit bleek dat deze groep vaak afhankelijk is van de toestemming van de ouders. Een verbod van de ouders wordt daarom bijkomend als drempel opgenomen (15). Tabel 1.12.
Redenen voor niet-participatie aan toneelvoorstellingen (POD2). Percentage
1. Ik blijf liever thuis.
34,8
2. De toegangskaarten zijn te duur.
15,5
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
18,6
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
11,4
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden. 6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
5,9 6,2
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
10,5
8. Ik heb er geen tijd voor.
37,9
9. Het aanbod interesseert me niet.
29,7
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
6,6
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
1,0
12. Ik heb er te weinig informatie over. 13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer. 14. De uren passen mij slecht. 15. Ik mag niet van mijn ouders.
17,6 2,3 12,9 0,2
16. Het interesseert me gewoon niet.
26,4
(N)
2357
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
41
Ganzeboom, H. (1989). Cultuurdeelname in Nederland. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen/Maastricht: Van Gorcum. Maas, I., Verhoeff, R. & Ganzeboom, H. (1990). Podiumkunsten en publiek. Een empirisch-theoretische studie naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Roose, H. & Waege, H. (2002). Cultuurpubliek, publieke cultuur? Publieksonderzoek bij theater- en museumbezoekers te Gent. Gent: Stad Gent, Dienst Culturele Zaken, Dienst Kunsten. Verhoeff, R. (1991). Plaats en publiek. Geografische aspecten van podiumkunst. In R. Verhoeff& H. Ganzeboom (reds.). Cultuur en publiek. Multidisciplinaire opstellen over de publieke belangstelling voor kunst en cultuur in Nederland. Amsterdam: SISWO, 55-68.
1.4
Musea en tentoonstellingen
1.4.1 1.4.1.1
Publieke receptieve participatie Omschrijving
MT 1 en MT 2 peilen naar de publieke receptieve participatie aan beeldende kunst en, breder, naar het bezoek van verschillende soorten musea of tentoonstellingen. Aan respondenten die in MT 1 aangeven de voorbije zes maanden een museum of tentoonstelling te hebben bezocht, wordt voor vijf verschillende soorten musea en tentoonstellingen (+ categorie ‘andere’) gevraagd te vermelden of ze deze de voorbije zes maanden hebben bezocht of niet en hoe vaak. MT 4 peilt naar de publieke receptieve beeldende-kunstenparticipatie buiten musea of tentoonstellingen. We vragen de respondenten of ze de voorbije zes maanden respectievelijk een kunstgalerij of antiekhandel, kunstbeurs of kunst- en antiekbeurs hebben bezocht en desbetreffend hoe vaak. Gezien de grote diversiteit van de items, wordt hier geen algemene filter gebruikt.
1.4.1.2 MT 1
MT 2
Vraagstelling Heeft u de voorbije zes maanden een museum of tentoonstelling bezocht of niet? Ja
1
→ MT2
Neen
0
→ MT3
Ik zal u nu een aantal soorten musea of tentoonstellingen voorlezen. Zeg telkens of u die de voorbije zes maanden heeft bezocht of niet. Items 1 t.e.m. 6 worden at random weergegeven. Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1. Museum of tentoonstelling voor oude of schone kunsten
1
0
..........
2. Museum of tentoonstelling voor hedendaagse of actuele kunst
1
0
..........
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
42
|
Cultuurparticipatie
Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
3. Museum of tentoonstelling voor natuurkunde, technologie of wetenschap
1
0
..........
4. Museum of tentoonstelling voor geschiedenis, heemkunde, volkskunde of archeologie
1
0
..........
5. Museum of tentoonstelling voor toegepaste kunst, mode, diamant, juwelen, design, strips
1
0
..........
6. Ander museum of tentoonstelling
1
0
..........
MT 4
Heeft u de voorbije zes maanden de volgende zaken bezocht of niet? Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1. Kunstgalerij
1
0
..........
2. Antiekhandel, kunstbeurs of kunst- en antiekbeurs
1
0
..........
1.4.1.3
Vraagverwoording
Bij de doelstellingen gaven we aan dat het ook relevant is bezoeken aan musea of tentoonstellingen te bevragen die zich niet in de sfeer van de beeldende kunsten bevinden. Om de respondenten niet in verwarring te brengen, nemen we alle soorten musea of tentoonstellingen in één meetinstrument op. Als vertrekpunt nemen we de bestaande indeling van Ranshuysen (1999). Deze bestaat uit drie categorieën: kunstmusea, musea voor natuurkunde, technologie, wetenschap of industrieel erfgoed en musea voor geschiedenis, volkskunde, heemkunde of vreemde culturen. Uit de pretest bleek dat het relevant is om kunstmusea op te splitsen in musea of tentoonstellingen voor oude of schone kunsten enerzijds en musea of tentoonstellingen voor hedendaagse of actuele kunst anderzijds. Deze splitsing is duidelijker voor de respondenten. Het museumlandschap in Vlaanderen volgt immers deze opdeling. Bovendien zijn respondenten vertrouwd met deze termen. Ter validering van het meetinstrument hebben we nagenoeg alle erkende Vlaamse musea overlopen en binnen deze categorieën ondergebracht. Op basis van deze oefening voegen we een vijfde categorie toe voor een aantal musea die gemeenschappelijk onder de noemer ‘toegepaste kunst’ vallen: het modemuseum, het designmuseum en het museum voor diamant en juwelen. Ook stripmusea en -tentoonstellingen nemen we hierbij op. Museum- en tentoonstellingsbezoek bevragen we samen, zonder het onderscheid te maken. Vooreerst houden we zo de lengte en het repetitieve karakter van de vragenlijst onder controle. Verder is het voor de respondenten niet altijd duidelijk of ze een museum of een tentoonstelling hebben bezocht, onder meer omdat tentoonstellingen vaak in musea worden gehouden. We vermijden zo dat een bezoek dubbel geteld wordt. Een bezoek aan een tijdelijke tentoonstelling en een bezoek aan de vaste collectie van een museum worden immers vaak gecombineerd. Het bezoeken van galerijen en kunsthandels wordt apart bevraagd in MT4.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
43
Literatuur Ganzeboom, H. (1988). Leefstijlen in Nederland. Een verkennende studie. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau. Ranshuysen, L. (1999). Handleiding publieksonderzoek voor podia en musea. Amsterdam Boekmanstudies.
Tabel 1.13.
Musea of tentoonstellingen bezocht of niet, in de voorbije zes maanden (MT1). Percentage
1. Museum of tentoonstelling bezocht
28,9
2. Geen museum of tentoonstelling bezocht
71,1
(N)
3141
Tabel 1.14.
Aantal keer museum of tentoonstelling bezocht, per type museum of tentoonstelling, in de voorbije zes maanden (MT2); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Museum of tentoonstelling voor oude of schone kunsten
89,4
8,9
1,7
3139
2. Museum of tentoonstelling voor hedendaagse of actuele kunst
88,6
9,2
2,2
3141
3. Museum of tentoonstelling voor natuurkunde, technologie of wetenschap
93,7
5,8
0,5
3145
4. Museum of tentoonstelling voor geschiedenis, heemkunde, volkskunde of archeologie
86,9
11,6
1,5
3141
5. Museum of tentoonstelling voor toegepaste kunst, mode, diamant, juwelen, design, strips
94,8
4,7
0,5
3144
6. Ander museum of tentoonstelling
95,6
3,8
0,6
3142
Tabel 1.15.
Aantal keer andere kunstverzamelingen bezocht, in de voorbije zes maanden (MT 4); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Kunstgalerij
84,9
11,2
3,9
3139
2. Antiekhandel of kunst- of antiekbeurs
89,5
7,4
3,2
3138
1.4.2 1.4.2.1
Drempels Omschrijving
De vraag MT 3 peilt naar de redenen waarom mensen niet of niet vaker musea of tentoonstellingen bezoeken. Uit de zestien onderstaande redenen kan de respondent drie redenen (minimum twee, maximum drie) kiezen die voor hem of haar het meest
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
44
|
Cultuurparticipatie
relevant zijn als motivatie van de niet-participatie gedurende de voorbije zes maanden. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije zes maanden geen museum of tentoonstelling bezocht hebben.
1.4.2.2
Vraagstelling Filter: enkel voor respondenten die de voorbije 6 maanden GEEN museum of tentoonstelling hebben bezocht (zie MT 1)
MT 3
Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet vaker naar musea of tentoonstellingen gaan. Op kaart 23 vindt u enkele mogelijkheden. Lees ze rustig door en kies er maximaal drie redenen uit die voor u het meest van toepassing zijn. Kaart 23 geven. Minimum 2, maximum 3 antwoorden mogelijk!
1. Ik blijf liever thuis.
1
2. De toegangskaarten zijn te duur.
2
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
3
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
4
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden.
5
6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
6
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
7
8. Ik heb er geen tijd voor.
8
9. Het aanbod interesseert me niet.
9
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
10
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
11
12. Ik heb er te weinig informatie over.
12
13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer
13
14. De uren passen mij slecht.
14
15. Ik mag niet van mijn ouders.
15
16. Het interesseert me gewoon niet.
16
1.4.2.3
Vraagverwoording
Het slechten van participatiedrempels is een van de belangrijke doelstellingen in het cultuurbeleid. Om drempels op te heffen, is er nood aan informatie over welke drempels bij de verschillende bevolkingsgroepen spelen. Een bevolkingsonderzoek biedt de unieke kans om niet-participanten te vragen naar de redenen waarom ze niet deelnamen en zo participatiedrempels te beschrijven en te analyseren. De relatieve invloed van bepaalde drempels op de uithuizige cultuurdeelname werd reeds meermaals onderzocht. Zo bestudeerden Roose en Waege (2002) in hun publieksonderzoek van de Gentse theaters en musea enkele drempels die de bezoekers
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
45
verhinderen vaker te participeren. We kunnen de verschillende drempels ruwweg onderverdelen in een aantal dimensies. Een eerste dimensie behelst de geografische factoren. Er wordt verondersteld dat de af te leggen afstand (in tijd of kilometers), de bereikbaarheid van de locatie, de mogelijkheid tot het gebruik van het openbaar vervoer en de veiligheid van de omgeving waar de tentoonstelling plaatsvindt, de cultuurdeelname in een publieke context beïnvloedt (Verhoeff, 1991). Items 3, 10, 11 en 13 vallen onder deze dimensie. Een tweede dimensie groepeert participatiedrempels die te maken hebben met tijdsgebrek. De aanwezigheid van kinderen in het huishouden vergroot de tijd die aan zorg besteed moet worden en kan zo cultuurdeelname verhinderen. Openingsuren kunnen slecht vallen in het tijdsbudget en aldus een drempel zijn. In tegenstelling tot wat we logischerwijze zouden verwachten, stellen onderzoekers echter vast dat personen die in hun levensfase op het hoogtepunt van tijdslast zitten, niet die mensen zijn die het minste deelnemen (Ganzeboom, 1989). Het zou dus kunnen dat niet zozeer de absolute beschikbare vrije tijd verband houdt met het al dan niet participeren aan cultuur, maar eerder de subjectieve perceptie van de beschikbare vrije tijd. Tot deze dimensie behoren items 5, 8 en 14. De financiële kosten zijn een andere vaak bestudeerde drempel. Het idee dat het beschikbaar gezinsinkomen de cultuurdeelname bepaalt, wordt niet meteen bevestigd in onderzoek naar het effect van hogere of lagere toegangsprijzen op de participatie (Maas, Verhoeff & Ganzeboom, 1990). Toch is het interessant na te gaan in welke mate niet-participanten deze drempel aanhalen. Item 2 bevraagt deze dimensie. Andere drempels die we wensen te onderzoeken concentreren zich rond sociale redenen, zoals een gebrek aan gezelschap (4 en 6), rond fysieke beperkingen, zoals gezondheidsproblemen of een handicap (7) en rond informatiedrempels (12), zoals onvoldoende geïnformeerd zijn. Op basis van de literatuur ter zake, de publieksonderzoeken van Roose en Waege (2002) en Ranshuysen (1999) en de ‘Survey of public participation in the arts’ in de Verenigde Staten (Bradshaw, 1998), stellen we een omvangrijke lijst met potentiële drempels op. Uit een kwalitatieve pretest blijkt dat evidente motieven als ‘het interesseert me niet’ of ‘ik blijf liever thuis’ ontbreken. Ook deze items (1 en 9) worden opgenomen. Omdat ook minderjarigen in de steekproef zijn opgenomen, onderwerpen we ook deze groep aan een pretest. Daaruit blijkt dat deze groep vaak afhankelijk is van de toestemming van de ouders. Een verbod van de ouders wordt daarom bijkomend als drempel opgenomen (15).
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Ganzeboom, H. (1989). Cultuurdeelname in Nederland. Een empirisch-theoretisch onderzoek naar determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Assen/Maastricht: Van Gorcum.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
46
|
Cultuurparticipatie
Maas, I., Verhoeff, R. & Ganzeboom, H. (1990). Podiumkunsten en publiek. Een empirisch-theoretische studie naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten. Rijswijk: Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Roose, H. & Waege, H. (2002). Cultuurpubliek, publieke cultuur? Publieksonderzoek bij theateren museumbezoekers te Gent. Gent: Stad Gent, Dienst Culturele Zaken, Dienst Kunsten. Verhoeff, R. (1991). Plaats en publiek. Geografische aspecten van podiumkunst. In R. Verhoeff& H. Ganzeboom (reds.), Cultuur en publiek. Multidisciplinaire opstellen over de publieke belangstelling voor kunst en cultuur in Nederland. Amsterdam: SISWO, 55-68.
Tabel 1.16.
Redenen voor non-participatie aan musea of tentoonstellingen (MT3). Percentage
1. Ik blijf liever thuis. 2. De toegangskaarten zijn te duur.
32,0 9,1
3. Het aanbod is te klein in mijn streek.
15,9
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
11,4
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden. 6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
4,8 7,0
7. Een gezondheidsprobleem of handicap hindert mij.
10,5
8. Ik heb er geen tijd voor.
36,8
9. Het aanbod interesseert me niet.
36,4
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar. 11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt. 12. Ik heb er te weinig informatie over. 13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer. 14. De uren passen mij slecht. 15. Ik mag niet van mijn ouders.
6,2 0,6 16,5 2,6 11,5 0,1
16. Het interesseert me gewoon niet.
33,9
(N)
2226
1.5
Literatuur
1.5.1 1.5.1.1
Private receptieve participatie Omschrijving
De vragen LIT 1 en LIT 2 peilen naar private receptieve literatuurparticipatie of geven met andere woorden een idee van het leesgedrag in Vlaanderen. Een algemene filtervraag LIT 1 (al dan niet participatie) verhindert dat LIT 2 aan niet-participanten wordt voorgelegd. Participanten wordt gevraagd aan de hand van een open vraag een schatting te geven van het aantal werken dat ze gedurende de voorbije zes maanden lazen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.5.1.2
|
47
Vraagstelling Ik zal u nu enkele vragen stellen over het lezen van boeken.
LIT 1
Heeft u de voorbije zes maanden boeken of strips gelezen in uw vrije tijd of niet? Ja
1
→ LIT 2
Neen
0
→ LIT 3
Ik zal nu een aantal genres van boeken voorlezen. Zeg telkens of u de voorbije zes maanden dat genre van boek (volledig of minstens voor de helft) gelezen heeft.
LIT 2
Items 1 t.e.m. 9 worden at random weergegeven. Ja
Neen
Zo ja, hoeveel titels waren dat in de voorbije 6 maanden?
1. Literaire romans
1
0
..........
2. Andere romans (spannende boeken, romantische verhalen, boeken over historische gebeurtenissen, ...)
1
0
..........
3. Dichtbundels/poëzie
1
0
..........
4. Boeken over filosofie, menswetenschappen, geschiedenis, ...
1
0
..........
5. Doe-boeken (koken, hobbyboeken, knutselboeken, tuinboeken, ...)
1
0
..........
6. Vakantie- en reisgidsen
1
0
..........
7. Opvoeding en gezondheid
1
0
..........
8. Kinder- en jeugdboeken (jonger dan 16 jaar)
1
0
..........
9. Strips, graphic novels
1
0
..........
1
0
..........
10. Overige
1.5.1.3
Vraagverwoording
Leesgedrag kan op verschillende manieren gemeten worden. Ofwel vragen we naar het aantal uren leesactiviteit ofwel vragen we het aantal gelezen eenheden op te geven. Omdat het aantal uren dat gelezen werd maar kort onthouden kan worden, kan bij een vraag naar het aantal uren maximum een referentieperiode van één week gehanteerd worden. De respondenten vragen hoeveel uur ze de voorbij zes maanden boeken hebben gelezen, is onrealistisch en zou ons geen accurate schatting van het te meten gedrag opleveren. De referentieperiode terugbrengen naar één week is geen optie, want dat zou een te grote drop-out en een onderbevraging van minder frequente lezers met zich meebrengen. Daarom vragen we de respondent het aantal gelezen werken op te geven. Bij muziek en film bevragen we de private receptieve participatie met een referentieperiode van één maand. Omdat lezen een activiteit is die per werk een langere periode in beslag kan nemen, hanteren we de standaardreferentieperiode van zes maanden. Zo kunnen we voldoende variatie waarnemen bij niet-frequente lezers. Uit de pretest blijkt bovendien dat respondenten geen problemen signaleren als ze het aantal gelezen werken in de voorbije zes maanden moeten aangeven. De definitie van leesgedrag die in de vraag wordt gegeven, maakt duidelijk dat ook niet volledig uitgelezen werken tot het aantal te tellen eenheden gerekend mogen worden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
48
|
Cultuurparticipatie
Lezen gelijkschakelen met uitlezen heeft een te exclusief karakter en zorgt voor onnodige verwarring en wrevel bij de respondent. Iemand die in de voorbije zes maanden een boek minstens voor de helft heeft uitgelezen, definiëren we als een literatuurparticipant. In tegenstelling tot bij de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ wordt er nu een uitgebreid genreoverzicht gebruikt. In 2003-2004 beperkten de genres zich tot kinder- en jeugdboeken, romans en poëziebundels en strips. Deze drie summiere categorieën werden in 2009 tot negen categorieën uitgebreid. Tabel 1.17. Literatuur (boeken of strips) gelezen in de vrije tijd of niet, in de voorbije zes maanden (LIT1). Percentage 1. Literatuur gelezen
56,7
2. Geen literatuur gelezen
43,3
(N)
3146
Tabel 1.18.
Aantal boeken volledig of minstens voor de helft gelezen, per genre, in voorbije zes maanden (LIT2); rijpercentages. 0
1-5
6+
(N)
1. Literaire romans
79,0
14,8
6,2
3139
2. Andere romans (spannende boeken, romantische verhalen, boeken over historische gebeurtenissen, ...)
72,3
20,7
7,0
3138
3. Dichtbundels/poëzie
93,7
5,9
0,4
3139
4. Boeken over filosofie, menswetenschappen, geschiedenis, ...
87,4
11,3
1,4
3141
5. Doe-boeken (koken, hobbyboeken, knutselboeken, tuinboeken, ...)
75,6
19,0
5,4
3141
6. Vakantie- en reisgidsen
74,9
22,6
2,5
3137
7. Opvoeding en gezondheid
87,5
11,6
0,9
3145
8. Kinder- en jeugdboeken (jonger dan 16 jaar)
89,8
5,9
4,3
3135
9. Strips, graphic novels
78,1
11,0
10,9
3118
92,1
6,3
1,6
3140
10. Overige
1.5.2 1.5.2.1
Publieke receptieve participatie Omschrijving
De vraag LIT 3 peilt naar de publieke receptieve participatie aan literatuur. Concreet wordt het bijwonen van literaire evenementen in kaart gebracht. We gebruiken geen algemene filtervraag. Voor elk van de vijf soorten literaire evenementen wordt de respondenten die aangeven te participeren, gevraagd te vermelden hoeveel keer ze de voorbije 12 maanden een literair evenement van die aard hebben bezocht.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.5.2.2
|
Vraagstelling Ik zal u nu een aantal literaire evenementen voorlezen. Zeg telkens of u die de voorbije twaalf maanden heeft bijgewoond of niet.
LIT 3
Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije 12 maanden?
1. De grote boekenbeurs in Antwerpen
1
0
..........
2. Een andere boekenbeurs
1
0
..........
3. Lezing van een auteur of voorstelling van een boek of meerdere boeken
1
0
..........
4. Literair evenement zoals Saint Amour, Watou, Zuiderzinnen, Groot Beschrijf, Poëzienamiddagen
1
0
..........
5. Leesclub
1
0
..........
6. Ander literair evenement
1
0
..........
1.5.2.3
49
Vraagverwoording
Het gebruik van een algemene filtervraag wordt achterwege gelaten. Een filtervraag is eerst en vooral niet aangewezen omdat de definitie van literaire evenementen niet voor elke respondent gekend en duidelijk is. Concrete voorbeelden kunnen dit verhelpen. Bovendien is het aantal niet in die mate belastend dat het de vragenlijst voor niet-participanten erg verzwaart. Een algemene filtervraag zou bijgevolg te veel respondenten als niet-participanten bestempelen, wat tot een onderschatting van het te meten gedrag zou leiden. In internationaal onderzoek zijn geen voorbeelden gevonden van hoe literaire evenementen worden gemeten. Dit meetinstrument is dan ook gebaseerd op de specificiteit van het aanbod in Vlaanderen. Omdat bepaalde activiteiten, zoals de boekenbeurs in Antwerpen, slechts jaarlijks plaatsvinden, moeten we noodgedwongen de referentieperiode tot twaalf maanden verlengen. Dat vermijdt dat de kans om participatie te rapporteren afhankelijk is van het moment van bevraging. Tabel 1.19.
Literaire evenementen bijgewoond, per type evenement, in de voorbije twaalf maanden (LIT3); rijpercentages. 0
1+
(N)
1. De grote boekenbeurs in Antwerpen
94,5
5,5
3146
2. Een andere boekenbeurs
96,1
3,9
3146
3. Lezing van een auteur(s) of voorstelling(en) van een boek of meerdere boeken
96,5
3,5
3144
4. Literair evenement zoals Saint Amour, Watou, Zuiderzinnen, Groot Beschrijf, Poëzienamiddagen
98,4
1,6
3145
5. Leesclub
99,5
0,5
3146
6. Ander literair evenement
99,5
0,5
3146
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
50
|
1.5.3 1.5.3.1
Cultuurparticipatie
Opvattingen over lezen Omschrijving
De vraag LIT 6 peilt naar de waarden en opvattingen ten opzichte van lezen en boeken. We gebruiken geen algemene filtervraag. Voor elke uitspraak wordt gevraagd aan te geven op een zevenpuntenschaal in welke mate men het eens dan wel oneens is met een stelling i.v.m. lezen en literatuur. 1.5.3.2
LIT6
Vraagstelling Hieronder volgen enkele uitspraken over lezen. U kan op de onderstaande stellingen antwoorden met ‘helemaal oneens’ tot ‘helemaal eens’. Items 1 t.e.m. 9 worden at random weergegeven. Kaart 67 geven Helemaal oneens
Helemaal eens
1. Op school moet men kinderen leren genieten van lezen
1
2
3
4
5
6
7
2. Een goed gevulde boekenkast is een fijn bezit
1
2
3
4
5
6
7
3. Veel van mijn familie of vrienden lezen literaire boeken
1
2
3
4
5
6
7
4. Sommige boeken moet je gewoon gelezen hebben
1
2
3
4
5
6
7
5. Ik krijg graag boeken cadeau
1
2
3
4
5
6
7
6. Het is belangrijk om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen binnen de literatuur
1
2
3
4
5
6
7
7. Het lezen van boeken is in mijn vriendenkring gebruikelijk
1
2
3
4
5
6
7
8. Met mijn vrienden discussieer ik graag over boeken
1
2
3
4
5
6
7
9. Ik lees liever een goed boek dan dat ik tv kijk
1
2
3
4
5
6
7
1
2
3
4
5
6
7
10. Ik vind goed mijn weg in het boekenaanbod
1.5.3.3
Vraagverwoording
Door de stellingen 1, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 van LIT 6 kunnen we de waarde die de respondenten hechten aan en de houding die zij aannemen tegenover lezen en boeken achterhalen. Stellingen 2, 5 en 10 peilen naar de waarde die de respondent hecht aan het bezit van boeken. Dit waardeoordeel kunnen we dan linken aan het leesgedrag en bibliotheekgebruik van de respondenten. LIT 7 peilt naar de invloed van het leesgedrag en het bibliotheekgebruik van de ouders tijdens de kindertijd van de respondent. Hiermee kunnen we
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
51
de invloed van de ouders op het leesgedrag en het bibliotheekgebruik van de respondent achterhalen. We kunnen dan eventueel zien hoe het leesgedrag van de respondent varieert naarmate vrienden en/of familie het belangrijk vinden om boeken te lezen (met stellingen 3, 7 en 8 en vraag LIT 7) (Kraaykamp et al, 2008; de Haan & Knulst, 2000).
Literatuur De Haan, J.& Knulst, W. (2000). Het bereik van de kunsten. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kraaykamp, G., Van Gils, W.& Ultee, W. (2008). Cultural participation and time restrictions. Explaining the frequency of individual and joint cultural visits. Poetics 36, 316-332.
Tabel 1.20.
Uitspraken over boeken lezen (LIT6); rijpercentages. VO
VE
(N)
1. Op school moet men kinderen leren genieten van lezen
2,5
2,0
2,8
8,3
14,5
20,3
49,7
3133
2. Een goed gevulde boekenkast is een fijn bezit
20,7
11,1
9,1
14,7
12,8
11,8
19,9
3133
3. Veel van mijn familie of vrienden lezen literaire boeken
20,1
16,8
14,0
18,4
14,1
8,7
7,9
3023
4. Sommige boeken moet je gewoon gelezen hebben
19,0
10,2
8,5
14,0
14,4
12,3
21,5
3129
5. Ik krijg graag boeken cadeau
35,7
12,9
6,6
9,7
11,1
9,1
14,9
3140
6. Het is belangrijk om op de hoogte te blijven van nieuwe ontwikkelingen binnen de literatuur
23,1
16,2
12,7
22,1
12,8
5,2
8,0
3126
7. Het lezen van boeken is in mijn vriendenkring gebruikelijk
27,8
17,2
12,1
16,3
11,4
8,5
6,7
3067
8. Met mijn vrienden discussieer ik graag over boeken
49,1
19,0
9,6
9,2
6,4
3,6
3,3
3138
9. Ik lees liever een goed boek dan dat ik tv kijk
36,6
12,0
6,9
14,7
8,5
7,8
13,6
3141
10. Ik vind goed mijn weg in het boekenaanbod
31,3
12,9
9,2
13,4
11,0
10,3
11,9
3119
1.5.4 1.5.4.1
Leesgedrag binnen het gezin waarin men opgroeide Omschrijving
LIT 7 peilt bevraagt het leesgedrag en het bibliotheekgebruik van de ouders tijdens de kindertijd van de respondent.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
52
|
1.5.4.2
Cultuurparticipatie
Vraagstelling Hieronder volgen een aantal uitspraken over het gezin waarin u opgroeide. Kunt u me zeggen hoe vaak de onderstaande zaken gebeurden?
LIT 7
Items 1 t.e.m. 4 worden at random weergegeven. Kaart 68 geven.
1. Mijn moeder las boeken
Nooit of zelden
Soms
Vaak
Heel regelmatig
1
2
3
4
2. Mijn vader las boeken
1
2
3
4
3. Als kind lazen mijn ouders voor uit kinderboeken
1
2
3
4
4. Als kind namen mijn ouders mij mee naar de bibliotheek
1
2
3
4
1.5.4.3
Vraagverwoording
LIT 7 peilt naar de invloed van het leesgedrag en het bibliotheekgebruik van de ouders tijdens de kindertijd van de respondent. Hiermee kunnen we de invloed van de ouders op het leesgedrag en het bibliotheekgebruik van de respondent achterhalen. Tabel 1.21.
Boeken lezen als kind (LIT7); rijpercentages. Nooit of zelden
Soms
Vaak
Heel regelmatig
(N)
1. Mijn moeder las boeken
50,6
21,7
14,2
13,5
3114
2. Mijn vader las boeken
59,9
17,5
11,2
11,4
3079
3. Als kind lazen mijn ouders voor uit kinderboeken
55,5
22,1
13,5
8,9
3085
4. Als kind namen mijn ouders mij mee naar de bibliotheek
68,0
15,3
10,2
6,5
3129
1.6
Creatieve participatie
1.6.1 1.6.1.1
Participatie Omschrijving
CC1a en CC1b peilen naar de creatieve cultuurparticipatie of het beoefenen van kunstzinnige hobby’s. Aan de respondenten wordt gevraagd voor elk van de hobby’s aan te geven of ze de discipline de voorbije zes maanden hebben beoefend of niet. Bij een positief antwoord wordt gevraagd hoe vaak ze die discipline de voorbije zes maanden beoefend hebben. Daarbij kan de respondent een antwoord selecteren uit een lijst met zes mogelijkheden: ‘een uitzonderlijke keer’, ‘maandelijks’, ‘meermaals per maand’, ‘wekelijks’, ‘meermaals per week’ en ‘dagelijks’.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.6.1.2
|
53
Vraagstelling Voorbije 6 maanden beoefend?
CC 1b Zo ja, Hoe vaak beoefende u deze hobby de voorbije 6 maanden? Gebruik kaart 25 om te antwoorden. Eén antwoord mogelijk, kaart 25 geven.
Ja
Neen
Een uitzonderlijke keer
Maandelijks
Meermaals per maand
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
1. Dansen zoals jazzballet, moderne dans, klassieke dans of volksdans
1
0
1
2
3
4
5
6
2. Toneel, figurentheater, vertellen, mime
1
0
1
2
3
4
5
6
3. Creatieve kunstfotografie
1
0
1
2
3
4
5
6
4. Film, video, multimedia of computerkunst, niet alleen filmpjes van op vakantie of van familiefeesten
1
0
1
2
3
4
5
6
5. Schilderen, tekenen of grafisch werk
1
0
1
2
3
4
5
6
6. Beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken
1
0
1
2
3
4
5
6
7. Zingen
1
0
1
2
3
4
5
6
8. Muziekinstrument bespelen
1
0
-
-
-
-
-
-
9. FILTER: indien code 1 op CC1a_8, stel vraag CC1a_9_10_11 Speelt u dan pop/rockmuziek?
1
0
1
2
3
4
5
6
10. Speelt u dan folk, blues of jazzmuziek?
1
0
1
2
3
4
5
6
11. Speelt u dan klassieke muziek, harmonie of fanfare?
1
0
1
2
3
4
5
6
12. Creatief schrijven ongeacht de literaire vorm
1
0
1
2
3
4
5
6
13. Creatief werken met textiel zoals borduren, haken, patchwork, naaien, weven
1
0
1
2
3
4
5
6
14. Creatief werken met bloemen en planten zoals bloemschikken
1
0
1
2
3
4
5
6
15. Andere (specificeer)
1
0
1
2
3
4
5
6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
54
|
1.6.1.3
Cultuurparticipatie
Vraagverwoording
Creatieve kunstenparticipatie of amateurkunstbeoefening krijgt doorgaans weinig aandacht in internationaal onderzoek naar cultuurparticipatie. In Frankrijk levert de survey ‘Les amateurs, enquête sur les activités artistiques des Français’ (Donnat, 1996) een beeld van amateurkunstbeoefening. Vooreerst wordt gepeild naar de deelnamefrequentie voor vijf artistieke disciplines (muziek, theater, dans, schrijven en beeldende kunst). Verder worden diverse uitbreidingen gemaakt naar specifieke stijlen, de plaats van beoefening, de sociale context, redenen om te participeren en de aanvangscontext (de aanleiding om te starten met de activiteit in kwestie). Ook in SPPA ’97 (Bradshaw, 1998) wordt een apart luik besteed aan ‘personal arts participation’, maar in veel beperktere mate. We baseerden ons voor deze vraagstelling echter voornamelijk op de recente studie van Vanherwegen et al. (2009) waarin amateurkunstbeoefening in Vlaanderen op zeer gedetailleerde wijze werd onderzocht. Amateurkunstbeoefening werd er gemeten aan de hand van 57 mogelijke activiteiten. Tal van eigenschappen van amateurkunstbeoefening werden onderzocht, zoals tijdsbesteding, sociale context, internetgebruik, de organisatiegraad, de inbedding van amateurkunsten in het gezin, behoeften van amateurkunstenaars, etc. Daarnaast werd de link onderzocht tussen amateurkunstbeoefening en tal van correlaten zoals zelfbeeld, zelfontplooiing, attitudes met betrekking tot sociale integratie en anomie. In ons onderzoek zullen we naast de participatiefrequentie enkel de sociale context bevragen. Deze dimensies werden in overleg met deskundigen uit de sector en de Administratie Cultuur als meest relevant geselecteerd. Verdere uitbreidingen zouden de survey te lang maken en zijn wat onnodig gezien de schat aan informatie die Vanherwegen et al. (2009) recentelijk nog verzamelden voor Vlaanderen. Eerst moeten we beslissen welke terminologie we in de vraagverwoording zullen gebruiken. In veel kunstsociologische literatuur en in het theoretisch kader van deze studie wordt gesproken van creatieve cultuurparticipatie. Deze term kunnen we echter niet gebruiken in een vragenlijst omdat hij te onduidelijk is voor de respondenten en bovendien nogal elitair klinkt. Het cultuurbeleid en het culturele veld nemen de term amateurkunstbeoefening in de mond. Omdat uit de pretest blijkt dat dit begrip vaak een negatieve connotatie oproept en als een minderwaardige vorm van kunstbeoefening kan overkomen,1 opteren we ervoor om ook deze term niet te gebruiken. Daarom oriënteerden we – analoog met Nederlands (Sociaal Cultureel Planbureau, 1999), Frans (Donnat, 1996) en recent Vlaams onderzoek (Vanherwegen et. al., 2009) – creatieve kunstenparticipatie op hobbybeoefening. Om de vergelijkbaarheid met de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’ te waarborgen, voegden we het
1. Hoewel Vanherwegen et al. (2009, p. 148 e.v.) een positieve gevoelswaarde constateerden voor het woord amateurkunst.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
55
adjectief ‘kunstzinnig’ toe, hoewel Vanherwegen et al. spreken van het beoefenen van een ‘creatieve’ hobby. Om te bepalen welke hobby’s we zouden bevragen, baseerden we ons op de indeling van Vanherwegen et al. (2009). Omdat het bereik van onze studie dergelijk detail niet toelaat, zijn we vertrokken vanuit de Franse studie die vijf activiteiten bevat, maar hebben deze wat verfijnd aan de hand van het Vlaamse amateurkunstenonderzoek. Muziek wordt zo opgesplitst in ‘een muziekinstrument bespelen’ en ‘zingen’. Bovendien vragen we in detail door welk genre men dan wel speelt. We hebben hier getracht zo goed mogelijk de structuur van de Vlaamse amateurmuzieksector te weerspiegelen door de volgende drie genres te bevragen: (1) pop/rockmuziek, (2) folkblues-jazzmuziek en (3) klassieke muziek, harmonie of fanfaremuziek. Verder werd beeldende kunst opgesplitst in ‘creatieve kunstfotografie’, ‘film, video of computerkunst’, ‘schilderen, tekenen of grafisch werk’ en ‘beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken’. De indeling die we zo bekomen, moet ook afgestemd zijn op het Amateurkunstendecreet (december 2000). Uit de pretest blijkt dat deze indeling een werkbare categorisatie is die bovendien aansluit bij de opdeling in het decreet voor amateurkunsten. We nemen bijkomend het creatief werken met textiel als kunstzinnige hobby op. Voor de constructie van het meetinstrument voor creatieve cultuurparticipatie vertrekken we vanuit het standaardmeetinstrument voor publieke receptieve kunstenparticipatie. Omdat we de verschillende vormen van cultuurparticipatie onderling willen vergelijken, wordt hier ook een referentieperiode van zes maanden gehanteerd. Een kortere tijdsperiode zou bovendien niet toelaten voldoende variatie te onderkennen bij niet-frequente beoefenaars. We brengen het gedrag in kaart door de respondenten te vragen hoe vaak ze de kunstzinnige hobby in kwestie beoefenen. De respondenten laten aangeven hoe veel keer ze de hobby hebben uitgeoefend, is hier zinloos. Peilen naar het aantal uren dat ze met de hobby bezig zijn, zou ons een realistischer beeld opleveren. Deze manier van bevraging wekt echter veel wrevel op bij de respondenten, zo blijkt uit de pretest. Vooral frequente beoefenaars ervaren moeilijkheden om een schatting te geven van het aantal uur dat de kunstzinnige hobby in kwestie werd beoefend. Daarom vragen we de respondenten aan te geven hoe vaak ze een kunstzinnige hobby beoefenen. Dit levert weliswaar minder gedetailleerde, maar wel meer betrouwbare informatie op.2 We veronderstellen daarbij dat creatieve kunstenparticipatie een zekere regelmaat kent en daarom vrij gemakkelijk op deze manier bevraagd kan worden. Bovendien kunnen we op basis van de antwoordlabels zonder problemen een onderscheid maken
2. We verwijzen naar Vanherwegen et al. (2009, p. 148 e.v.) waarin op basis van een steekproef bij actieve leden van amateurkunstorganisaties werd onderzocht hoeveel uren wekelijks besteed worden aan een creatieve hobby.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
56
|
Cultuurparticipatie
tussen intensieve beoefenaars en zij die minder frequent aan creatieve kunstenparticipatie doen.
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Donnat, O. (1996). Les amateurs. Enquête sur les activités artistiques des Francais. Paris: La documentation Française. Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Vanherwegen, D., Siongers, J., Smits, W., Vangoidsenhoven, G., Lievens, J. & Elchardus, M. (2009). Amateurkunsten in Beeld Gebracht. Gent: Forum voor Amateurkunsten.
Tabel 1.22.
Kunstzinnige hobby beoefend of niet, per type hobby, in de voorbije zes maanden (CC 1a); rijpercentages. Niet beoefend
Beoefend
(N)
1. Dansen zoals jazzballet, moderne dans, klassieke dans of volksdans
92,8
7,2
3146
2. Toneel, figurentheater, vertellen, mime
97,9
2,1
3146
3. Creatieve kunstfotografie
95,9
4,1
3146
4. Film, video, multimedia of computerkunst (niet alleen filmpjes van op vakantie of van familiefeesten)
89,0
11,0
3146
5. Schilderen, tekenen of grafisch werk
90,0
10,0
3146
6. Beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken
97,4
2,6
3146
7. Zingen
93,0
7,0
3146
8. Muziekinstrument bespelen
92,0
8,0
3146
9. Pop/rockmuziek spelen
96,4
3,6
3146
10. Folk, blues of jazzmuziek spelen
97,3
2,7
3146
11. Klassieke muziek, harmonie of fanfare
96,3
3,7
3146
12. Creatief schrijven ongeacht de literaire vorm
94,0
6,0
3146
13. Creatief werken met textiel zoals borduren, haken, patchwork, naaien, weven
88,7
11,3
3146
14. Creatief werken met bloemen en planten zoals bloemschikken
88,9
11,1
3146
15. Andere
99,0
1,0
3145
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
Tabel 1.23.
|
57
Frequentie waarmee kunstzinnige hobby wordt beoefend, per type hobby, in de voorbije zes maanden (CC1b); rijpercentages. Een uitzonderlijke keer
Maandelijks
Meermaals per maand
Wekelijks
Meermaals perweek
Dagelijks
(N)
1. Dansen zoals jazzballet, moderne dans, klassieke dans of volksdans
13,7
7,6
13,4
45,4
18,0
1,9
226
2. Toneel, figurentheater, vertellen, mime
42,4
9,7
9,4
22,9
9,9
5,7
65
3. Creatieve kunstfotografie
12,2
25,4
29,2
12,8
18,3
2,1
128
4. Film, video, multimedia of computerkunst niet alleen filmpjes van op vakantie of van familiefeesten
22,6
18,5
17,3
19,0
15,5
7,0
344
5. Schilderen, tekenen of grafisch werk
20,7
18,3
16,4
20,0
15,2
9,4
314
6. Beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken
35,1
15,4
19,7
18,3
7,5
4,0
82
7. Zingen
11,9
2,0
8,6
30,8
19,2
27,4
220
/
/
/
/
/
/
/
9. Pop/rockmuziek spelen
6,6
6,0
14,6
21,6
28,0
23,3
115
10. Folk, blues of jazzmuziek spelen
9,5
5,8
9,1
22,0
31,6
22,0
84
11. Klassieke muziek, harmonie of fanfare
11,3
9,9
12,6
34,0
21,9
10,3
118
12. Creatief schrijven ongeacht de literaire vorm
20,4
23,2
22,9
13,9
10,5
9,0
190
13. Creatief werken met textiel zoals borduren, haken, patchwork, naaien, weven
22,0
20,3
15,1
17,7
10,7
14,1
355
14. Creatief werken met bloemen en planten zoals bloemschikken
32,8
31,0
17,1
12,6
4,5
2,1
349
15. Andere
16,2
8,5
13,7
19,5
9,9
32,3
31
8. Muziekinstrument bespelen
1.6.2 1.6.2.1
Participatieverband Omschrijving
CC1c peilt naar het verband waarin kunstzinnige hobby’s beoefend worden. Voor elke kunstzinnige hobby die de respondent beoefent (filter CC1a), wordt gevraagd
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
58
|
Cultuurparticipatie
aan te geven in welk verband de uitoefening plaatsvindt. De respondenten kunnen kiezen uit vijf verschillende antwoordmogelijkheden en mogen meerdere antwoorden geven.
1.6.2.2
Vraagstelling Voorbije 6 maanden beoefend?
CC 1c Zo ja, In welk verband beoefende u deze hobby(‘s) de voorbije 6 maanden? Gebruik kaart 26 om te antwoorden. Meerdere antwoorden mogelijk. Kaart 26 geven In een In een an- club, verdere kunst- eniging of gezelopleiding schap
Met Alleen vrienden (niet orga(niet in nisatie of organisatie of academie) academie)
Ja
Neen
In een academie
1. Dansen zoals jazzballet, moderne dans, klassieke dans of volksdans
1
2
1
1
1
1
1
2. Toneel, figurentheater, vertellen, mime
1
2
1
1
1
1
1
3. Creatieve kunstfotografie
1
2
1
1
1
1
1
4. Film, video, multimedia of computerkunst (niet alleen filmpjes van op vakantie of van familiefeesten)
1
2
1
1
1
1
1
5. Schilderen, tekenen of grafisch werk
1
2
1
1
1
1
1
6. Beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken
1
2
1
1
1
1
1
7. Zingen
1
2
1
1
1
1
1
8. Muziekinstrument bespelen
1
2
1
1
1
1
1
9. Pop/rockmuziek spelen
1
2
1
1
1
1
1
10. Folk, blues of jazzmuziek spelen
1
2
1
1
1
1
1
11. Klassieke muziek, harmonie of fanfare
1
2
1
1
1
1
1
12. Creatief schrijven ongeacht de literaire vorm
1
2
1
1
1
1
1
13. Creatief werken met textiel zoals borduren, haken, patchwork, naaien, weven
1
2
1
1
1
1
1
14. Creatief werken met bloemen en planten zoals bloemschikken
1
2
1
1
1
1
1
15. Andere
1
2
1
1
1
1
1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.6.2.3
|
59
Vraagverwoording
De vraag naar het verband waarin een kunstzinnige hobby wordt beoefend, vormt een eerste uitbreiding op het in kaart brengen van de participatiefrequentie (zie ook Vanherwegen et al., 2009). De antwoordcategorieën brengen verschillende dimensies van de participatiecontext in kaart. Een kunstzinnige hobby kan ten eerste alleen worden beoefend. Een tweede participatieverband is de academie. Kunstacademies spelen in Vlaanderen immers een belangrijke rol in het aanbieden van deeltijds kunstonderwijs. Toch zijn er vandaag de dag tal van alternatieve opleidingsmogelijkheden voor creatieve of kunstzinnige hobby’s (zie o.a. Elias en Verté, 2002). We houden rekening met deze trend en gaan na in welke mate men kunstzinnige hobby’s beoefent in de context van een andere opleiding. Een vierde mogelijkheid is ‘in een club, vereniging of gezelschap’. Een groot deel van de amateurkunstenaars verenigt zich namelijk in allerhande formele en minder formele groepen. Het lidmaatschap aan verenigingen voor amateurkunsten wordt bovendien ook bevraagd onder het luik ‘sociale participatie’. Daar bestaat ook de mogelijkheid om een andere rol (bv. bestuurlijk of ondersteunend) te vervullen in de vereniging, terwijl hier het beoefenen van een kunstzinnige hobby het uitgangspunt is. Ten slotte zijn ook informele netwerken een verband waarin kunstzinnige hobby’s beoefend kunnen worden. We nemen eveneens de mogelijkheid ‘met vrienden’ op. Uit de pretest blijkt dat het niet nodig is een categorie ‘andere’ op te nemen. De opgenomen antwoordcategorieën volstaan.
Literatuur Elias, W. & Verté, D. (2002). Eindrapport: Onderzoek naar alternatieve kunstopleidingen. Brussel: VUB. Donnat, O. (1996). Les amateurs. Enquête sur les activités artistiques des Français. Paris: La documentation Française. Vanherwegen, D., Siongers, J., Smits, W., Vangoidsenhoven, G., Lievens, J. & Elchardus, M. (2009). Amateurkunsten in Beeld Gebracht. Gent: Forum voor Amateurkunsten.
Tabel 1.24.
Verband waarbinnen kunstzinnige hobby’s beoefend worden (CC1c); rijpercentages. Alleen In een club, Met vrienden vereniging of (niet in or- (niet orgaganisatie of nisatie of gezelschap academie) academie)
(N)
In een academie
In een andere kunstopleiding
1. Dansen zoals jazzballet, moderne dans, klassieke dans of volksdans
1,8
0,8
61,6
30,8
9,4
223
2. Toneel, figurentheater, vertellen, mime
7,7
4,3
55,3
28,5
8,8
64
3. Creatieve kunstfotografie
3,0
3,3
10,3
13,0
78,6
128
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
60
|
Cultuurparticipatie
Alleen In een club, Met vrienden vereniging of (niet in or- (niet orgaganisatie of nisatie of gezelschap academie) academie)
(N)
In een academie
In een andere kunstopleiding
4. Film, video, multimedia of computerkunst (niet alleen filmpjes van op vakantie of van familiefeesten)
2,7
2,2
4,1
21,0
77,4
343
5. Schilderen, tekenen of grafisch werk
7,1
3,7
4,7
10,0
83,6
312
10,9
6,7
14,0
13,4
60,8
81
2,3
1,1
33,7
18,6
54,5
/
/
/
/
/
6. Beeldhouwen, boetseren, keramiek of pottenbakken 7. Zingen 8. Muziekinstrument bespelen
220 /
9. Pop/rockmuziek spelen
7,7
1,2
18,4
29,6
65,3
113
10. Folk, blues of jazzmuziek spelen
12,5
2,4
21,9
21,2
64,8
84
11. Klassieke muziek, harmonie of fanfare
11,0
3,1
29,9
12,9
58,9
118
12. Creatief schrijvenongeacht de literaire vorm
0,6
1,3
6,2
5,3
92,0
189
13. Creatief werken met textiel zoals borduren, haken, patchwork, naaien, weven
0,4
0,9
8,1
4,5
90,7
356
14. Creatief werken met bloemen en planten zoals bloemschikken
0,4
0,8
19,2
12,2
76,3
349
/
/
15,4
12,4
75,7
31
15. Andere
1.7
Erfgoed
1.7.1.
Genrevoorkeur
1.7.1.1
Omschrijving
De vraag ERF 1 peilt in eerste instantie naar de interesse van respondenten in elf erfgoedthema’s en daarnaast naar de activiteiten die rond die thema’s worden gedaan. Voor elk van de elf thema’s wordt de respondenten gevraagd aan te geven of ze al dan niet geïnteresseerd zijn in het specifieke thema en, zo ja, te vermelden wat ze daar reeds rond gedaan hebben: ‘niets specifieks’, ‘iets gelezen of bekeken’, ‘iets bezocht’, ‘documentatie verzameld’, ‘voorwerpen of kunstwerken verzameld’ of ‘iets anders gedaan’. Respondenten kunnen meerdere antwoorden geven op deze laatste vraag.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.7.1.2 ERF 1
|
61
Vraagstelling Ik zal u nu enkele thema’s voorlezen. Kan u telkens zeggen of u in die thema’s geïnteresseerd bent of niet? Hebt u interesse in dit thema?
Zo ja, wat heeft u hierrond reeds gedaan? Gebruik kaart 22 om te antwoorden. U kan meerdere antwoorden geven. Iets Iets Documen- VoorwerIets geanders pen of tatie lezen of bezocht gedaan kunstverzameld bekeken werken verzameld
Ja
Neen
Niets specifieks
1. Lokale geschiedenis van het eigen huis, de eigen straat, buurt of gemeente
1
2
1
2
3
4
5
6
2. Stamboom of familiegeschiedenis
1
2
1
2
3
4
5
6
3. Cultuur van andere volkeren
1
2
1
2
3
4
5
6
4. Historische gebouwen, kerken of monumenten
1
2
1
2
3
4
5
6
5. Kunstwerken van belangrijke meesters
1
2
1
2
3
4
5
6
6. Schilderijen of beeldhouwwerken
1
2
1
2
3
4
5
6
7. Politieke of sociale geschiedenis
1
2
1
2
3
4
5
6
8. Oorlogsgeschiedenis
1
2
1
2
3
4
5
6
9. Het leven van personen, helden of vorsten uit het verleden
1
2
1
2
3
4
5
6
10. Oude gebruiksvoorwerpen uit het dagelijkse leven
1
2
1
2
3
4
5
6
11. Toegepaste kunst zoals meubels, verlichting, glas, juwelen of mode
1
2
1
2
3
4
5
6
1.7.1.3
Vraagverwoording
Om erfgoedparticipatie te meten is geen internationaal gevalideerd meetinstrument voorhanden. Interesse in het culturele verleden en de ontsluiting ervan kunnen we slechts in geringe mate waarnemen in cultuurparticipatiestudies. Behalve het bevragen van museum- en tentoonstellingsbezoek, vinden we in internationale onderzoeken naar cultuurparticipatie weinig bruikbare meetinstrumenten voor erfgoedparticipatie. Deze beperken zich meestal tot het bevragen van bezoeken aan monumenten, historische gebouwen en archeologische sites en de deelname aan historische wandelingen,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
62
|
Cultuurparticipatie
stads- of buurtbezoeken. Zowel in het SPPA ’97 (Bradshaw, 1998), de survey ‘Sociaalculturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’ (Carton et al., 2000) als het ‘Aanvullende Voorzieningen Onderzoek 1999’ (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000), wordt erfgoedparticipatie aan de hand van enkele van deze vragen en museumbezoek gemeten. In ‘Les pratiques culturelles des français’ (Donnat, 1998) wordt uitgebreider aandacht besteed aan erfgoedparticipatie door te vragen welke soort monumenten of historische gebouwen werden bezocht en waar het monument of bezienswaardige gebouw zich bevond. Met ERF 1 willen we de interesse in en de deelname aan verschillende erfgoedthema’s gedetailleerd in kaart brengen. Erfgoed laat zich aan de hand van verschillende dimensies indelen. Zo kan het onderscheid gemaakt worden naar vorm (onroerend, roerend, immaterieel), doelstelling en doelgroep, methodologie van ontsluiting (tentoonstelling, wandelroute, videoproductie, lezing, etc.) en thema of onderwerp (Vos, 2003). Na overleg met de erfgoedsector en de Administratie Cultuur, werd het meten van interesses in thema’s of onderwerpen als meest valide en bruikbaar naar voren geschoven. Ons streefdoel is het erfgoedaanbod zo volledig mogelijk te bevragen zonder in vakjargon of detaillisme te vervallen. De thema’s moeten bevattelijk zijn voor de respondent, wat impliceert dat ze voldoende specifiek moeten zijn. Zo is de wederzijdse exclusiviteit van de categorieën gegarandeerd en blijven ze voldoende herkenbaar voor de respondent. In nauw overleg met deskundigen uit de erfgoedsector (o.a. Vlaams Centrum voor Volkscultuur, Culturele Biografie Vlaanderen en de administratie Cultuur, cel volksontwikkeling en bibliotheekwerk), stelden we de bovenstaande lijst met elf categorieën op. Naast interesse willen we ook handelingspatronen in kaart brengen. In een eerste fase werd een meetinstrument ontwikkeld om erfgoedparticipatie te meten en aan een pretest onderworpen. Zowel private receptieve participatie (het lezen van een historisch boek, kijken naar een oorlogsfilm, lezen van historisch gedocumenteerde strips, ...), publieke receptieve participatie (het bezoeken van historische monumenten en gebouwen, de deelname aan historische wandelingen, ...) als de deelname aan erfgoedverenigingen (soort vereniging en reden van deelname) kwamen daarbij aan bod. Op basis van de pretest nemen we enkel een apart meetinstrument op om de publieke receptieve erfgoedparticipatie in kaart te brengen (zie ERF 2). Voor private receptieve erfgoedparticipatie leidde de evenwichtsoefening tussen het voldoende concreet benoemen van de activiteiten en het voldoende herkenbaar houden van de gebruikte termen tot een te uitgebreide lijst van activiteiten. Om de respondent niet onnodig te belasten, wordt geen apart meetinstrument opgenomen. De deelname aan erfgoedverenigingen nemen we uiteindelijk op in het reeds bestaande meetinstrument over het lidmaatschap van verenigingen (zie LID 1, item 13). Daar worden verschillende soorten erfgoedverenigingen bevraagd zoals ‘een heemkundige kring, vereniging voor volkskunde, lokale geschiedenis, taal en dialectkunde, familiekunde, een vereniging voor oude ambachten, verzamelaars van oude voorwerpen, erfgoedzorg, gidsenkring, ...’.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
63
Wel breiden we het meten van interesse in erfgoedthema’s uit door de respondenten te vragen wat ze effectief doen rond de aangegeven interessegebieden. Op die manier verzamelen we informatie over handelingspatronen en gaan we tegelijk de intensiteit van de activiteit na. De mogelijke activiteiten die worden aangegeven, ordenen we naar graad van intensiteit. We gaan er bijvoorbeeld van uit dat respondenten die aangeven voorwerpen of kunstwerken te verzamelen, actiever bezig zijn rond het erfgoedthema in kwestie dan zij die de voorbije zes maanden enkel iets over het onderwerk gelezen of bekeken hebben. Al deze vragen samen zorgen ervoor dat we gedetailleerde data rond erfgoedparticipatie in Vlaanderen kunnen verzamelen en leveren in het licht van internationaal onderzoek naar cultuurparticipatie een uniek meetinstrument op.
Literatuur Carton, A. et al. (2000). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek. Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Donnat, O. (1998). Les pratiques culturelles des Français, enquête 1997. Paris: La documentation Française. Sociaal Cultureel Planbureau. (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Vos, I. (2003). Een exploratieve matrix van erfgoedinitiatieven. In R. Laermans, J. Lievens& H. Waege (reds.). Cultuurkijker. Aanzetten voor cultuuronderzoek in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck, 209-245.
Tabel 1.25.
Interesse in erfgoedactiviteiten of niet, naar type erfgoedactiviteit (ERF1); rijpercentages. Interesse
Geen interesse
(N)
1. Lokale geschiedenis van het eigen huis, de eigen straat, buurt of gemeente
38,4
61,6
3139
2. Stamboom of familiegeschiedenis
33,9
66,1
3143
3. Cultuur van andere volkeren
52,7
47,3
3138
4. Historische gebouwen, kerken of monumenten
58,2
41,8
3142
5. Kunstwerken van belangrijke meesters
36,7
63,3
3132
6. Schilderijen of beeldhouwwerken
39,0
61,0
3146
7. Politieke of sociale geschiedenis
26,3
73,7
3144
8. Oorlogsgeschiedenis
40,3
59,7
3143
31,1
68,9
3142
10. Oude gebruiksvoorwerpen uit het dagelijkse leven
9. Het leven van personen, helden of vorsten uit het verleden
31,7
68,3
3144
11. Toegepaste kunst zoals meubels, verlichting, glas, juwelen of mode
35,5
64,5
3143
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
64
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.26. Erfgoedactiviteiten gedaan door de geïnteresseerden, in de voorbije zes maanden, (ERF1); rijpercentages. Niets Iets specifieks gelezen of bekeken
Iets bezocht
VoorwerDocupen of mentatie kunstverzameld werken verzameld
Iets anders gedaan
(N)
1. Lokale geschiedenis van het eigen huis, de eigen straat, buurt of gemeente
21,5
59,6
26,5
19,8
2,1
6,1
1208
2. Stamboom of familiegeschiedenis
30,0
43,6
6,8
36,2
1,8
8,6
1067
3. Cultuur van andere volkeren
12,5
68,9
37,5
18,8
4,3
6,7
1661
8,3
37,1
84,3
14,9
1,1
2,4
1831
5. Kunstwerken van belangrijke meesters
10,6
55,5
67,3
20,3
6,3
5,3
1160
6. Schilderijen of beeldhouwwerken
14,3
49,0
62,9
16,3
11,9
5,7
1228
7. Politieke of sociale geschiedenis
11,2
81,7
12,2
15,0
1,2
5,8
831
8. Oorlogsgeschiedenis
7,8
78,3
40,9
22,2
3,1
4,9
1268
9. Het leven van personen, helden of vorsten uit het verleden
8,8
82,0
20,8
16,9
1,6
2,2
985
10. Oude gebruiksvoorwerpen uit het dagelijkse leven
24,6
34,6
38,8
11,6
20,4
3,4
999
11. Toegepaste kunst zoals meubels, verlichting, glas, juwelen of mode
16,1
57,1
38,9
17,7
12,3
7,8
1115
4. Historische gebouwen, kerken of monumenten
1.7.2 1.7.2.1
Publieke receptieve participatie Omschrijving
ERF 2 peilt naar de deelname aan publieke receptieve erfgoedactiviteiten naast het bezoeken van erfgoed ontsloten in een museum of tentoonstelling, dat al bevraagd is via MT 2. Aan de respondenten wordt gevraagd voor elk van de vier opgesomde activiteiten aan te geven of ze die de voorbije zes maanden hebben gedaan of niet. Bij een bevestigend antwoord wordt gevraagd te zeggen hoeveel keer dit ongeveer was. We gebruiken geen algemene filter omdat de verschillende activiteiten te divers zijn om onder één noemer te vatten.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Cultuurparticipatie
1.7.2.2
65
Vraagstelling Ik zal u nu een aantal activiteiten voorlezen. Zeg telkens of u die de voorbije zes maanden heeft gedaan of niet.
ERF 2
Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer de voorbije zes maanden?
1. Deelgenomen aan een (begeleide) historische wandeling
1
2
..........
2. Historische gebouwen, kerken of monumenten bezocht
1
2
..........
3. Voordracht over geschiedenis, gebouwen, monumenten bijgewoond
1
2
..........
4. Herdenkingsfeesten of historische optochten bijgewoond
1
2
..........
1.7.2.3
Vraagverwoording
De activiteiten opgenomen in het meetinstrument voor publieke receptieve erfgoedparticipatie bevatten drie deelaspecten: het bezoeken en bezichtigen van erfgoed (items 1 en 2), het bijwonen van voordrachten over erfgoed (item 3) en het bijwonen van historische evocaties en herdenkingen (item 4). Tabel 1.27.
Aantal erfgoedactiviteiten bijgewoond, per type activiteit, in de voorbije zes maanden (ERF2); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Deelgenomen aan een (begeleide) historische wandeling
88,2
10,0
1,7
3122
2. Historische gebouwen, kerken of monumenten bezocht
58,0
25,5
16,6
3107
3. Voordracht over geschiedenis, gebouwen, monumenten bijgewoond
92,8
6,1
1,1
3139
4. Herdenkingsfeesten of historische optochten bijgewoond
91,5
7,8
0,6
3135
1.8
Percepties
1.8.1 1.8.1.1
Muziek-Musea-Theater Omschrijving
De vragen IM (IM1, IM2, IM3, IM4) peilen naar wat de respondenten denken over klassieke concerten, pop- en rockconcerten, kunstmusea en theater, met als achterliggende doelstelling de percepties in kaart te brengen die mensen hebben over verschillende cultuuractiviteiten. Deze perceptievraag wordt aan iedereen gesteld, ook aan degenen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
66
|
Cultuurparticipatie
die niet deelnemen aan de bevraagde activiteiten. Voor deze vraag wordt de split-halfmethode toegepast: de helft van de respondenten krijgt de perceptievraag over klassieke concerten en theater, de andere helft over pop- en rockconcerten en kunstmusea. De toewijzing gebeurt louter toevallig. De meettechniek verschilt licht van de gebruikelijke meettechnieken voor attitudemetingen die in deze survey gehanteerd worden. Bij deze vraag krijgen de respondenten telkens twee tegenovergestelde stellingen te horen. Aan de hand van een zevenpuntenschaal kunnen ze aangeven welke stelling het beste aansluit bij hun mening.
1.8.1.2
Vraagstelling
IM1
Of u nu al vele malen of nog nooit naar een [activiteit] bent geweest, wat denkt u van [activiteit]? Ik lees een aantal tegengestelde beweringen voor. Gelieve telkens aan te geven welke bewering voor u het beste past. U kan een cijfer van 1 tot en met 7 geven: 1 betekent dat u vindt dat de eerste bewering het beste past, 7 betekent dat u vindt dat de tweede bewering het beste past. Uiteraard kan u uw antwoord nuanceren door een tussenliggend cijfer te noemen. Gebruik kaart 4 om te antwoorden. Als ik denk aan een [activiteit], dan denk ik vooral aan... Neutraal
Past het beste
Past het beste
1. Vervelend
1
2
3
4
5
6
7
Boeiend
2. Een losse, informele sfeer
1
2
3
4
5
6
7
Een ernstige, formele sfeer
3. Ik denk er niet aan om daar naartoe te gaan
1
2
3
4
5
6
7
Ik denk er vaak aan om daar naartoe te gaan
4. Helemaal niet ontspannend
1
2
3
4
5
6
7
Zeker ontspannend
5. Dat is echt iets voor mij
1
2
3
4
5
6
7
Dat is helemaal niets voor mij
6. Voor iedereen
1
2
3
4
5
6
7
Elitair
7. Een ... bijwonen vraagt zeer veel concentratie
1
2
3
4
5
6
7
Een ... bijwonen vraagt zeer weinig concentratie
8. Je moet er heel veel van kennen
1
2
3
4
5
6
7
Je moet er helemaal niets van kennen
9. Niet voor iedereen weggelegd
1
2
3
4
5
6
7
Voor iedereen weggelegd
10. ... doen altijd overdreven
1
2
3
4
5
6
7
... doen nooit overdreven
11. Een warme sfeer
1
2
3
4
5
6
7
Een kille sfeer
12. Zeer belangrijk dat het bestaat
1
2
3
4
5
6
7
Helemaal niet belangrijk dat het bestaat
13. Heel veel van mijn familie of vrienden gaan naar ...
1
2
3
4
5
6
7
Niemand van mijn familie of vrienden gaat naar ...
14. Goedkoop
1
2
3
4
5
6
7
Duur
15. Ik zou me er een buitenbeentje voelen
1
2
3
4
5
6
7
Ik zou me helemaal geen buitenbeentje voelen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.8.1.3
|
67
Vraagverwoording
Uit de vorige survey, de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’, leerden we dat vooral sociale en culturele drempels bepalend zijn voor cultuurdeelname. Zowel de sociale groep waartoe men behoort als de culturele bagage die men van thuis meekrijgt, zijn sterke determinanten – en dus mogelijk aanzienlijke drempels – van cultureel gedrag (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Daarnaast leven er heel wat praktische barrières die individuen kunnen belemmeren in hun cultuurdeelname. In de vorige participatiesurvey werd een uitgebreid meetinstrument opgenomen dat peilt naar wat niet-participanten verhindert om deel te nemen. Uit de analyse van de redenen voor niet-participatie bleek echter dat niet zozeer praktische, materiële of informatiedrempels verantwoordelijk zijn voor niet-participatie aan concerten. Voornamelijk desinteresse – ‘Het interesseert me gewoon niet’ – en de wens om thuis te blijven zijn de belangrijkste motieven voor niet-participatie. Ook ‘Geen tijd’ en ‘Het aanbod interesseert me niet’ horen tot de items met de hoogste percentages (zie hiervoor Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Ondanks de legitimiteit van deze keuzes geeft dit soort antwoorden weinig inzicht in het waarom van niet-participatie. Niet alleen is het onduidelijk wat die desinteresse inhoudt, het is ook onmogelijk om op deze inzichten beleidsacties te staven. Daarom is er nood aan een verfijning van deze inzichten. De verfijning van de drempelvraag of, meer bepaald, de verfijning van de geobserveerde desinteresse is dan ook een belangrijke doelstelling in het cultuurluik van de nieuwe participatiesurvey. Ondanks het feit dat we de geobserveerde desinteresse willen uitwerken, is het niet de bedoeling om een beter zicht te krijgen op waarom individuen al dan niet geïnteresseerd zijn in bepaalde activiteiten. Het antwoord op deze vraag lijkt ons irrelevant: respondenten hoeven geen verantwoording af te leggen voor de activiteiten die ze in hun vrije tijd ondernemen. Daarenboven is de geldigheid van waaromvragen twijfelachtig, gezien de moeilijke toegankelijkheid van de werkelijke redenen voor bepaald gedrag (Wilson, LaFleur & Anderson, 1996). We peilen dus niet naar het waarom van de (des)interesse in bepaalde activiteiten maar verleggen de focus naar wat respondenten denken van een bepaalde activiteit. Kortom, we maken de shift van motivatie naar perceptie. Deze aanpak heeft verschillende voordelen. Door naar percepties – en dus meteen ook naar associaties, neigingen en vooroordelen – te peilen, verklaren we, ten eerste, niet zozeer de (des)interesse, maar het is wel een indicatie waarom interesse aanwezig is of ontbreekt. Ten tweede richt een perceptiemeting zich op verschillende dimensies. Zo kunnen respondenten bepaalde percepties hebben over de activiteit als sociaal gebeuren of over het kennisaspect dat al dan niet verbonden is met deelname. Het is dus mogelijk om zicht te krijgen op het multidimensionale karakter van cultuurpercepties. Ten derde onderzoeken we op welke manier de cultuuractiviteiten beleefd worden. Het subjectieve belevingsaspect kan een belangrijke mentale, niet-tastbare drempel vormen of net een belangrijke stimulans voor deelname zijn. Een vierde voordeel van deze aanpak is dat de percepties bestudeerd kunnen worden voor mensen met verschillende culturele profielen. Zo kunnen we bijvoorbeeld na-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
68
|
Cultuurparticipatie
gaan of mensen die niet deelnemen dezelfde of andere percepties hebben dan zij die wel deelnemen. Deze benadering is nieuw in het geldende cultuuronderzoek. Het opstellen van een meetinstrument dat op een betrouwbare en geldige manier cultuurpercepties meet, moet dus met de nodige zorg aangepakt worden. Om het meetinstrument klaar te stomen voor een grootschalig kwantitatief onderzoek, werden eerst twee fasen van kwalitatief onderzoek afgerond. In de eerste fase werden diepte-interviews afgenomen die inzicht verschaffen in de percepties, associaties maar ook in de motivaties (of het gebrek eraan) van cultuurdeelname. Deze inzichten zijn cruciaal voor de constructie van het meetinstrument. Vanuit de kwalitatieve data werden de dimensies onderscheiden die relevant en betekenisvol zijn voor het amalgaam van mogelijke cultuurpercepties. Van daaruit werden dan de specifieke items opgesteld. Zowel actoren uit de culturele en overheidssector, als participanten en niet-participanten werden geïnterviewd. In de tweede fase werden cognitieve interviews afgenomen. De cognitieve interviewtechniek moet ons toelaten uitspraken te doen over de inhoudsgeldigheid van de vraag. Meten we wat we willen meten? Interpreteren de respondenten de vraag op de manier dat we willen dat ze geïnterpreteerd wordt? Onduidelijke of vage vraagverwoordingen en antwoordmogelijkheden worden opgespoord en naderhand verbeterd. De cognitieve interviews geven ons ook uitsluitsel over de gehanteerde meettechniek. In de literatuur bestaat er geen consensus over de manier waarop percepties gemeten moeten worden. Daarenboven leent de opzet van een survey zich niet voor alle technieken. Rekening houdend met de restricties van kwantitatief surveyonderzoek, hebben we geprobeerd de meest efficiënte methode van bevragen te detecteren. Uiteindelijk werd geopteerd voor de semantische differentiaal. Deze meettechniek laat ons toe om de gevoelsmatige of associatieve betekenis te meten die een respondent toekent aan een bepaald concept (Osgood, Suci, & Tannenbaum, 1957). Dit gebeurt aan de hand van twee tegenovergestelde stellingen – bipolaire items – die de respondent moet beoordelen door aan te duiden welk schaalpunt het dichtste aansluit bij zijn/haar opinie.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Osgood, C., Suci, G.& Tannenbaum, P. (1957). The measurement of meaning. University of Illinois: Insitute of communications research. Wilson, T., Suzanne, L. & Eric, A. (1996). The Validity and Consequences of Verbal reports About Attitudes. In N. Schwarz, & S. Seymour, Answering Questions. Methodology for Determining Cognitive and Communicative Processes in Survey Research. San Fransisco: JosseyBass.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
Tabel 1.28.
|
Percepties van klassieke concerten (IM1), rijpercentages. Past het beste
1. Vervelend
Neutraal
Past het beste
(N)
14,1
10,9
11,7
28,0
15,4
11,4
8,5
Boeiend
1513
2. Een losse, informele sfeer
6,5
7,0
8,2
20,6
20,2
25,1
12,3
Een ernstige, formele sfeer
1491
3. Ik denk er niet aan om daar naartoe te gaan
38,6
12,8
8,8
16,7
12,2
5,4
5,6
Ik denk er vaak aan om daar naartoe te gaan
1519
4. Helemaal niet ontspannend
13,7
8,5
6,7
20,7
17,1
19,4
13,9
Zeker ontspannend
1501
5. Dat is echt iets voor mij
9,2
9,3
10,0
19,4
10,6
11,0
30,4
Dat is helemaal niets voor mij
1520
6. Voor iedereen
13,7
8,3
9,4
25,0
18,8
15,7
9,1
Elitair
1509
7. Een klassiek concert bijwonen vraagt zeer veel concentratie
13,2
17,4
16,0
25,0
11,8
11,0
5,6
Een klassiek concert bijwonen vraagt zeer weinig concentratie
1493
8,8
14,9
17,4
22,3
13,6
13,8
9,2
Je moet er helemaal niets van kennen
1505
9. Niet voor iedereen weggelegd
19,4
22,5
15,9
17,4
9,0
8,2
7,6
Voor iedereen weggelegd
1515
10. Muzikanten doen altijd overdreven
3,5
6,0
10,5
36,5
14,9
17,4
11,3
Muzikanten doen nooit overdreven
1487
11. Een warme sfeer
14,9
20,5
19,1
23,4
9,9
7,1
5,1
Een kille sfeer
1487
12. Zeer belangrijk dat het bestaat
29,9
23,6
15,5
16,7
4,9
4,7
4,7
Helemaal niet belangrijk dat het bestaat
1521
13. Heel veel van mijn familie of vrienden gaan naar klassieke concerten
3,8
7,7
11,6
12,7
11,7
19,7
32,9
Niemand van mijn familie of vrienden gaat naar klassieke concerten
1514
8. Je moet er heel veel van kennen
14. Goedkoop 15. Ik zou me er een buitenbeentje voelen
0,8
1,8
2,2
31,8
17,5
26,8
19,1
Duur
1403
15,0
11,9
8,8
18,7
10,2
15,9
19,5
Ik zou me helemaal geen buitenbeentje voelen
1513
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
69
70
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.29.
Percepties van pop- en rockconcerten (IM1), rijpercentages. Neutraal
Past het beste
(N)
Past het beste
1. Vervelend
11,4
5,8
7,5
23,3
18,3
17,7
16,0
Boeiend
1586
2. Een losse, informele sfeer
33,3
29,0
10,2
14,8
5,5
4,5
2,8
Een ernstige, formele sfeer
1575
3. Ik denk er niet aan om daar naartoe te gaan
33,7
8,9
6,9
17,3
13,0
10,7
9,5
Ik denk er vaak aan om daar naartoe te gaan
1610
4. Helemaal niet ontspannend
16,9
5,8
5,1
12,9
14,1
22,6
22,6
Zeker ontspannend
1596
5. Dat is echt iets voor mij
12,8
13,3
8,9
17,2
8,9
8,0
31,0
Dat is helemaal niets voor mij
1612
6. Voor iedereen
27,9
16,1
11,4
26,9
8,1
4,9
4,7
Elitair
1600
7. Een pop- en rockconcert bijwonen vraagt zeer veel concentratie
3,2
5,3
5,9
18,0
13,1
27,4
27,0
Een pop- en rockconcert bijwonen vraagt zeer weinig concentratie
1577
8. Je moet er heel veel van kennen
4,9
7,0
11,1
20,2
13,5
18,3
25,0
Je moet er helemaal niets van kennen
1595
15,7
12,5
13,8
19,6
9,9
13,4
15,1
Voor iedereen weggelegd
1605
8,7
13,4
17,5
38,2
11,3
7,7
3,1
Muzikanten doen nooit overdreven
1594
11. Een warme sfeer
27,4
30,1
13,4
18,0
5,0
3,3
2,8
Een kille sfeer
1583
12. Zeer belangrijk dat het bestaat
27,0
24,2
16,9
15,5
4,7
5,0
6,8
Helemaal niet belangrijk dat het bestaat
1608
13. Heel veel van mijn familie of vrienden gaan naar pop- en rockconcerten
8,5
15,4
18,6
17,5
11,2
13,5
15,3
Niemand van mijn familie of vrienden gaat naar pop- en rockconcerten
1605
14. Goedkoop
0,5
1,6
3,0
16,8
15,9
30,0
32,3
Duur
1545
16,6
6,9
5,8
14,5
11,3
20,4
24,6
Ik zou me helemaal geen buitenbeentje voelen
1608
9. Niet voor iedereen weggelegd 10. Muzikanten doen altijd overdreven
15. Ik zou me er een buitenbeentje voelen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
Tabel 1.30.
|
71
Percepties van kunstmusea (IM3), rijpercentages. Neutraal
Past het beste 1. Vervelend
(N)
Past het beste
14,9
10,7
10,3
22,6
14,9
14,2
12,4
Boeiend
1558
2. Een losse, informele sfeer
3,6
6,2
71
22,4
20,7
24,0
15,9
Een ernstige, formele sfeer
1544
3. Ik denk er niet aan om daar naartoe te gaan
28,7
14,0
99
18,8
13,8
8,0
6,7
Ik denk er vaak aan om daar naartoe te gaan
1562
4. Helemaal niet ontspannend
16,2
9,8
85
21,9
17,2
16,8
9,7
Zeker ontspannend
1557
5. Dat is echt iets voor mij
8,7
10,8
115
18,7
11,1
11,2
28,0
Dat is helemaal niets voor mij
1566
6. Voor iedereen
17,9
10,0
96
28,5
13,9
12,2
7,9
Elitair
1557
7. Een kunstmuseum bezoeken vraagt zeer veel concentratie
13,0
23,3
211
23,8
8,5
7,0
3,2
Een kunstmuseum bezoeken vraagt zeer weinig concentratie
1547
8. Je moet er heel veel van kennen
12,0
18,5
210
24,9
9,7
7,7
6,3
Je moet er helemaal niets van kennen
1558
9. Niet voor iedereen weggelegd
16,9
17,5
15,8
21,2
10,2
8,9
9,5
Voor iedereen weggelegd
1561
10. Kunstenaars doen altijd overdreven
6,0
11,1
17,9
46,6
8,9
6,5
3,0
Kunstenaars doen nooit overdreven
1543
11. Een warme sfeer
5,7
10,5
14,6
38,9
14,7
9,7
6,0
Een kille sfeer
1526
12. Zeer belangrijk dat het bestaat
31,8
26,0
13,2
18,2
3,6
3,4
3,9
Helemaal niet belangrijk dat het bestaat
1560
13. Heel veel van mijn familie of vrienden bezoeken kunstmusea
3,7
7,4
12,7
16,5
13,5
22,6
23,6
Niemand van mijn familie of vrienden bezoekt kunstmusea
1542
14. Goedkoop
2,2
4,9
8,1
48,2
16,2
12,1
8,2
Duur
1406
12,9
8,3
8,3
21,8
12,2
16,5
19,9
Ik zou me helemaal geen buitenbeentje voelen
1555
15. Ik zou me er een buitenbeentje voelen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
72
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.31.
Percepties van theater (IM4), rijpercentages. Neutraal
Past het beste
(N)
Past het beste
1. Vervelend
8,9
5,1
6,1
24,1
17,4
22,4
16,0
Boeiend
1564
2. Een losse, informele sfeer
13,7
19,5
15,3
26,3
13,1
8,7
3,4
Een ernstige, formele sfeer
1552
3. Ik denk er niet aan om daar naartoe te gaan
20,8
10,3
10,6
20,1
17,9
11,7
8,5
Ik denk er vaak aan om daar naartoe te gaan
1569
4. Helemaal niet ontspannend
5,9
4,1
5,1
15,5
20,7
27,4
21,2
Zeker ontspannend
1559
5. Dat is echt iets voor mij
11,6
15,9
13,2
22,5
9,9
9,2
17,5
Dat is helemaal niets voor mij
1565
6. Voor iedereen
27,9
18,1
10,9
24,0
8,5
6,8
3,9
Elitair
1561
7. Naar theater gaan vraagt zeer veel concentratie
7,2
16,6
15,8
28,9
14,2
12,0
5,4
Naar theater gaan vraagt zeer weinig concentratie
1555
8. Je moet er heel veel van kennen
3,3
5,9
11,3
25,9
15,6
19,8
18,1
Je moet er helemaal niets van kennen
1560
9. Niet voor iedereen weggelegd
7,5
9,2
11,0
21,1
12,1
17,4
21,6
Voor iedereen weggelegd
1559
10. Acteurs doen altijd overdreven
4,5
10,9
14,8
13,5
8,3
5,6
Acteurs doen nooit overdreven
1549
11. Een warme sfeer
20,7
27,5
20,4
22,5
5,2
2,2
1,6
Een kille sfeer
1548
12. Zeer belangrijk dat het bestaat
32,6
29,3
14,9
15,1
2,9
3,0
2,1
Helemaal niet belangrijk dat het bestaat
1568
13. Heel veel van mijn familie of vrienden gaan naar theater
6,6
11,7
16,1
18,8
13,5
17,0
16,3
Niemand van mijn familie of vrienden gaat naar theater
1546
14. Goedkoop
2,4
4,9
10,7
42,3
15,3
15,7
8,7
Duur
1464
15. Ik zou me er een buitenbeentje voelen
6,3
4,8
4,6
18,8
11,6
23,6
30,2
Ik zou me helemaal geen buitenbeentje voelen
1565
426
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Cultuurparticipatie
1.9
73
Evenementen
1.9.1 1.9.1.1
Publieke evenementen Omschrijving
De vraag naar deelname aan evenementen werd opgenomen in de schriftelijke vragenlijst. Een reeks van dertien evenementen werd opgelijst. Respondenten moeten aangeven of ze in het voorbije jaar al dan niet aanwezig waren op deze publieke evenementen.
1.9.1.2
Vraagstelling
Vraag 23
Heeft u het voorbije jaar aan een van volgende evenementen deelgenomen of niet? Neen
Ja
1. Stadsfeesten (Brussel Bad, Gentse Feesten, Hasseltse Jeneverfeesten, Bloesemfeesten, Zinneke Parade, ...)
0
1
2. Gratis parkconcerten of gratis muziek op pleinen (Boterhammen in het Park, Helden in het Park, ...)
0
1
3. Grote culturele evenementen (Nocturnes van de Brusselse musea, Nuit Blanche, Broodje Brussel, Nacht van het Museum, Zomer van Antwerpen, ...)
0
1
4. Een Cultuurmarkt (Gent, Antwerpen, ...)
0
1
5. Sportevenementen (Stadsloop of -marathon zoals 20 km door Brussel, Antwerp 10 miles, Ronde van Vlaanderen, De Gordel, rollerparade, Memorial Van Damme, ...)
0
1
6. Week van de Smaak
0
1
7. Week van de Amateurkunsten
0
1
8. Erfgoeddag
0
1
9. Open Monumentendag
0
1
10. Beurzen (Boekenbeurs, Batibouw, Autosalon, Vakantiesalon, Voedingssalon, ...)
0
1
11. Buurtfeesten (Vlaanderen Feest!, Brussels Gekleurd, Irisfeesten, autoloze zondagen, ...)
0
1
12. Fandagen (VTM-parade, Flikkendag, Saradag, ...)
0
1
13. Speelstraten
0
1
1.9.1.3
Vraagverwoording
Het meetinstrument dat peilt naar de deelname aan grootschalige publieke evenementen is nieuw. De laatste jaren worden steeds meer massa-evenementen georganiseerd. Er is ruimte voor zowel commerciële als gesubsidieerde initiatieven. Als we uithuizige participatie zo volledig mogelijk willen meten, mogen deze grootschalige evenementen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
74
|
Cultuurparticipatie
niet genegeerd worden. Het karakter van de evenementen is zeer divers. Niet enkel culturele projecten maar ook sportieve activiteiten en projecten gericht op sociale participatie worden bevraagd. Tabel 1.32.
Deelname aan publieke evenementen (Vraag 23). Geen deelname
Deelname
(N)
1. Stadsfeesten (Brussel Bad, Gentse Feesten, Hasseltse Jeneverfeesten, Bloesemfeesten, Zinneke Parade, ...)
75,5
24,5
1992
2. Gratis parkconcerten of gratis muziek op pleinen (Boterhammen in het Park, Helden in het Park, ...)
75,6
24,4
1992
3. Grote culturele evenementen (Nocturnes van de Brusselse musea, Nuit Blanche, Broodje Brussel, Nacht van het Museum, Zomer van Antwerpen, ...)
91,9
8,1
1985
4. Een Cultuurmarkt (Gent, Antwerpen, ...)
91,0
9,0
1969
5. Sportevenementen (Stadsloop of -marathon zoals 20 km door Brussel, Antwerp 10 miles, Ronde van Vlaanderen, De Gordel, rollerparade, Memorial Van Damme, ...)
85,8
14,2
1985
6. Week van de Smaak
94,1
5,9
1985
7. Week van de Amateurkunsten
96,2
3,8
1986
8. Erfgoeddag
90,2
9,8
1986
9. Open Monumentendag
81,0
19,0
1988
10. Beurzen (Boekenbeurs, Batibouw, Autosalon, Vakantiesalon, Voedingssalon, ...)
67,1
32,9
1987
11. Buurtfeesten (Vlaanderen Feest!, Brussels Gekleurd, Irisfeesten, autoloze zondagen, ...)
78,2
21,8
1982
12. Fandagen (VTM-parade, Flikkendag, Saradag, ...)
94,7
5,3
1983
13. Speelstraten
92,3
7,7
1980
1.10
Opleiding
1.10.1 1.10.1.1
Cultuur op school Omschrijving
De vraag EDU is nieuw ten opzichte van de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ en peilt naar de culturele activiteiten die werden georganiseerd tijdens de middelbare schooltijd. Enkel respondenten die tenminste een diploma lager secundair onderwijs behaalden, beantwoordden deze vraag. Naast de participatie aan elf verschillende culturele activiteiten die in schoolverband georganiseerd kunnen worden, wordt ook de frequentie bevraagd. Respondenten die aangeven in schoolverband aan culturele activiteiten geparticipeerd te hebben, wordt gevraagd aan de hand van een open vraag
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
75
een schatting te geven van het aantal keer dat deze activiteiten plaats vonden (indien toepasselijk). 1.10.1.2
Vraagstelling Ik zal u nu een reeks situaties voorleggen die kunnen slaan op uw tijd in de middelbare school. Kan u me zeggen of uw school of leerkrachten tijdens de schooltijd de volgende activiteiten organiseerden waaraan u ook deelnam?
EDU
Ja
Neen
Zo ja, hoeveel keer was dat ongeveer per schooljaar?
1. Concertbezoek
1
2
..........
2. Film
1
2
..........
3. Bezoek aan een museum of tentoonstelling
1
2
..........
4. Toneel-, dansvoorstelling of opera
1
2
..........
5. Project rond kunst en cultuur
1
2
..........
6. Op stadsuitstap gaan
1
2
..........
7. Bibliotheekbezoek
1
2
..........
8. Een muziekinstrument leren bespelen
1
2
NVT
9. Zingen
1
2
NVT
10. Zelf toneel spelen
1
2
..........
11. Cultuurreizen
1
2
..........
1.10.1.3
Vraagverwoording
Een van de belangrijkste determinanten voor cultuurparticipatie is het opleidingsniveau. Iemand met een hogere opleiding heeft een hogere kans om deel te nemen aan culturele activiteiten. Zowel in nationaal als in internationaal onderzoek wordt deze vaststelling steeds weer bevestigd. In deze survey willen we een stap verder gaan dan enkel het opleidingsniveau te meten. We gaan na hoe sterk cultuur verweven is in de onderwijscontext en we evalueren de impact van cultuureducatie op school. We weten immers dat cultuureducatie op school de cultuurparticipatie ten goede komt (Nagel, 2004; Lievens, Waege, De Meulemeester, 2006). Het doel is dan ook de informatie over de cultuurdeelname tijdens het opleidingstraject zo expliciet mogelijk te maken. Dat doen we door te peilen naar de culturele activiteiten die door de school georganiseerd werden in de loop van de middelbare studies. Daarnaast wordt ook, indien van toepassing, de frequentie bevraagd.
Literatuur Nagel, I. (2004). Cultuurdeelname in de levensloop. Utrecht: ICS.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
76
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.33.
Aantal culturele activiteiten per schooljaar (EDU); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Concertbezoek
72,7
22,1
52
2565
2. Film
33,0
48,4
18,6
2561
3. Bezoek aan een museum of tentoonstelling
31,9
59,8
8,3
2542
4. Toneel-, dansvoorstelling of opera
52,4
42,0
5,6
2564
5. Project rond kunst en cultuur
69,4
27,7
2,9
2541
6. Op stadsuitstap gaan
33,4
59,5
7,1
2564
7. Bibliotheekbezoek
72,4
15,1
12,5
2552
Tabel 1.34. Aantal culturele activiteiten gedurende de tijd op de middelbare school (EDU); rijpercentages. 0
1
(N)
1. Een muziekinstrument leren bespelen
62,8
37,2
2592
2. Zingen
60,1
39,9
2591
Tabel 1.35. Aantal culturele activiteiten gedurende de tijd op de middelbare school (EDU); rijpercentages. 0
1-2
3+
(N)
1. Zelf toneel spelen
73,9
17,0
9,2
2568
2. Cultuurreizen
59,6
31,7
8,6
2578
1.11
Media
1.11.1 1.11.1.1
Mediadragers Omschrijving
Deze vraag is nieuw ten opzichte van de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ en vindt men terug in de drop-off vragenlijst. De respondenten duiden aan of ze de voorbije maand al dan niet naar een bepaalde inhoud gekeken hebben. Indien ze keken naar een bepaalde inhoud, wordt gevraagd via welke drager ze dat deden. 1.11.1.2
Vraagverwoording
Het zich informeren over bepaalde onderwerpen of thema’s zien we als een mogelijk onderdeel van de leefstijl. Daarnaast zijn we erin geïnteresseerd via welk kanaal dit gebeurt. Gezien de opkomst van de virtuele participatie en de mobiele internetapparatuur bevragen we via welke kanalen welke topics bekeken werden. We bevragen een aantal specifieke culturele topics rond kunsten en alledaagse cultuurvormen meer in detail. Om een lijst van onderwerpen op te stellen hebben we ons gebaseerd op de diverse krantenrubrieken, onder meer omdat de thema’s vertrouwd zouden overkomen bij de
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
77
respondenten. Als bijkomende inspiratiebron gebruikten we het Nederlandse Tijdsbestedingsonderzoek (Breedveld & Van de Broek, 2001).
1.11.1.3
Vraagstelling
Vraag 21
Hieronder staat een lijst van zaken die u op een scherm (tv, pc, gsm, pda, ...) kan bekijken. Heeft u deze de voorbije maand op een scherm bekeken, en zo ja, via welke media (tv, pc, gsm, ...)? Met ‘kijken’ bedoelen we dat iets langer dan 10 minuten uw aandacht had. Indien u iets niet bekeek, kan u dit aanduiden in de eerste kolom. Niet naar gekeken
Via tvscherm Op websites van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Op websites van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Andere websites
Opgenomen video, dvd, Blu-ray of ander opname-medium
Inhoud van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Inhoud van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Opgenomen video, dvd, Blu-Ray of ander opname-medium
Andere
(U MAG MEERDERE CIJFERS OMCIRKELEN – GA LIJN PER LIJN TE WERK) Via pc of laptop
Via mobiele apparaten (gsm, pda, ...)
a. Klassiek concert, opera of operette
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
b. Pop-, rock-, of jazzconcert, dance of wereldmuziek
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
c. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
d. Toneelvoorstelling
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
e. Ballet, dans
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
f. Videoclips
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
g. Musical, show
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
h. Stand-up comedy of cabaret
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
i. Historische documentaire
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
j. Politieke actualiteit
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
k. Regionaal nieuws
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
l. Sport
1
2
3
4
5
6
7
8
9
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
78
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.36.
Gebruik van mediadragers tijdens de voorbije maand; rijpercentages.
Via tvscherm
Op websites van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Andere websites
Opgenomen video, dvd, Blu-ray of ander opname-medium
Inhoud van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Inhoud van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Via mobiele apparaten (gsm, pda, ...)
a. Klassiek concert, opera of operette
87,9
10,4
0,8
0,1
0,7
0,6
0,1
0,1
0,3 0,4
1950
b. Pop-, rock-, of jazzconcert, dance of wereldmuziek
71,1
22,5
1,3
0,5
4,6
2,7
0,7
0,0
0,8 0,5
1928
c. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson
69,9
26,0
2,6
0,2
0,8
0,5
1,0
0,0
0,3 0,4
1960
d. Toneelvoorstelling
90,7
7,1
0,5
0,3
0,2
0,4
0,2
0,1
0,0 0,7
1927
e. Ballet, dans
91,1
7,4
0,5
0,1
0,6
0,3
0,1
0,1
0,0 0,4
1927
f. Videoclips
57,8
33,8
2,5
0,2
11,3
1,9
0,5
0,0
0,5 0,8
1919
g. Musical, show
69,4
26,7
1,6
0,1
1,7
0,9
0,5
0,1
0,3 0,4
1943
h. Stand-up comedy of cabaret
62,1
33,0
1,5
0,3
4,6
2,2
0,7
0,0
0,4 0,3
1926
i. Historische documentaire
59,0
37,7
2,0
0,2
1,6
1,0
0,9
0,0
0,2 0,2
1924
j. Politieke actualiteit
47,7
47,9
8,0
0,2
2,0
0,0
1,3
0,0
0,0 0,2
1944
k. Regionaal nieuws
23,3
69,4
8,4
0,3
2,3
0,0
2,0
0,0
0,1 0,3
1968
l. Sport
34,9
59,4
9,0
0,3
4,7
1,1
2,2
0,0
0,6 0,7
1966
(N)
Andere
Via pc of laptop
Opgenomen video, dvd, Blu-Ray of ander opname-medium
Niet naar gekeken
Op websites van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Vraag 21
Hieronder staat een lijst van zaken die u op een scherm (tv, pc, gsm, pda, ...) kan bekijken. Heeft u deze de voorbije maand op een scherm bekeken, en zo ja, via welke media (tv, pc, gsm, ...)? Met ‘kijken’ bedoelen we dat iets langer dan 10 minuten uw aandacht had. Indien u iets niet bekeek, kan u dit aanduiden in de eerste kolom.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Breedveld, K. & Van den Broek, A. (2001). Trends in de tijd. Een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.12
|
79
Permanente vorming
1.12.1
Deeltijds Kunstonderwijs
1.12.1.1
Omschrijving
Vragen AC 1, AC 2, AC 3 en AC 4 peilen naar het volgen of gevolgd hebben van deeltijds kunstonderwijs. In AC 1 wordt de respondenten gevraagd aan te geven of ze op het moment van de bevraging aan een kunstacademie les volgen of niet. Als het antwoord positief is, dan wordt gevraagd de disciplines te selecteren die ze volgen (AC 2). In AC 3 wordt de respondenten gevraagd aan te geven of ze in het verleden les gevolgd hebben aan een kunstacademie. Bij een bevestigend antwoord peilt een open vraag naar het aantal jaar dat les gevolg werd in de betreffende discipline(AC 4).
1.12.1.2
Vraagstelling
AC1
AC2
Volgt u nu les aan een kunstacademie? Ja
1
→ AC2
Neen
2
→ AC3
Ik zal u enkele disciplines voorlezen waarin men les kan volgen aan een kunstacademie. Zeg telkens of u dit schooljaar in deze discipline les volgt of niet. Ja
Neen
1. Beeldende kunst
1
0
2. Muziek
1
0
3. Woordkunst
1
0
4. Dans
1
0
AC3
AC4
Heeft u in het verleden ooit les gevolgd aan een kunstacademie of niet? Ja
1
→ AC4
Neen
0
→ ECO1
Ik zal u enkele disciplines voorlezen waarin men les kan volgen aan een kunstacademie. Zeg telkens of u in deze discipline in het verleden les heeft gevolgd of niet. Ja
Neen
Zo ja, hoeveel jaar heeft u hierin les gevolgd?
1. Beeldende kunst (beeldende, architecturale, textiel of digitaal beeldende vorming, computeranimatie, scenografie, vrije monumentale, projectatelier, kunstbeschouwing, schilderkunst)
1
0
..........
2. Muziek (instrument, stemvorming, zang, samenspel, muziekgeschiedenis, muziektheorie, koordirigent, hafabra-dirigent, volksmuziek)
1
0
..........
3. Woordkunst (woordkunst, voordracht, toneel, welsprekendheid, literaire creatie, muzische vorming)
1
0
..........
4. Dans (bewegingsleer, hedendaagse of klassieke dans, dans en muziek, theorie van de dans)
1
0
..........
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
80
|
1.12.1.3
Cultuurparticipatie
Vraagverwoording
We peilen naar het volgen van deeltijds kunstonderwijs om het in Nederland vastgestelde verband (o.a. Nagel, 2004) tussen kunsteducatie en cultuurdeelname te onderzoeken. Aangezien het onderwijssysteem in Vlaanderen anders is georganiseerd dan dat in Nederland, bevragen we het volgen van kunsteducatie buiten de verplichte schoolcontext. We zoomen concreet in op het volgen of gevolgd hebben van lessen in een kunstacademie omdat deeltijds kunstonderwijs in Vlaanderen georganiseerd is in een formeel circuit van kunstacademies. De opgenomen categorieën stemmen overeen met de indeling van het aanbod van kunstacademies in verschillende disciplines.
Literatuur Nagel, I. (2004). Cultuurdeelname in de levensloop. Utrecht: ICS.
Tabel 1.37.
Volgt les aan de kunstacademie of niet, in het huidige schooljaar (AC1). Percentage
1. Volgt momenteel les aan een kunstacademie
1,9
2. Volgt momenteel geen les aan een kunstacademie
98,1
(N)
3144
Tabel 1.38.
Gevolgde disciplines aan de kunstacademie, in het huidige schooljaar (AC2) Percentage
1. Beeldende kunst zoals beeldende, architecturale, textiel of digitaal beeldende vorming, computeranimatie, scenografie, vrije monumentale, projectatelier, kunstbeschouwing
45,8
2. Muziek zoals instrument, stemvorming, zang, samenspel, muziekgeschiedenis, muziektheorie, koordirigent, hafabradirigent, volksmuziek
42,6
3. Woordkunst zoals woordkunst, voordracht, toneel, welsprekendheid, literaire creatie, muzische vorming
7,5
4. Dans zoals bewegingsleer, hedendaagse of klassieke dans, dans en muziek, theorie van de dans
7,3
(N)
(58)
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Cultuurparticipatie
Tabel 1.39.
81
Ooit les gevolgd aan kunstacademie, in het verleden (AC3). Percentage
1. Ooit les gevolgd aan kunstacademie
12,4
2. Nooit les gevolgd aan kunstacademie
87,6
(N)
3085
Tabel 1.40.
Gevolgde disciplines aan de kunstacademie, naar aantal jaar les gevolgd (AC4); rijpercentages. Percentage
1-2
3-4
5-6
7-8
9-10
11+
(N)
1. Beeldende kunst zoals beeldende, architecturale, textiel of digitaal beeldende vorming, computeranimatie, scenografie, vrije monumentale, projectatelier, kunstbeschouwing
41,2
48,4
27,1
15,1
4,8
2,1
2,5
160
2. Muziek zoals instrument, stemvorming, zang, samenspel, muziekgeschiedenis, muziektheorie, koordirigent, hafabradirigent, volksmuziek
49,6
22
29
16
9
11
12
192
3. Woordkunst zoals woordkunst, voordracht, toneel, welsprekendheid, literaire creatie, muzische vorming
11,9
50,6
25,4
8,6
0,9
3,5
10,9
48
4. Dans zoals bewegingsleer, hedendaagse of klassieke dans, dans en muziek, theorie van de dans
14,2
37,9
17,8
16,2
3,9
6,8
17,3
57
(N)
1.13
383
Muziekvoorkeur
1.13.1 1.13.1.1
Voorkeur voor groepen, zangers, artiesten en componisten Omschrijving
In de mondelinge survey wordt muziekgenrevoorkeur gemeten aan de hand van de luisterfrequentie voor zeventien muziekgenrecategorieën. Vraag 6 in de drop-off gaat verder in op de muziekvoorkeur van de respondent door voor elk van de beluisterde genres te vragen naar drie ‘groepen, zangers, artiesten of componisten’ waar de respondent het ‘liefst naar luistert’.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
82
|
Cultuurparticipatie
Aan de respondenten wordt hiervoor een matrix voorgelegd met de zeventien muziekgenrecategorieën uit de mondelinge survey. Bij elke categorie horen drie vakjes waarin ze hun groepen, zangers, artiesten of componisten naar keuze kunnen neerschrijven. De respondenten krijgen de instructie om – enkel voor de genres waar ze de voorbije maand naar hebben geluisterd – aan te geven naar welke groepen, zangers, artiesten of componisten ze het liefst hebben geluisterd. Voor elk genre kan de respondent eveneens aanduiden dat hij/zij het de voorbije maand ‘niet heeft beluisterd’.
1.13.1.2
Vraagstelling 1.4.
Vraag 6
Hieronder staan een aantal muziekgenres opgesomd. Geef, enkel voor de genres waar u de voorbije maand naar hebt geluisterd, een drietal namen van groepen, zangers, artiesten of componisten waar u het liefst naar luistert. Met deze vraag peilen we naar wat u zelf graag hoort, er kunnen dus geen ‘foute’ antwoorden worden gegeven. 1.5. (GEEF, ENKEL VOOR DE GENRES WAAR U DE LAATSTE MAAND NAAR HEBT GELUISTERD, DRIE NAMEN WAAR U HET LIEFST NAAR LUISTERT)
Deel 60.
1
2
3
Ik heb dit genre niet beluisterd
1. Barokmuziek
0
2. Klassieke muziek
0
3. Hedendaagse klassieke muziek
0
4. Opera
0
5. Operette
0
6. Soul of funk
0
7. Rock
0
8. Hard rock of heavy metal
0
9. Dance, house, techno of drum-‘n-bass
0
10. Wereldmuziek
0
11. Folk, country
0
12. Populaire Vlaamse muziek, Tien Om Te Zien, schlagers of levenslied
0
13. Jazz, blues
0
14. R & B, hiphop of rap
0
15. Kleinkunst of chanson
0
16. Fanfare, harmonie of brassband
0
17. Pop
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
1.13.1.3
|
83
Vraagverwoording
In veel sociaal-wetenschappelijke surveys die de culturele voorkeuren van mensen bevragen, gaat de aandacht – naast andere onderwerpen – vaak uit naar muziekvoorkeuren. Veel onderzoekers zijn er immers van overtuigd dat, in navolging van Pierre Bourdieu (1984), muziekvoorkeuren erg geschikte indicatoren zijn om cultureel-symbolische breuklijnen in de samenleving bloot te leggen. Om die reden worden muziekpreferenties of luisterfrequenties vrij vaak opgenomen in cultuurenquêtes en veelvuldig geanalyseerd. Terwijl de unieke plaats die muziek inneemt tussen alle andere vormen van culturele voorkeuren zelden wordt betwist, is er in het wetenschappelijke veld heel wat minder consensus over hoe muziekvoorkeur en luistergedrag concreet moeten worden gemeten. Een eerste twistpunt betreft de vraag of er gewerkt moet worden met categorieën van subjectieve preferentie (‘Hoe graag hoort u ...?’), dan wel met indicatoren van objectief gedrag (‘Hoe vaak luistert u naar ...?’). De eerste optie, waarin gepeild wordt naar subjectieve voorkeuren, wordt in de sociaal-wetenschappelijke literatuur echter veel minder vaak gebruikt dan de meer objectieve luisterfrequenties. Voor een overzicht van dit debat, zie o.a. Peterson (2010). Omwille van de vergelijkbaarheid met de internationale literatuur werd voor de meting van muziekvoorkeuren in de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ en in de ‘Participatiesurvey 2009’ ook geopteerd voor een meting op basis van gerapporteerd gedrag. Een tweede kwestie bij de operationalisering van muziekvoorkeuren, zoals Lievens, Waege en De Meulemeester (2006) aangeven, betreft de selectie van muziekgenres, omdat die vaak op heel arbitraire en dus weinig systematische wijze tot stand komt. Het gevolg is dat de genrecategorieën in verschillende onderzoeken slechts uitzonderlijk dezelfde genre-items bevatten, wat een accurate vergelijkende analyse in de weg staat. Een derde probleem is de validiteit van muziekgenrecategorieën. Onderzoekers hebben er namelijk het raden naar of alle respondenten dezelfde interpretatie maken van bepaalde muziekgenres, en of die interpretatie wel overeenstemt met die van de onderzoekers. Het is een gegeven dat de invulling of definitie van muziekgenres het onderwerp is van bewogen discussies en heel wat ambiguïteit draagt. In zijn analyse van de functies van genres in populaire muziek beschrijft Simon Frith (1996) drie verschillende velden waarin genres op een heel verschillende wijze worden gebruikt om te communiceren over muziek. De algemene conclusie van Frith is dat het gebruik van muziekgenres en de interpretatie ervan sterk samenhangt met de muziekbeleving van mensen. Als we de beleving van muziek, in de vorm van luisterfrequentie, willen meten aan de hand van muziekgenres, is het gevolg dat bepaalde vertekeningen kunnen optreden. Frequente jazz- en bluesluisteraars kunnen bijvoorbeeld een andere perceptie hebben van wat het genre ‘pop’ inhoudt, in vergelijking met fervente schlagerliefhebbers. En vanuit de wetenschap dat luister- en smaakpatronen samenhang vertonen met het opleidingsniveau (Van Eijck, 2001; Chan & Goldthorpe, 2007), valt ook te verwachten dat de interpretatie of het gebruik van muziekgenres verschillen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
84
|
Cultuurparticipatie
vertonen die geassocieerd zijn met het opleidingsniveau, maar bij uitbreiding ook met andere verklarende kenmerken (geslacht, leeftijd, ...). Om de beperkingen van het klassieke meetinstrument voor muziekvoorkeuren in te schatten en eventueel tot betere inzichten te komen over de sociale structurering van muziekbeleving, werd in de Participatiesurvey een alternatief meetinstrument opgenomen. In de ontwikkelingsfase zijn verschillende opties geëvalueerd. Om muziekvoorkeuren meer gedetailleerd te meten, kan de lijst met genres worden verfijnd en uitgebreid. Het probleem daarmee is het gebrek aan wederzijdse exclusiviteit. Veel artiesten kunnen namelijk worden ondergebracht in verschillende subgenres. Bovendien stelt een gedetailleerde lijst grote eisen aan het kennisniveau van de respondent (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Een andere mogelijkheid is beluisterde werken of cd’s tijdens een referentieperiode te meten. Binnen een mondelinge surveyomgeving is dit echter niet realistisch, omdat respondenten zich hun luistergedrag zelden zo gedetailleerd herinneren. Een interessante oplossing hiervoor zou zijn om de gegevens van een luistermedium (iPod, mp3-speler, afspeellijst op de computer) te capteren in objectieve luisterdata. Door de beperkte verspreiding van digitale muziekspelers zou voor dit meetinstrument evenwel een experimenteel design moeten worden opgezet, wat duidelijk buiten de scope van de Participatiesurvey valt. Er is gekozen voor een vraag die peilt naar de favoriete groepen, zangers, artiesten of componisten voor elk van de beluisterde muziekgenres, zoals bevraagd in de mondelinge survey. Om volgorde-effecten te verminderen, werd het aantal mogelijke antwoorden beperkt tot drie. Mocht het aantal antwoorden onbeperkt zijn, kan men immers verwachten dat het aantal verschillende genoteerde artiesten groter zal zijn bij de eerste genres op de lijst, en dat er meer non-respons zal zijn bij de laatstgenoemde genres. Net als bij het bevragen van favoriete genres, kan bij het meten van artiestenvoorkeuren gewerkt worden met luistergedrag (‘naar welke artiesten hebt u het vaakst geluisterd?’), of met subjectieve voorkeuren (‘naar welke artiesten luistert u het liefst?’). Er werd voor gekozen om naar de subjectieve waardering te vragen, omdat het probleem van ijking hier niet meer relevant is. Er gebeurde namelijk al een gedragsmeting bij het bevragen van de genreparticipatie. Het instrument is cumulatief opgesteld. Het vertrekt van de gemeten genreparticipatie en vraagt enkel voor de beluisterde genres door naar geprefereerde artiesten. Smaakvoorkeuren vragen voor niet beluisterde genres zou onzinnig zijn, omdat kan worden aangenomen dat de respondent voor deze genres geen interesse heeft en bijgevolg ook geen voorkeuren voor bepaalde uitvoerders. Er kan daarom in de vraag worden aangeduid dat de respondent het betreffende genre ‘niet heeft beluisterd’ de voorbije maand. Hoewel de vraag vanuit een andere logica is opgesteld, kan bij de respondent de perceptie opduiken dat van hem of haar wordt gevraagd om zijn of haar favoriete artiesten in het ‘juiste’ genre onder te brengen. Dergelijke kennisvragen kunnen als bedreigend worden gepercipieerd, met non-respons op dit item tot gevolg. Om het bedreigende karakter te verminderen, werd aan de vraagstelling toegevoegd dat de
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
85
vraag peilt naar wat de respondent ‘zelf graag hoort’, en ‘er kunnen dus geen foute antwoorden worden gegeven’. Met deze vraag hebben we twee onderzoeksdoelstellingen. De eerste is inzicht verwerven in de ambiguïteit van muziekgenres, en de gevolgen voor de vertekening bij het meten van de genreparticipatie. We doen dit d.m.v. een analyse van de classificatie van artiesten in de gegeven muziekgenrecategorieën. De tweede doelstelling is een verfijning van de inzichten in de sociale structurering van muziekparticipatie en -beleving. Door artiestenvoorkeuren te meten, willen we meer gedetailleerde kennis verwerven over de verklaring van culturele omnivoriteit, en verschillen in muziekdeelname en smaakpatronen. De specifieke vraagstelling die hier gehanteerd werd, laat in deze fase, in deze publicatie, niet toe om eenvoudige frequentieverdelingen te schetsen van de resultaten.
Literatuur Bourdieu, P. (1984). Distinction: A Social Critique of the Judgement of Taste Cambridge, MA: Harvard University Press. Chan, T.W. & Goldthorpe, J.H. (2007). Social Stratification and Cultural Consumption: Music in England. European Sociological Review 23(1), 1-19. Frith, S. (1996). Performing Rites. Evaluating Popular Music. Oxford: University Press. Peterson, Richard A. (2010). Problems in Comparative Research: The Example of Omnivorousness. Poetics 33(5-6), 257-82. Van Eijck, K. (2001). Social Differentiation in Musical Taste Patterns. Social Forces 79(3), 116385.
1.14 1.14.1
Activiteiten m.b.t. culturele thema’s Omschrijving
Waar de respondent in de mondelinge survey wordt gevraagd naar zijn of haar deelname aan diverse publieke culturele activiteiten, peilt vraag 24 in de drop-off naar de participatie aan andere activiteiten m.b.t. verschillende culturele thema’s. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor dertien culturele onderwerpen telkens aan te geven welke activiteiten ze de voorbije zes maanden hebben ondernomen. Daarvoor wordt aan de respondent een matrix voorgelegd met tien categorieën van mogelijke andere activiteiten rond een bepaald cultureel thema. Er wordt expliciet meegegeven dat er voor elk thema één of meerdere activiteiten kunnen worden aangeduid.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
86
|
1.14.2
Cultuurparticipatie
Vraagstelling
Vraag 24
Duid voor de volgende zaken aan welke activiteiten u de voorbije zes maanden heeft gedaan. In het mondelinge interview heeft u ons al informatie gegeven over deze activiteiten. Nu willen we graag vragen of u hierrond nog iets anders gedaan heeft of niet.
Niets speciaals gedaan
Over gelezen
Websites bezocht
Ingeschreven op nieuwsbrief, mailinglist
Lezingen gevolgd
Een organisatie financieel gesteund
Zelf iets georganiseerd en/of (bestuurs) taken op zich genomen
Documentatie verzameld
Programma over bekeken
Andere
(U KAN MEERDERE CIJFERS OMCIRKELEN. GA LIJN PER LIJN TE WERK)
1. Toneel
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
2. Klassieke muziek, opera of operette
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
3. Pop- of rockmuziek, jazz, dance, wereldmuziek
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
4. Populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied, chanson
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
5. Beeldende kunst (schilderijen, beeldhouwwerken, conceptuele kunst, fotografie, ...)
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
6. Literatuur
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
7. Monumenten en architectuur
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
8. Geschiedenis, monumenten, dagelijks leven van vroeger, ...
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
9. Mode en design
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
10. Film
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
11. Reizen
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
12. Koken
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
13. Sport
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1.14.3
Vraagverwoording
In het onderzoek naar cultuurparticipatie ligt de klemtoon heel vaak op de deelname aan publieke culturele activiteiten of andere vrijetijdsactiviteiten waarvoor gebruik wordt gemaakt van openbare, vaak gesubsidieerde infrastructuur. De participatie aan het sportieve en culturele aanbod in de openbare ruimte is echter maar een deel van de activiteiten die mensen kunnen ondernemen om tegemoet te komen aan een zekere culturele of sportieve interesse. Er zijn daarnaast heel wat andere activiteiten die, eerder dan het actief deelnemen, betrekking hebben op het deelhebben aan het culturele of sportieve gebeuren in de samenleving. Met dit meetinstrument willen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Cultuurparticipatie
|
87
we deze betrokkenheid in kaart brengen door voor een selectie van culturele en andere thema’s een aantal relevante activiteiten te bevragen. De selectie bevat een grote verscheidenheid aan culturele thema’s. Er zijn dertien thema’s gekozen, van o.m. toneel, muziek en beeldende kunst, over literatuur en film, tot reizen, koken en sport.
Lezingen gevolgd
Een organisatie financieel gesteund
Zelf iets georganiseerd en/of (bestuurs) taken op zich genomen
Documentatie verzameld
9,6
4,0
1,2
0,8
1,2
1,4
1,4
4,4
4,4 1908
85,5
5,0
2,9
0,3
0,5
0,4
1,0
1,0
6,4
2,5 1908
3. Pop- of rockmuziek, jazz, dance, wereldmuziek
62,9 13,6 17,0
1,9
0,3
0,5
1,1
1,9
15,8
5,6 1908
4. Populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied, chanson
73,0
8,9
4,2
0,3
0,1
0,2
0,4
0,5
14,2
2,9 1908
5. Beeldende kunst (schilderijen, beeldhouwwerken, conceptuele kunst, fotografie, ...)
77,0 12,1
9,3
1,0
0,9
0,5
0,9
5,0
6,6
3,4 1908
6. Literatuur
71,8 20,5
7,8
0,7
1,8
0,2
0,5
3,3
3,2
3,2 1908
7. Monumenten en architectuur
74,6 15,3
7,8
0,3
0,6
0,2
0,3
5,1
6,8
3,0 1908
8. Geschiedenis, monumenten, dagelijks leven van vroeger, ...
66,1 20,0
8,2
0,4
1,0
0,2
0,5
4,9
12,9
2,7 1908
9. Mode en design
64,4 22,5 10,4
0,8
0,2
0,1
0,2
2,9
11,5
2,6 1908
(N)
Ingeschreven op nieuwsbrief, mailinglist
79,3
2. Klassieke muziek, opera of operette
Andere
Websites bezocht
1. Toneel
Programma over bekeken
Over gelezen
Ondernomen activiteiten voor verschillende culturele thema’s (Vraag 24); rijpercentages. Niets speciaals gedaan
Tabel 1.41.
10. Film
45,8 24,9 20,1
0,7
0,4
0,6
0,4
2,8
21,8
6,7 1908
11. Reizen
41,8 31,0 29,7
2,2
0,9
0,4
2,7
18,3
17,2
5,0 1908
12. Koken
49,5 25,1 15,1
0,8
0,7
0,4
1,0
8,0
24,8
3,5 1908
13. Sport
48,6 23,9 17,3
1,5
0,7
1,7
3,2
4,1
27,9
5,9 1908
Wat betreft de lijst met mogelijke activiteiten is gekozen voor een brede waaier aan mogelijke vormen van deelnemen. De mogelijke activiteiten zijn onder meer ‘over gelezen’, ‘websites bezocht’, ‘een organisatie financieel gesteund’, ‘documentatie verzameld’, of ‘een programma over bekeken’. Om in de antwoorden het evenwicht te bewaren, werd ook de categorie ‘niets speciaals gedaan’ als eerste opgenomen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
88
|
Cultuurparticipatie
Omdat het mogelijk is dat respondenten m.b.t. één thema meerdere activiteiten hebben ondernomen, is het in dit meetinstrument ook mogelijk om zoveel activiteiten aan te duiden als gewenst. Als referentieperiode werd gekozen voor ‘de voorbije zes maanden’ omdat deze referentie in de mondelinge survey standaard wordt gebruikt. Voor meer informatie over het gebruik van deze en andere referentieperiodes verwijzen we naar Lievens, Waege & De Meulemeester(2006).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Lokaal Cultuurbeleid
2.
Peggy De Laet, Ignace Glorieux en Theun Pieter van Tienoven
Inleiding Het lokaal cultuurbeleid vormt een onderdeel van het sociaal-cultureel werk. Als basiskanaal van het cultuurbeleid speelt het sociaal-cultureel werk een belangrijke rol bij de democratisering en bevordering van cultuurdeelname. Via lokaal cultuurbeleid wordt geprobeerd om cultuurspreiding, gemeenschapsvorming en cultuurparticipatie te bevorderen en publieksverbreding en publieksverdieping te bekomen. Voor het lokaal cultuurbeleid is het dan ook belangrijk om de participatie in bibliotheken en culturele centra in kaart te brengen en te verklaren. In deze paragraaf geven we een overzicht van de vragen uit de participatiesurvey ‘PaS’09’en de verdeling van de antwoorden op deze vragen.
2.1 2.1.1
Lidmaatschap van en bezoek aan bibliotheken Omschrijving
De vragen LOKAAL1 tot en met LOKAAL4 voorzien ons van informatie over de mate waarin de bibliotheek wordt of werd gebruikt. Deze vragen peilen achtereenvolgens naar het al dan niet bezocht hebben van een bibliotheek, de frequentie van het bezoeken van een bibliotheek (in vijf categorieën) indien de eerste vraag met ‘ja’ is beantwoord, het al dan niet lid zijn van een bibliotheek, en het aantal jaren dat men lid is geweest indien de voorgaande vraag met ‘nee’ is beantwoord.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
90
|
2.1.2
Lokaal Cultuurbeleid
Vraagstelling
LOKAAL1
LOKAAL2
Ik zal u nu een aantal vragen stellen over openbare bibliotheken en het gebruik ervan. Heeft u de voorbije zes maanden een openbare bibliotheek bezocht of niet, niet in het kader van uw werk of opleiding? School- of bedrijfsbibliotheken tellen niet mee. Ja
1
Neen
0
Hoe vaak heeft u de voorbije zes maanden een openbare bibliotheek bezocht, niet in het kader van uw werk of opleiding? Kaart 27 geven. Slechts één antwoord mogelijk.
1. Een uitzonderlijke keer
1
2. Maandelijks
2
3. Meermaals per maand
3
4. Wekelijks
4
5. Meermaals per week
5
LOKAAL3
LOKAAL4
2.1.3
Heeft u een persoonlijk pasje of lidkaart van de openbare bibliotheek of heeft u dat niet? Ja
1
Neen
0
Hoelang is het geleden dat u lid was van of ingeschreven was in de openbare bibliotheek? Of bent u nooit lid geweest? Aantal jaren geleden
..........
Nooit lid geweest
9996
Vraagverwoording
Bibliotheken zijn alom vertegenwoordigd onder de Vlaamse bevolking, maar de Vlaamse bevolking allerminst in de bibliotheken (Colpaert et al., 2007; Glorieux, Moens & Van Thielen, 2004; Glorieux & Kuppens, 2006; Glorieux, Kuppens & Vandebroeck, 2007). Met deze vragen leggen we de fundering voor de bestudering van de (non-)participanten in de Vlaamse bibliotheken. Wie zijn deze (non-)participanten? Hoe evolueren de gebruikersprofielen van niet-bibliotheekbezoekers, incidentele bibliotheekbezoekers en frequente bibliotheekbezoekers (analoog aan de gebruikersprofielen uit de Participatiesurvey van 2003-2004)? En welke tendensen nemen we waar in het lidmaatschap?
Literatuur Colpaert, J., Glorieux, I., Lauwerysen, K., Moens, M. & Vandebroeck, D. (2007). Cultuurkijker: Er is genoeg voor iedereen. Aanbod, publiek en gebruik van bibliotheken en cultuurcentra in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck. Glorieux, I., Kuppens, T. & Vandebroeck, D. (2007). Mind the gap: Societal limits to public library effectiveness. Library & Information Science Research29, 188-208.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Lokaal Cultuurbeleid
|
91
Glorieux, I., & Kuppens, T. (2006). De effectiviteit van Vlaamse bibliotheken. Een analyse op basis van het gebruikersonderzoek 2004. Eindrapport in opdracht van het Ministerie van Cultuur van de Vlaamse gemeenschap. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Glorieux, I., Moens, M. & Van Thielen, L. (2004). De bibliotheek, een huis vol meningen. 32.041 bezoekers over 165 bibliotheken. Resultaten van het Vlaamse gebruikersonderzoek voorgesteld in de BOZAR op 21 december 2004 te Brussel.
Tabel 2.1.
Wel/niet bezoek bibliotheek (LOKAAL1).
Heeft u de voorbije zes maanden een openbare bibliotheek bezocht of niet, niet in het kader van uw werk of opleiding? School- of bedrijfsbibliotheken tellen niet mee.
Percentage
1. Ja
33,0
0. Nee
67,0
(N)
3144
Tabel 2.2.
Frequentie bezoek bibliotheek (LOKAAL2).
Hoe vaak heeft u de voorbije zes maanden een openbare bibliotheek bezocht, niet in het kader van uw werk of opleiding?
Percentage
1. Een uitzonderlijke keer
34,0
2. Maandelijks
37,5
3. Meermaals per maand
20,4
4. Wekelijks
6,3
5. Meermaals per week
1,9
(N)
Tabel 2.3.
1017
Lidmaatschap bibliotheek (LOKAAL3).
Heeft u een persoonlijk pasje of lidkaart van de openbare bibliotheek of heeft u dat niet? 1. Ja
Percentage 43,5
0. Nee
56,4
(N)
3142
Tabel 2.4.
Historie lidmaatschap bibliotheek (LOKAAL4).
Hoelang is het geleden dat u lid was van of ingeschreven was in de openbare bibliotheek? Of bent u nooit lid geweest? Aantal jaren (gem.)
Percentage 16,0 jaar
Nooit lid geweest
45,6
(N)
1724
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
92
|
2.2
Bezoek aan cultuurcentra
2.2.1
Lokaal Cultuurbeleid
Omschrijving
De vraag LOKAAL5 voorziet ons van informatie over de mate waarin de cultuurcentra worden bezocht (in zes categorieën). De aansluitende vraag LOKAAL6 registreert welk cultuurcentrum het laatst bezocht is door te vragen naar de postcode van de gemeente waarin het laatst bezochte cultuurcentrum is gelegen. 2.2.2
Vraagstelling
LOKAAL5
Bent u de voorbije zes maanden in een cultuurcentrum of gemeenschapscentrum geweest? Kaart 66 geven. Slechts één antwoord mogelijk.
1. Nooit
→ LIT1
2. Een uitzonderlijke keer
→ LOKAAL6
3. Maandelijks
→ LOKAAL6
4. Meermaals per maand
→ LOKAAL6
5. Wekelijks
→ LOKAAL6
6. Meermaals per week
→ LOKAAL6
LOKAAL6
Naar welk centrum bent u dan geweest? Enquêteur voert naam en gemeente in.
Naam centrum en gemeente: ........................................................................... LOKAAL6_O
2.2.3
Vraagverwoording
De samenstelling van het gebruikerspubliek van de Vlaamse cultuurcentra is erg ongelijk (Colpaert et al., 2007; Glorieux & Van Tienoven, 2008) en aan de hand van de participatiefrequentie uit vraag LOKAAL5 kunnen we de evolutie in deze ongelijkheid volgen. Daarnaast is uit eerder onderzoek gebleken dat het aanbod van de cultuurcentra Vlaanderen enerzijds opdeelt in cultuursterke en cultuurzwakkere regio’s (Colpaert & Lauwerysen, 2002; Lauwerysen & Colpaert, 2004) en anderzijds, dat dit aanbod een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van een ongelijke publiekssamenstelling (Glorieux & Van Tienoven, 2008). Het gevolg is dat de component ‘afstand tot het cultuuraanbod’ eveneens een rol speelt (Badisco et al., 2008; Lauwerysen, 2005). Om die reden wordt gevraagd naar de locatie van het laatst bezochte cultuurcentrum, zodat vergeleken kan worden wie in welke mate reist om deel te nemen aan cultuur.
Literatuur Badisco, J., Glorieux, I., Jacobs, L. & Lauwerysen, K. (2008). De weg naar cultuur. Ruimtelijke aspecten van culturele interesse en deelname aan het cultuuraanbod. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Lokaal Cultuurbeleid
|
93
Colpaert, J. & Lauwerysen, K. (2002). Cultuuratlas van Vlaanderen. In R. Laermans, J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurkijker: Aanzetten voor cultuuronderzoek in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck, 87-125. Colpaert, J., Glorieux, I., Lauwerysen, K., Moens, M. & Vandebroeck, D. (2007). Cultuurkijker: Er is genoeg voor iedereen. Aanbod, publiek en gebruik van bibliotheken en cultuurcentra in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck. Glorieux, I. & Van Tienoven, T.P. (2008). Ongelijkheid en tevredenheid in de Vlaamse cultuurcentra. Onderzoek in opdracht van het Agentschap Sociaal-Cultureel Werk voor Jeugd en Volwassenen. Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Sociologie, Onderzoeksgroep TOR. Lauwerysen, K. (2005). Ruimtelijke verschillen in podium- en filmbezoek. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie in breedbeeld. Antwerpen: De Boeck, pp. 167-190. Lauwerysen, K. & Colpaert, J. (2004). Cultuurkijker: Atlas podiumkunsten Vlaanderen. Een geografische analyse. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 2.5.
Frequentie bezoek cultuurcentra (LOKAAL5).
Bent u de voorbije zes maanden in een cultuurcentrum of gemeenschapscentrum geweest?
Percentage
1. Nooit
72,0
2. Een uitzonderlijke keer
18,6
3. Maandelijks
5,2
4. Meermaals per maand
2,5
5. Wekelijks
1,5
6. Meermaals per week
0,3
(N)
3142
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
3.
Gert Nulens
Inleiding In dit hoofdstuk worden de vragen toegelicht die betrekking hebben op de digitale participatie. Op de eerste plaats wordt gepeild naar de toegang tot digitale informatie. Meerbepaald vragen we naar het bezit en gebruik van een pc en het internet. Het gaat aldus om de infrastructuur die nodig is om digitale inhoud te kunnen raadplegen. Hoewel internetgebruik steeds meer ingeburgerd geraakt in de samenleving, bestaat er nog steeds een digitale kloof. In de survey werd gevraagd naar mogelijke drempels die het internetgebruik in de weg staan. Ook het niveau van de aanwezige digitale vaardigheden werd bevraagd. Naast deze eerder algemene vragen over het internet werden een aantal vragen opgenomen die rechtstreeks peilen naar het internetgebruik voor cultuurparticipatie. De volgende categorieën worden toegelicht: het gebruik van het internet als informatiekanaal voor cultuur, als verkoop- en distributiekanaal voor cultuur, en als kanaal voor creatie. Gezien het groeiende gebruik van mobiele apparaten (smartphones, tablets, enz.) werd ook een vraag over het gebruik van mobiele apparaten opgenomen. Tenslotte werd gevraagd naar het gebruik van schermen om cultuur te beleven. Deze schermen omvatten het televisiescherm, de pc of laptop, en mobiele apparaten.
3.1 3.1.1
Pc- en internetbezit Omschrijving
Vraag ICT1 meet het pc- en internetbezit. We vragen de respondenten in de eerste plaats of er thuis een pc of laptop aanwezig is. Enkel degenen die bevestigend antwoorden krijgen de vragen ICT1.2 en ICT1.3, die respectievelijk peilen naar het eigen gebruik van die pc of laptop en de aanwezigheid van een internetaansluiting.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
96
|
ICT
Vraagstelling
3.1.2 ICT1
De volgende vragen gaan over pc- en internetbezit. Ja
Neen
1. Is er thuis een pc of laptop?
1
2
2. Gebruikt u die pc of laptop zelf?
1
2
3. Is er thuis een internetaansluiting?
1
2
3.1.3
Vraagverwoording
Deze vraag peilt naar het pc- en internetbezit. We brengen enerzijds het thuisbezit van een pc of laptop in kaart en anderzijds het individuele thuisgebruik van deze apparatuur. Daarnaast wordt gevraagd of er een internetaansluiting aanwezig is. Deze vraag meet of aan de voorwaarden voldaan is om in de thuisomgeving toegang te hebben tot online informatie.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 3.1.
Pc- en internetbezit(ICT1). Percentage
1. Is er thuis een pc of laptop?
79,6
2. Gebruikt u die pc of laptop zelf?
71,0
3. Is er thuis een internetaansluiting?
76,1
(N)
3146
3.2 3.2.1
Internetgebruik Omschrijving
Vraag ICT2 meet het internetgebruik. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije zes maanden gebruik hebben gemaakt van het internet in hun vrije tijd: nooit, een uitzonderlijke keer, maandelijks, meermaals per maand, wekelijks, meermaals per week of dagelijks.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
ICT
3.2.2
97
Vraagstelling Hoe vaak gebruikte u de voorbije zes maanden het internet los van uw job of opleiding? U kan mij een getal noemen van 1 tot en met 7.
ICT 2
Kaart x geven. Slechts één antwoord mogelijk
3.2.3
Nooit
1
Een uitzonderlijke keer
2
Maandelijks
3
Meermaals per maand
4
Wekelijks
5
Meermaals per week
6
Dagelijks
7
Vraagverwoording
Voor deze vraag naar internetgebruik wordt gewerkt met gesloten antwoordcategorieën. Sommigen gebruiken het internet immers zo frequent dat het zinvoller is deze gesloten categorieën te gebruiken. Omdat anderen het internet slechts sporadisch gebruiken, werd de referentieperiode voldoende ruim genomen (zes maanden). Op die manier kan er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen frequent en minder frequent gebruik. Omdat enkel het internetgebruik in de vrije tijd wordt beschouwd, vragen we expliciet naar het gebruik ‘los van uw job of opleiding’.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 3.2.
Frequentie van internetgebruik in de vrije tijd, in de voorbije zes maanden (ICT 2).
Hoe vaak gebruikte u de voorbije zes maanden het internet los van uw job of opleiding? 1. Nooit
Percentage 28,0
2. Een uitzonderlijke keer
3,1
3. Maandelijks
2,1
4. Meermaals per maand
3,5
5. Wekelijks
6,8
6. Meermaals per week
15,5
7. Dagelijks
41,0
(N)
3146
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
98
|
3.3
Drempels voor internetgebruik
3.3.1
ICT
Omschrijving
Vraag ICT 3 meet de drempels voor het internetgebruik. Deze vraag wordt gesteld als de respondent code 1 of 2 antwoordt op vraag ICT 2. Concreet betekent dit dat enkel de respondenten die de voorbije zes maanden nooit of slechts een uitzonderlijke keer het internet hebben gebruikt, los van hun job of opleiding, deze vraag moeten beantwoorden. Deze respondenten zijn de niet-internetgebruikers. Vraag ICT 3 peilt naar mogelijke redenen om het internet niet te gebruiken. Drempels die aan bod komen, zijn tijdsgebrek, desinteresse (voor het aanbod en voor het internet in het algemeen), een gebrek aan kennis, een gebrek aan kunde, complexiteit, risico-inschatting, relevantie, kostprijs, leeftijd, en een gebrek aan vertrouwen.
3.3.2
Vraagstelling Filter: Stel vraag ICT 3 indien code 1 of 2 op vraag ICT 2
ICT 3
Waarom gebruikt u het internet niet of nauwelijks? Op kaart X vindt u enkele mogelijkheden. Kies er maximaal drie redenen uit die voor u het meest van toepassing zijn. Kaart X geven. Minimum 2, maximum 3 antwoorden mogelijk.
1. Ik heb er geen tijd voor
2
2. Het aanbod op het internet interesseert me niet
3
3. Ik weet niet wat ik met het internet kan doen
4
4. Ik weet niet hoe ik het internet moet gebruiken
5
5. Het gebruik van internet is te ingewikkeld
6
6. Ik vind het internet gevaarlijk (virussen, privacy, ...)
7
7. Ik vind het internet niet nuttig
8
8. Internet interesseert me gewoon niet
9
9. Ik vind een internetaansluiting te duur
10
10. Ik ben te oud om nog te beginnen met internet
11
11. Ik ben bang om fouten te maken
12
3.3.3
Vraagverwoording
Deze vraag helpt ons om mogelijke redenen in kaart te brengen waarom respondenten het internet niet gebruiken. Het beleid kiest er immers in verschillende westerse landen voor om zo veel mogelijk burgers op het internet te krijgen en aldus de digitale kloof
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
|
99
te verkleinen. Het bevolkingsonderzoek geeft een kans om die drempels bij de respondenten te beschrijven en te analyseren. Deze informatie kan een eerste stap zijn om eventuele drempels op te heffen. Daarnaast wordt in het cultuurbeleid van verschillende landen de link gelegd tussen participatie en digitale cultuur. Het groeiende aanbod aan digitale cultuur zou nieuwe kansen creëren voor cultuurparticipatie. Een eerste voorwaarde is dan uiteraard dat burgers de weg vinden naar het internet. De verschillende drempels die opgelijst staan in de vraag kunnen gerangschikt worden in verschillende categorieën. We onderscheiden de drempels die te maken hebben met tijdsgebrek, de informatiedrempels (gebrek aan kennis, risico-inschatting), de drempels die gelinkt zijn aan digitale vaardigheden (gebrek aan kunde, complexiteit, gebrek aan vertrouwen, leeftijd), drempels inzake financiële kosten, en desinteresse voor het internet en het aanbod.
Literatuur Wyatt, S. (2004). Non-users also matter: the construction of users and non-users of the Internet. In: N. Oudshoorn & T. Pinch (reds.), How users matter: the co-construction of users and technology. Cambridge MA: MIT Press. Schauvliege, J. (2009). Beleidsnota cultuur. Brussel: Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur.
Tabel 3.3.
Drempels voor internetgebruik (ICT 3).
Waarom gebruikt u het internet niet of nauwelijks? 1. Ik heb er geen tijd voor
Percentage 6,5
2. Het aanbod op het internet interesseert me niet
7,2
3. Ik weet niet wat ik met het internet kan doen
5,3
4. Ik weet niet hoe ik het internet moet gebruiken
9,9
5. Het gebruik van internet is te ingewikkeld
6,2
6. Ik vind het internet gevaarlijk (virussen, privacy, ...)
1,4
7. Ik vind het internet niet nuttig
3,8
8. Internet interesseert me gewoon niet
13,1
9. Ik vind een internetaansluiting te duur
3,1
10. Ik ben te oud om nog te beginnen met internet 11. Ik ben bang om fouten te maken (N)
10,1 3,0 3146
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
100
3.4
| ICT
Internetvaardigheden
3.4.1
Omschrijving
Vraag ICT 4 meet de vaardigheden met betrekking tot het internetgebruik. Enkel de respondenten die op vraag ICT 2 code 3 tot 7 aangeven, moeten deze vraag beantwoorden. Concreet betekent dit dat deze respondenten minstens één keer per maand het internet gebruiken in hun vrije tijd. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije maand in hun vrije tijd gebruik hebben gemaakt van verschillende algemene handelingen op het internet: niet, een uitzonderlijke keer, een paar keer de voorbije maand, wekelijks, meermaals per week, of dagelijks.
3.4.2
Vraagstelling Filter: Stel vraag ICT 4 t.e.m. ICT 7 indien code 3-7 op vraag ICT 2
ICT 4
Heeft u de voorbije maand voor de volgende toepassingen gebruik gemaakt van het internet los van uw job of opleiding?
1.1.
Dagelijks
Wekelijks Een paar Meerkeer de maals voorbije per week maand
Een uitzonderlijke keer
Niet de voorbije maand
1. Informatie zoeken over diverse onderwerpen
6
5
4
3
2
1
2. Nieuws en actualiteit volgen
6
5
4
3
2
1
3. Entertainment (muziek, films, spelletjes, foto’s, ...)
6
5
4
3
2
1
4. E-government (officiële documenten downloaden en verzenden)
6
5
4
3
2
1
5. Sociaal contact (msn, chat, e-mail)
6
5
4
3
2
1
6. Presentatie en communicatie van eigen inhoud (eigen website, blog, profielpagina)
6
5
4
3
2
1
7. Debat (forum, nieuwsgroepen, voting, polls, ...)
6
5
4
3
2
1
8. Financiële transacties (online bankieren, online betalen, ...)
6
5
4
3
2
1
9. Internet om te telefoneren, teleconferencing, telewerken
6
5
4
3
2
1
3.4.3
Vraagverwoording
Vraag ICT 4 peilt naar verschillende soorten handelingen op het internet, die ingedeeld kunnen worden op basis van het vereiste niveau van aanwezige vaardigheden. De eerste groep betreft de basisvaardigheden: informatie opzoeken, nieuws en actualiteit volgen, sociaal contact (chat, e-mail). Concreet wil dat zeggen dat men kan zoeken,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
|
101
nieuwsmedia consulteren en communiceren. Een tweede groep van activiteiten betreft praktische handelingen die door het internet ondersteund worden (e-government, financiële transacties, telefoneren/teleconferencing/telewerken), entertainment en debat. Bij deze groep wordt een hoger niveau van vaardigheden verondersteld. De derde groep omvat het kunnen presenteren en communiceren van zelf gecreëerde content. Dit veronderstelt een nog hogere vorm van digitale vaardigheden. In de latere analyse kan het aanwezige niveau van digitale vaardigheden gekoppeld worden aan het effectieve digitale cultuurparticipatiepatroon. Op die manier kan bepaald worden in welke mate het vaardigheidsniveau een verklarende factor is voor participatie.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck. Steyaert, J. & De Haan, J. (2001). Geleidelijk digitaal: een nuchtere kijk op de sociale gevolgen van ICT. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Van Dijk, J. (2005). The Deepening Divide Inequality in the Information Society. Thousand, Oaks CA, London/New Delhi: Sage Publications.
Tabel 3.4.
Vaardigheden met betrekking tot internetgebruik (ICT 4), rijpercentages.
Heeft u de voorbije maand voor de volgende toepassingen gebruik gemaakt van het internet los van uw job of opleiding?
Dagelijks
Wekelijks Een paar Meerkeer de maals voorbije per week maand
Een uitzonderlijke keer
Niet de voorbije maand
1. Informatie zoeken over diverse onderwerpen
11,7
16,7
17,0
14,5
5,9
34,2
2. Nieuws en actualiteit volgen
18,0
8,9
7,9
7,2
7,5
50,3
3. Entertainment (muziek, films, spelletjes, foto’s, ...)
8,4
8,2
10,0
11,1
7,3
54,9
4. E-government (officiële documenten downloaden en verzenden)
0,3
0,8
1,7
4,8
13,5
78,9
5. Sociaal contact (msn, chat, e-mail)
24,6
13,8
10,6
5,8
3,2
41,9
6. Presentatie en communicatie van eigen inhoud (eigen website, blog, profielpagina)
3,8
3,5
3,5
3,3
4,1
81,5
7. Debat (forum, nieuwsgroepen, voting, polls, ...)
1,5
1,1
2,0
3,3
7,0
84,8
8. Financiële transacties (online bankieren, online betalen, ...)
2,8
8,8
19,0
8,7
2,7
57,9
9. Internet om te telefoneren, teleconferencing, telewerken
1,2
1,5
1,6
2,2
3,6
89,5
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
102
3.5 3.5.1
| ICT
Internet als informatiekanaal voor cultuur Omschrijving
Vraag ICT 5 meet de mate waarin het internet gebruikt wordt als informatiekanaal voor cultuur. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije zes maanden gebruik hebben gemaakt van het internet om cultuurinformatie op te zoeken: (bijna) dagelijks, meermaals per week, wekelijks, meermaals per maand, maandelijks, een enkele keer, of nooit. Diverse domeinen binnen het culturele aanbod worden bevraagd: klassieke muziek, pop- en rockmuziek, populaire muziek, boeken, theater en dans, beeldende kunst, films, monumenten en architectuur, mode en design. Daarnaast wordt gepeild naar het informatiegedrag inzake cultuurinformatie die gelinkt is aan specifieke locaties: cultuurkalenders, programma’s van culturele centra, en het aanbod van bibliotheken. Ten derde wordt de respondenten gevraagd of zij informatie opzoeken over de vereniging waar zij lid van zijn en over hun kunsthobby. Tenslotte wordt ook gevraagd of er informatie wordt gezocht over sport. 3.5.2
Vraagstelling
ICT 5
In de onderstaande lijst staan onderwerpen die terug te vinden zijn op het internet (websites, nieuwsbrieven, e-mailboodschappen, ...). Kan u zeggen hoe vaak u over elk onderwerp informatie heeft opgezocht de afgelopen zes maanden? 1.2.
1.3.
(Bijna) dagelijks
Een Meer- Weke- Meer- Maanlijks maals delijks enkele maals keer per per Deel 2. maand week
Nooit
1. Klassiek concert, opera of operette
7
6
5
4
3
2
1
2. Pop- of rockconcert, concert met jazzmuziek, dance of wereldmuziek
7
6
5
4
3
2
1
3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied, chanson
7
6
5
4
3
2
1
4. Boeken
7
6
5
4
3
2
1
5. Theater en dans
7
6
5
4
3
2
1
6. Beeldende kunst
7
6
5
4
3
2
1
7. Films
7
6
5
4
3
2
1
8. Monumenten en architectuur
7
6
5
4
3
2
1
9. Mode en design
7
6
5
4
3
2
1
10. Sport
7
6
5
4
3
2
1
11. Cultuurkalenders
7
6
5
4
3
2
1
12. Programma’s van culturele centra
7
6
5
4
3
2
1
13. Aanbod van bibliotheken (via online catalogi)
7
6
5
4
3
2
1
14. Een vereniging waar ik lid van ben
7
6
5
4
3
2
1
15. Een kunstzinnige hobby
7
6
5
4
3
2
1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
3.5.3
|
103
Vraagverwoording
De keuze van de domeinen die bevraagd worden is deels gebaseerd op Nederlands onderzoek en deels op de bevindingen uit de Vlaamse ‘Cultuurparticipatiesurvey 20032004’. Uit die laatste survey bleek dat online informatie over muziek zo populair is dat het zin heeft om deze algemene categorie verder uit te splitsen in ‘klassieke muziek’, ‘pop- en rockmuziek’ en ‘populaire muziek’. De categorieën ‘boeken’,‘theater en dans’ en ‘films’ worden overgenomen uit dezelfde eerdere survey. De categorie ‘cultureel erfgoed’ wordt opgesplitst in ‘beeldende kunst’ en ‘monumenten en architectuur’. Dat laat toe om betere vergelijkingen te maken met het algemene profiel inzake cultuurparticipatie. Tenslotte wordt een categorie toegevoegd rond toegepaste kunsten: ‘mode en design’. Daarnaast wordt gepeild naar het informatiegedrag inzake cultuurinformatie. De eerste categorie, cultuurkalenders, vraagt naar het al dan niet online consulteren van online cultuurkalenders. De Vlaamse portaalsite ‘UitinVlaanderen’ bevindt zich in deze categorie. Verder wordt gevraagd naar het bekijken van specifieke programma’s van cultuurcentra en online catalogi van bibliotheken. De vragen rond online cultuurinformatie kunnen enerzijds gezien worden als instrumenten om te achterhalen hoe het internet dient als verlengstuk van de fysieke wereld. Respondenten kunnen zich via het internet inderdaad informeren over het fysieke cultuuraanbod en via de online informatie hun fysieke participatie voorbereiden of faciliteren (bv. zoeken naar een interessant theaterstuk om er daarna daadwerkelijk naartoe te gaan, zoeken naar een boek om het daarna te kopen of te ontlenen in een bibliotheek). Anderzijds kan online cultuurinformatie ook gezien worden als een opstap naar online participatie op zich. Men kan bijvoorbeeld informatie opzoeken over een muziekband, vervolgens het album online aankopen en de muziek online beluisteren. Ten derde worden vragen gesteld waarin de link met de actieve participatie wordt gezocht (vereniging, kunsthobby). Deze vragen peilen naar de impact van de offline participatie op de online participatie. Tenslotte wordt ook gevraagd of er informatie wordt gezocht over sport. Deze populaire categorie laat toe dat de andere cultuurgebonden categorieën in een realistisch kader worden geplaatst. Voor deze vraag naar het zoeken van cultuurinformatie op het internet wordt gewerkt met gesloten antwoordcategorieën. Sommigen gebruiken het internet immers zo frequent dat het zinvoller is gesloten categorieën te gebruiken. Omdat anderen het internet maar sporadisch gebruiken, werd de referentieperiode voldoende ruim genomen (zes maanden). Op die manier kan er een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen frequent en minder frequent gebruik van het internet voor het zoeken naar cultuurinformatie.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
104
| ICT
Literatuur De Haan, J. & Huysmans, F. (2002). E-cultuur: een empirische verkenning. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005) Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck. Wubs, H. & Huysmans, F. (2006). Klik naar het verleden. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Tabel 3.5.
Frequentie van internetgebruik voor cultuurinformatie, in de voorbije zes maanden (ICT5), rijpercentages.
In de onderstaande lijst staan onderwerpen die terug te vinden zijn op het internet (websites, nieuwsbrieven, e-mailboodschappen, ...). Kan u zeggen hoe vaak u over elk onderwerp informatie heeft opgezocht de afgelopen zes maanden?
(Bijna) dagelijks
Meermaals per week
Wekelijks
Meermaals per maand
Maandelijks
Een enkele keer
Nooit
1.1. 1. Klassiek concert, opera of operette
0
0
0,2
0,6
1,4
6,0
91,7
2. Pop- of rockconcert, concert met jazzmuziek, dance of wereldmuziek
0,3
0,7
1,9
3,8
6,7
16,0
70,4
3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied, chanson
0
0,1
0,5
0,7
2,0
7,9
88,7
4. Boeken
0,1
0,5
0,9
2,6
6,5
14,4
75,0
5. Theater en dans
0,1
0,1
0,3
1,4
3,2
10,9
84,0
6. Beeldende kunst
0,1
0,1
0,5
1,1
2,1
6,5
89,6
7. Films
0,7
1,4
3,2
6,4
10,7
16,2
61,5
8. Monumenten en architectuur
0
0,1
0,9
1,4
3,7
13,1
80,7
9. Mode en design
0,3
0,6
1,9
2,9
4,8
12,7
76,9
10. Sport
3,3
2,8
6,3
5,3
5,8
10,8
65,7
11. Cultuurkalenders
0,1
0,1
1,1
1,6
5,6
12,4
79,0
12. Programma’s van culturele centra
0,1
0,2
1,1
1,9
5,3
14,8
76,6
13. Aanbod van bibliotheken (via online catalogi)
0,1
0,2
0,5
1,3
3,3
7,2
87,6
14. Een vereniging waar ik lid van ben
1,6
2,0
7,0
5,1
6,4
8,3
69,5
15. Een kunstzinnige hobby
0,4
0,9
1,3
2,0
3,2
6,7
85,5
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
3.6 3.6.1
|
105
Internet als verkoop- en distributiekanaal voor cultuur Omschrijving
Vraag ICT 6 meet de mate waarin het internet gebruikt wordt als kanaal om cultuurproducten te verkrijgen. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije zes maanden gebruik hebben gemaakt van het internet om cultuurproducten te verkrijgen: (bijna) dagelijks, meermaals per week, wekelijks, meermaals per maand, maandelijks, een enkele keer, of nooit. Diverse cultuurproducten binnen het culturele aanbod worden bevraagd: muziekcd/dvd, betaalde en niet-betaalde muziekfiles, boeken, betaalde en niet-betaalde foto’s, betaalde en niet-betaalde film en video, tickets voor culturele activiteiten, tickets voor sportwedstrijden, producten i.v.m. kunstzinnige hobby’s, en producten i.v.m. sportbeoefening.
3.6.2
Vraagstelling In de onderstaande lijst staan een aantal producten die u kan verkrijgen via het internet. Kan u zeggen of u deze verschillende producten hebt verkregen gedurende de afgelopen zes maanden? En zo ja, hoe vaak?
ICT 6
1.2. (Bijna) dagelijks
Meermaals per week
Wekelijks
Meermaals per maand
Maandelijks
Een enkele keer
Nooit
1. Cd/dvd muziek
7
6
5
4
3
2
1
2. Betaalde muziekfiles (mp3, ...)
7
6
5
4
3
2
1
3. Niet betaalde muziekfiles
7
6
5
4
3
2
1
4. Boeken
7
6
5
4
3
2
1
5. Betaalde foto’s
7
6
5
4
3
2
1
6. Niet betaalde foto’s
7
6
5
4
3
2
1
7. Betaalde film of video
7
6
5
4
3
2
1
1.3.
8. Niet betaalde film of video
7
6
5
4
3
2
1
9. Tickets voor culturele activiteiten
7
6
5
4
3
2
1
10. Tickets voor sportwedstrijden
7
6
5
4
3
2
1
11. Producten i.v.m. uw kunstzinnige hobby
7
6
5
4
3
2
1
12. Producten i.v.m. uw sportbeoefening
7
6
5
4
3
2
1
3.6.3
Vraagverwoording
De keuze van de domeinen die bevraagd worden is gebaseerd op de bevindingen uit de Vlaamse ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’. Uit die laatste survey bleek de nood-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
106
| ICT
zaak om duidelijker een verschil te maken tussen de producten die gekocht worden en de producten die gratis worden verkregen (al dan niet legaal). Het gaat zowel om fysieke producten waarbij enkel de bestelling en eventueel de financiële transactie online plaatsvinden, als om de aankoop van digitale inhoud.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 3.6.
Frequentie van internetgebruik voor verkrijgen van cultuurproducten, in de voorbije zes maanden (ICT 6), rijpercentages. (Bijna) dagelijks
Meermaals per week
Wekelijks
Meermaals per maand
Maandelijks
Een enkele keer
Nooit
1. Cd/dvd muziek
0,3
0,4
1,1
1,4
3,1
7,6
86,0
2. Betaalde muziekfiles (mp3, ...)
0,1
0,1
0,6
0,7
1,8
3,2
93,4
3. Niet betaalde muziekfiles
0,9
1,7
2,6
3,3
4,7
5,9
80,9
4. Boeken
0
0,1
0,2
0,2
2,2
6,6
90,7
5. Betaalde foto’s
0
0
0,1
0,3
1,6
5,5
92,5
In de onderstaande lijst staan een aantal producten die u kan verkrijgen via het internet. Kan u zeggen of u deze verschillende producten hebt verkregen gedurende de afgelopen zes maanden? En zo ja, hoe vaak? 1.4.
6. Niet betaalde foto’s
0,4
0,6
1,0
2,3
2,6
4,0
89,2
7. Betaalde film of video
0,1
0,1
0,1
0,3
0,4
2,2
96,7
8. Niet betaalde film of video
0,2
0,5
1,1
1,1
2,4
3,9
90,8
9. Tickets voor culturele activiteiten
0
0
0,1
1,0
3,0
18,3
77,5
10. Tickets voor sportwedstrijden
0
0
0,1
0,4
0,7
4,5
94,4
11. Producten i.v.m. uw kunstzinnige hobby
0
0
0,1
0,5
0,6
3,5
95,2
12. Producten i.v.m. uw sportbeoefening
0,1
0,1
0,2
0,3
1,3
4,3
93,8
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
3.7
|
107
Internet als kanaal voor creatie
3.7.1
Omschrijving
Vraag ICT 7 meet de mate waarin het internet gebruikt wordt als kanaal om zelf inhoud te creëren. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije zes maanden gebruik hebben gemaakt van het internet omzelf inhoud te creëren: (bijna) dagelijks, meermaals per week, wekelijks, meermaals per maand, maandelijks, een enkele keer, of nooit. Diverse domeinen worden bevraagd: eigen muziek online plaatsen, muziek bewerken, eigen teksten en literatuur uploaden, commentaar geven op andermans werk, eigen foto’s online plaatsen, foto’s bewerken, eigen filmpjes online plaatsen, filmpjes bewerken.
3.7.2 ICT 7
Vraagstelling U kan ook zelf uw inhoud toevoegen op het internet. Kan u zeggen of u op het internet de volgende activiteiten heeft uitgeoefend de voorbije zes maanden? 1.5.
1.6.
1. Zelfgemaakte muziek online geplaatst
(Bijna) dagelijks
Meermaals per week
Wekelijks
Meermaals per maand
Maandelijks
Een enkele keer
Nooit
7
6
5
4
3
2
1
2. Online muziek opnieuw gemixt
7
6
5
4
3
2
1
3. Literatuur online geplaatst (eigen teksten, gedichten, ...)
7
6
5
4
3
2
1
4. Andere teksten, commentaren op andermans werk, ... online geplaatst
7
6
5
4
3
2
1
5. Zelfgemaakte foto’s online geplaatst
7
6
5
4
3
2
1
6. Online foto’s opnieuw bewerkt
7
6
5
4
3
2
1
7. Zelfgemaakte filmpjes online geplaatst
7
6
5
4
3
2
1
8. Online filmpjes gebruikt om te remixen en opnieuw te monteren
7
6
5
4
3
2
1
3.7.3
Vraagverwoording
Vraag ICT 7 peilt naar de zogenaamde user generated content (UGC) op het internet. Al jaren woedt immers de discussie dat de klassieke grenzen tussen de expert en de gewone gebruiker aan het vervagen zijn. Producent (producer) en consument (consumer) zouden samenvloeien in een nieuwe categorie, de prosumer. Deze prosumer zou zowel inhoud creëren als consumeren.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
108
| ICT
In de mediasector in het algemeen, en in het culturele domein in het bijzonder, wordt zowel hoopvol (Surowiecki, 2005) als sceptisch (Keen, 2007) gekeken naar deze UGC. Uit voorgaand onderzoek blijkt alleszins dat het aandeel prosumers vooralsnog beperkt blijft. Anderzijds zien we wereldwijd een enorme deelname aan online sociale netwerken (Facebook, Hyves, Netlog, ...). Deze netwerken vormen een ideale basis om content aan te leveren. Voor deze vraag naar de creatie van culturele inhoud op het internet wordt gewerkt met gesloten antwoordcategorieën, naar analogie met de voorgaande vragen. Omdat we vermoeden dat het internet slechts sporadisch gebruikt wordt om dingen te creëren werd de referentieperiode voldoende ruim genomen (zes maanden).
Literatuur Keen, A. (2007). The Cult of the Amateur: How Today’s Internet is Killing Our Culture. New York: Doubleday. Michiels, K., Nulens, G. & Beyl, J. (2007). viWTA Dossier 11: Web 2.0 De nieuwe sociale ruimte? Dossier Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek, volume 11, 39. Michiels, K. & Mechant, P. (reds.) (2007). Het virtuele kunstencentrum van de toekomst. Zoektocht naar een innovatief webplatform voor virtuele kunstbeleving. Lulu.com. Nulens, G. (2009). Wijsheid van de massa of kennis van de elite? Het democratisch deficit binnen de sector. In M. Bultynck (red.)360° Participatie. Brussel: Demos. Surowiecki, J. (2005). The Wisdom of Crowds. New York: Anchor Books.
Tabel 3.7.
Frequentie van internetgebruik voor de creatie van inhoud, in de voorbije zes maanden (ICT 7), rijpercentages.
U kan ook zelf uw inhoud toevoegen op het internet. Kan u zeggen of u op het internet de volgende activiteiten heeft uitgeoefend de voorbije zes maanden?
(Bijna) dagelijks
Meermaals per week
Wekelijks
Meermaals per maand
Maandelijks
Een enkele keer
Nooit
1.7. 1. Zelfgemaakte muziek online geplaatst
0
0
0,1
0,2
0,3
1,2
98,3
2. Online muziek opnieuw gemixt
0,1
0,1
0,1
0,1
0,2
0,9
98,5
3. Literatuur online geplaatst (eigen teksten, gedichten, ...)
0,1
0,1
0,2
0,3
0,5
1,5
97,3
4. Andere teksten, commentaren op andermans werk, ... online geplaatst
0,3
0,6
0,8
1,0
2,0
4,7
90,5
5. Zelfgemaakte foto’s online geplaatst
0,2
0,9
1,5
2,9
5,7
9,3
79,5
6. Online foto’s opnieuw bewerkt
0,1
0,4
0,9
1,0
2,3
4,8
90,6
7. Zelfgemaakte filmpjes online geplaatst
0
0,2
0,1
0,4
0,9
3,6
94,8
8. Online filmpjes gebruikt om te remixen en opnieuw te monteren
0
0,1
0
0
0,2
0,8
98,8
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
3.8 3.8.1
|
109
Gebruik van mobiele apparaten Omschrijving
Vraag 18 uit de drop-off vragenlijst meet de mate waarin mobiele apparaten werden gebruikt en de mate waarin deze apparaten gebruikt werden voor cultuurbeleving. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije zes maanden gebruik hebben gemaakt van verschillende toepassingen: nooit, minder dan één keer per maand, één of twee keer per maand, één of twee keer per week, of (bijna) dagelijks. De toepassingen zijn iPod, andere mp3-speler, gsm (muziek, foto’s, films, mobiel internet, maps), pda, audioguide en BlackBerry.
3.8.2
Vraagstelling
Vraag 18
Heeft u de voorbije zes maanden gebruikgemaakt van de volgende toepassingen, of niet? (OMCIRKEL SLECHTS ÉÉN CIJFER PER LIJN – GA LIJN PER LIJN TE WERK)
1. iPod
Nooit
Minder dan één keer per maand
Eén keer of twee keer per maand
Eén of twee keer per week
(Bijna) dagelijks
1
2
3
4
5
2. Andere mp3-speler om muziek te beluisteren
1
2
3
4
5
3. Gsm om muziek te beluisteren
1
2
3
4
5
4. Gsm om foto’s te maken/bekijken
1
2
3
4
5
5. Gsm om filmpjes te maken/bekijken
1
2
3
4
5
6. Gsm voor mobiel internet (surfen, mailen, ...)
1
2
3
4
5
7. Gsm met uitleg of kaart voor een stadsbezoek of museumbezoek
1
2
3
4
5
8. Pda met uitleg of kaart voor een stadsbezoek of museumbezoek
1
2
3
4
5
9. Audioguide voor stadsbezoek of museumbezoek
1
2
3
4
5
1
2
3
4
5
10. BlackBerry
3.8.3
Vraagverwoording
Er bestaat momenteel geen internationaal gevalideerd meetinstrument om het gebruik van mobiele apparaten in de culturele sfeer te meten. De selectie van de mobiele apparaten is gebaseerd op de meest gebruikte toepassingen in een algemene context en enkele bekende toepassingen in de culturele sfeer.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
110
| ICT
De relevantie van deze vraag schuilt in de algemene evolutie naar een mobiel internet. Mobiele apparaten en de onderliggende netwerken worden steeds intelligenter en beantwoorden aan de vraag om altijd volledige toegang te hebben tot de informatie op het internet. Merk op dat het hier gaat om een meetinstrument dat constant aanpassingen en updates vereist. De ontwikkeling en adoptie van nieuwe technologieën gaat immers bijzonder snel. Zo blijkt uit cijfers van de International Telecommunication Union dat de gsm-penetratie de voorbije tien jaar gestegen is van ongeveer 30% naar een nagenoeg volledige dekking. Ten tijde van de constructie van deze vraag was er bijvoorbeeld amper sprake van de iPhone. Momenteel blijkt dit nieuwe toestel, in het bijzonder inzake het multimediaal gebruik ervan, bijzonder succesvol te zijn.
Literatuur De Marez, L. (2009) Digimeter. Rapport 1. Brussel: IBBT iLab.o. ITU (2009). Information Society Statistical Profiles 2009. Geneva: ITU.
Tabel 3.8.
Frequentie van gebruik van mobiele apparaten, in de voorbije zes maanden (Vraag 18), rijpercentages.
Heeft u de voorbije zes maanden gebruikgemaakt van de volgende toepassingen, of niet?
Nooit
Minder dan één keer per maand
(Bijna) Geen Eén of Eén keer of twee twee keer dagelijks antwoord keer per per week Deel 3. maand
1. iPod
72,2
3,3
2,6
4,0
5,0
12,8
2. Andere mp3-speler om muziek te beluisteren
65,3
7,3
4,8
6,3
4,9
11,4
3. Gsm om muziek te beluisteren
70,8
5,7
3,7
3,7
4,3
11,7
4. Gsm om foto’s te maken/bekijken
53,4
15,2
11,0
6,5
3,6
10,3
5. Gsm om filmpjes te maken/bekijken
71,7
7,4
4,6
2,5
1,8
12,0
6. Gsm voor mobiel internet (surfen, mailen, ...)
80,4
3,1
1,5
2,0
1,6
11,4
7. Gsm met uitleg of kaart voor een stadsbezoek of museumbezoek
86,7
1,1
0,3
0,1
0,2
11,6
8. Pda met uitleg of kaart voor een stadsbezoek of museumbezoek
86,1
1,2
0,5
0,1
0,1
12,0
9. Audioguide voor stadsbezoek of museumbezoek
81,0
6,4
1,0
0,2
0,1
11,5
85,1
0,6
0,3
0,3
1,6
12,2
10. BlackBerry
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
ICT
3.9
111
Gebruik van schermen voor cultuurbeleving
3.9.1
Omschrijving
Vraag 21 uit de drop-off vragenlijst meet of respondenten gebruik hebben gemaakt van schermen om cultuur te beleven en via welke media ze dat dan precies gedaan hebben. Deze schermen worden onderverdeeld in tv-schermen, pc of laptop, en mobiele apparaten. Voor pc en laptop wordt een onderscheid gemaakt tussen de volgende media: websites van Vlaamse media, websites van Vlaamse culturele instellingen, andere websites, en opnamemedia. Voor mobiele apparaten zijn de volgende categorieën opgenomen: inhoud van Vlaamse media, inhoud van Vlaamse culturele instellingen, opnamemedia en andere. De domeinen uit het culturele aanbod die bevraagd worden, zijn: klassieke muziek, pop- en rockmuziek, populaire muziek, toneelvoorstelling, ballet of dans, videoclips, musical of show, stand-up comedy of cabaret, en historische documentaire. Tenslotte worden enkele algemenere categorieën bevraagd: politieke actualiteit, regionaal nieuws, en sport.
Vraagstelling
Opgenomen video, dvd, Blu-ray of ander opname-medium
Inhoud van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Inhoud van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Opgenomen video, dvd, Blu-Ray of ander opname-medium
Andere
1. Klassiek concert, opera of operette 2. Pop-, rock- of jazzconcert, dance of wereldmuziek 3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson 4. Toneelvoorstelling 5. Ballet, dans 6. Videoclips 7. Musical, show 8. Stand-up comedy of cabaret 9. Historische documentaire 10. Politieke actualiteit 11. Regionaal nieuws 12. Sport
Andere websites
Deel 4.
Op websites van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Vraag 21
Hieronder staat een lijst van zaken die u op een scherm (tv, pc, gsm, pda, ...) kan bekijken. Heeft u deze de voorbije maand op een scherm bekeken, en zo ja, via welke media (tv, pc, gsm, ...)? Met ‘kijken’ bedoelen we dat iets langer dan 10 minuten uw aandacht had. Indien u iets niet bekeek, kan u dit aanduiden in de eerste kolom. (U MAG MEERDERE CIJFERS OMCIRKELEN – GA LIJN PER LIJN TE WERK) Niet Via tvVia pc of laptop Via mobiele apparaten (gsm, pda,..) naar scherm gekeken Op websites van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
3.9.2
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1 1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
1 1 1 1 1 1 1 1 1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
112
| ICT
3.9.3 Vraagverwoording
Uit de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ bleek dat heel wat respondenten via digitale weg cultuur beleven. Voor de betreffende survey werd digitale cultuurbeleving gedefinieerd als beleving via het internet. In de huidige vraagstelling wordt een bredere definitie gehanteerd. Het gaat om beleving via toestellen die een beeld kunnen weergeven via digitale weg, meerbepaald tv, pc of laptop, en mobiele apparaten. Om een link te kunnen maken met het Vlaamse digitale cultuuraanbod is het belangrijk de herkomst te achterhalen van de cultuurinhoud die via schermen geconsumeerd wordt. Vandaar de expliciete vragen naar het gebruik van de inhoud van Vlaamse media en Vlaamse cultuurinstellingen. Tabel 3.9. Gebruik van schermen voor cultuurbeleving, in de voorbije maand (Vraag 21), rijpercentages. Niet naar gekeken
Via tvscherm Op websites van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Op websites van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Andere websites
Opgenomen video, dvd, Blu-ray of ander opname-medium
Inhoud van Vlaamse media (VRT, VTM, Standaard online, ...)
Inhoud van Vlaamse culturele instellingen (cultuur- en kunsthuizen, concertzalen, bands, ...)
Opgenomen video, dvd, Blu-Ray of ander opname-medium
Andere
Hieronder staat een lijst van zaken die u op een scherm (tv, pc, gsm, pda, ...) kan bekijken. Heeft u deze de voorbije maand op een scherm bekeken, en zo ja, via welke media (tv, pc, gsm, ...)? Met ‘kijken’ bedoelen we dat iets langer dan 10 minuten uw aandacht had. Indien u iets niet bekeek, kan u dit aanduiden in de eerste kolom.
1. Klassiek concert, opera of operette
82,5
9,8
0,8
0,1
0,7
0,6
0,1
0,1
0,3
0,4
2. Pop-, rock-, of jazzconcert, dance of wereldmuziek
66,0
20,9
1,2
0,5
4,2
2,5
0,6
,0
0,8
0,5
3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson
65,9
24,5
2,4
0,2
0,8
0,5
0,9
0
0,3
0,4
4. Toneelvoorstelling
84,5
6,6
0,5
0,3
0,2
0,3
0,1
0,1
0
0,7
5. Ballet, dans
84,5
6,9
0,5
0,1
0,6
0,3
0,1
0,1
0
0,4
6. Videoclips
53,4
31,2
2,3
0,2
10,4
1,8
0,4
0
0,5
0,7 0,3
Via pc of laptop
Via mobiele apparaten (gsm, pda,..)
7. Musical, show
64,9
25,0
1,5
0,1
1,6
0,8
0,5
0,1
0,3
8. Stand-up comedy of cabaret
57,5
30,6
1,4
0,2
4,3
2,0
0,7
0
0,4
0,3
9. Historische documentaire
54,7
34,9
1,9
0,2
1,4
1,0
0,8
0
0,2
0,2
10. Politieke actualiteit
44,7
44,8
7,4
0,2
1,8
0
1,2
0
0
0,2
11. Regionaal nieuws
22,1
65,8
8,0
0,3
2,2
0
1,8
0
0,1
0,3
12. Sport
33,0
56,2
8,5
0,3
4,5
1,0
2,1
0
0,5
0,6
Literatuur Decraene, M., Pauwels, C., Bauwens, J. & Nulens, G. (2007). De televisie- en filmparticipatie. In R. Laermans(red.). Cultuurparticipatie in Meervoud. Empirische bouwstenen voor een genuanceerde visie op cultuurdeelname in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
ICT
|
113
Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck.
3.10 3.10.1
Frequentie van cultuurbeleving via schermen Omschrijving
Vraag 22 uit de drop-off vragenlijst meet de mate waarin schermen werden gebruikt voor cultuurbeleving. Aan de respondenten wordt gevraagd hoe vaak ze de voorbije maand gekeken hebben naar culturele inhoud via schermen: niet de voorbije maand, een enkele keer, een paar keer de voorbije maand, meermaals per week of dagelijks. De domeinen uit het culturele aanbod die bevraagd worden, zijn dezelfde als in vraag 21: klassieke muziek, pop- en rockmuziek, populaire muziek, toneelvoorstelling, ballet of dans, videoclips, musical of show, stand-up comedy of cabaret, en historische documentaire. Tenslotte worden enkele algemenere categorieën bevraagd: politieke actualiteit, regionaal nieuws, en sport.
3.10.2
Vraagstelling
Vraag 22
Indien u via een scherm naar bepaalde zaken keek, hoe vaak deed u dat dan de voorbije maand? Wanneer u naar bepaalde zaken niet keek, duidt u gewoon aan ‘niet de voorbije maand’. (OMCIRKEL SLECHTS ÉÉN CIJFER – GA LIJN PER LIJN TE WERK) Niet de voorbije maand
Een enkele keer
Een paar keer de voorbije maand
Meermaals pe week
Dagelijks
1. Klassiek concert, opera of operette
1
2
3
4
5
2. Pop-, rock-, of jazzconcert, dance of wereldmuziek
1
2
3
4
5
3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson
1
2
3
4
5
4. Toneelvoorstelling
1
2
3
4
5
5. Ballet, dans
1
2
3
4
5
6. Videoclips
1
2
3
4
5
7. Musical, show
1
2
3
4
5
8. Stand-up comedy, cabaret
1
2
3
4
5
9. Historische documentaire
1
2
3
4
5
10. Politieke actualiteit
1
2
3
4
5
11. Regionaal nieuws
1
2
3
4
5
12. Sport
1
2
3
4
5
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
114
| ICT
3.10.3 Vraagverwoording
Deze vraag meet de frequentie van cultuurbeleving via schermen. Voor deze vraag wordt gewerkt met gesloten antwoordcategorieën. Sommigen gebruiken schermen immers zo frequent dat het zinvoller is om gesloten categorieën te gebruiken.
Literatuur Decraene, M., Pauwels, C., Bauwens, J. & Nulens, G. (2007). De televisie- en filmparticipatie. In R. Laermans(red.). Cultuurparticipatie in Meervoud. Empirische bouwstenen voor een genuanceerde visie op cultuurdeelname in Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck. Nulens, G., Daems, M. & Bauwens, J. (2005). Virtuele cultuurparticipatie in Vlaanderen. In J. Lievens & H. Waege (reds.). Cultuurparticipatie in breedbeeld. Eerste analyses van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Reeks Cultuurkijker. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 3.10.
Frequentie van gebruik van schermen voor cultuurbeleving, in de voorbije maand (Vraag 22), rijpercentages. Niet de voorbije maand
Een enkele keer
Een paar keer de voorbije maand
Meermaals per week
Dagelijks Deel 5.
Geen antwoord
1. Klassiek concert, opera of operette
81,1
6,5
3,3
0,6
0,1
8,5
2. Pop-, rock-, of jazz-concert, dance of wereldmuziek
61,8
15,8
9,2
2,0
1,3
9,9
3. Concert met populaire Vlaamse muziek, schlagers, levenslied of chanson
63,8
14,7
11,5
1,6
0,6
7,9
4. Toneelvoorstelling
82,7
6,0
1,8
0,2
0
9,3
5. Ballet, dans
81,3
6,1
2,6
0,2
0,3
9,7
6. Videoclips
50,7
14,3
13,9
7,9
3,2
10,0
Indien u via een scherm naar bepaalde zaken keek, hoe vaak deed u dat dan de voorbije maand? Wanneer u naar bepaalde zaken niet keek, duidt u gewoon aan ‘niet de voorbije maand’. 1.1.
7. Musical, show
65,0
15,3
9,3
0,8
0
8. Stand-up comedy, cabaret
55,4
18,9
13,1
1,8
0,1
10,7
9,5
9. Historische documentaire
52,3
17,4
16,1
4,3
0,4
9,5
10. Politieke actualiteit
41,4
13,2
17,1
13,3
6,3
8,7
11. Regionaal nieuws
20,3
13,1
19,9
23,1
16,7
6,9
12. Sport
30,6
13,7
18,2
20,5
9,7
7,3
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
4.
Sociaal-cultureel werk Wendy Smits
Inleiding Dit deel focust op het deelnemen en deelhebben aan het sociaal-cultureel werk. Onder ‘sociaal-cultureel werk’ verstaan we sociaal-cultureel volwassenenwerk met sociaalculturele verenigingen, vormingsinstellingen, bewegingen en volkshogescholen. Het sociaal-cultureel werk neemt een bijzondere positie in in het landschap van maatschappelijke instellingen, omdat het een belangrijke socialiserende functie heeft en bijdraagt tot democratische houdingen. De verwachtingen ten aanzien van het sociaalcultureel werk zijn dan ook hoog gespannen. Men verwacht van het verenigingsleven dat het inburgert, emancipeert, zin geeft en bijdraagt tot actieve participatie, democratische discussie en de versterking van het sociale weefsel (Anciaux, 2000). Hierbij ligt de nadruk op specifieke kansengroepen en verwacht men dat er wordt ingespeeld op maatschappelijke ontwikkelingen om een zogenaamde tweedeling in de samenleving te vermijden (Schauvliege, 2010). De ‘Participatiesurvey 2009’ beoogt de participatie aan de diverse kanalen van het sociaal-cultureel werk in kaart te brengen en te verklaren, het vrijwilligerswerk binnen deze sectoren te beschrijven en te verklaren, en de samenhang met democratische burgerschapshoudingen te expliciteren. Daarbij worden een aantal belangrijke aandachtspunten vooropgesteld. Eerst en vooral gaan we uit van het verschillende karakter van de soorten sociaal-culturele verenigingen, vormingsinstellingen, bewegingen en volkshogescholen. We gaan ervan uit dat participatie, vrijwilligerswerk en de ‘effecten’ van participatie verschillen naargelang deze kanalen. Het in kaart brengen van de sociale diversiteit van de participanten, de verschillende intensiteit van hun deelname, de manier waarop ze participeren in de verschillende kanalen van het sociaal-cultureel werk, en hun samenhang met democratische burgerschapshoudingen, is een eerste aandachtspunt. Het differentieel karakter van de verschillende instellingen en verenigingen brengt ons ten tweede bij hun inbedding in een ruimer maatschappelijk kader. De contacten met de samenleving lopen niet enkel via georganiseerde verbanden zoals het vereni-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
116
| Sociaal-cultureel werk
gingsleven en het vrijwilligerswerk, maar ook via informele (digitale) kanalen, allerlei vrijetijdsactiviteiten en de massamedia. Redenerend vanuit een ruimer maatschappelijk perspectief kunnen verenigingen, informele sociale contacten en massamedia als mogelijke socialiserende kanalen worden beschouwd.
4.1
Mediagebruik
4.1.1
Televisiezendervoorkeur
4.1.1.1
Omschrijving
Met de vraag SMAAK1 peilen we naar de zendervoorkeur bij het televisiekijken. Aan de respondenten wordt gevraagd naar welke van de elf televisiezenders of soorten zenders ze het liefst kijken (slechts één antwoord mogelijk) en naar welke het minst graag (slechts één antwoord mogelijk). Er werd ook de mogelijkheid voorgelegd dat men bijna nooit televisie kijkt.
4.1.1.2
Vraagstelling
SMAAK 1 1.1.
Om te beginnen ga ik u vragen naar welke televisiezenders u het liefste kijkt en welke kranten en tijdschriften u het liefste leest. Er volgt nu een lijst met verschillende televisiezenders. Naar welke van deze zenders kijkt u het liefst en naar welke het minst graag? Indien u bijna nooit tv kijkt, kan u dit ook aangeven. Ik kijk het liefst naar SMAAK 3A
Ik kijk het minst graag naar SMAAK 3B
1. Eén
1
1
2. CANVAS
2
2
3. Ketnet
3
3
4. VTM
4
4
5. VT4
5
5
6. 2BE
6
6
7. Regionale zender (ATV, TV Limburg, ...)
7
7
8. Muziekzenders (TMF, MTV, JIM-TV, ...)
8
8
9. Vitaya
9
9
10. VIJFtv
10
10
11. Een buitenlandse zender
11
11
12. Ik kijk bijna nooit tv
12
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.1.1.3
|
117
Vraagverwoording
De omgang met het medium televisie is al op verschillende manieren bevraagd (Smits, 2003; Smits & De Groof, 2006; Smits et.al., 2000). We hebben er hier voor geopteerd om de zendervoorkeur in kaart te brengen om de identificatie met een bepaalde televisiezender, zowel de beste als de slechtste zender, te vatten (Bryson, 1996). De lijst van televisiezenders is gebaseerd op een lijst met de meest bekeken Nederlandstalige zenders in Vlaanderen. Verder nemen we nog een aantal thematische zenders op zoals de muziekzenders, buitenlandse en regionale zenders.
Literatuur Bryson, B. (1996). "Anything but heavy metal": Symbolic exclusion and musical dislikes." American Sociological Review 61:884-899. Smits, W. (2003). Maatschappelijke participatie van jongeren. Technisch verslag III: Schaalconstructie en patronen in de sociale, vrijetijds- en culturele ruimte. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W. & De Groof, S. (2006). Het welzijn van de Belgische bevolking. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W., Elchardus, M. & Hooghe, M. (2000). Technisch verslag bij de survey TOR98. III. Schaalconstructies en hercoderingen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Tabel 4.1.
Televisiezendervoorkeur (SMAAK 1); percentages. SMAAK3a Favoriete televisiezender
SMAAK3b Minst favoriete televisiezender
1. Eén
34,3
4,2
2. CANVAS
12,1
7,0
0,4
5,7
4. VTM
24,3
12,9
5. VT4
8,4
4,8
6. 2BE
4,4
2,8
7. Regionale zender (ATV, TV Limburg, ...)
0,3
6,1
3. Ketnet
8. Muziekzenders (TMF, MTV, JIM-TV, ...)
1,9
20,2
9. Vitaya
2,6
8,8
10. VIJFtv
2,8
5,0
11. Een buitenlandse zender
5,9
12. Ik kijk bijna nooit tv
22,6 2,6
Totaal
100
100
(N)
3121
2934
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
118
| Sociaal-cultureel werk
4.1.2 Krantenvoorkeur 4.1.2.1
Omschrijving
Met de vraag SMAAK 2 peilen we naar de krantenvoorkeur. Aan de respondenten wordt gevraagd welke van de tien kranten ze het liefst lezen in hun vrije tijd. Er werd ook de mogelijkheid voorgelegd dat men bijna nooit kranten leest of dat men het liefst een andere krant leest die niet in de lijst voorkomt. Op basis van deze open antwoorden werden nieuwe categorieën toegevoegd.
4.1.2.2
Vraagstelling1
SMAAK 2
Welke krant leest u het liefst in uw vrije tijd? Indien u nooit een krant leest, kan u dit ook aangeven.
1. Ik lees nooit kranten
1
2. Het Nieuwsblad/De Gentenaar
2
3. Het Laatste Nieuws/De Nieuwe Gazet
3
4. Het Belang van Limburg
4
5. De Standaard
5
6. De Gazet van Antwerpen/Mechelen
6
7. Het Volk
7
8. De Morgen
8
9. De Tijd
9
10. Metro
10
11. Een Franstalige Belgische krant (Le Soir, La Libre Belgique, ...) 12. Een andere krant: SMAAK2_O
4.1.2.3
1
11 9998
Vraagverwoording
Om het krantengebruik in kaart te brengen, hebben we ervoor gekozen om te peilen naar de krant die men het liefste leest (Smits & De Groof, 2006; Smits et al., 2000). De lijst van kranten is gebaseerd op een lijst met de meest gelezen Nederlandstalige kranten in Vlaanderen. Verder nemen we nog een aantal regionale kranten en anderstalige kranten op. Bovendien konden de respondenten ook aangeven dat ze het liefst een andere krant lezen.
1.
Hier werden nieuwe categorieën toegevoegd, zie databestand.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
119
Literatuur Smits, W. & De Groof, S. (2006). Het welzijn van de Belgische bevolking. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W., Elchardus, M. & Hooghe, M. (2000). Technisch verslag bij de survey TOR98. III. Schaalconstructies en hercoderingen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Tabel 4.2.
Favoriete krant (SMAAK 2); percentages. Percentage
1. Ik lees nooit kranten
22,5
2. Het Nieuwsblad/De Gentenaar
16,1
3. Het Laatste Nieuws/De Nieuwe Gazet
23,1
4. Het Belang van Limburg
10,7
5. De Standaard
6,8
6. De Gazet van Antwerpen/Mechelen
9,5
7. Het Volk
0,3
8. De Morgen
5,2
9. De Tijd
0,8
10. Metro
2,3
11. Een Franstalige Belgische krant (Le Soir, La Libre Belgique, ...)
1,2
12. Zondagskrant
0,3
13. Wekelijk nieuws
0,3
14. De Weekbode
0,2
15. De Streekkrant
0,1
16. Turkse krant
0,1
17. Landbouwleven
0,1
9998Een andere krant
0,4
Totaal
100
(N)
3146
4.1.3 4.1.3.1
Tijdschriften Omschrijving
De vraag SMAAK 1 peilt naar de voorkeur voor een bepaald (soort) tijdschrift. Aan de respondenten werd een lijst van vijftien (soorten) tijdschriften voorgelegd waaruit men zijn favoriete tijdschrift moest kiezen. De respondent had ook de mogelijkheid aan te geven dat hij nooit tijdschriften leest.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
120
| Sociaal-cultureel werk
4.1.3.2 Vraagstelling SMAAK 1
Welk tijdschrift of soort tijdschrift leest u het liefst? Indien u nooit een tijdschrift leest, kan u dit ook aangeven.
1. Ik lees nooit tijdschriften
1
2. Humo
2
3. Knack
3
4. Joepie, Fancy, ...
4
5. Menzo, Ché, ...
5
6. Flair, Feeling, ...
6
7. Libelle
7
8. TV-bladen (TV-Story, Dag Allemaal, ...)
8
9. Modebladen (Cosmopolitan, Vogue, ...)
9
10. Sportbladen (Voetbalmagazine, ...)
10
11. Natuurtijdschriften, wetenschappelijke tijdschriften (bv. Eos, National Geographic, ...)
11
12. Muziekbladen (Oor, NME, Rif-Raf, ...)
12
13. Hobbybladen (autogids, knutselen, koken, ...)
13
14. Computermagazines
14
15. Tijdschrift van een vereniging
15
4.1.3.3
Vraagverwoording
De lijst van tijdschriften is gebaseerd op een lijst met de meest gelezen Nederlandstalige tijdschriften in Vlaanderen. Deze lijst werd aangevuld met een aantal thematische of soorten tijdschriften zoals modebladen, sportbladen, muziekbladen, ... Het tijdschrift van een vereniging werd als aparte categorie opgenomen gezien het thema van de survey.
Literatuur Smits, W. (2003). Maatschappelijke participatie van jongeren. Technisch verslag III: Schaalconstructie en patronen in de sociale, vrijetijds- en culturele ruimte. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W. & De Groof, S. (2006). Het welzijn van de Belgische bevolking. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W., Elchardus, M. & Hooghe, M. (2000). Technisch verslag bij de survey TOR98. III. Schaalconstructies en hercoderingen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.3.
|
121
Favoriete tijdschrift, (SMAAK 1), percentages. Percentage
1. Ik lees nooit tijdschriften
18,6
2. Humo
15,2
3. Knack
6,6
4. Joepie, Fancy, ...
3,0
5. Menzo, Ché, ...
1,6
6. Flair, Feeling, ...
7,2
7. Libelle
8,2
8. TV-bladen (TV-Story, Dag Allemaal, ...)
20,1
9. Modebladen (Cosmopolitan, Vogue, ...)
1,1
10. Sportbladen (Voetbalmagazine, ...)
4,9
11. Natuurtijdschriften, wetenschappelijke tijdschriften (bv. Eos, National Geographic, ...)
4,5
12. Muziekbladen (Oor, NME, Rif-Raf, ...)
0,3
13. Hobbybladen (autogids, knutselen, koken, ...)
4,9
14. Computermagazines
1,0
15. Tijdschrift van een vereniging
2,7
Totaal
100
(N)
3146
4.2
Vrijetijdsbesteding
4.2.1 4.2.1.1
Vrijetijdsactiviteiten Omschrijving
Met de vraag VT 1 brengen we de vrijetijdsbesteding van de respondenten in kaart. We legden hen een lijst met 24 soorten activiteiten voor. Dit gebeurde at random. Voor elk van deze activiteiten werd hen gevraagd aan te geven hoe vaak ze deze zaken de afgelopen twaalf maanden hebben gedaan. Men kon kiezen uit:nooit, een uitzonderlijke keer, meermaals per jaar, maandelijks, meermaals per maand, wekelijks, meermaals per week, of dagelijks.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
122
| Sociaal-cultureel werk
4.2.1.2 Vraagstelling VT 1
Ik ga u enkele activiteiten voorlezen. Hoe vaak doet u de volgende zaken in uw vrije tijd? Zeg telkens hoe vaak u de voorbije twaalf maanden deze activiteiten heeft gedaan of niet. Items 1 t.e.m. 24 worden at random weergegeven. Nooit
Een Uitzonderlijke keer
Meermaals per jaar
Maandelijks
Meermaals per maand
Wekelijks
Meermaalsper week
Dagelijks
1. Naar sportwedstrijd gaan kijken (ZIE ECO 1 voor FILTER)
1
2
3
4
5
6
7
8
2. Op reis gaan, op weekend gaan (met minstens één overnachting)
1
2
3
4
5
6
7
8
3. Tuinieren of klusjes (gras maaien, dingen herstellen, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
4. Technische hobby’s (modelbouw, elektronica, websites maken, sleutelen aan brommer, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
5. Bowling, biljart, darts, kickeren of tafelvoetbal, ...
1
2
3
4
5
6
7
8
6. Uitgaan in discotheken, dancings, danscafé, clubs, fuifzaal, ...
1
2
3
4
5
6
7
8
7. Uitrusten, niets doen, luieren, ontspannen
1
2
3
4
5
6
7
8
8. Op restaurant gaan
1
2
3
4
5
6
7
8
9. Op café gaan
1
2
3
4
5
6
7
8
10. Een tearoom of koffiehuis bezoeken
1
2
3
4
5
6
7
8
11. Een frituur of fastfoodrestaurant bezoeken
1
2
3
4
5
6
7
8
12. Met de (klein)kinderen bezig zijn – verzorging: brengen en halen naar activiteiten, huiswerk maken, ...
1
2
3
4
5
6
7
8
13. Met de (klein)kinderen bezig zijn – ontspanning: spelen, ravotten, zwemmen, spelletjes spelen, ...
1
2
3
4
5
6
7
8
14. Met familie activiteiten doen (uitstapjes maken, wandelen, fietstochtje maken, iets bezoeken, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
15. Met vrienden en kennissen activiteiten doen (uitstapjes maken, wandelen, fietstochtje maken, iets bezoeken, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
123
Nooit
Een Uitzonderlijke keer
Meermaals per jaar
Maandelijks
Meermaals per maand
Wekelijks
Meermaalsper week
Dagelijks
16. Gezelschapsspelen, kruiswoordraadsels, Sudoku, kaartspelen, ...
1
2
3
4
5
6
7
8
17. Winkelen, shoppen, in de stad/in winkelcentrum (niet de dagelijkse boodschappen)
1
2
3
4
5
6
7
8
18. Huishoudelijk werk (schoonmaken, koken, boodschappen doen, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
19. Jezelf laten verwennen (sauna, schoonheidssalon, zonnebank, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
20. Boek lezen ter ontspanning/ strips lezen
1
2
3
4
5
6
7
8
21. Cursussen/les volgen voor werk of privédoeleinden (muziekschool, taalcursus, informaticalessen, kunstacademie) (niet dagonderwijs)
1
2
3
4
5
6
7
8
22. Experimenteel koken (nieuwe gerechten uitproberen, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
23. Pretparken of dierentuinen bezoeken (Walibi, Bobbejaanland, Planckendael, Océade, ...)
1
2
3
4
5
6
7
8
24. Bossen of natuurgebieden bezoeken
1
2
3
4
5
6
7
8
4.2.1.3
Vraagverwoording
Door naar de vrijetijdsbesteding te vragen, proberen we de verschillende leefstijlen in kaart te brengen. De activiteiten die opgenomen worden, moeten daarom een weerspiegeling zijn van de structuur van vrijetijdsbesteding, zonder vooraf deze patronen te sturen. Niet enkel de zogenaamde recreatieve vrijetijdsactiviteiten moeten worden opgenomen. We pleiten ervoor de activiteitenlijst niet te beperken tot de activiteiten die men graag doet, maar uit te breiden tot alle activiteiten die kunnen behoren tot de resttijd, dus ook huishoudelijke taken, zorgen voor de kinderen, ... Op die manier bekomen we een aantal dimensies die elk een verschillende leefstijl beschrijven. Onderzoek wijst inderdaad uit dat de beleving van bepaalde activiteiten zeer verschillend kan zijn. Het zou daarom nuttig zijn de differentiële betekenis die mensen toekennen aan activiteiten (plezier, plichtsbesef, routine, ...) mee te nemen in de vragenlijst. Het is echter zeer tijdrovend om te peilen naar de betekenis van elke activiteit
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
124
| Sociaal-cultureel werk
apart. Te veel activiteiten in één en dezelfde categorie levert dan weer andere problemen op. Niet elke activiteit van eenzelfde categorie wordt immers dezelfde betekenis toegedicht. Om de verschillende leefstijlen in kaart te brengen, is het in ieder geval belangrijk allerlei vormen van vrijetijdsbesteding op te nemen, zowel de zgn. ‘legitieme’, ‘hoge’ of‘elitaire’ vormen van vrijetijdsbeleving, als de meer ‘volkse’, ‘gewone’ of ‘populaire’ vormen. Hierbij moet rekening gehouden worden met het risico dat er een artificiële relatie ontstaat tussen de leeftijd en de eerder populaire vormen van vrijetijdsbesteding. Claeys, Elchardus en Vandebroeck (2006) stellen voor om met een maat van cultuurparticipatie te werken die uitgebreider is dan slechts enkele items (bioscoop, concert, sport en bibliotheek) en die het gevaar van een ingebouwde of artificiële relatie met de jongeren- en adolescentencultuur zoveel mogelijk vermijdt. Niet alleen bij cultuurparticipatie, ook bij de verklaring van informele en commerciele activiteiten, moeten we ons hoeden voor leeftijds- en genderspecifieke activiteiten. Zo is het best mogelijk dat we het commerciële vrijetijdspatroon bijna volledig verklaren op basis van leeftijd en geslacht. Dit zegt op zich niets over waarom sommige individuen binnen een bepaalde leeftijds- of geslachtsgroep aan de activiteit deelnemen en anderen niet. Het model heeft dan enkel de variatie in de activiteiten tussen groepen verklaard, maar niet op het niveau van de activiteit zelf (Veal, 2001). De lijst van vrijetijdsactiviteiten is gebaseerd op andere onderzoeken bij zowel jongeren, jongvolwassenen als volwassenen, en heeft wat dit betreft zijn nut al meermaals bewezen (Smits, 2004; De Groof, Smits & Stevens, 2002; Elchardus, Smits & Spruyt, 2009; Smits, 2005; Smits & De Groof, 2006; De Groof & Smits, 2008). Een volgende aandachtspunt is de problematiek van de antwoordcategorieën bij het bevragen van gedrag. Er kan worden gewerkt met open antwoordmogelijkheden of met aangereikte categorieën. Recent onderzoek heeft uitgewezen dat gesloten antwoordcategorieën, vooral voor gedragingen die weinig voorkomen, leiden tot een overschatting van het eigen gedrag. Bovendien zou, bij een open bevraging, een kortere referentieperiode (het voorbije half jaar i.p.v. de voorbije twaalf maanden) accuratere schattingen opleveren van het gestelde gedrag (Lievens & Waege, 2007). Omdat deze vraag niet de bedoeling heeft om de exacte frequentie van de activiteiten te meten, maar eerder de samenhang tussen de verschillende gedragingen in kaart wil brengen, opteerden we voor een gesloten bevraging met voorgelegde categorieën. Omdat de lijst met activiteiten zeer uiteenlopend is wat de frequentie betreft, kozen we voor een referentieperiode van twaalf maanden, zodat ook de activiteiten die men minder regelmatig doet, geregistreerd worden.
Literatuur Claeys, J., Elchardus, M. & Vandebroeck, D. (2005). De smalle toegang tot cultuur. Een empirische analyse van cultuurparticipatie en van de samenhang tussen sociale participatie en
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
125
cultuurparticipatie. In Vlaanderen Gepeild! Vlaamse overheid en burgeronderzoek. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 7-35. Lievens, J. & Waege, H. (2007). Een verhaal over schatten. Vergelijkende validering van de meetinstrumenten voor cultuurparticipatie in de surveys ‘sociaal-culturele verschuivingen’ en ‘cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. In Vlaanderen Gepeild!, Studiedienst van de Vlaamse Regering, Brussel, 167-198. Smits, W. & De Groof, S. (2006). Het welzijn van de Belgische bevolking. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W. (2004). Maatschappelijke participatie van jongeren. Bewegen in de vrijetijds-, sociale en culturele ruimte. Eindverslag van het Programma Beleidsgericht Onderzoek ‘Maatschappelijke participatie van jongeren’. PBO99A/14/85 in opdracht van de Administratie Cultuur, Afdeling Jeugd en Sport van de Vlaamse Gemeenschap, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. De Groof, S., Smits, W.&Stevens, F.(2002). (In)formele ontmoetingen. Over de sociale ruimte van jongeren. In M. Elchardus & I. Glorieux (reds.). De symbolische samenleving. Tielt: Lannoo, 31-52. Elchardus, M., Smits, W.& Spruyt, B. (2009). Een typologie van maatschappelijke betrokkenheid. Vormen van maatschappelijke betrokkenheid en hun gevolgen. In J. Pickery (red.). Vlaanderen gepeild!, Studiedienst van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel, 110-142. De Groof, S. &Smits, W. (2008). Rebel with(out) a cause? Een poging tot duiding van antisociaal gedrag bij jongeren. In: Weijers, I. & Eliaerts, C. (red.). Jeugdcriminologie. Achtergronden van jeugdcriminaliteit. Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 51-68. Smits, W. (2005). Levensloop en toekomstperspectieven van jongvolwassenen. Technisch verslag – veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Tabel 4.4.
Frequentie voor vrijetijdsbesteding, in de afgelopen twaalf maanden, VT 1; rijpercentages. Meermaals per week
Dagelijks
(N)
8,0
0,8
0,1
3145
1,4
0,3
0,1
0,1
3145
7,7
12,6
21,3
9,9
6,5
3146
4,4
2,9
2,5
3,6
2,0
1,8
3145
20,3
11,9
3,6
3,0
0,5
0,5
3144
68,3
12,5
7.2
4,8
3,4
3,4
0,4
0
3145
11,8
15,4
6,0
9,5
20,1
10,6
20,2
3144
9,3
15,0
22,2
13,9
7,3
1,6
0,2
3146
33,3
15,2
9,6
17,4
4,8
0,8
3146
Meer- Wekelijks maals per maand
Nooit
Een uitzonderlijke keer
Meermaals per jaar
Maandelijks
1. Naar sportwedstrijd gaan kijken
53,1
15,6
11,8
4,8
5,8
2. Op reis gaan, op weekend gaan
19,9
25,8
51,0
1,6
3. Tuinieren of klusjes
24,5
8,4
9,2
4. Technische hobby’s
77,0
5,8
5. Bowling, biljart, darts, kickeren of tafelvoetbal, ...
58,3
6. Uitgaan in discotheken, dancings, danscafé, clubs, fuifzaal, ... 7. Uitrusten, niets doen, luieren, ontspannen 8. Op restaurant gaan 9. Op café gaan
6,5 30.5 11,0
81
1.9
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
126
| Sociaal-cultureel werk
Meermaals per week
Dagelijks
(N)
11,4
1,8
0,6
3146
10,7
12,4
1,7
0,3
3146
1,9
4,4
8,4
7,9
18,4
3127
6,4
4,3
7,0
12,6
9,3
16,2
3128
19,4
30,9
12,4
9,2
7,8
1,1
0,3
3146
Meer- Wekelijks maals per maand
Nooit
Een uitzonderlijke keer
Meermaals per jaar
Maandelijks
10. Een tearoom of koffiehuis bezoeken
23,6
18,4
18,5
14,4
11,3
11. Een frituur of fastfoodrestaurant bezoeken
25,2
19,1
15,8
14,9
12. Met de (klein)kinderen bezig zijn – verzorging
50,1
5,6
3,5
13. Met de (klein)kinderen bezig zijn – ontspanning
38,5
5,7
14. Met familie activiteiten doen
18,8
15. Met vrienden en kennissen activiteiten doen
16.6
13,2
26,4
14,3
12,4
12,4
3,8
1,0
3146
16. Gezelschapsspelen, kruiswoordraadsels, Sudoku, kaartspelen, ...
28.3
13,2
13,0
9,8
8,5
11,8
7,0
8,4
3146
16,8
32,1
19,1
10,3
7,3
1,0
0,6
3146
17. Winkelen, shoppen, in de stad/in winkelcentrum
12,7
18. Huishoudelijk werk
7.9
4,6
2,4
3,2
4,5
15,5
13,6
48,2
3143
19. Jezelf laten verwennen
57,6
17,2
16,4
5,3
1,8
1,3
0,4
0
3146
20. Boek lezen ter ontspanning/strips lezen
33,3
14,8
14,0
8,4
7,0
7,1
5,8
9,6
3146
21. Cursussen/les volgen voor werk of privédoeleinden (niet dagonderwijs)
66,2
9,4
9,4
2,8
2,1
6,8
2,5
0,8
3146
22. Experimenteel koken
46,1
13,5
11,3
9,6
8,7
6,6
2,7
1,4
3146
23. Pretparken of dierentuinen bezoeken
43,2
35,6
19,5
1,2
0,4
0,1
0
0
3146
24. Bossen of natuurgebieden bezoeken
22,5
20,7
27,9
8,3
7,9
7,6
3,6
1,5
3146
4.3
Vrijwilligerswerk
4.3.1
4.3.1.1
Mantelzorg – zorgen voor ouderen, gehandicapten, zieken en zorgen voor de opvang van kleine kinderen Omschrijving
De vragen VW 1 en VW 2 peilen naar de mantelzorg. Het gaat om het verrichten van vrijwilligerswerk buiten het kader van verenigingen. De respondenten werd gevraagd of en in welke mate ze (VW 1) de afgelopen maand zieke, gehandicapte of bejaarde
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
127
familieleden, kennissen of buren verzorgd of geholpen hebben en of ze (VW 2) de afgelopen maand voor de opvang van kleine kinderen (niet hun eigen kinderen) uit de buurt, kennissenkring of familie hebben gezorgd.
4.3.1.2
Vraagstelling
VW 1
De volgende vragen gaan over vrijwilligersactiviteiten die u mogelijk doet in uw vrije tijd, Hebt u de voorbije maand zieke, gehandicapte of bejaarde familieleden, kennissen of buren verzorgd of geholpen, of niet? Hebt u de voorbije maand voor de opvang van kleine kinderen (niet uw eigen kinderen) uit uw buurt, kennissenkring of familie gezorgd, of niet?
VW 2
1. Niet de voorbije maand
1
2. Een enkele keer
2
3. Een paar keer de voorbije maand
3
4. Meerdere keren per week
4
5. (Bijna) elke dag
5
4.3.1.3
Vraagverwoording
Net als in ander surveyonderzoek (SCV, TOR) wordt de mantelzorg bevraagd op basis van de zorg voor twee groepen van mensen: enerzijds ouderen, zieken en gehandicapten, anderzijds kleine kinderen. Beleidsmatig wil men een onderscheid kunnen maken tussen enerzijds activiteiten die volgens het Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein welzijn, volksgezondheid en gezin als ‘vrijwilligerswerk’ worden beschouwd (zie later) en anderzijds ‘vrijwillige inzet’ (Vlaams parlement, 2009). Dit zijn activiteiten die gangbaar als vrijwilligerswerk worden aangeduid maar die niet onder de decretale definitie vallen.
Literatuur Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Vlaams Parlement (2009). Ontwerp van decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
128
| Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.5.
Frequentie mantelzorg (VW 1, VW 2); percentages. VW1Voorbije maand zieke, gehandicapte of bejaarde familieleden, kennissen of buren verzorgd of geholpen?
VW2Voorbije maand vr de opvang van kleine kinderen uit uw buurt, kennissenkring of familie gezorgd?
66,0
68,3
1. Niet de voorbije maand 2. Een enkele keer
7,3
10,7
3. Een paar keer de voorbije maand
13,1
12,2
4. Meerdere keren per week
6,8
5,9
5. (Bijna) elke dag
6,8
2,9
Totaal
100
100
(N)
3132
3134
4.3.2 4.3.2.1
Vrijwilligerswerk verrichten Omschrijving
Met de vraag VW 3 peilen we naar het al dan niet verrichten van vrijwilligerswerk in het kader van een vereniging. We vroegen de respondent of hij/zij de afgelopen zes maanden als vrijwilliger gewerkt heeft in het kader van een vereniging, organisatie, bestuursorgaan of groep mensen. Voor de respondenten die vrijwilligerswerk verrichten wordt in de vragen VW 4, VW 5 en VW 6 dieper ingegaan op wat dat werk precies inhoudt. 4.3.2.2 VW 3
4.3.2.3
Vraagstelling Een vrijwilliger is iemand die onbezoldigd en onverplicht activiteiten verricht, U kan dat ook doen in het kader van een vereniging, Hebt u de afgelopen zes maanden als vrijwilliger gewerkt in het kader van een vereniging, organisatie, bestuursorgaan of groep mensen? Ook als u een vrijwilligersvergoeding ontvangt, beschouwen we dat als onbetaald vrijwilligerswerk. U kan antwoorden met ja of nee. Ja
1
→ VW 4
Neen
0
→ POD 1
Vraagverwoording
Om te peilen naar de draagwijdte van het verrichten van vrijwilligerswerk maken we gebruik van een ja-neevraag om de respondenten die geen vrijwilligerswerk verrichten niet te belasten met bijkomende vragen over vrijwilligerswerk. Net zoals bij andere activiteiten gebruiken we een referentieperiode van zes maanden. Bovendien werd, om verwarring te voorkomen, een duidelijke definitie gegeven van wat we met vrijwilligerswerk bedoelen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
129
Literatuur Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Tabel 4.6.
Vrijwilligerswerk verrichten (VW 3); percentages. Percentage
Neen
77,8
Ja
22,2
Totaal
100
(N)
3145
4.3.3 4.3.3.1
Vereniging waar men vrijwilligerswerk verricht Omschrijving
In vraag VW 4 wordt aan de vrijwilligers gevraagd in het kader van welke soort(en) vereniging ze vrijwilligerswerk verrichten. De soort vereniging waarin men actief is zou immers een rol kunnen spelen bij de vorming van burgerschapshoudingen. De soort vereniging waarbinnen men vrijwilligerswerk verricht komt eveneens tot uiting in de taken die men uitvoert als vrijwilliger (Smits, 2007).
4.3.3.2 VW 4
Vraagstelling In het kader van welk soort(en) vereniging verricht u vrijwilligerswerk? Ja
Neen
1. Een gemeentelijke cultuur-, jeugd- of sportraad, politieke partij of vereniging
1
0
2. Beroeps- of vakorganisatie (vakbond, middenstandsorganisatie, organisatie van werkgevers en zelfstandigen, enz.)
1
0
3. Een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie (parochiaal werk, UVV, Vlaamse Volksbeweging, Humanistische Vrijzinnige vereniging, enz.)
1
0
4. Sportvereniging, sportclub, schoolsport, cafésporten, sportfederatie, enz.
1
0
5. Vereniging(en) waar mijn (klein)kind(eren) lid van is/zijn, hulp op school (oudercomité, oudervereniging, enz.)
1
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
130
| Sociaal-cultureel werk
Ja
Neen
6. Helpende of welzijnsverenigingen (vereniging die bejaarden, gehandicapten, zieken, armen, ... helpt zoals teleonthaal, ziekenzorg, Rode Kruis, vrijwillige brandweer, mutualiteit, welzijnszorg, Broederlijk Delen, KVG-Vorming, enz.)
1
0
7. Culturele en erfgoedverenigingen (cultuurfondsen, heemkundige kring, erfgoedzorg, gidsenkring, enz.)
1
0
8. Vereniging voor (amateur-)kunstbeoefening (muziek, dans, zang, toneel, jeugdkoor, fanfare, literatuur, enz.)
1
0
9. Hobbyvereniging of -club (knutselclub, computerclub, imkervereniging, motorclub, enz.)
1
0
10. Vrouwenvereniging (KAV, VIVA/SVV, Markant, Liberale Vrouwen, KVLV, FVV, enz.)
1
0
11. Een vereniging of actiegroep rond Derde Wereld-problemen (11 11 11, Wereldwinkels, Vredeseilanden, ...), vrede en verdraagzaamheid (Pax Christi, Forum voor Vredesactie, enz.).
1
0
12. Een vereniging of actiegroep rond integratie en diversiteit: mensenrechtenorganisaties(Amnesty International, ...), antiracistischeorganisaties(Vaka/Hand in Hand, KifKif, enz.)
1
0
13. Een vereniging of actiegroep rond natuur, milieu (WWF, Greenpeace, VELT, Natuurpunt, enz.)dierenrechten (GAIA, Bite Back, enz.), duurzame mobiliteit (Mobiel 21, enz.), duurzaam consumeren (EVA, Voedselteams, enz.) en verantwoord produceren (Wervel, enz.)
1
0
14. Jeugdclubs, jeugdhuizen, enz.
1
0
15. Een jeugdbeweging of jongerenbeweging, speelpleinwerking, Grabbelpas, tienerwerking, jongerenuitwisselingsprogramma’s, bouworde, enz.
1
0
16. Doelgroepgerichte verenigingen van migranten, holebi’s, kansarmen, zieken, gehandicapten, enz.
1
0
17. Een vereniging van ouderen, gepensioneerden, senioren (OKRA, Neos, FedOS, enz.)
1
0
18. Wijk- of buurtvereniging/comité (organiseren van evenementen, feesten, festivals, buurtinformatienetwerk, enz.)
1
0
19. Andere: . ............................................................. VW 4_O
1
0
4.3.3.3
Vraagverwoording
Deze lijst met soorten verenigingen is een verkorte versie van de lijst met verenigingen waar we peilen naar het lidmaatschap. In overleg met deskundigen uit de sociaal-culturele sector werd het vrijwilligerswerk bevraagd voor achttien soorten verenigingen. Deze lijst is zowel beleidsmatig als wetenschappelijk relevant (cf. lijst met verenigingen LID 1).
Literatuur Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
131
Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 4.7.
Vrijwilligerswerk in het kader van een vereniging(VW 4).
1. Een gemeentelijke cultuur-, jeugd- of sportraad, politieke partij of vereniging, ...
Neen
Ja
(N)
73,2
26,8
700
2. Beroeps- of vakorganisatie
92,9
7,1
700
3. Een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie
89,5
10,5
700
4. Sportvereniging, sportclub, schoolsport, cafésporten, sportfederatie, ...
61,3
38,7
700
5. Vereniging(en) waar mijn (klein)kind(eren) lid van is/zijn, hulp op school
82,8
17,2
700
6. Helpende of welzijnsverenigingen
79,0
21,0
700
7. Culturele en erfgoedverenigingen
93,1
6,9
700
8. Vereniging voor (amateur-)kunstbeoefening
88,3
11,7
700
89,9
10,1
700
10. Vrouwenvereniging
9. Hobbyvereniging of -club
93,2
6,8
699
11. Een vereniging of actiegroep rond Derde Wereld-problemen
93,5
6,5
699
12. Een vereniging of actiegroep rond integratie en diversiteit: mensenrechtenorganisaties
96,8
3,2
699
13. Een vereniging of actiegroep rond natuur, milieudierenrechten, duurzame mobiliteit, duurzaam consumeren en verantwoord produceren
94,2
5,8
699
14. Jeugdclubs, jeugdhuizen, ...
93,2
6,8
699
15. Een jeugdbeweging of jongerenbeweging, speelpleinwerking, Grabbelpas, tienerwerking, jongerenuitwisselingsprogramma’s, bouworde, ...
86,1
13,9
699
16. Doelgroepgerichte verenigingen van migranten, holebi’s, kansarmen, zieken, gehandicapten, ...
93,0
7,0
699
17. Een vereniging van ouderen, gepensioneerden, senioren, ...
92,3
7,7
699
18. Wijk- of buurtvereniging/comité
85,9
14,1
698
19. Andere
99,5
0,5
695
4.3.4 4.3.4.1
Activiteiten als vrijwilligerswerk Omschrijving
Vraag VW 5 peilt naar de inhoud van het vrijwilligerswerk. We vroegen de respondenten die vrijwilligerswerk verrichten (VW 3) om voor een lijst van zeven soorten
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
132
| Sociaal-cultureel werk
activiteiten aan te geven hoe vaak ze deze de voorbije zes maanden hebben gedaan. Men kon antwoorden op een zevenpuntenschaal die loopt van nooit, een uitzonderlijke keer, maandelijks, meermaals per maand, wekelijks, meermaals per week tot dagelijks.
4.3.4.2 VW 5
Vraagstelling Ik zal u nu een aantal activiteiten voorlezen die men in het kader van een vereniging kan doen. U kan deze activiteiten doen als vrijwilliger of als lid van een vereniging, Kunt u me zeggen hoe vaak u dit gedurende de voorbije zes maanden heeft gedaan? Nooit
Een Uitzonderlijke keer
Maandelijks
Meermaals per maand
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
Vormingsactiviteiten zoals informatieavonden, lezingen, trainingen, cursussen, workshops, praatgroepen, debatten, kadervorming, jeugdvorming
1
2
3
4
5
6
7
2.
Het tijdschrift van de vereniging lezen, gebruikmaken van diensten of voordelen
1
2
3
4
5
6
7
3.
Bestuurstaken zoals vergaderen, verslagen maken, uitnodigingen versturen, boekhouding, activiteiten plannen en organiseren, jaarplanning opmaken, ...
1
2
3
4
5
6
7
Gezelligheidsactiviteiten zoals een etentje, koffienamiddag, fuiven of (leden)feestjes, dansen, kaartavonden, bingoavonden, ...
1
2
3
4
5
6
7
Ondersteunende activiteiten zoals monitor/monitrice, dirigent, regisseur, hulpverlener, begeleiden van reizen, bar openhouden, bedienen, koken, koffiepauzes verzorgen, af/ opruimen, kuisen, klussen, broodjes smeren, sportkleding wassen, ...
1
2
3
4
5
6
7
6.
Andere activiteiten die specifiek zijn voor de vereniging
1
2
3
4
5
6
7
7.
Contacten met de overheid zoals het vertegenwoordigen van de vereniging, subsidies aanvragen, ...
1
2
3
4
5
6
7
1.
4.
5.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.3.4.3
|
133
Vraagverwoording
Deze vraag peilt naar de soorten activiteiten die in een vereniging gedaan kunnen worden. Het activiteitenpatroon wordt nagegaan voor de personen die aangeven vrijwilligerswerk te verrichten in het kader van een vereniging. We brengen het activiteitenpatroon in kaart door de respondenten gesloten antwoordcategorieën aan te bieden aan de hand waarvan ze kunnen aangeven hoe vaak ze de betreffende activiteit uitgeoefend hebben de voorbije zes maanden. Hieruit kunnen we de regelmaat van de participatie en de grootte van het engagement aflezen. Voor de lijst met verschillende soorten activiteiten baseren we ons op het meetinstrument uit het onderzoek naar het maatschappelijk middenveld (Elchardus, Hooghe & Smits, 1998) en de Participatiesurvey van 2004 (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Analoog met de categorie ‘bestuurslid’ nemen we een categorie ‘bestuurstaken’ op, maar ook een nieuwe categorie die de contacten met de overheid (beleidsparticipatie, deelname in adviesraden, ...) in kaart brengt. Op deze manier kunnen we de bestuursvrijwilligers identificeren. Activiteiten die op passief lidmaatschap duiden, zoals het lezen van het tijdschrift van een vereniging, worden in één categorie aangeboden. Verder worden ‘vormingsactiviteiten’ als een aparte categorie opgenomen. Dat kadert in de tendens tot lossere vormen van verenigingsdeelname: verenigingen concentreren zich in stijgende mate ook op het organiseren van vorming, gericht op eenruim publiek. Ook ‘gezelligheidsactiviteiten’ passen in dit kader. ‘Ondersteunende activiteiten’ vormen een laatste categorie en wijzen op een actief engagement binnen de vereniging. Tot slot bieden we een categorie ‘andere activiteiten die specifiek zijn voor deze vereniging’ aan.
Literatuur Elchardus, M., Hooghe, M.& Smits, W. (1998). Codeboek bij de survey TOR98: algemene beschrijving, frequenties en vragenlijst. Brussel: VUB – vakgroep Sociologie. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
134
| Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.8.
Vrijwilligerstaken (VW 5); percentages. Nooit
MaandeMeerEen lijks maals per uitzondermaand lijke keer
Wekelijks
Meermaals per week
Dagelijks
(N)
1. Vormingsactiviteiten
55,5
20,8
11,5
6,1
3,2
2,8
0,1
699
2. Het tijdschrift van een vereniging lezen
37,8
17,8
29,0
8,4
5,0
1,6
0,4
699
3. Bestuurstaken
42,3
12,7
25,5
9,7
6,7
1,8
1,2
699
4. Gezelligheidsactiviteiten
30,6
37,4
20,1
6,6
4,0
1,2
0
699
5. Ondersteunende activiteiten
45,4
29,5
12,8
4,5
5,5
1,8
0,4
699
6. Andere activiteiten
51,1
21,3
11,9
5,5
6,8
2,3
1,1
697
7. Contacten met de overheid
77,4
14,6
5,6
1,1
0,9
0,3
0,1
699
4.3.5 4.3.5.1
Tijdsbesteding vrijwilligerswerk Omschrijving
Vraag VW 6 peilt naar het aantal uren en minuten dat de vrijwilliger besteedt aan het vrijwilligerswerk in zijn vereniging(en).
4.3.5.2
Vraagstelling
VW 6
Hoeveel uur per week besteedt u aan het verenigingsleven en vrijwilligerswerk in het kader van verenigingen? ...uur ...minuten
4.3.5.3
Vraagverwoording
De tijd die men besteedt aan het verenigingsleven en het vrijwilligerswerk geeft ons bijkomende informatie over de mate waarin mensen onbezoldigd anderen helpen, zich inzetten voor een gemeenschappelijk doel, enz.
Literatuur Elchardus, M., Hooghe, M.& Smits, W. (1998). Codeboek bij de survey TOR98: algemene beschrijving, frequenties en vragenlijst. Brussel: VUB – vakgroep Sociologie.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
135
Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel:VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 4.9.
Tijdsbesteding vrijwilligerswerk (VW 6). Aantal uren en minuten per week
Gemiddeld aantal uren per week
4:13
Standaardafwijking
6:09
Mediaan aantal uren per week
2:00
1ste kwartiel (25%)
1:00
2de kwartiel (50%)
2:00
3de kwartiel (75%)
5:00
4.4
Sociale participatie
4.4.1 4.4.1.1
Soort vereniging en aard van lidmaatschap Omschrijving
Vraag LID 1 peilt naar het lidmaatschap van en de deelname aan het formele verenigingsleven. Voor elk van de 25 soorten verenigingen wordt de respondenten gevraagd aan te geven of ze er al dan niet lid of deelnemer van zijn. Als men er geen lid of deelnemer van is, wordt gevraagd of men vroeger wel lid is geweest of dat men nooit lid of deelnemer is geweest. Als men wel lid of deelnemer is, wordt gevraagd of men organiserend lid, actief lid, passief lid of deelnemer en geen lid is. Er zijn meerdere antwoorden mogelijk per vereniging en de lijst met verenigingen wordt at random aan de respondent aangeboden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
136
| Sociaal-cultureel werk
4.4.1.2 Vraagstelling Ik zal u nu een lijst met soorten verenigingen voorlezen, U vindt ze ook, met voorbeelden, op kaart 38 (ENQ: LEES ENKEL DE HOOFDBENAMING)
LID 1
Zeg telkens of u van een vereniging uit deze soort organiserend (1), actief (2), passief (3), vroeger lid (5) of deelnemer bent (4) of geen van dit alles (6). 1. U bent organiserend lid als u zelf activiteiten mee helpt organiseren of actief bent in een bestuursorgaan (als penningmeester, voorzitter, lid van de raad van beheer, ...) of als u zelf verantwoordelijk bent voor een groep mensen (bv. trainer van een sportploeg, verantwoordelijke of losse medewerker binnen een hobbyclub, in de leiding staan, ...), 2. U bent actief lid als u geregistreerd staat als lid (en/of lidgeld betaalt of een lidkaart bezit) en gedurende het laatste jaar deelgenomen hebt aan minstens één activiteit. 3. U bent passief lid als u het laatste jaar geen bijeenkomsten meer hebt bijgewoond maar wel lidgeld betaalt, het ledenblad ontvangt en eventueel leest en op de hoogte blijft van de activiteiten. 4. U bent deelnemer als u geen lidgeld betaalt of lidkaart bezit maar wel de voorbije twaalf maanden deelnam aan een activiteit van de vereniging, het tijdschrift van die vereniging leest of van haar diensten gebruikmaakt. 5. Als u vroeger lid bent geweest van de vereniging betekent dit dat u vroeger organiserend of actief lid was, maar nu niet meer.
Vroeger wel lid geweest
Nooit lid of deelnemer geweest
1
1
2. Een vereniging voor (amateur-)kunstbeoefening (muziek, dans, zang, toneel, jeugdkoor, fanfare, literatuur, enz.)
1 LID1_2a
1
1
1
1
1
3. Een wijk- of buurtvereniging: organiseren van evenementen (zoals carnaval, stoeten), feesten, festivals, uitstapjes, burgerwacht, buurtinformatienetwerk,enz.
1 LID1_3a
1
1
1
1
1
4. Een vereniging of (lokale) actiegroep rond Derde Wereld-problemen (11-11-11, Wereldwinkels, Vredeseilanden, ...) of vrede en verdraagzaamheid(Pax Christi, Forum voor Vredesactie, enz.)
1
1
1
1
1
1
5. Een vereniging of actiegroep rond integratie en diversiteit: mensenrechtenorganisaties (Liga voor de mensenrechten, Vluchtelingenwerk Vlaanderen, Amnesty International, enz.) of antiracistische organisaties (Vaka/Hand in Hand, KifKif, enz.)
1
1
1
1
1
1
6. Een vereniging of actiegroep die gehandicapten, bejaarden, kansarmen, zieken, ...helpt(bv. Rode Kruis (bloed geven), Vlaams Kruis (EHBO), vrijwillige brandweer, algemene hulpdiensten, ziekenzorg, Welzijnszorg, Broederlijk Delen, enz.
1
1
1
1
1
1
Passief lid
1
Actief lid
1. Een hobbyclub of -groep 1 1 1 (knutselclub, schaakclub, koken, quizzen, compuLID1_1a LID1_1b LID1_1c terclub, imkervereniging, motorclub, vrije radio, tuinieren, enz.)
Organiserend lid
Deelnemer, geen lid
Binnen de soorten verenigingen kan u zowel lid zijn van één vereniging als deelnemer van een andere vereniging. U mag dus meerdere antwoorden geven per soort vereniging,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Passief lid
Deelnemer, geen lid
Vroeger wel lid geweest
Nooit lid of deelnemer geweest
137
Actief lid
|
Organiserend lid
Sociaal-cultureel werk
7. Een vereniging of actiegroep rond milieu- en natuur(VELT, Natuurpunt, WWF, Greenpeace, sociaal toerisme zoals Vakantiegenoegens, ATB De Natuurvienden, VTB-VAB, enz.), dierenrechten (Gaia, Bite Back, enz.), duurzame voeding(EVA, Netwerk Bewust Verbruiken, Voedselteams, enz.) en bewust consumeren& produceren (Verbruikersateljee, Test-Aankoop, Mobiel 21, Netwerk Vlaanderen, Wervel, enz.)
1
1
1
1
1
1
8. Een religieuze of levensbeschouwelijke organisatie (Humanistisch Vrijzinnige Vereniging, Vlaamse Volksbeweging, moskeevereniging, Eigentijdse Jeugd, parochiaal werk, UVV, Jeugdpastoraal, Plus-werking, Humanistische jongeren, gebedskringen, enz.)
1
1
1
1
1
1
9. Sportvereniging of -club
1
1
1
1
1
1
10. Vereniging verbonden aan een café (darts, biljart, duiven, cafévoetbal, vogelpik, groepslotto, enz.)
1
1
1
1
1
1
11. Een gezinsvereniging (gezinsbond, enz.)
1
1
1
1
1
1
12. Cultuurfonds(Davidsfonds, Willemsfonds, Vermeylenfonds, Masereelfonds, Rodenbachfonds)
1
1
1
1
1
1
13. Erfgoedverenigingen zoals heemkundige kring, vereniging voor volkskunde, lokale geschiedenis, taal en dialectkunde, familiekunde, een vereniging voor oude ambachten, verzamelaars van oude voorwerpen, erfgoedzorg, gidsenkring, enz.
1
1
1
1
1
1
14. Een vrouwenvereniging zoals KAV, VIVA/SVV, Liberale Vrouwen, Markant, KVLV, FVV, enz.
1
1
1
1
1
1
15. Een vereniging van ouderen, gepensioneerden, senioren (OKRA/vroeger KBG, Neos, FedOS, Vlaams Verbond van Gepensioneerden, Liberale Beweging voor Volksontwikkeling, S-Plus, enz.)
1
1
1
1
1
1
16. Doelgroepspecifieke vereniging van (kans)armen (welzijnsschakels, ...), Holebi’s (Holebifederatie), zieken en gehandicapten (KVG-Vorming, Ziekenzorg, Similes, enz.), migranten (Internationaal comité, Unie van Turkse verenigingen, ACLI, Federatie van Marokkaanse Democratische Organisaties, enz.) en weduwen (ConTempo, enz.)
1
1
1
1
1
1
17. Oudervereniging of oudercomité (VCOV, EVO, enz.)
1
1
1
1
1
1
18. Een gemeentelijke cultuurraad, sportraad of jeugdraad
1
1
1
1
1
1
19. Een mutualiteit(ook jongerenafdelingen)
1
1
1
1
1
1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Actief lid
Passief lid
Deelnemer, geen lid
Vroeger wel lid geweest
Nooit lid of deelnemer geweest
| Sociaal-cultureel werk
Organiserend lid
138
20. Een beroeps- of vakorganisatie (een vakbond (ABVV, ACV, ACLVB, enz.), een middenstandsorganisatie, of een organisatie van werkgevers en zelfstandigen)
1
1
1
1
1
1
21. Een sociaal-culturele vereniging van arbeiders/ werknemers, middenstanders, landbouwers (KWB, Linx+, Unizo vorming, Landelijke Vormingsdienst van Zelfstandigen, Landelijke Gilden)
1
1
1
1
1
1
22. Serviceclubs(een club die geld verzamelt voor goede doelen door het opzetten en uitvoeren van activiteiten) (Rotary, Kiwanis, The Lions Club, enz.)
1
1
1
1
1
1
23. Een politieke partij (VLD, NVA, SP.A, CD&V, GROEN!, Vlaams Belang, enz.) (ook jongerenafdelingen)
1
1
1
1
1
1
24. Een jongerenorganisatie(jeugdbeweging of jongerenbeweging zoals Chiro, KSJ – KSA – VKSJ, Rode Valken, VNJ, Scouts, KLJ, KAJ – VKAJ, studentenvereniging, internationale uitwisselingsprojecten, speelpleinwerking, Grabbelpas, enz.)
1
1
1
1
1
1
25. Jeugdhuizen, jeugdclubs, enz.
1
1
1
1
1
1
26. Andere (ENQ,Noteer) ........................................
1
1
1
1
1
1
4.4.1.3
Vraagverwoording
Om de deelname aan het verenigingsleven te meten zijn geen internationaal gevalideerde meetinstrumenten beschikbaar. Sociale participatie wordt in internationaal onderzoek naar cultuurparticipatie zelden opgenomen als een onderdeel van cultuurparticipatie. Bovendien is de situatie van het verenigingslandschap in de verschillende landen niet altijd vergelijkbaar. In Vlaanderen werd de deelname aan het verenigingsleven al meermaals in kaart gebracht, onder meer in de survey TOR1998 (Elchardus, Hooghe & Smits, 1998; Elchardus, Huyse & Hooghe, 2001) en in de jaarlijkse surveys ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen’ vanaf 1996 tot en met 2008 (Carton et al., 2000). In beide onderzoeken wordt aan de respondenten gevraagd om voor de opgenomen verenigingen aan te geven of ze ‘geen lid’, ‘vroeger lid’, ‘passief lid’, ‘actief lid’ of ‘bestuurslid’ zijn. In de participatiesurvey van 2004 werd op basis van een pretest en gesprekken met deskundigen uit de sociaal-culturele sector geconcludeerd dat deze antwoordcategorieën gedateerd aandoen en weinig aansluiten bij de huidige vormen van participatie in het verenigingsleven. De klemtoon zou te sterk liggen op formeel lidmaatschap, wat het betalen van lidgeld of het in het bezit zijn van een lidkaart impliceert. Deskundigen uit de sociaal-culturele sector observeren echter dat in het verenigingslandschap ook
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
139
vaak wisselende en meer vluchtige vormen van engagement of participatie voorkomen. Om optimaal bij de sociale werkelijkheid aan te sluiten, werden de antwoordmogelijkheden geheroriënteerd op maatschappelijk relevantere categorieën. Participatie wordt opgesplitst in ‘lid’ en ‘deelnemer’. Het wezenlijke onderscheid tussen beide vormt het formele lidmaatschap (lidgeld betalen en/of een lidkaart bezitten) dat bij leden aanwezig en bij deelnemers afwezig is. Beide antwoordmogelijkheden impliceren dat de respondent heeft deelgenomen aan activiteiten van de vereniging in kwestie of van haar diensten heeft gebruikgemaakt. Dit instrument levert nieuwe informatie maar betekent ook een verlies aan informatie. Vandaar dat we beide meetinstrumenten combineerden en dat we zowel een onderscheid kunnen maken tussen leden en deelnemers als tussen bestuursleden, actieve leden, passieve leden en vroegere leden. Op deze manier blijven de cijfers vergelijkbaar met de andere onderzoeken (TOR en SCV). Op basis van vorige surveys en adviezen van deskundigen uit de sociaal-culturele sector, selecteerden we 25 soorten verenigingen,2 bewegingen3 en actiegroepen,4 die zowel beleidsmatig als wetenschappelijk relevant zijn. Zo was het belangrijk om zowel de gesubsidieerde sociaal-culturele bewegingen als de erkende sociaal-culturele verenigingen mee op te nemen in de lijst.
2. Een vereniging is een landelijke organisatie van lokale verenigingsafdelingen die gericht is op de zingeving en emancipatie van de leden en deelnemers, in functie van persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing. Een vereniging heeft een educatieve, een culturele, een gemeenschapsvormende- en maatschappelijke activeringsfunctie; ze ontplooit een werking in groepsverband, en hanteert een procesmatige sociaal-culturele methodiek. Een vereniging bestaat uit lokale afdelingen. Dit zijn zelforganisaties van vrijwilligers die verantwoordelijkheid opnemen voor de bestuurlijke en inhoudelijke facetten van de werking. De vereniging is actief in de autonome levenssfeer (vrije tijd) en vertrekt vanuit een mens- en maatschappijbeeld. Een vereniging leert haar leden kritisch en zelfbewust om te gaan met de samenleving. Een sociaal-culturele vereniging is een vereniging die een gevarieerde werking ontplooit rond verschillende thema’s of onderwerpen en die in de werking de vier onderstaande functies op een evenwichtige wijze aan bod brengt: – de culturele functie; – de educatieve functie; – de functie gemeenschapsvorming; – de functie maatschappelijke activering. Verenigingen worden gekenmerkt door een werking waarin deze vier functies evenwichtig aanwezig zijn 3. Een beweging is een organisatie die werkt zonder leden en die activiteiten ontwikkelt over het hele Vlaamse land, die ze aanbeidt aan personen of organisaties, actief is op het terrein van de sensibilisering en de educatie rond maatschappelijke thema’s zoals vrede, natuur, mensenrechten, verdraagzaamheid... en een staf heeft van professionele educatieve medewerkers. Bewegingen worden gekenmerkt door twee functies: maatschappelijke activering en de educatieve (informatieve) functie. 4. De sector maakt het onderscheid tussen bewegingen en actiegroepen. Bewegingen zijn organisaties die eerder werken aan de gedragsverandering van een (breed) publiek via sensibilisering. Actiegroepen zijn organisaties die eerder doelgerichte acties voeren rond zeer concrete problemen. Dit onderscheid heeft voor de sector prioriteit op de thematische indeling van verenigingen. Dit betekent dat men een onderscheid maakt tussen bijvoorbeeld: enerzijds – een actiecomité rond derde wereld, vrede, armoede, onveiligheid; – een actiegroep rond milieu en natuur, dierenrechten, antiracisme; anderzijds – een sociaal-culturele beweging rond vrede, mensenrechten, duurzame mobiliteit, consumeren, duurzame voeding, burgerschap, ... Deze opdeling is beleidsmatig uiteraard interessant maar voor de respondenten is het moeilijk hierin een onderscheid te maken. De kans bestaat dat men een overschatting maakt van het aantal lidmaatschappen, aangezien de respondent zal aangeven lid te zijn van beide soorten organisaties.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
140
| Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.10.
Lidmaatschap van verenigingen (LID 1);frequenties. Organiserend lid
Actief lid
Passief lid
Deelnemer, geen lid
Vroeger lid
Nooit lid geweest
(N)
1. Hobbyclub of -groep
1,6
5,4
1,2
1,1
8,0
83,4
3121
2. Vereniging voor (amateur-)kunstbeoefening
1,7
6,9
0,8
1,0
11,3
79,1
3139
3. Wijk- of buurtvereniging
2,6
3,5
1,5
2,7
5,0
85,4
3138
4. Derde Wereld-problemen of vrede en verdraagzaamheid
0,4
1,2
4,0
3,2
2,7
88,5
3139
5. Rond integratie en diversiteit
0,4
0,5
1,5
0,7
1,8
95,2
3132
6. Gehandicapten, bejaarden, kansarmen, zieken, ... helpen
1,2
4,3
4,9
2,4
6,5
81,4
3141
7. Milieu, natuur, dierenrechten, duurzame voeding, bewust consumeren en produceren
0,5
2,6
6,2
1,8
6,9
82,8
3134
8. Religieuze of levensbeschouwelijke organisatie
0,9
2,0
1,1
1,0
3,6
91,8
3139
9. Sportvereniging of -club
5,0
25,0
2,5
2,1
30,6
38,3
3144
10. Vereniging verbonden aan een café
0,8
3,2
0,7
0,7
5,5
89,2
3132
11. Gezinsvereniging
0,3
2,7
11,1
0,6
9,2
76,5
3132
12. Cultuurfonds
0,4
1,1
1,2
0,7
4,3
92,4
3140
13. Erfgoedverenigingen
0,3
1,1
1,3
0,5
1,2
95,7
3138
14. Vrouwenvereniging
0,9
4,1
1,7
0,9
7,8
85,1
3138
15. Vereniging voor ouderen
0,8
4,9
3,1
0,7
1,4
89,5
3137
16. Doelgroepspecifieke vereniging
0,8
1,4
1,4
0,9
1,6
94,2
3138
17. Oudervereniging of oudercomité
1,4
1,8
0,7
0,8
8,7
86,9
3139
18. Gemeentelijke cultuurraad, sportraad of jeugdraad
1,3
2,0
0,7
0,5
6,1
89,5
3141
19. Mutualiteit
0,2
3,9
76,2
1,4
1,6
17,2
3140
20. Beroeps- of vakbondsorganisatie
1,0
5,4
25,6
0,5
11,6
56,9
3138
21. Sociaal-culturele vereniging
1,4
2,8
2,9
0,8
4,1
88,5
3136
22. Serviceclubs
0,4
0,7
0,4
0,4
1,1
97,1
3138
23. Politieke partij
0,8
1,6
3,2
0,3
3,7
90,6
3140
24. Jongerenorganisatie
2,0
3,6
0,8
1,0
45,8
48,5
3139
25. Jeugdhuizen, jeugdclubs, ...
1,1
2,1
0,9
2,1
27,0
67,7
3142
Literatuur Carton, A. et al. (2000). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
141
Elchardus, M., Hooghe, M.& Smits, W. (1998). Codeboek bij de survey TOR98: algemene beschrijving, frequenties en vragenlijst. Brussel: VUB – vakgroep Sociologie. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek. Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck. Smits, W. (2004). Maatschappelijke participatie van jongeren. Bewegen in de vrijetijds-, sociale en culturele ruimte. Eindverslag van het Programma Beleidsgericht Onderzoek ‘Maatschappelijke participatie van jongeren’. PBO99A/14/85 in opdracht van de Administratie Cultuur, Afdeling Jeugd en Sport van de Vlaamse Gemeenschap, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Studiedienst van de Vlaamse Regering (2008). Het verenigingsleven in Vlaanderen. Een verkennende nota.
4.4.2 4.4.2.1
Aantal verenigingen waarvan men actief en organiserend lid is Omschrijving
Met de vragen LID 2 en LID 3 komen we te weten van hoeveel verenigingen de respondent op dit moment actief (LID 2) en organiserend lid (LID 3) is. Op basis van de vraag LID 1 kunnen we immers het aantal verenigingen niet precies meten. Men kan bijvoorbeeld actief lid zijn van twee sportverenigingen. 4.4.2.2 LID 2
Vraagstelling Van hoeveel verenigingen bent u op dit moment actief lid? (Dit kunnen er meer zijn dan het aantal keren de code 2 in vraag LID 1, omdat men bv. actief lid kan zijn van 2 sportverenigingen) Aantal verenigingen:
LID 3
...
Van hoeveel verenigingen bent u op dit moment organiserend lid? (Dit kunnen er meer zijn dan het aantal keren de code 1 in vraag LID 1, omdat men bv. bestuurslid kan zijn van 2 sportverenigingen) Aantal verenigingen:
4.4.2.3
...
Vraagverwoording
Op basis van een open vraag peilen we naar het aantal verenigingen waarvan men op dit moment actief (LID 2) en organiserend lid (LID 3) is. Door eerst de hele lijst met
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
142
| Sociaal-cultureel werk
verenigingen voor te leggen aan de respondent, wordt het geheugen opgefrist en zal er correcter geantwoord worden op deze vraag dan wanneer men de lijst met verenigingen niet eerst als geheugensteun heeft kunnen gebruiken.
Literatuur Elchardus, M., Hooghe, M.& Smits, W. (1998). Codeboek bij de survey TOR98: algemene beschrijving, frequenties en vragenlijst. Brussel: VUB – vakgroep Sociologie. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 4.11.
Aantal actieve en passieve lidmaatschappen (%). lid_n Aantal actieve lidmaatschappen o.b.v. aparte vraag LID 2
lid_n Aantal bestuurslidmaatschappen o.b.v. aparte vraag LID 3
39,3
77,5
1
31,4
15,2
2
17,8
7,3
0
3
6,8
–
4
4,7
–
Totaal
100
100
(N)
3146
3146
4.4.3 4.4.3.1
Frequentie van deelname aan activiteiten van verenigingen Omschrijving
Met de vraag LID 4 peilen we naar de intensiteit van het engagement in het verenigingsleven. We vragen de respondent aan te geven hoe vaak hij de afgelopen zes maanden naar een activiteit van een vereniging of club is gegaan. Hiervoor is het niet belangrijk of men al dan niet lid is van die vereniging of club. Ook de deelnemers kunnen deze vraag beantwoorden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sociaal-cultureel werk
4.4.3.2
Vraagstelling
LID 4
Hoe vaak bent u de afgelopen zes maanden naar een activiteit van een vereniging of club gegaan? Ook de activiteiten van verenigingen waarvan u geen lid bent, tellen mee.
1. Niet tijdens de voorbije zes maanden
1
2. Een uitzonderlijke keer
2
3. Maandelijks
3
4. Meermaals per maand
4
5. Wekelijks
5
6. Meermaals per week
6
7. (Bijna) dagelijks
7
4.4.3.3
143
Vraagverwoording
Naast de soort vereniging en het aantal verenigingen waarvan men lid is, is de frequentie van deelname aan activiteiten een belangrijk aspect van de intensiteit van de participatie in het verenigingsleven. We opteerden voor een zevenpuntenschaal om voldoende variatie te verkrijgen en kozen naar analogie met andere vragen voor een referentieperiode van zes maanden. Tabel 4.12.
Frequentie van deelname aan activiteiten van een vereniging (LID 4). Percentage
1. Niet tijdens de voorbije zes maanden
35,9
2. Een uitzonderlijke keer
16,8
3. Maandelijks
12,9
4. Meermaals per maand 5. Wekelijks 6. Meermaals per week 7. (Bijna) dagelijks
9,5 15,2 8,9 0,8
Totaal
100
(N)
3119
4.4.4 4.4.4.1
Belangrijkste vereniging Omschrijving
Aan de respondenten die momenteel lid zijn (organiserend, actief of passief) van een vereniging werden een aantal bijkomende vragen gesteld (LID 6 en LID 7). Omdat men lid kan zijn van meerdere verenigingen werd vooraf aan de respondent gevraagd welke vereniging voor hem de belangrijkste is (LID 5).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
144
| Sociaal-cultureel werk
4.4.4.2 Vraagstelling LID 5
FILTER: Stel vraag LID 5-LID 7 indien code 1, 2 of 3 op LID 1 Denk nu aan de vereniging of club waar u lid van bent. Als u lid bent van meerdere verenigingen, wat is dan voor uzelf de belangrijkste vereniging?
Code van de soort vereniging
4.4.4.3
...
Vraagverwoording
Mensen kunnen lid zijn van meerdere verenigingen. We vroegen hen dan ook welke vereniging voor henzelf de belangrijkste is. Hiermee krijgen we een indicatie van de betrokkenheid of identificatie met de vereniging. Bovendien diende deze vraag als filter om dieper in te gaan op een aantal aspecten van het lidmaatschap van verenigingen (LID 5, LID 6 en LID 7). Tabel 4.13.
Lidmaatschap van de belangrijkste vereniging (LID 5); percentages. Percentage
1. hobbyclub of -groep
4,0
2. Vereniging voor (amateur-)kunstbeoefening
5,5
3. Wijk- of buurtvereniging
2,3
4. Derde Wereld-problemen of vrede en verdraagzaamheid
0,8
5. Rond integratie en diversiteit
0,2
6. Gehandicapten, bejaarden, kansarmen, zieken, ... helpen
2,9
7. Milieu, natuur, dierenrechten, duurzame voeding, bewust consumeren en produceren
2,1
8. Religieuze of levensbeschouwelijke organisatie 9. Sportvereniging of -club
1,5 25,3
10. Vereniging verbonden aan een café
2,0
11. Gezinsvereniging
1,9
12. Cultuurfonds
0,3
13. Erfgoedverenigingen
0,6
14. Vrouwenvereniging
2,7
15. Vereniging voor ouderen
4,5
16. Doelgroepspecifieke vereniging
0,8
17. Oudervereniging of oudercomité
1,2
18. Gemeentelijke cultuurraad, sportraad of jeugdraad 19. Mutualiteit
0,4 27,3
20. Beroeps- of vakbondsorganisatie
6,2
21. Sociaal-culturele vereniging
1,4
22. Serviceclubs
0,4
23. Politieke partij
1,0
24. Jongerenorganisatie
2,8
25. Jeugdhuizen, jeugdclubs, ...
0,7
26. Andere
1,2
Totaal
100
(N)
2733
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.4.5 4.4.5.1
|
145
Duur van het lidmaatschap Omschrijving
Vraag LID 6 peilt naar de duur van het lidmaatschap van de belangrijkste vereniging waarvan de respondent op dit moment organiserend, actief of passief lid is. 4.4.5.2
Vraagstelling
LID 6
Hoelang bent u al lid van deze vereniging? ...jaar ...maanden
4.4.5.3
Vraagverwoording
We opteerden ervoor de duur van het lidmaatschap van verenigingen te bevragen op basis van het aantal jaren en maanden. Tabel 4.14.
Duur lidmaatschap van belangrijkste vereniging, in jaren en maanden (LID 6). Aantal jaren en maanden lid
Gemiddelde duur
18 jaar en 5 maanden
Mediaan duur
12 jaar en 6 maanden
1ste kwartiel
4 jaar en 2 maanden
2de kwartiel
12 jaar en 6 maanden
3de kwartiel
29 jaar
(N)
Tabel 4.15.
2913
Duur lidmaatschap van belangrijkste vereniging, in categorieën (LID 6). Percentage
0 jaar
1,4
1 tot 6 maanden
3,2
7 maanden tot 1 jaar
4,1
13 maanden tot 2 jaar
5,4
2 jaar tot 3 jaar
6,0
tussen 3 en 4 jaar
4,7
tussen 4 en 5 jaar
4,6
tussen 5 en 6 jaar
3,7
tussen 6 en 7 jaar
2,6
tussen 7 en 8 jaar
2,0
tussen 8 en 9 jaar
1,7
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
146
| Sociaal-cultureel werk
Percentage tussen 9 en 10 jaar
6,2
tussen 10 en 15 jaar
10,5
tussen 16 en 20 jaar
10,0
tussen 21 en 25 jaar
6,4
tussen 26 en 30 jaar
6,3
tussen 31 en 40 jaar
8,5
tussen 41 en 50 jaar
6,3
tussen 51 en 60 jaar
4,0
61 jaar en langer
2,3
Totaal
100
(N)
2913
4.4.6
Leden ontmoeten buiten de vereniging
4.4.6.1
Omschrijving
Met vraag LID 7 peilen we naar de contacten die men heeft met leden buiten de vereniging. Dit geeft een indicatie van de intensiteit of de kwaliteit van de sociale contacten binnen de vereniging. 4.4.6.2 LID 7
Vraagstelling Hoe vaak hebt u de afgelopen zes maanden leden van de vereniging waarvan u lid bent, ook buiten dit verenigingsverband ontmoet? Bijvoorbeeld om iets te gaan drinken, een uitstapje te maken, ...
1. Nooit
1
2. Een uitzonderlijke keer
2
3. Maandelijks
3
4. Meermaals per maand
4
5. Wekelijks
5
6. Meermaals per week
6
7. (Bijna) dagelijks
7
4.4.6.3
Vraagverwoording
Om de verbondenheid met andere leden van een vereniging beter in kaart te brengen, vroegen we in welke mate men ook buiten de vereniging contact had men de medeleden. We opteerden, naar analogie met andere vragen, voor een zevenpuntenschaal en een referentieperiode van zes maanden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.16.
|
147
Frequentie ontmoeten van leden buiten de vereniging (LID 7). Percentage
1. Nooit
45,1
2. Een uitzonderlijke keer
13,8
3. Maandelijks
11,6
4. Meermaals per maand
9,3
5. Wekelijks
12,7
6. Meermaals per week
3,8
7. (Bijna) dagelijks
3,7
Totaal
100
(N)
3146
4.4.7 4.4.7.1
Sociaal netwerk Omschrijving
Vraag Q1 peilt naar de informele sociale contacten in de buurt, met vrienden of kennissen en familieleden. Aan de respondent werd gevraagd hoe vaak hij deze mensen de afgelopen zes maanden heeft ontmoet. Men kon antwoorden met ‘nooit’, ‘minder dan één keer per maand’, ‘één of twee keer per maand’, ‘één of twee keer per week’ of ‘(bijna) dagelijks’.
4.4.7.2 Q1
Vraagstelling Geef voor de volgende zaken aan hoe vaak u deze de afgelopen zes maanden heeft gedaan: Nooit
(Bijna) Eén of Minder dan Eén keer of twee keer twee keer dagelijks één keer per maand per maand per week
Q1_1 Hoe dikwijls praat u met één van uw buren?
1
2
3
4
5
Q1_2 Hoe vaak ontmoet u vrienden of kennissen bij u thuis of elders?
1
2
3
4
5
Q1_3 Hoe vaak ontmoet u familieleden (die niet bij u thuis wonen) thuis of elders?
1
2
3
4
5
4.4.7.3
Vraagverwoording
Het informeel sociaal netwerk kan enkel in kaart worden gebracht als een aantal aspecten aan bod komen. Door te peilen naar de grootte van de vriendengroep en de frequentie van contacten met vrienden, familie en buren, brengen we de kwantiteit van het sociaal netwerk in kaart.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
148
| Sociaal-cultureel werk
Deze vraagstelling werd meermaals gebruikt in surveyonderzoek. In de surveys van de Vlaamse overheid wordt deze vraag jaarlijks opgenomen. Ook in het onderzoek van TOR wordt deze vraag vaak opgenomen om een beeld te krijgen van het informele sociale netwerk en hiermee ook de sociale integratie, of omgekeerd, de vereenzaming van de respondenten.
Literatuur Elchardus, M., Hooghe, M.& Smits, W. (1998). Codeboek bij de survey TOR98: algemene beschrijving, frequenties en vragenlijst. Brussel: VUB – vakgroep Sociologie. Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker, Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Steunpunt Re-creatief Vlaanderen. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 4.17.
Frequentie informele contacten, in de afgelopen zes maanden, (Q1), rijpercentages. Nooit
Minder dan één keer per maand
Eén keer of twee keer per maand
Eén of twee keer per week
(Bijna) dagelijks
(N)
Hoe dikwijls met een van uw buren gepraat in voorbije zes maanden?
3,4
11,7
26,8
36,1
22,0
2067
Hoe vaak vrienden of kennissen ontmoet, de voorbije zes maanden?
2,3
14,5
34,5
37,9
10,8
2057
Hoe vaak familieleden (die niet bij u thuis wonen) ontmoet, de voorbije zes maanden?
1,7
14,5
28,9
41,4
13,5
2057
4.4.8 4.4.8.1
Bonding vs. bridging van sociaal kapitaal Omschrijving
Q2 peilt naar de sociale samenstelling (in het algemeen) van het sociaal netwerk van de respondent. Dit meetinstrument werd verkregen door de respondent elf stellingen voor te leggen. Op basis hiervan verkregen we twee schalen: enerzijds de bonding-schaal die de homogeniteit van het sociaal netwerk weergeeft, anderzijds de bridging-schaal die een meetinstrument is voor de heterogeniteit van het sociaal netwerk.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.4.8.2 Vraag 2
|
149
Vraagstelling De volgende stellingen gaan over uw sociale contacten buiten uw strikt professionele contacten. Duid aan in welke mate u het ermee eens of oneens bent. Volledig oneens
Volledig eens
1. Als ik me alleen voel, kan ik bij verschillende mensen terecht voor een babbel
1
2
3
4
5
6
7
2. De mensen waar ik vaak mee omga hebben dezelfde interesses en meningen als ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
3. De mensen waar ik vaak mee omga hebben dezelfde levensstijl als ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
4. Ik kom vaak in contact met mensen uit dezelfde sociale milieus als ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
5. De kledingstijl van de mensen waar ik mee omga, komt overeen met mijn eigen stijl van kleding
1
2
3
4
5
6
7
6. Ik kom vaak in contact met nieuwe mensen
1
2
3
4
5
6
7
7. Ik kom vaak in contact met mensen die andere politieke opvattingen hebben dan ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
8. Ik kom vaak in contact met mensen met een andere etnische achtergrond dan ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
9. De mensen waar ik mee omga hebben compleet andere hobby’s of interesses dan ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
10. Ik kom vaak in contact met mensen die van een lagere sociale klasse zijn
1
2
3
4
5
6
7
11. De mensen waar ik mee omga, kijken naar andere tv-programma’s dan ikzelf
1
2
3
4
5
6
7
4.4.8.3
Vraagverwoording
Met deze vraag trachten we zicht te krijgen op het soort netwerk dat mensen hebben, weak-tie of strong-tie netwerk. In verband hiermee ontwikkelde Williams (2006) schalen voor de twee types van sociaal kapitaal, bridging en bonding sociaal kapitaal. Volgens Putnam (2000) zouden bridging of weak-tie netwerken “better for linkage to external assets and for information diffusion” (Putnam, 2000, p. 22) zijn. Leden van weak-tie netwerken zouden een bredere horizon hebben en mensen groeperen met een brede range van achtergronden. Volgens Putnam moeten de leden van weak-tie netwerken voldoen aan bepaalde criteria: 1. een open geest hebben, verder kijken dan het alledaagse leven, graag nieuwe dingen uitproberen, nieuwsgierig zijn naar de verschillen in anderen en naar andere werelddelen;
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
150
| Sociaal-cultureel werk
2. contact met verschillende types mensen. Als weak-tie netwerken mensen met verschillende achtergronden samenbrengen, dan moet de bridging-schaal contact met leeftijd, religie, gender, klasse, beroep en ras, andere dan die van zichzelf omvatten; 3. zichzelf zien als deel van een groter geheel: de bredere groep wordt gedefinieerd in relatie tot de respondent (niet als een objectieve groep zoals ‘Belgen’), en kan dus verschillende betekenissen hebben voor verschillende mensen; 4. diffuse wederkerigheid met een bredere gemeenschap: het geven aan anderen zonder iets van hen terug te verwachten; 5. nieuwe mensen ontmoeten, of ze nu anders of hetzelfde zijn als zichzelf. Om de bonding- en bridging-functie van het lidmaatschap van verschillende soorten verenigingen te onderzoeken, kunnen we de gemiddelde score van formele en informele sociale netwerken op de bonding- en bridging-schalen berekenen. Dit geeft ons inzicht in de weak- of strong-tienetwerken van een bepaalde vereniging of een bepaald soort informeel netwerk (Norris, 2002). Naast de samenstelling van de sociale netwerken (homogeen vs. heterogeen), kan ook gefocust worden op de ‘gevolgen’ van sociale contacten (ISCS-schalen).5 Sociale interactie kan leiden tot ‘bridging sociaal kapitaal’ (weak-tie netwerk) zoals het verbreden van de horizonten, contact met een brede variatie aan mensen, zichzelf zien als een deel van een ruimere groep, en altruïsme (zoals onbekenden helpen, tijd spenderen aan gemeenschapsactiviteiten, ...). Sociale interactie kan echter ook leiden tot ‘bonding sociaal kapitaal’ (strong-tie netwerk) zoals emotionele steun (vertrouwen, anderen helpen, ...), toegang tot schaarse of beperkte informatie, de mogelijkheid om te mobiliseren voor solidariteit en out-group antagonisme (Williams, 2006). Via de bonding- en bridging-schaal (Williams, 2006) krijgen we zicht op de soort contacten die mensen hebben (weak-tie of strong-tie). Deze schaal werd in 2007 getest bij de eerste-kandidatuursstudenten sociologie van de VUB. Van de oorspronkelijke zestien stellingen behielden we elf uitspraken die inhoudelijk het sterkst weergaven wat we met bonding en bridging sociaal kapitaal bedoelen. Deze schaal is ook opgenomen in de SCV-survey van 2009 en 2010.
5. De ‘Internet Social Capital Scales’ (ISCS) meten twee verschillende types sociaal kapitaal –de zgn. bridging en bonding–voor zowel online als offline contexten. Bridging sociaal kapitaal (weak-tie) is inclusief. Het ontstaat als individuen van verschillende achtergronden elkaar ‘ontmoeten’. Deze individuen hebben vaak losse relaties, maar wat ze niet hebben in de diepte, maken ze goed in de breedte. Bridging resulteert in het verbreden van de sociale horizonten of wereldvisies, of opent kansen voor informatie of nieuwe resources. Hiertegenover staat dat het slechts zwak bijdraagt tot emotionele steun (weak-tie netwerken leveren bridging sociaal kapitaal op). Bonding sociaal kapitaal (strong-tie) is eerder exclusief. Het ontstaat als sterk verbonden individuen, zoals familie en echte vrienden, emotionele en substantiële steun bieden aan elkaar. De individuen met bonding sociaal kapitaal hebben een weinig diverse achtergrond maar hebben sterkere persoonlijke banden. De schaduwzijde zou out-group antagonisme kunnen zijn (strong-tie netwerken leveren bonding sociaal kapitaal op).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
|
151
Literatuur Smits, W. (2007). Participatie: met mate(n) gemeten. Operationalisering van sociale participatie en vrijetijdsbesteding. Steunpunt Beleidsgericht Onderzoek, Cultuur, Jeugd en Sport, Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: the collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Williams, D. (2006). On and off the ‘net: Scales for social capital in an online era. Journal of Computer-Mediated Communication, 11(2), article 11. Norris, P. (2002). The bridging and bonding role of online communities (Editorial). Harvard International Journal of Press/Politics, 7(3), 3-13.
Tabel 4.18.
Bonding en bridging sociaal kapitaal (Q2);rijpercentages. Volledig oneens
2
3
4
5
6
Volledig eens
(N)
1. Als ik me alleen voel, kan ik bij verschillende mensen terecht
4,2
7,0
8,8
15,9
16,6
17,2
30,4
2036
2. De mensen waar ik vaak mee omga hebben dezelfde interesses en meningen
3,9
5,0
11,9
24,1
26,3
17,8
11,0
2043
3. De mensen waar ik vaak mee omga hebben dezelfde levensstijl als ikzelf
5,1
5,8
15,0
25,2
26,6
14,5
7,8
2033
4. Ik kom vaak in contact met mensen uit dezelfde sociale milieus
3,8
4,3
7,7
19,9
25,8
25,0
13,5
2033
5. Ik kom vaak in contact met mensen die andere politieke opvattingen hebben dan ikzelf
8,4
9,3
16,5
23,9
22,2
13,0
6,7
2032
6. Ik kom vaak in contact met nieuwe mensen
7,7
16,0
18,9
20,6
15,7
11,9
9,1
2008
7. Ik kom vaak in contact met mensen die andere politieke opvattingen hebben dan ikzelf
12,1
11,1
12,6
29,1
16,2
11,2
7,6
2011
8. Ik kom vaak in contact met mensen met een andere etnische achtergrond dan ikzelf
16,8
22,1
17,8
20,0
11,5
6,2
5,5
2014
8,4
15,5
19,7
26,3
15,9
7,8
6,3
2024
10. Ik kom vaak in contact met mensen die van een lagere sociale klasse zijn
13,1
16,3
18,9
30,7
11,9
5,8
3,4
2019
11. De mensen waar ik mee omga, kijken naar andere tvprogramma’s dan ikzelf
5,5
7,5
14,7
35,9
17,2
9,8
9,4
2019
9. De mensen waar ik mee omga hebben compleet andere hobby’s of interesses dan ikzelf
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
152
| Sociaal-cultureel werk
4.4.9 Solidarisme of altruïsme 4.4.9.1
Omschrijving
Vraag Q3 wil de houding van de respondent ten opzichte van onbetaald werk en het belangeloos nastreven van gemeenschappelijke doelen in kaart brengen. Voor vijf uitspraken konden de respondenten aanduiden in welke mate ze het ermee eens of oneens waren. 4.4.9.2
Vraagstelling
Vraag 3
Gelieve voor elke uitspraak aan te duiden in welke mate u het ermee eens of oneens bent. Volledig oneens
Volledig eens
1. Onbetaald werk verrichten helpt mensen om een actieve rol te vervullen in de samenleving
1
2
3
4
5
6
7
2. Iedereen heeft de morele verantwoordelijkheid om minstens één keer in zijn/haar leven onbetaald werk te doen
1
2
3
4
5
6
7
3. Ik voel me pas echt goed als ik me kan inzetten voor een gemeenschappelijk doel
1
2
3
4
5
6
7
4. Men voelt zich pas gelukkig als men regelmatig iets voor anderen kan doen zonder iets van hen terug te verwachten
1
2
3
4
5
6
7
5. Een mens kan zich maar gelukkig voelen als zijn medemens ook gelukkig is
1
2
3
4
5
6
7
4.4.9.3
Vraagverwoording
Deze schaal is een combinatie van de oorspronkelijk schaal ‘ontologisch collectivisme’ of ‘sociaal katholiek vertoog’ en de houding ten opzichte van onbetaald werk (Elchardus et al., 2001; SCV-surveys).
Literatuur Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe, M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.19.
|
153
Frequentieverdeling solidarisme; rijpercentages (Q3). Volledig oneens
2
3
4
5
6
Volledig eens
(N)
1. Onbetaald werk verrichten helpt mensen om een actieve rol te vervullen in de samenleving
7,8
6,3
10,0
25,2
20,3
12,6
17,8
2031
2. Iedereen heeft de morele verantwoordelijkheid om minstens één keer in zijn/haar leven onbetaald werk te doen
17,6
10,7
9,9
22,0
11,1
10,0
18,8
2035
3. Ik voel me pas echt goed als ik me kan inzetten voor een gemeenschappelijk doel
9,7
12,4
15,5
26,9
16,7
9,9
9,0
2025
4. Men voelt zich pas gelukkig als men regelmatig iets voor anderen kan doen zonder iets van hen terug te verwachten
4,2
5,3
8,0
19,4
21,3
19,0
22,8
2039
5. Een mens kan zich maar gelukkig voelen als zijn medemens ook gelukkig is
4,2
5,2
5,5
16,6
18,9
20,7
28,9
2035
4.4.10
Informeel leren
4.4.10.1
Omschrijving
Om het informeel en levenslang leren in kaart te brengen, stelden we de respondenten vraag Q4. We vroegen hen of ze op dit moment of in de voorbije twee jaar een bijkomende workshop, cursus of opleiding volg(d)en. Men kon antwoorden met nee of ja. Indien men positief antwoordde, moest men ook aangeven of men deze cursus volgde in het kader van de loopbaan of de arbeidsmarktpositie, in functie van de eigen persoonlijke interesse en zelfontplooiing of in functie van het engagement in een vereniging waarvan men lid is. Men kon meerdere antwoorden aanduiden.
4.4.10.2 Vraag 4
Vraagstelling Heeft u de voorbije twee jaar een bijkomende workshop, cursus of opleiding gevolgd, of volgt u er nu een of niet? (Het gaat om alle soorten workshops, cursussen of opleidingen, ze moeten niet noodzakelijk met uw beroep te maken hebben.)
1. Ja, in het kader van mijn positie op de arbeidsmarkt en mijn loopbaan
1
2. Ja, in functie van mijn eigen persoonlijke interesses en zelfontplooiing
2
3. Ja, in functie van het engagement in mijn vereniging
3
4. Neen
4 → GA NAAR VRAAG 6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
154
| Sociaal-cultureel werk
4.4.10.3 Vraagverwoording
Een van de functies van het sociaal-cultureel werk is de educatieve functie. Met deze vraag willen we te weten komen of mensen bijkomende cursussen of opleidingen volgen en met welke bedoelingen ze dat doen. Meestal worden slechts twee opties gegeven, in het kader van het werk, of uit zelfontplooiing. Omdat vrijwilligerswerk steeds meer geprofessionaliseerd wordt, is het belangrijk te weten hoeveel mensen bijkomende cursussen of opleidingen volgen in functie van het engagement in hun vereniging.
Literatuur Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Tabel 4.20.
Bijkomende opleiding volgen (Q4). Percentage
(N)
1. Bijkomende workshop, cursus of opleiding gevolgd in het kader van mijn positie op de arbeidsmarkt en mijn loopbaan
27,7
1884
2. Bijkomende workshop, cursus of opleiding gevolgd in het kader van eigen persoonlijke interesses en zelfontplooiing
24,8
1884
3. Bijkomende workshop, cursus of opleiding gevolgd in functie van mijn engagement in een vereniging
7,6
1884
4. Geen bijkomende workshop, cursus of opleiding gevolgd
54,9
1884
4.4.11 4.4.11.1
Inrichtende macht van informele vorming Omschrijving
Aan de respondenten die de afgelopen twee jaar een opleiding volgden of nog steeds volgen, werd gevraagd wie deze workshop, opleiding of cursus inrichtte (Q5). Men had zes mogelijkheden:‘het onderwijs’, ‘een beroepsopleiding’, ‘een privaat opleidingsinstituut of een interne opleiding op het werk’ ‘het sociaal-cultureel volwassenenwerk’, ‘een cultureel centrum of een bibliotheek’ en ‘het jeugdwerk’. Men had tevens de mogelijkheid om nog een andere inrichtende macht aan te geven.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.4.11.2
|
155
Vraagstelling
Vraag 5
Wie richtte de laatst gevolgde of huidige workshop, opleiding of cursus in?
1. Het onderwijs (Universiteit, Hoger Onderwijs, Open Universiteit, avondonderwijs,weekendonder wijs, volwassenenonderwijs, Kunstacademie, Centrum voor Basiseducatie)
1
2. Beroepsopleiding (middenstandsopleiding van het VIZO, VDAB, politieschool, leger, ...)
1
3. Een privaat opleidingsinstituut of een interne opleiding op het werk
1
4. Sociaal-cultureel volwassenenwerk (volkshogeschool, vormingsinstelling, vereniging, ...)
1
5. Een cultureel centrum, een bibliotheek, ...
1
6. Het jeugdwerk
1
7. Andere : .............. , ........................................................ Q5_O
1
4.4.11.3
Vraagverwoording
Met deze vraag peilen we bij de cursisten naar de inrichtende macht van de door hen gevolgde opleiding, cursus of workshop. Volgens het Decreet sociaal-cultureel volwassenenwerk is niet-formele educatie een geïnstitutionaliseerde vorm van volwasseneneducatie die plaatsvindt in de autonome levenssfeer, die niet leidt tot erkende diploma’s of getuigschriften, niet-beroepsgericht is en waarbij de deelnemer kennis, inzicht en vaardigheden vergroot voor zichzelf of voor anderen, met het oog op persoonsontplooiing en het functioneren in de samenleving. Dergelijke opleidingen kunnen onder andere worden ingericht door streekgerichte volkshogescholen, gespecialiseerde vormingsinstellingen, vormingsinstellingen voor personen met een handicap, of syndicale vormingsinstellingen. In overleg met beleidsmedewerkers en mensen uit het veld werd in de survey geopteerd voor een beleidsrelevant onderscheid tussen het onderwijs, een beroepsopleiding, een privaat opleidingsinstituut, het sociaal-cultureel volwassenenwerk, een cultureel centrum of bibliotheek en het jeugdwerk. Tabel 4.21.
Inrichtende macht van gevolgde opleiding (Q5); percentages. Percentage
(N)
1. Organisator workshop, cursus of opleiding: het onderwijs
37,7
795
2. Organisator workshop, cursus of opleiding: beroepsopleiding
15,4
795
3. Organisator workshop, cursus of opleiding: privaat opleidingsinstituut of interne opleiding op het werk
42,1
795
4. Organisator workshop, cursus of opleiding: sociaal-cultureel volwassenenwerk
17,5
795
5. Organisator workshop, cursus of opleiding: cultureel centrum, bibliotheek, ...
5,2
795
6. Organisator workshop, cursus of opleiding: het jeugdwerk
4,4
795
7. Organisator workshop, cursus of opleiding: andere
3,9
798
8. Organisator workshop, cursus of opleiding: sport
1,8
795
9. Organisator workshop, cursus of opleiding: religie
0,5
795
10. Organisator workshop, cursus of opleiding: openbare dienst
0,5
795
11. Organisator workshop, cursus of opleiding: zelfstudie, internet
0,6
795
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
156
4.5
| Sociaal-cultureel werk
Sociale contacten via ICT
4.5.1 4.5.1.1
Internetgebruik om te communiceren en sociale samenstelling van het online netwerk Omschrijving
Naast de reële sociale contacten, zowel formeel als informeel, nemen de online sociale contacten een steeds belangrijkere plaats in in de wereld van de sociale netwerken. We vroegen de respondenten dan ook of ze in hun vrije tijd het internet gebruiken om met anderen te communiceren (Q13). Bij een positief antwoord kon de respondent aangeven met hoeveel mensen hij contacten heeft, los van de strikt professionele contacten. Bovendien peilden we met vraag Q14 naar de samenstelling van dit online vriendennetwerk. We vroegen de respondenten met welke mensen ze regelmatig online contacten hebben. We legden hen zes niet-uitsluitende categorieën voor:‘collega’s of medeleerlingen’, ‘leden van een vereniging’, ‘vrienden’, ‘familie’, ‘mensen die men kent van de hobbybeoefening’ en ‘mensen met wie men samen sport’. 4.5.1.2
Vraagstelling
Vraag 13
Gebruikt u in uw vrije tijd het internet om met anderen te communiceren (e-mail, chatten, messenger, discussiefora, websites, ...)? Strikt professionele contacten tellen hier niet mee. Ja Nee
Vraag 14
1 → met......... (aantal) mensen 0 → Ga naarvraag 15
De mensen waarmee u regelmatig online-contacten heeft, zijn:
1. Collega’s of medeleerlingen
1
2. Leden van een vereniging
1
3. Vrienden
1
4. Familie
1
5. Mensen die u kent van uw hobby’s
1
6. Mensen met wie u samen sport
1
4.5.1.3
Vraagverwoording
De samenstelling van het online netwerk wordt bevraagd op basis van zes niet-uitsluitende categorieën. Deze categorieën zijn gebaseerd op onderzoek naar de samenstelling van de traditionele face-to-face sociale netwerken. We vulden het lijstje van vrienden, familie en collega’s aan met leden van een vereniging, met mensen waarmee men samen sport en met mensen die men kent via zijn hobby’s.
Literatuur Lievens, J., Waege, H. & De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen, Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sociaal-cultureel werk
157
Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Tabel 4.22.
Gebruik van internet om te communiceren(Q13_1); percentages. Percentage
0. Nee
41,3
1. Ja
58,7
(N)
1845
Tabel 4.23.
Aantal personen waarmee men online communiceert (Q13_2); percentages. Percentage
Gemiddeld aantal personen waarmee men online communiceert
24
Mediaan
10
1ste kwartiel
5
2de kwartiel
10
3de kwartiel
20
(N)
1013
Tabel 4.24.
Samenstelling van de groep mensen waarmee men online communiceert (Q14). Niet van toepassing
Van toepassing
(N)
1. Collega’s of medeleerlingen
55,4
44,6
1177
2. Leden van een vereniging
69,4
30,6
1177
3. Vrienden
9,7
90,3
1177
4. Familie
29,5
70,5
1177
5. Mensen die u kent van uw hobby’s
70,7
29,3
1177
6. Mensen met wie u samen sport
76,6
23,4
1177
4.5.2 4.5.2.1
Sociale netwerksites Omschrijving
Met vraag Q15 willen we te weten komen hoeveel mensen een eigen profielpagina op een sociale netwerksite zoals MySpace, Netlog, Facebook, Linkedln, ... hebben. Bovendien peilen we naar de grootte van het ‘vriendennetwerk’ op deze netwerksites.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
158
| Sociaal-cultureel werk
4.5.2.2 Vraagstelling Vraag 15
Heeft u een eigen profielpagina op een netwerksite zoals Myspace, Netlog, Facebook, LinkedIn, ...? Ja Nee
Vraag 15
1 0 → Ga naarvraag 16
Hoeveel vrienden of contacten heeft u op deze netwerksite? .........mensen
Tabel 4.25.
Het hebben van een eigen netwerksite (Q15_1). Percentage
0. Nee
70,5
1. Ja
29,5
Totaal
100
(N)
1885
Tabel 4.26.
Grootte van het ‘vriendennetwerk’ op de eigen netwerksite (Q15_2). Gemiddeld aantal online vrienden
Gemiddelde
115
Mediaan
73
1ste kwartiel
20
2de kwartiel
73
3de kwartiel
151
(N)
547
4.5.3 4.5.3.1
Nieuwe sociale contacten via het internet Omschrijving
Met vraag Q16 willen we zicht krijgen op het leggen van nieuwe sociale contacten via het internet. We stellen ons ten eerste de vraag of het internet tot nieuwe sociale contacten leidt (Q16_1) en hoeveel (Q16_2) en ten tweede of men deze nieuwe online sociale contacten ook in het echt ontmoet (Q16_3). 4.5.3.2
Vraagstelling
Vraag 16
Heeft u al nieuwe mensen leren kennen online of niet? Ja Nee
1 → ......... (aantal) mensen 0 → Ga naarvraag 17
Vraag 16
Hoeveel van de mensen die u online leerde kennen, heeft u ook al in het echt ontmoet?
1.3.
.........mensen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.27.
|
159
Online nieuwe mensen leren kennen (Q16_1). Percentage
0. Nee
81,1
1. Ja
18,9
Totaal
100
(N)
1864
Tabel 4.28.
Grootte van het online netwerk van nieuwe mensen (Q16_2) en grootte van het online netwerk dat men ook in het echt heeft ontmoet (Q16_3). Q16_2 Hoeveel mensen heeft u online leren kennen?
Q16_3 Hoeveel van de mensen die u online leerde kennen, heeft u ook al in het echt ontmoet?
Gemiddelde
22
9
Mediaan
10
3
1ste kwartiel 25%
3
1
2de kwartiel 50%
10
3
3de kwartiel 75%
20
8
346
322
(N)
4.5.4 4.5.4.1
Overlap tussen online en offline sociale contacten Omschrijving
Vraag Q17 peilt naar de overlap tussen de sociale contacten die men online en offline heeft. We vroegen de respondenten wie de mensen zijn waarmee ze regelmatig chatten, e-mailen of online communiceren. Men kon antwoorden met (1) voornamelijk mensen die u ook in het echt ontmoet, (2) voornamelijk mensen die u enkel online kent, en dus nog nooit in het echt heeft ontmoet, (3) evenveel mensen die u enkel online kent, als mensen die u in het echt kent. Tenslotte kon men ook aangeven dat men geen online contacten heeft (4).
4.5.4.2
Vraagstelling
Vraag 17
De mensen waarmee u regelmatig chat, e-mailt of online communiceert zijn
1. Voornamelijk mensen die u ook in het echt ontmoet
1
2. Voornamelijk mensen die u enkel online kent, en dus nog nooit in het echt heeft ontmoet
2
3. Evenveel mensen die u enkel online kent, als mensen die u in het echt kent
3
4. Geen online contacten
4
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
160
| Sociaal-cultureel werk
4.5.4.3 Vraagverwoording
Met de opgang van internet en meer bepaald de sociale netwerksites en chatsessies, werd de vraag gesteld of de online contacten de face-to-face contacten zouden verdringen, of dat ze eerder beschouwd moeten worden als een aanvulling op de reële sociale contacten. Tabel 4.29.
De mensen waarmee u regelmatig chat, e-mailt of online communiceert (Q17) Percentage
1. Voornamelijk mensen die u ook in het echt ontmoet
63,9
2. Voornamelijk mensen die u enkel online kent, en dus nog nooit in het echt heeft ontmoet
1,9
3. Evenveel mensen die u enkel online kent, als mensen die u in het echt kent
5,0
4. Geen online contacten
29,2
Totaal
100
(N)
1730
4.5.5
Buurtbetrokkenheid
4.5.5.1
Omschrijving
In vraag Q19 peilen we enerzijds naar informele buurtintegratie die de tevredenheid met en de samenhorigheid in de buurt in kaart brengt. Anderzijds zijn we ook geïnteresseerd in de meer formele buurtintegratie. Deze wordt gemeten aan de hand van de mate waarin men zijn verantwoordelijkheid opneemt in de buurt. De respondent wordt gevraagd om negen uitspraken te beoordelen op een schaal van 1 tot 7, van volledig oneens tot volledig eens.
4.5.5.2 Vraag 19
Vraagstelling De volgende vragen gaan over de buurt waarin u woont, Geef voor elke uitspraak aan in welke mate u het ermee eens of oneens bent. Volledig eens
Volledig oneens 1. Ik voel mij mee verantwoordelijk voor wat er in mijn buurt gebeurt
1
2
3
4
5
6
7
2. Ik neem wel eens contact op met een officiële instantie om problemen in mijn buurt op te lossen
1
2
3
4
5
6
7
3. Ik doe wel eens inspanningen om mijn buurt te verbeteren
1
2
3
4
5
6
7
4. Ik zou mijn buren missen als ze zouden verhuizen
1
2
3
4
5
6
7
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Volledig oneens
|
161
Volledig eens
5. Ik maak regelmatig even tijd om met mijn buren te praten
1
2
3
4
5
6
7
6. Als ik dringend iets nodig heb, kan ik meestal op mijn buren rekenen
1
2
3
4
5
6
7
7. Ik ken de meeste van mijn buren
1
2
3
4
5
6
7
8. Ik voel me goed in mijn buurt
1
2
3
4
5
6
7
9. Ik maak wel eens een praatje met de wijkagent
1
2
3
4
5
6
7
4.5.5.3
Vraagverwoording
De politieke participatie op buurtniveau werd gemeten op basis van een bestaande schaal uit ISPO91 en ISPO95 die we, naar aanleiding van een onderzoek naar de onveiligheidsgevoelens, uitbreiden met een aantal andere items (De Groof & Smits, 2005). Vooral in onderzoek naar onveiligheidsgevoelens wordt gebruikgemaakt van dit meetinstrument. Binnen de buurtintegratiebenadering worden hogere niveaus van angst gekoppeld aan een dalende investering in de buurt (bv. hoe lang men in een bepaalde buurt woont, lidmaatschap van lokale organisaties), een afnemende buurtbetrokkenheid (tevredenheid met de buurt, kwaliteit van burencontacten) en een verminderde interactie (integratie in lokale sociale netwerken, frequentie van de lokale contacten). Sterkere sociale banden geven de bewoners een betere ‘steunstructuur’ om met criminaliteit om te gaan en geven hen een groter gevoel van vertrouwdheid in en controle over hun buurt (Kanan & Pruitt, 2002; Maas-de Waal & Wittebrood, 2002; Warner & Rountree, 1997; Sampson & Groves, 1989). Volgens de sociale desorganisatietheorie zou de relatie tussen sociale cohesie en integratie enerzijds, en lagere misdaadcijfers en veiligheidsgevoelens anderzijds, te wijten zijn aan de betere structurele kenmerken van buurten, zoals een hogere status, minder laagopgeleiden, minder stedelijke gebieden, minder migranten, ... Toch zijn er heel wat aanwijzingen dat er (ook) een rechtstreekse relatie bestaat tussen sociale buurtkenmerken (zoals de kwaliteit van de sociale netwerken, de participatie in verenigingen, de deelname aan lokale activiteiten) en bv. misdaad, ook wanneer gecontroleerd wordt op structurele buurtkenmerken (Sampson & Groves, 1989; Ross & Yang, 2000; Kanan & Pruitt, 2002; Maas-de Waal & Wittebrood, 2002; Warner & Rountree, 1997). Buurten met uitgebreide sociale netwerken zullen (vanwege de hogere informele sociale controle) minder criminaliteit kennen dan buurten waar deze netwerken en sociale relaties ontbreken (Bursik & Grasmick, 1993).
Literatuur Bursik, R.J. & Grasmick, H.G. (1993). Neighborhoods and crime. The dimensions of effective community control. New York: Lexington Books.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
162
| Sociaal-cultureel werk
Ross, C.E. & Yang S.J.(2000). Neighborhood Disorder, Fear, and Mistrust: The Buffering Role of Social Ties with Neighbors. American Journal of Community Psychology28, 401-420. Sampson, R.J. & Groves B.W.(1989). Community Structure and Crime: Testing Social-Disorganization Theory. American Journal of Sociology94, 774-802. Warner, B.D. & Rountree P.W. (1997). Local Social Ties in a Community and Crime Model: Questioning the Systemic Nature of Informal Social Control. Social Problems44, 520-536. Maas-de Waal, C. & Wittebrood, K.(2002). Sociale cohesie, fysieke buurtkenmerken en onveiligheid in de grote(re) steden. In J. De Hart (red.). Zekere banden. Sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Kanan, J.W. & Pruitt, M.V.(2002). Modeling fear of crime and perceived victimization risk: the (in)significance of neighborhood integration. Sociological inquiry72, 527-548. De Groof, S. & Smits, W. (2005). Onbehagen en participatie bij jongvolwassenen. Technisch verslag, veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Tabel 4.30.
Frequentie buurtbetrokkenheid (Q19); rijpercentages. Volledig oneens
2
3
4
5
6
Volledig eens
(N)
1. Ik voel mij meeverantwoordelijk voor wat er in mijn buurt gebeurt
22,5
14,2
14,2
23,4
12,7
5,8
7,2
1986
2. Ik neem wel eens contact op met een officiële instantie om problemen in mijn buurt op te lossen
36,8
19,9
10,7
14,5
8,5
5,2
4,5
1968
3. Ik doe wel eens inspanningen om mijn buurt te verbeteren
25,7
17,6
15,3
19,2
11,0
5,9
5,2
1963
4. Ik zou mijn buren missen als ze zouden verhuizen
18,0
10,6
10,8
17,9
13,1
12,1
17,5
2003
5. Ik maak regelmatig even tijd om met mijn buren te praten
10,0
10,2
12,0
15,6
17,5
15,1
19,5
2011
6. Als ik dringend iets nodig heb, kan ik meestal op mijn buren rekenen
10,7
8,6
8,4
15,9
14,6
17,4
24,4
2015
7. Ik ken de meeste van mijn buren
5,8
8,4
7,6
12,2
16,2
20,3
29,6
2024
8. Ik voel me goed in mijn buurt
2,5
2,5
3,9
9,0
15,2
25,3
41,7
2019
50,9
17,6
7,6
11,4
4,0
3,5
4,9
1978
9. Ik maak wel eens een praatje met de wijkagent
4.5.6 4.5.6.1
Tv-programma’s Omschrijving
Vraag Q20 meet de televisieprogrammavoorkeur van de respondent op basis van soorten programma’s. We vroegen de respondent om voor elk soort programma aan te geven hoe vaak hij er de voorbije maand naar gekeken heeft. Men kon kiezen tussen (1) niet de voorbije maand, (2) een enkele keer, (3) een paar keer de voorbije maand, (4) meermaals per week en (5) dagelijks.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
4.5.6.2
|
163
Vraagstelling
Vraag 20
Hieronder staan verschillende soorten tv-programma’s, Geef voor elk soort programma aan hoe vaak u hier de voorbije maand naar gekeken hebt, Tussen haakjes staan een aantal voorbeelden zodat u weet wat voor programma’s bedoeld worden. Meer- Dagelijks Een paar maals keer de voorbije per week maand
Niet de voorbije maand
Een enkele keer
1. Rechtstreekse uitzendingen van sportwedstrijden
1
2
3
4
5
2. Praatprogramma’s (De Laatste Show, Phara, Volt, ...)
1
2
3
4
5
3. Journaal, actualiteits- en duidingsprogramma’s (Ter Zake, Koppen, Telefacts, ...)
1
2
3
4
5
4. Vlaamse soaps (Thuis, Familie, Sara, ...)
1
2
3
4
5
5. Vlaamse politie-, misdaad- en detectiveseries (Witse, Flikken, Katarakt, Vermist, Matroesjka’s, ...)
1
2
3
4
5
6. Buitenlandse soaps (Mooi en Meedogenloos, Buren, ...)
1
2
3
4
5
7. Quizprogramma’s (De Grote Volksquiz, Blokken, ...)
1
2
3
4
5
8. Reality tv-dating (Temptation Island, Wie wordt de man van..., Boer zkt. Vrouw, Hou van ons, Mama zoekt een lief, ...)
1
2
3
4
5
9. Comedyreeksen en humoristische programma’s (Friends, Sex and the city, The Fresh Prince of Belair, De Kampioenen, ...)
1
2
3
4
5
10. Spannende series (Lost, 24, Prison Break, Heroes, ...)
1
2
3
4
5
11. Misdaad- en detectivereeksen (CSI Miami, Lewis, Bones, ...)
1
2
3
4
5
12. Misdaadprogramma’s – reality (Patrouille, Telefacts Crime, ...)
1
2
3
4
5
13. Tekenfilmreeksen (The Simpsons, South Park, Family Guy, ...)
1
2
3
4
5
14. Sportprogramma’s (Studio 1, Sportweekend, ...)
1
2
3
4
5
15. Klein nieuws-programma’s (Man bijt hond, Het hart van Vlaanderen, ...)
1
2
3
4
5
16. Shows (Alles moet weg, Debby & Nancy’s Happy Hour, ...)
1
2
3
4
5
17. Kookprogramma’s(SOS-Piet, Gentse Waterzooi, ...)
1
2
3
4
5
18. Reality tv – adventure (Expeditie Robinson, Peking Express, 71° Noord, Toast Kannibaal, ...)
1
2
3
4
5
19. Lifestyle-programma’s (Mijn Restaurant, Huizenjacht, Huis & Thuis, De Huisdokter, Groene Vingers, ...)
1
2
3
4
5
20. Reality tv – het leven van de mensen veranderen (Supernanny, Grote Kuis, Schoon en Meedogenloos, FC Nerds, ...)
1
2
3
4
5
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
164
| Sociaal-cultureel werk
Meer- Dagelijks Een paar maals keer de voorbije per week maand
Niet de voorbije maand
Een enkele keer
21. Natuur- en dierenprogramma’s
1
2
3
4
5
22. Documentaires (Panorama, Over Leven, In Europa, Tribe, ...
1
2
3
4
5
23. Muziek- en dansprogramma’s (Sterren op de dansvloer, Zo is er maar één-show, De foute quiz, ...)
1
2
3
4
5
24. Celebrity-programma’s (De rode loper, Royalty, ...)
1
2
3
4
5
25. Algemene cultuurprogramma’s (Lux, ...)
1
2
3
4
5
26. Specifiek programma of documentaire over geschiedenis, monumenten, dagelijks leven van vroeger (Expojaren, WO II, ...)
1
2
3
4
5
27. Programma of documentaire over beeldende kunst, monumenten of architectuur (De Canvascollectie, ...)
1
2
3
4
5
28. Programma of documentaire over muziek, theater, dans, film (Moviesnackx, Belpop, ...)
1
2
3
4
5
4.5.6.3
Vraagverwoording
De keuze voor de 28 soorten programma’s werd ingegeven door vorige onderzoeken. Aangezien de programmering van de televisie regelmatig verandert, pasten we vooral de voorbeelden aan. Ook ontstaan er regelmatig nieuwe soorten programma’s, zoals bijvoorbeeld de dansprogramma’s, kookprogramma’s, ... die een plaats kregen in de lijst met televisieprogramma’s. In deze survey opteerden we ervoor om de frequentie van het kijken naar deze programma’s te meten,eerder dan ze te laten quoteren op een schaal van bijvoorbeeld 0 tot 10. De keuze om het kijkgedrag in kaart te brengen in plaats van de programmavoorkeur heeft de bedoeling de consistentie door de vragenlijst heen te behouden. We waren bovendien van mening dat men zich wel kan identificeren met een bepaalde televisiezender (vandaar dat we de zendervoorkeur meten) maar dat de identificatie met bepaalde soorten programma’s minder evident is. Het kijkgedrag zal in de praktijk sterk overeenkomen met de voorkeur voor bepaalde soorten programma’s.
Literatuur Smits, W., Elchardus, M. & Hooghe, M. (2000). Technisch verslag bij de survey TOR98. III. Schaalconstructies en hercoderingen. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel. Smits, W. (2004). Maatschappelijke participatie en onbehagen bij jongvolwassenen. Technisch verslag - veldwerk, responsanalyse, vragenlijst en schaalgegevens. Onderzoeksgroep TOR, Vakgroep Sociologie, Vrije Universiteit Brussel.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.31.
|
165
Televisiekijkgedrag op basis van soorten programma’s (Q20); rijpercentages. Niet de voorbije maand
Een enkele keer
Een paar keer de voorbije maand
Meermaals per week
Dagelijks
(N)
1. Rechtstreekse uitzendingen van sportwedstrijden
33,2
19,2
29,0
14,9
3,7
1990
2. Praatprogramma’s
28,0
19,7
25,9
20,0
6,5
1976
6,6
7,7
15,4
26,7
43,5
1998
4. Vlaamse soaps
35,4
10,2
9,6
16,3
28,4
1997
5. Vlaamse politie-, misdaad- en detectiveseries
28,8
14,8
28,9
21,6
6,0
1982
3. Journaal, actualiteits- en duidingsprogramma’s
6. Buitenlandse soaps
67,1
10,3
6,0
7,2
9,4
1986
7. Quizprogramma’s
31,3
18,3
17,7
16,0
16,6
1993
8. Reality tv-dating
52,2
18,1
17,8
8,6
3,3
1979
9. Comedyreeksen en humoristische programma’s
32,6
19,8
26,4
14,6
6,6
1983
10. Spannende series
56,0
15,9
14,4
9,8
3,9
1968
11. Misdaad- en detectivereeksen
49,3
16,1
16,4
14,7
3,6
1957
12. Misdaadprogramma’s – reality
53,5
21,5
15,9
7,4
1,7
1962
13. Tekenfilmreeksen
69,3
11,6
9,4
5,0
4,7
1955
14. Sportprogramma’s
43,4
14,5
18,5
18,4
5,2
1972
15. Klein nieuws-programma’s
27,5
23,9
21,9
17,4
9,3
1995
16. Shows
62,0
22,5
11,5
2,9
1,2
1961
17. Kookprogramma’s
40,7
19,9
23,2
10,3
5,8
1986
18. Reality tv – adventure
61,8
16,4
14,5
5,5
1,8
1970
19. Lifestyle-programma’s
35,1
20,6
24,7
16,7
2,9
1995
20. Reality tv – het leven van de mensen veranderen
60,0
19,4
13,9
5,1
1,6
1972
21. Natuur- en dierenprogramma’s
23,7
23,3
29,7
17,2
6,2
1986
22. Documentaires
36,2
21,1
26,0
13,1
3,6
1970
23. Muziek- en dansprogramma’s
50,6
20,0
18,6
8,0
2,8
1988
24. Celebrity-programma’s
51,2
22,2
15,5
7,7
3,5
1970
25. Algemene cultuurprogramma’s
70,3
17,4
8.3
3,3
0,7
1944
26. Specifiek programma of documentaire over geschiedenis, monumenten, dagelijks leven van vroeger
52,4
20,8
17,7
7,2
1,9
1981
27. Programma of documentaire over beeldende kunst, monumenten of architectuur
75,1
14,6
7,0
2,7
0,6
1962
28. Programma of documentaire over muziek, theater, dans, film
70,2
17,3
8,6
2,7
1,2
1961
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
166
| Sociaal-cultureel werk
Naast de objectieve tijdsdruk, gemeten aan de hand van een aantal vragen over de tijdsbesteding, werd gepeild naar het gevoel dat mensen hebben over de perceptie van de invulling van hun tijd.
4.5.7
Maatschappelijke mensbeelden
4.5.7.1
Omschrijving
Met vraag Q33 brengen we de maatschappelijke mensbeelden van de respondenten in kaart, ten eerste het utilitair individualisme (Q33_1 tot Q33_4), ten tweede de houding ten opzichte van harde repressie (Q33_5 tot Q33_10) en tenslotte de houding ten opzichte van migranten en andere culturen (Q33_11 tot Q33_14). 4.5.7.2 Vraag 33
Vraagstelling Hieronder staan een aantal uitspraken. Geef voor elke uitspraak aan of u het ermee eens of oneens bent. Volledig oneens
Volledig eens
1. De mensheid, onze naasten, solidariteit, ... Wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn eigen belangen verdedigen
1
2
3
4
5
6
7
2. Omdat men altijd water bij de wijn moet doen als men met anderen omgaat, gaat men best niet teveel met anderen om
1
2
3
4
5
6
7
3. Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes
1
2
3
4
5
6
7
4. Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dan te zorgen voor een goede verstandhouding met anderen
1
2
3
4
5
6
7
5. De doodstraf moet terug worden ingevoerd, zeker voor zware misdaden
1
2
3
4
5
6
7
6. Verkrachters moeten gecastreerd worden
1
2
3
4
5
6
7
7. Het is verkeerd een inbreker te doden en het recht in eigen handen te nemen
1
2
3
4
5
6
7
8. Minderjarigen moeten voor zware misdaden opgesloten worden in gevangenissen, net zoals volwassenen
1
2
3
4
5
6
7
9. Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces
1
2
3
4
5
6
7
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sociaal-cultureel werk
167
Volledig oneens
Deel 9.
10. In probleemwijken moet er een avondklok voor jongeren ingesteld worden
1
2
3
4
5
6
7
11. Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen
1
2
3
4
5
6
7
12. De migranten dragen bij tot de welvaart van ons land
1
2
3
4
5
6
7
13. De gastarbeiders komen hier profiteren van onze sociale zekerheid
1
2
3
4
5
6
7
14. De aanwezigheid van verschillende culturen verrijkt onze samenleving
1
2
3
4
5
6
7
4.5.7.3
Deel 10. Deel 11. Deel 12. Deel 13.
|
Volledig eens
Vraagverwoording
In de sociaal-culturele breuklijn staan thema’s met betrekking tot identiteiten, mensbeelden, sociale verhoudingen, processen van collectieve besluitneming en de relatie tussen middelen en doelen centraal. Het individualisme geeft heel duidelijk de mate weer waarin men individuen vertrouwt of wantrouwt. Mensen met een utilitair individualistisch mensbeeld zijn ervan overtuigd dat individuen van nature hun eigenbelang dienen, zich egoïstisch opstellen en daarom anderen verplichten hetzelfde te doen. De stellingen met betrekking tot harde repressie meten de houding van de respondenten ten opzichte van norm- en wetovertredend gedrag en de bestraffing ervan. In het hedendaagse etnocentrisme wordt de incompatibiliteit van culturen benadrukt. Het mengen van culturen wordt beschouwd als een moeizaam, zo niet onmogelijk proces, dat gepaard gaat met problemen en dat mogelijk leidt tot een onherstelbaar verlies van eigenheid en welzijn. Volgens die opvatting is cultuur een vast, onveranderlijk gegeven. Ontmoetingen tussen culturen worden geacht gemakkelijk tot conflicten te leiden waarvoor geen of ternauwernood gemeenschappelijke normen en regels voorhanden zijn. Uit eerder onderzoek bleek meermaals dat een utilitair individualistische houding samengaat met een voorkeur voor een repressief optreden tegen criminaliteit en antisociaal gedrag en een etnocentrische houding.
Literatuur Elchardus, M., Huyse, L. & Hooghe M. (2001). Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen. Een onderzoek naar de sociale constructie van democratisch burgerschap. Brussel: VUBPress. Elchardus, M. (1994).Gekaapte deugden. Over de nieuwe politieke breuklijn en de zin van limieten. In Samenleving en Politiek1(1), 20-27.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
168
| Sociaal-cultureel werk
Tabel 4.32.
Frequentieverdeling sociaal-culturele breuklijn (Q33); rijpercentages. Volledig oneens
2
3
4
5
6
Volledig eens
(N)
1. De mensheid, onze naasten, solidariteit, ... Wat een onzin allemaal, iedereen moet eerst voor zichzelf zorgen en zijn eigen belangen verdedigen
26,1
16,7
14,6
21,9
9,2
4,5
7,0
2001
2. Omdat men altijd water bij de wijn moet doen als men met anderen omgaat, gaat men best niet te veel met anderen om
38,0
23,7
12,5
14,1
5,3
2,4
4,0
1999
3. Wat telt zijn geld en macht, de rest zijn praatjes
40,1
17,8
11,0
14,1
6,5
3,4
7,1
1998
4. Het nastreven van persoonlijk succes is belangrijker dan te zorgen voor een goede verstandhouding met anderen
34,9
23,5
15,0
15,8
5,6
1,8
3,4
1995
5. De doodstraf moet terug worden ingevoerd, zeker voor zware misdaden
26,9
9,7
6,4
12,4
9,6
10,1
24,8
2004
6. Verkrachters moeten gecastreerd worden
15,8
9,8
6,8
13,9
9,9
10,0
33,8
1994
7. Het is verkeerd een inbreker te doden en het recht in eigen handen te nemen
20,2
11,8
12,7
20,5
10,2
9,0
15,5
2004
8. Minderjarigen moeten voor zware misdaden opgesloten worden in gevangenissen, net zoals volwassenen
13,5
12,6
12,8
18,2
13,2
10,1
19,6
2005
4,5
2,3
4,0
9,5
9,8
16,2
53,7
2005
10. In probleemwijken moet er een avondklok voor jongeren ingesteld worden
12,0
8,6
7,8
23,8
15,8
10,1
22,0
1991
11. Migranten zijn over het algemeen niet te vertrouwen
25,1
15,3
12,4
22,1
11,3
5,6
8,2
1997
12. De migranten dragen bij tot de welvaart van ons land
18,6
14,8
15,4
29,5
10,7
5,0
6,0
1987
13. De gastarbeiders komen hier profiteren van onze sociale zekerheid
13,0
11,3
14,4
25,7
13,1
9,8
12,6
2000
14. De aanwezigheid van verschillende culturen verrijkt onze samenleving
11,5
7,1
9,3
22,9
18,1
12,9
18,2
2004
9. Wat hij/zij ook gedaan heeft, iedereen moet recht hebben op een eerlijk proces
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
5.
Sport en fysieke activiteit Johan Lefevre, Renaat Philippaerts, Kristine De Martelaer en Jeroen Scheerder
Inleiding De laatste decennia is er een grondige verandering opgetreden in de tijdsbesteding van de Vlaamse jongeren en volwassenen. Actieve tijdsbesteding is een essentieel onderdeel geworden van de vrijetijdsactiviteiten. Naast tal van andere factoren (voeding, rookgedrag, druggebruik, ...)wordt fysieke activiteit als een essentieel onderdeel van een gezonde levensstijl beschouwd. Over de gezondheidsvoordelen van fysieke activiteit bestaat geen twijfel meer. Fysieke activiteit gaat gepaard gaat met een toename van het energieverbruik en houdt dus naast sportbeoefening ook andere aspecten in, zoals actief transport, huishoudactiviteiten, ... Bij de constructie van de vragenlijst (gedeelte fysieke activiteit en sport) worden de volgende doelstellingen vooropgesteld: – geslachts- en leeftijdsgebonden patronen (profielen) van sportbeoefening bestuderen, zowel in aard als in omvang; – tijdsgebonden veranderingen in het fysiek actieve gedrag van de Vlaamse bevolking in kaart brengen; – de associaties tussen het fysiek actieve gedrag enerzijds ensociodemografie, socioeconomische status en andere vormen van vrijetijdsgedrag anderzijds in kaart brengen; – het profiel van de vrijwilliger in de sport bestuderen. Voor het luik sportbeoefening wordt nagegaan in welke mate Vlaamse jongeren en volwassenen (sportief) actief of inactief zijn, welke sporten zij beoefenen (op regelmatige en niet-regelmatige basis), hoe intensief ze deze sporten beoefenen, en in welke context (waar, in welk verband, met wie, in competitie of recreatief). Ook de fysieke inactiviteit (schermkijken en leesgedrag) en de redenen/drempels om fysiek actief/fysiek inactief te zijn komen aan bod. Tevens worden de huishoudelijke taken en de tuinactiviteiten bevraagd en wordt het verplaatsingsgedrag (actief versus passief transport) nagegaan. Om het profiel van de vrijwilliger in de sport te situeren, worden de functie, in welke sportstructuur, de redenen, de voordelen en drempels bevraagd. Tenslotte wordt de sportbeoefening tijdens de jeugdjaren en de sportbeoefening van beide ouders bevraagd.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
170
| Sport en fysieke activiteit
De meeste vragen die het fysieke activiteitsgedrag in kaart brengen zijn gebaseerd op vragen uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). In deze vragenlijst worden verschillende aspecten van het fysieke activiteitsgedrag en sedentaire gedrag gedurende een normale week bevraagd. Om rekening te houden met de verschillende levensstijlen van verschillende doelgroepen zijn er van deze vragenlijst drie verschillende versies ontwikkeld voor studenten, gepensioneerden en werkenden-werklozen. De vragenlijst bevat vragen in verband met verschillende domeinen: transport, fysieke activiteit tijdens de vrije tijd, fysieke activiteit tijdens het werk en de studies, huishoudelijke activiteiten, sportdeelname en sedentaire activiteiten. De Flemish physical activity computerized questionnaire is gebaseerd op de uitgebreide versie van de InternationalPhysical Activity Questionnaire (IPAQ). In verschillende surveys is sportbeoefening in Vlaanderen al eerder aan bod gekomen (Scheerder & Steens, 2006; Scheerder et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J. & Steens, G. (2006). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Een overzicht van de meest recente sportparticipatiecijfers. In P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (reds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Studies (Volume 2). (pp. 27-35). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. Scheerder, J., Vanreusel, B., Taks, M. & Renson, R. (2006). Sportbeoefening door jongeren en volwassenen in Vlaanderen. Een follow-up over de voorbije decennia. In P. De Knop, J. Scheerder & H. Ponnet (reds.). Sportbeleid in Vlaanderen. Trends, visies, cases en cijfers (Volume 1). (pp. 39-62). Brussel: Publicatiefonds Vlaamse Trainersschool. www.fpacq.be
5.1 5.1.1
Sportbeoefening en sportkeuze Omschrijving
In de vraag SPORT 11 wordt nagegaan of de respondenten een sport op regelmatige basis beoefenen. Als dat het geval is, wordt nadien in de vragen SPORT 19 en SPORT 26 nagegaan of er eveneens een tweede en derde sport regelmatig beoefend worden. Impliciet wordt een referentieperiode van één jaar gebruikt. Welke sporten beoefend worden, komt aan bod in de vragen SPORT 12_O, SPORT 19_O en SPORT 26_O. De sporten
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
171
die door de respondenten werden opgegeven werden nadien in één van de 47 categorieën van sporten ondergebracht.
5.1.2
Vraagstelling In het volgende onderdeel willen wij wat meer te weten komen over uw sportbeoefening van het afgelopen jaar. We starten met de sporten die u regelmatig beoefent/beoefende. Daarna volgt een deel over sporten die u eerder toevallig beoefent/beoefende.
SPORT 11
Beoefent u sport op regelmatige basis, of niet? Dit betekent dat u die sportactiviteit plant. (kan ook maar één week per jaar zijn). Ja1 → SPORT 12_O Nee0 → SPORT 33b
SPORT 12_O
Wat is voor u de belangrijkste sport die u regelmatig beoefent? Beoefent u een tweede sport op regelmatige basis, of niet?
SPORT 19
Ja1 → SPORT19_O Nee0 → SPORT33b
SPORT 19_O
Wat is de tweede sport die u regelmatig beoefent? Beoefent u een derde sport op regelmatige basis, of niet?
SPORT 26
Ja1 → SPORT26_O Nee0 → SPORT33b
SPORT 26_O
5.1.3
Wat is de derde sport die u regelmatig beoefent?
Vraagverwoording
De bovenstaande vragen meten de regelmatige participatie aan het sportaanbod. De vragen zijn gebaseerd op vragen uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).Deze vragen werden reeds in eerder onderzoek opgenomen (Lefevre et al., 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006; Scheerder & Pauwels, 2006). Aangezien uit stuurgroepvergaderingen bleek dat er interesse was in zowel regelmatig beoefende sporten als sporadisch beoefende sporten worden beide in de survey opgenomen (zie ook vragen SPORT 33a, SPORT33b, SPORT34a2, SPORT 34a3).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
172
| Sport en fysieke activiteit
Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2),131-136. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV’99 met enkele cijferreeksen. Leuven: Acco. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners. Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 20022006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. www.fpacq.be
Tabel 5.1.
Beoefent een sport op regelmatige basis (SPORT 11). Percentage
1. Ja
51,8
2. Nee
48,2
(N)
3146
Tabel 5.2.
Beoefent een tweede sport op regelmatige basis (SPORT19). Percentage
1. Ja
25,7
2. Nee
74,3
(N)
3146
Tabel 5.3.
Beoefent een derde sport op regelmatige basis (SPORT26). Percentage
1. Ja
6,4
2. Nee
93,6
(N)
3146
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.4.
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47.
|
173
Regelmatig beoefende sporten(SPORT12_O).
Fietssporten Wandelen Fitness Zwemsport Atletiek Voetbal Joggen Tennis Dansen Turnen Paardensport Volkssporten Skiën Badminton Volleybal Vechtsporten Squash Gewichtheffen Vissen Motorsporten Schietsporten Allerlei Basketbal Golf Onderwatersporten Tafeltennis Klimsporten-trekking Zeilsporten Rolschaatsen, skeeleren Ijssporten Korfbal Surfen Triatlon New games Schaken Veldhockey Rugby Handbal Gehandicaptensport Vlieg- en zweefsporten Roeisporten Rope skipping Arbitreren, scheidsrechteren Extreme sporten Training geven, sportles geven, coachen Baseball, softball Speleologie
Percentage sport 1 11,7 4,9 6,7 3,6 4,0 4,4 2 2,1 2 1,4 1 0,8 0,3 0,6 1 0,8 0,4 0,4 0,2 0,3 0,3 0,4 0,3 0,4 0,3 0,2 0,1 0,1 0,1 0,1 0,2 0 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 0 0 0 0 0 0 0 0
Percentage sport 2 5,9 4,1 2,4 2,8 1,6 1,2 1 0,8 0,8 0,3 0,5 0,4 0,6 0,5 0,1 0,1 0,5 0,2 0,3 0,1 0,2 0,1 0,2 0,1 0,1 0,2 0,2 0,2 0,1 0,1 0 0,1 0 0 0,1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Percentage sport 3 1,3 1 0,5 1 0,3 0,1 0,2 0,3 0,1 0,1 0,1 0,2 0,5 0,1 0 0 0 0 0 0,1 0 0 0 0 0 0 0,1 0 0,1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
Percentage som 18,9 10 9,6 7,3 5,9 5,8 3,3 3,2 2,9 1,9 1,6 1,4 1,3 1,2 1 1 0,9 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,5 0,4 0,4 0,3 0,3 0,2 0,2 0,2 0,1 0,1 0,1 0,1 0,1 1 0,1 0,1 0,1 0 0 0 0 0 0 0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
174
5.2 5.2.1
| Sport en fysieke activiteit
Sportfrequentie Omschrijving
De vraag SPORT 13 peilt naar de frequentie waarmee de belangrijkste sport beoefend wordt. Uit de vijftien onderstaande frequenties kan de respondent één antwoord kiezen dat voor hem of haar het meest van toepassing is voor zijn/haar sportbeoefening gedurende de voorbije twaalf maanden. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije twaalf maanden een sport beoefend hebben.
5.2.2
Vraagstelling
SPORT13 SPORT20
Hoe regelmatig beoefent u deze sport?
SPORT27 1. 1 week per jaar
→ SPORT14a
2. 2 weken per jaar
→ SPORT14b
3. 3 weken per jaar
→ SPORT14c
4. 4 weken per jaar
→ SPORT14d
5. 1 keer per maand
→ SPORT 14e + 14f
6. 2 keer per maand
→ SPORT14e + 14f
7. 3 keer per maand
→ SPORT14e + 14f
8. 1 keer per week
→ SPORT14g + 14h
9. 2 keer per week
→ SPORT14g + 14h
10. 3 keer per week
→ SPORT14g + 14h
11. 4 keer per week
→ SPORT14g + 14h
12. 5 keer per week
→ SPORT14g + 14h
13. 6 keer per week
→ SPORT14g + 14h
14. 7 keer per week
→ SPORT14g + 14h
15. Meer dan 7 keer per week
→ SPORT14g + 14h
5.2.3
Vraagverwoording
De bovenstaande vragen meten de frequentie van regelmatige participatie aan het sportaanbod. De vragen zijn gebaseerd op vragen uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Deze vragen werden ook al in eerder onderzoek opgenomen (Lefevre et al., 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006; Scheerder & Pauwels, 2006).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
175
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners. Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 20022006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. www.fpacq.be
5.3 5.3.1
Sporttijd Omschrijving
De vraag SPORT14 peilt naar de tijd die besteed wordt aan de belangrijkste sport die beoefend werd gedurende de voorbije twaalf maanden. Afhankelijk van de frequentie waarmee de sport beoefend werd, krijgt de respondent één of twee van de onderstaande vragen (zie vraag 13). Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije twaalf maanden een sport beoefend hebben. Dezelfde vragen worden gesteld voor de tweede en derde belangrijkste regelmatig beoefende sporten.
5.3.2
Vraagstelling
1. SPORT 14a, SPORT 21a, SPORT 28a: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport gedurende die ene week? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen). 2. SPORT 14b, SPORT 21b, SPORT 28b: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport gedurende die twee weken? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen). 3. SPORT 14c, SPORT 21c, SPORT 28c: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport gedurende die drie weken? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen). 4. SPORT 14d, SPORT 21d, SPORT 28d: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport gedurende die vier weken? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
176
| Sport en fysieke activiteit
5. SPORT 14e, SPORT 21e, SPORT 28e: Hoeveel maanden per jaar beoefent u deze sport? (Bv. bij voetbal is er een winterstop, sommige sporten stoppen tijdens de schoolvakanties, ...) 6. SPORT 14f, SPORT 21f, SPORT 28f: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport per maand? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen). 7. SPORT 14g, SPORT 21g, SPORT 28g: Hoeveel maanden per jaar beoefent u deze sport? (Bv. bij voetbal is er een winterstop, sommige sporten stoppen tijdens de schoolvakanties, ...) 8. SPORT 14h, SPORT 21h, SPORT 28h: Hoeveel tijd besteedt u aan deze sport per week? We bedoelen hiermee de werkelijke sporttijd (omkleden niet inbegrepen).
5.3.3
Vraagverwoording
De bovenstaande vragen meten de tijd die wordt besteed aan regelmatige participatie aan het sportaanbod. De vragen zijn gebaseerd op vragen uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Deze vragen werden ook al in eerder onderzoek opgenomen (Lefevre et al., 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006; Scheerder & Pauwels, 2002).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners. Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 20022006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. www.fpacq.be
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.5.
Percentage 48,4 5,7 18,7 27,2 3133
SPORT 14
gemiddelde
standaarddeviatie
5
5,3
Deel 2.
5.4.1
177
Aantal uren regelmatige sportbeoefening per week (uren sport1 + uren sport2 + uren sport3).
1. geen 2. < 1uur/week 3. 1-3uur/week 4. > 3uur/week (N)
5.4
|
Plaats van sportbeoefening Omschrijving
De vragen SPORT 15, SPORT 22 en SPORT 29 peilen naar de plaats waar aan regelmatige sportbeoefening wordt gedaan. 5.4.2
Vraagstelling
SPORT 15 SPORT 22
Waar beoefent u deze sport?
SPORT 29 1. Sportzaal/sporthal 2. Overdekt zwembad 3. Openluchtzwembad 4. Bos 5. Thuis 6. Tuin 7. Straat 8. Plein 9. Park 10. School (speelplaats, turn/sportzaal van de school) 11. Andere overdekte sportinfrastructuur (sportloods, klimzaal, ...) 12. Andere openlucht sportinfrastructuur (skatepark/skeelerpark, petanquebaan, ...) 13. Fitnessruimte 14. Outdoor/in de natuur
5.4.3
Vraagverwoording
Aangezien uit stuurgroepvergaderingen bleek dat er naast de sportdeelname en sportvoorkeur ook interesse was in de locatie van de sportbeoefening, werden in een overleg de meest relevante locaties opgelijst.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
178
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.6.
Waar worden de regelmatige sporten beoefend (SPORT 15). % van toepassing
% niet van toepassing
1. Sportzaal/sporthal
25,1
74,9
2. Overdekt zwembad
15,0
85,1
3. Openluchtzwembad
2,9
97,1
18,5
81,5
5. Thuis
7,4
92,6
6. Tuin
0,9
99,1
7. Straat
32,3
67,7
8. Plein
6,1
93,9
9. Park
9,5
90,5
4. Bos
10. School (speelplaats, turn/sportzaal van de school)
3,7
96,3
11. Andere overdekte sportinfrastructuur (sportloods, klimzaal, ...)
10,2
89,9
12. Andere openlucht sportinfrastructuur (skatepark/ skeelerpark, petanquebaan, ...)
12,1
88,0
13. Fitnessruimte
11,9
88,1
14. Outdoor/in de natuur
41,1
58,9
1629
1629
(N)
5.5 5.5.1
Verband van sportbeoefening Omschrijving
De vragen SPORT 16, SPORT 23 en SPORT 30 peilen naar het verband van sportbeoefening.
5.5.2
Vraagstelling
SPORT 16 SPORT 23
In welk verband beoefent u deze sport?
SPORT 30 1. In geen verband 2. In een unisportclub (een club waar slechts één sport aan bod komt) 3. In een omnisportclub (een club waar meerdere sporten aan bod komen) 4. In het kader van een vereniging die geen sportclub is (jeugdbeweging, KAV/KVLV, KWB, dienstencentrum) 5. Met de school 6. Op sportkamp 7. Met mijn bedrijf 8. Via de gemeentelijke of provinciale sportdienst 9. Fitnesscentrum
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
5.5.3
|
179
Vraagverwoording
Deze vraag is gedeeltelijk gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaireen gedeeltelijk op vragen die in eerder soortgelijk onderzoek werden opgenomen (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006; Lefevre et al., 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006; Scheerder & Pauwels, 2006).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV’99 met enkele cijferreeksen. Leuven: Acco. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners. Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 20022006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. www.fpacq.be
Tabel 5.7.
In welk verband worden de regelmatige sporten beoefend.
1. In geen verband 2. In een unisportclub (een club waar slechts één sport aan bod komt) 3. In een omnisportclub (een club waar meerdere sporten aan bod komen) 4. In het kader van een vereniging die geen sportclub is (jeugdbeweging, KAV/KVLV, KWB, dienstencentrum) 5. Met de school 6. Op sportkamp 7. Met mijn bedrijf 8. Via de gemeentelijke of provinciale sportdienst 9. Fitnesscentrum (N)
% van toepassing 67,2 33,9
% niet van toepassing 32,8 66,1
6,2
93,8
8,1
91,9
2,1 0,2 1,9 2,2 7,1 1628
97,9 99,8 98,1 97,9 92,9 1627
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
180
5.6 5.6.1
| Sport en fysieke activiteit
Met wie wordt aan sport gedaan Omschrijving
In de vragen SPORT 17, SPORT 24 en SPORT 31 wordt nagegaan met wie Vlamingen regelmatig aan sport doen.
5.6.2
Vraagstelling
SPORT 17 SPORT 24
Met wie beoefent u deze sport?
SPORT 31 1. Alleen 2. Met mijn partner 3. Met familie 4. Met vrienden 5. Met clubgenoten 6. Met collega’s
5.6.3
Vraagverwoording
De rol van verschillende sociale relaties voor het beoefenen van sporten kan hiermee onderzocht worden. Voor de keuze van de antwoordcategorieën baseren we ons op eerder gebruikte meetinstrumenten (Scheerder & Pauwels, 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002).
Literatuur Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV’99 met enkele cijferreeksen. Leuven: Acco. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek.
Tabel 5.8.
Met wie wordt regelmatig gesport. % van toepassing
% niet van toepassing
1. Alleen
44,5
55,5
2. Met mijn partner
26,4
73,6
3. Met familie
21,0
79,1
4. Met vrienden
50,7
49,3
5. Met clubgenoten
32,0
68,1
6. Met collega’s (N)
5,1
94,9
1628
1628
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
5.7 5.7.1
|
181
Competitie/recreatie Omschrijving
In de vragen SPORT 18, SPORT 25 en SPORT 32 wordt nagegaan of de regelmatig beoefende sporten recreatief of in competitie beoefend worden. 5.7.2
Vraagstelling
SPORT 18 SPORT 25
Beoefent u deze sport recreatief, in competitie of beiden?
SPORT 32 1. Recreatief 2. Competitie 3. Beide
5.7.3
Vraagverwoording
Deze vragen zijn gebaseerd op vragen uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Deze vragen werden ook al in eerder onderzoek opgenomen (Lefevre et al., 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV’99 met enkele cijferreeksen. Leuven: Acco. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners. Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 20022006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. www.fpacq.be
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
182
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.9.
Regelmatige sport competitief/recreatief (SPORT 18). Percentage
1. Geen enkele sport in competitie
78,7
2. Eén sport
19,1
3. Twee sporten
2,2
4. Drie sporten
0,1
(N)
5.8 5.8.1
1625
Niet-regelmatige sportbeoefening Omschrijving
In de vragen SPORT 33a en SPORT33b wordt nagegaan of de respondenten een sport op niet-regelmatige basis beoefenen. De respondenten die geen sporten op regelmatige basis beoefenen kregen vraag SPORT33b en de respondenten die wel op regelmatige basis aan sport doen krijgen vraag SPORT33a. Als een sport op niet-regelmatige basis wordt beoefend, wordt nadien nagegaan in de vragen SPORT34a2 en SPORT34a3 of er eveneens een tweede en derde sport niet-regelmatig beoefend worden. Impliciet wordt een referentieperiode van één jaar gebruikt. Met deze open vraag wordt nagegaan welke sporttakken het meest populair zijn. De sporten die de respondenten hebben opgegeven, werden in één van de 47 categorieën geplaatst.
5.8.2
Vraagstelling Beoefent u soms nog een sport/sporten, niet op regelmatige of geplande basis?
SPORT 33b
Ja1 → SPORT 34a1 Nee0 → VT1
SPORT 33a
Beoefent u naast de sport/sporten die u reeds opgegeven heeft soms nog een sport/sporten, niet op regelmatige of geplande basis? Ja1 → SPORT 34a1 Nee0 → VT1
SPORT 34a1
Geef aan welke sporten (maximum drie). Beoefent u nog een tweede sport, niet op regelmatige basis?
SPORT 34a2
Ja1 → SPORT 34a2_O Nee0 → VT1
SPORT 34a2_O
Welke sport? Beoefent u nog een derde sport, niet op regelmatige basis?
SPORT 34a3
Ja1 → SPORT 34a3_O Nee0 → VT1
SPORT 34a3_O
Welke sport?
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
5.8.3
|
183
Vraagverwoording
De bovenstaande vragen meten de niet-regelmatige participatie aan het sportaanbod. De vragen vormen een aanvulling op de vragen SPORT 11, SPORT19 en SPORT 26, waarin de regelmatige sportbeoefening aan bod komt. Die vragen zijn gebaseerd op de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.10.
Beoefent een sport op niet-regelmatige basis (voor mensen die regelmatig sporten) (SPORT 33a). Percentage
1. Ja
32,3
2. Nee
72,1
(N)
1628
Tabel 5.11.
Beoefent een sport op niet-regelmatige basis (voor mensen die niet regelmatig sporten) (SPORT 33b). Percentage
1. Ja
23,2
2. Nee
76,8
(N)
1517
Tabel 5.12.
Beoefent een tweede sport op niet-regelmatige basis (SPORT 34a2). Percentage
1. Ja
9,5
2. Nee
90,5
(N)
Tabel 5.13.
3146
Beoefent een derde sport op niet-regelmatige basis (SPORT 26). Percentage
1. Ja
2,1
2. Nee
97,9
(N)
3146
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
184
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.14.
Sporten die op niet-regelmatige basis beoefend worden (SPORT 34a1). Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
1. Wandelen
4,6
1,8
0,4
6,7
2. Zwemsport
4,4
1,1
0,5
5,9
3. Atletiek
2
0,4
0
2,4
4. Fitness
1,6
0,6
0,2
2,4
5. Skiën
1,4
0,3
0,1
1,8
6. Voetbal
1
0,3
0,1
1,5
7. Tennis
0,8
0,4
0,1
1,3
8. Joggen
1,1
0,2
0,1
1,3
9. Volkssporten
0,6
0,2
0,1
0,9
10. Paardensport
0,3
0,2
0
0,5
11. Badminton
0,3
0,2
0
0,5
12. Squash
0,4
0,1
0
0,5
13. Basketbal
0,3
0,1
0
0,4
14. Klimsporten-trekking
0,3
0,1
0
0,4
15. Dansen
0,3
0
0
0,4
16. Motorsporten
0,1
0,1
0,1
0,3
17. Ijssporten
0,1
0,1
0,1
0,3
18. Turnen
0,2
0
0,1
0,2
19. Volleybal
0,2
0
0
0,2
20. Onderwatersporten
0,2
0
0
0,2
21. Zeilsporten
0,1
0,1
0
0,2
22. Vechtsporten
0,1
0
0
0,2
23. Schietsporten
0,1
0
0
0,1
24. Vissen
0
0,1
0
0,1
25. Surfen
0,1
0,1
0
0,1
26. Rolschaatsen, skeeleren
0,1
0
0
0,1
27. Golf
0,1
0
0
0,1
28. Tafeltennis
0,1
0,1
0
0,1
29. Gewichtheffen
0,1
0
0
0,1
30. Roeisporten
0
0,1
0
0,1
31. Allerlei
0,1
0
0
0,1
32. New games
0
0,1
0
0,1
33. Baseball, softball
0,1
0
0
0,1
34. Rope skipping
0
0
0
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
35. Schaken
0
0
0
0
36. Gehandicaptensport
0
0
0
0
37. Korfbal
0
0
0
0
38. Rugby
0
0
0
0
39. Extreme sporten
0
0
0
0
40. Handbal
0
0
0
0
41. Speleologie
0
0
0
0
42. Triatlon
0
0
0
0
43. Veldhockey
0
0
0
0
44. Vlieg- en zweefsporten
0
0
0
0
45. Arbitreren, scheidsrechteren
0
0
0
0
46. Training geven, sportles geven, coachen
0
0
0
0
5.9 5.9.1
185
Verband van sportbeoefening Omschrijving
Deze vragen gaan de context van de niet-regelmatige participatie aan het sportaanbod na.
5.9.2
Vraagstelling
SPORT 34b1 SPORT 34b2
In welk verband beoefent u deze sport?
SPORT 34b3 1. In geen verband 2. In een unisportclub (een club waar slechts één sport aan bod komt) 3. In een omnisportclub (een club waar meerdere sporten aan bod komen) 4. In kader van een vereniging die geen sportclub is (jeugdbeweging, KAV/KVLV, KWB, dienstencentrum) 5. Met de school 6. Op sportkamp 7. Met mijn bedrijf 8. Via de gemeentelijke of provinciale sportdienst 9. Fitnesscentrum
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
186
| Sport en fysieke activiteit
5.9.3 Vraagverwoording
Deze vragen vormen een aanvulling op de vragen rond de regelmatige sportbeoefening. Ze zijn gedeeltelijk gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire en gedeeltelijk op vragen die in eerder soortgelijk onderzoek werden opgenomen (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006; Lefevre et al., 2002; Scheerder & Vanreusel, 2002; Scheerder et al., 2006; Steens et al., 2006; Scheerder & Pauwels, 2006).
Tabel 5.15.
In welk verband wordt op niet-regelmatige basis aan sport gedaan (SPORT 34b1). % van toepassing
% niet van toepassing
83,9
16,1
2. In een unisportclub (een club waar slechts één sport aan bod komt)
5,4
94,6
3. In een omnisportclub (een club waar meerdere sporten aan bod komen)
1,4
98,6
4. In kader van een vereniging die geen sportclub is (jeugdbeweging, KAV/KVLV, KWB, dienstencentrum)
4,2
95,8
5. Met de school
2,5
97,5
6. Op sportkamp
0,5
99,5
7. Met mijn bedrijf
2,1
98,0
8. Via de gemeentelijke of provinciale sportdienst
0,7
99,3
9. Fitnesscentrum
1. In geen verband
3,7
96,3
10. Op reis in de vakantie
6,3
93,7
(N)
875
875
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. Scheerder, J. & Vanreusel, B. (2002). Actieve sportbeoefening in Vlaanderen. Technisch verslag van de SBV’99 met enkele cijferreeksen. Leuven: Acco. Scheerder, J., Philippaerts, R., Duquet, W., Van Langendonck, L. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. Sociaal ge(s)laagd? In G. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 35-54). Antwerpen: F & G Partners.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
187
Steens, G., Philippaerts, R., Duquet, W. & Lefevre, J. (2006). Sportparticipatie in Vlaanderen. InG. Steens (red.). Moet er nog sport zijn? Sport, beweging en gezondheid in Vlaanderen 2002-2006 – Volume 1. (pp. 25-33). Antwerpen: F & G Partners. Scheerder, J. & Pauwels, G. (2002). Vlaanderen sportief gepeild! Resultaten van de APS-survey 1999 (Stativaria 26). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. www.fpacq.be
5.10 5.10.1
Met wie wordt aan sport gedaan op niet-regelmatige basis Vraagstelling
SPORT 34c1 SPORT 34c2
Met wie beoefent u deze sport?
SPORT 34c3 1. Alleen 2. Met mijn partner 3. Met familie 4. Met vrienden 5. Met clubgenoten 6. Met collega’s
5.10.2
Vraagverwoording
Tabel 5.16.
Met wie wordt aan sport gedaan op niet-regelmatige basis (SPORT 34c). % van toepassing
% niet van toepassing
1. Alleen
38,5
61,5
2. Met mijn partner
34,1
65,9
3. Met familie
30,1
69,9
4. Met vrienden
42,6
57,4
5,7
94,3
6. Met collega’s
4,5
95,5
(N)
877
877
5. Met clubgenoten
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
188
| Sport en fysieke activiteit
5.11
Redenen voor fysieke activiteit
5.11.1
Omschrijving
De vraag SPORT35 peilt naar de motieven om fysiek actief te zijn of aan sport te doen. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor elk van de opgesomde redenen aan te geven in welke mate die reden op hen van toepassing is. De antwoorden kunnen genuanceerd worden via een zevenpuntenschaal met ‘helemaal niet van toepassing’ en ‘helemaal van toepassing’ als schaaluitersten. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die het voorbije jaar sport beoefend hebben.
5.11.2
Vraagstelling
SPORT 35
Er zijn verschillende redenen om aan sport/fysieke activiteit te doen. Gelieve mij voor de onderstaande stellingen telkens te zeggen in welke mate deze voor u van toepassing zijn.
1. Ik verlies er gewicht door. 2. Mijn lichaam wordt er mooier van. 3. Mijn gezondheid wordt er beter van. 4. Mijn conditie wordt er beter van. 5. Ik ben met vrienden samen. 6. Ik leer er nieuwe mensen kennen. 7. Ik beleef er plezier aan. 8. Ik kan aan competitie doen. 9. Ik voel de kick van de overwinning. 10. Ik voel minder spanning, stress, verdriet of agressie. 11. Ik verdien er geld aan. 12. Andere mensen kijken naar mij op. 13. Het is een compensatie voor het vele (school)werk dat ik heb.
5.11.3
Vraagverwoording
Het in kaart brengen van bepaalde aspecten van de beleving van fysieke activiteit en sportparticipatie helpt ons verschillende soorten participanten te onderscheiden. Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (De Bourdeauhuij et al., 2005).
Literatuur De Bourdeauhuij, I., Lefevre, J., Deforche, B., Wijndaele, K., Matton, L. & Philippaerts, R. (2005). Physical activity and psychosocial correlates in normal weight and overweight 11 to 19 year olds. Obesity Research,13(6), 1097-1105.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
189
De Bourdeaudhuij I., Philippaerts R., Crombez G., Matton L., Wijndaele K. & Lefevre J.(2005). Stages of change for physical activity in a community sample of adolescents. Health Education Research,20(3), 357-366. Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. www.fpacq.be
Tabel 5.17.
Redenen voor fysieke activiteit (SPORT 35). HVT
(N)
1. Ik verlies er gewicht door.
HNVT 37,3
9,5
5,5
13,3
12,5
7,0
14,9
1628
2. Mijn lichaam wordt er mooier van.
30,6
8,0
6,8
17,4
14,7
10,9
11,7
1628
3. Mijn gezondheid wordt er beter van.
4,2
1,2
1,9
7,2
13,9
24,0
47,7
1629
4. Mijn conditie wordt er beter van.
3,7
0,7
1,4
6,2
12,5
22,5
53,0
1629
5. Ik ben met vrienden samen.
15,1
4,0
2,4
6,2
11,9
18,5
41,9
1627
6. Ik leer er nieuwe mensen kennen.
25,0
6,0
7,4
10,8
17,2
14,1
19,6
1628
1,0
0,3
0,4
2,9
6,8
19,5
69,0
1628
8. Ik kan aan competitie doen.
7. Ik beleef er plezier aan.
57,2
8,6
3,7
5,8
5,9
6,4
12,4
1628
9. Ik voel de kick van de overwinning.
47,5
6,6
5,4
8,9
9,9
9,5
12,1
1627
8,2
3,3
2,7
11,4
16,2
22,4
35,8
1628
10. Ik voel minder spanning, stress, verdriet of agressie. 11. Ik verdien er geld aan.
91,2
3,2
0,6
1,2
1,5
0,8
1,6
1628
12. Andere mensen kijken naar mij op.
61,1
11,0
7,3
8,8
6,1
2,6
3,1
1626
13. Het is een compensatie voor het vele (school)werk dat ik heb.
28,5
6,9
6,3
12,0
16,1
11,7
18,5
1627
HNVT = helemaal niet van toepassing; HVT = helemaal van toepassing
5.12 5.12.1
Drempels om niet aan fysieke activiteit te doen Omschrijving
De vraag SPORT36 peilt naar de redenen waarom mensen niet of niet vaker aan sport doen. Uit de twintig onderstaande redenen kan de respondent drie redenen (minimum twee, maximum drie)kiezen die voor hem of haar het meest relevant zijn om de nietparticipatie gedurende het voorbije jaar te motiveren. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die het voorbije jaar geen sport beoefend hebben.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
190
| Sport en fysieke activiteit
5.12.2 Vraagstelling SPORT 36
Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet sporten. Op kaart 42 vindt u enkele mogelijkheden. Kies er maximaal drie redenen uit die voor u het meest van toepassing zijn.
1. Ik blijf liever thuis. 2. Het lidgeld is te duur. 3. Het sportaanbod is te klein in mijn streek. 4. Er is niemand die mij kan vergezellen. 5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden. 6. Ik voel mij er niet op mijn gemak. 7. Een gezondheidsprobleem (o.a. blessure) of handicap hindert mij. 8. Ik heb er geen tijd voor. 9. Het aanbod interesseert me niet. 10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar. 11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt. 12. Ik heb er te weinig informatie over. 13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer. 14. De uren passen mij slecht. 15. Ik mag niet van mijn ouders. 16. Het interesseert me gewoon niet. 17. Ik vind het moeilijk om door te zetten. 18. Mijn conditie is niet goed genoeg. 19. Er is onvoldoende sportinfrastructuur in mijn streek. 20. Ik ben er te oud voor.
5.12.3
Vraagverwoording
Participatiedrempels bepalen is een belangrijke doelstelling van het beleid. Om drempels op te heffen, is er nood aan informatie over welke drempels bij de verschillende bevolkingsgroepen spelen. Een bevolkingsonderzoek biedt de unieke kans om nietparticipanten te vragen naar de redenen waarom ze niet deelnamen, en zo participatiedrempels te beschrijven en te analyseren. Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (De Bourdeauhuij et al., 2005).
Literatuur De Bourdeauhuij, I., Lefevre, J., Deforche, B., Wijndaele, K., Matton, L. & Philippaerts, R. (2005). Physical activity and psychosocial correlates in normal weight and overweight 11 to 19 year olds. Obesity Research,13(6), 1097-1105.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
191
De Bourdeaudhuij I., Philippaerts R., Crombez G., Matton L., Wijndaele K. & Lefevre J. (2005). Stages of change for physical activity in a community sample of adolescents. Health Education Research,20(3), 357-366. Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. www.fpacq.be
Tabel 5.18.
Drempels om niet aan fysieke activiteit te doen (SPORT 36).
1. Ik blijf liever thuis.
Percentage van toepassing
Percentage niet van toepassing
22,0
78,0
2. Het lidgeld is te duur.
6,8
93,2
3. Het sportaanbod is te klein in mijn streek.
3,3
96,7
10,1
89,9
5. Het is te moeilijk om een kinderoppas te vinden.
5,7
94,3
6. Ik voel mij er niet op mijn gemak.
3,9
96,1
7. Een gezondheidsprobleem (o.a. blessure) of handicap hindert mij.
29,6
70,4
8. Ik heb er geen tijd voor.
41,3
58,7
9. Het aanbod interesseert me niet.
11,3
88,7
4. Er is niemand die mij kan vergezellen.
10. De plaats is meestal niet gemakkelijk bereikbaar.
2,0
98,0
11. De plaats is meestal niet in een veilige buurt.
0,4
99,6
12. Ik heb er te weinig informatie over.
2,7
97,3
13. Er is een gebrek aan openbaar vervoer.
1,3
98,7
20,1
79,9
0,2
99,8
17,6
82,4
14. De uren passen mij slecht. 15. Ik mag niet van mijn ouders. 16. Het interesseert me gewoon niet. 17. Ik vind het moeilijk om door te zetten.
12,9
87,1
18. Mijn conditie is niet goed genoeg.
28,1
71,9
2,6
97,4
20. Ik ben er te oud voor.
19. Er is onvoldoende sportinfrastructuur in mijn streek.
13,6
86,4
(N)
1495
1495
5.13 5.13.1
Kijkgedrag in de week Vraagstelling
SPORT 8a
Gedurende een normale week (van maandag tot en met vrijdag), hoeveel uur per dag tijdens uw vrije tijd kijkt u gemiddeld televisie, video, dvd of speelt u spelletjes op de computer, Playstation, of besteedt u aan het internet (surfen, mailen, chatten, msn, ...)?
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
192
| Sport en fysieke activiteit
5.13.2 Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Lefevre et al., 2002; Pauwels & Scheerder, 2004).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Pauwels, G. & Scheerder, J. (2004). Tijd voor vrije tijd? Vrijetijdsparticipatie in Vlaanderen: sport, cultuur, media, sociale participatie en recreatie (Stativaria 32). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.19.
Uren per dag besteed aan televisie, video, dvd, computer– in de week (SPORT 8a). Percentage
1. geen
2,9
2. < 1uur/dag
7,0
3. 1-3uur/dag
60,5
4. > 3uur/dag
29,6
(N)
3146
Uren per dag besteed aan televisie, video, dvd, computer – in de week
5.14 5.14.1
Gemiddelde
Standaarddeviatie
2,8
1,9
Kijkgedrag in het weekend Vraagstelling
SPORT 8b
Gedurende een normaalweekend (zaterdag en zondag), hoeveel uur per dag tijdens uw vrije tijd kijkt u gemiddeld televisie, video, dvd of speelt u spelletjes op de computer, Playstation, of besteedt u aan het internet (surfen, mailen, chatten, msn, ...)?
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
5.14.2
193
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Lefevre et al., 2002; Pauwels & Scheerder, 2004).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Pauwels, G. & Scheerder, J. (2004). Tijd voor vrije tijd? Vrijetijdsparticipatie in Vlaanderen: sport, cultuur, media, sociale participatie en recreatie (Stativaria 32). Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap/Administratie Planning & Statistiek. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.20.
Uren per dag besteed aan televisie, video, dvd, computer – in het weekend (SPORT 8b). Percentage
1. geen
1,1
2. < 1uur/dag
8,2
3. 1-3uur/dag
52,6
4. > 3uur/dag
38,1
(N)
3146
Uren per dag besteed aan televisie, video, dvd, computer – in het weekend
5.15 5.15.1
Gemiddelde
Standaarddeviatie
3,1
2,0
Leesgedrag in de week Vraagstelling
SPORT 9a
Gedurende een normale week (van maandag tot en met vrijdag), hoeveel uur per dag tijdens uw vrije tijd besteedt u gemiddeld aan het lezen van een boek, krant, tijdschrift, ...?
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
194
| Sport en fysieke activiteit
5.15.2 Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.21.
Uren per dag besteed aan een boek, krant, tijdschrift – in de week (SPORT 9a). Percentage
1. geen
0,6
2. < 1uur/dag
58,4
3. 1-3uur/dag
38,3
4. > 3uur/dag
2,8
(N)
3146
Uren per dag besteed aan een boek, krant, tijdschrift – in de week
5.16 5.16.1
Standaarddeviatie
0,9
1,1
Leesgedrag in het weekend Vraagstelling
SPORT 9b
5.16.2
Gemiddelde
Gedurende een normaal weekend (zaterdag en zondag), hoeveel uur per dag tijdens uw vrije tijd besteedt u gemiddeld aan het lezen van een boek, krant, tijdschrift, ...?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
195
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.22.
Uren per dag besteed aan een boek, krant, tijdschrift – in het weekend (SPORT9b). Percentage
1. geen
0,5
2. < 1uur/dag
54,7
3. 1-3uur/dag
42,3
4. > 3uur/dag
2,5
(N)
3146
Uren per dag besteed aan een boek, krant, tijdschrift – in het weekend
5.17 5.17.1
Gemiddelde
Standaarddeviatie
0,9
1,0
Huis- en tuinactiviteiten Vraagstelling
SPORT 10a
De volgende drie vragen hebben betrekking op de tijd die u gemiddeld per week besteedt aan lichte, matige en zware huishoudelijke taken en tuinactiviteiten. Tijdens een normale week, hoeveel uur per week besteedt u gemiddeld aan lichte huis- en tuinactiviteiten (koken, afwassen, vegen, strijken, bloemen water geven, ...)?
SPORT 10b
Tijdens een normale week, hoeveel uur per week besteedt u gemiddeld aan matige huis- en tuinactiviteiten (stofzuigen, gras afrijden, ...)?
SPORT 10c
Tijdens een normale week, hoeveel uur per week besteedt u gemiddeld aan zware huis- en tuinactiviteiten (schuren, spitten, ...)?
5.17.2
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
196
| Sport en fysieke activiteit
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.23.
Uren per week besteed aan lichte huis- en tuinactiviteiten (SPORT 10a). Percentage
1. geen
0,1
2. < 1uur/week
14,8
3. 1-3uur/week
25,3
4. > 3uur/week
59,8
(N)
3146
Uren per dag besteed aan lichte huis- en tuinactiviteiten
Tabel 5.24.
Gemiddelde
Standaarddeviatie
8,4
9,8
Uren per week besteed aan matige huis- en tuinactiviteiten (SPORT 10b). Percentage
1. geen
0,2
2. < 1uur/week
31,0
3. 1-3uur/week
47,1
4. > 3uur/week
21,8
(N)
3146
Uren per dag besteed aan matige huis- en tuinactiviteiten
Tabel 5.25.
Gemiddelde
Standaarddeviatie
2,5
3,7
Uren per week besteed aan matige huis- en tuinactiviteiten (SPORT 10c). Percentage
1. geen
0,4
2. < 1uur/week
69,4
3. 1-3uur/week
22,1
4. > 3uur/week
8,1
(N)
Uren per dag besteed aan zware huis- en tuinactiviteiten
3146 Gemiddelde
Standaarddeviatie
1,1
3,3
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
197
Functies als vrijwilliger in de sport
5.18 5.18.1
Omschrijving
De vraag SPORT 37 peilt naar de functies die worden uitgevoerd als vrijwilliger in de sport.
5.18.2
Vraagstelling
SPORT 37
U heeft daarnet aangegeven dat u vrijwilliger in de sport bent. In welke functie(s) bent u de afgelopen zes maanden vrijwilliger geweest in de sport?
1.
Lesgever/begeleider recreatiesport (met sporttechnisch diploma)
2.
Lesgever/begeleider recreatiesport (zonder sporttechnisch diploma)
3.
Lesgever/trainer competitiesport (met sporttechnisch diploma)
4.
Lesgever/trainer competitiesport (zonder sporttechnisch diploma)
5.
Begeleider wedstrijd
6.
Als lid in het dagelijks bestuur
7.
Als secretaris in het dagelijks bestuur
8.
Als voorzitter in het dagelijks bestuur
9.
Als penningmeester in het dagelijks bestuur
10. Als technisch directeur/jeugdsportcoördinator 11. Als lid van de sporttechnische commissie 12. Als lid van de jeugdsportcommissie/jeugdraad 13. Als lid van de oudercommissie 14. Voor PR & publiciteit 15. Voor accommodatie/materiaal 16. Voor het organiseren en/of uitvoeren van nevenactiviteiten 17. Voor sponsoring 18. Voor het clubblad 19. Voor de website 20. Voor allerlei administratieve taken 21. Voor catering (drank en/of eten serveren) 22. Als seingever 23. Als lijnentrekker
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
198
| Sport en fysieke activiteit
5.18.3 Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op de functies uit het IOS-onderzoek van 1991 (De Knop et al., 1991), dat op zijn beurt een verderzetting was van de studie van Van Meerbeek(1977). Onze vraag is uitgebreider dan die uit de vorige onderzoeken, die enkel voor de context van sportclubs en -federaties werden uitgevoerd.
Literatuur Van Meerbeek, R. (1977).Structurele analyse van sportclubs in Vlaanderen. Leuven: Instituut voor Lichamelijke Opleiding – KULeuven. IOS-project: De Knop, P., Laporte, W., Van Meerbeek, R., De Martelaer, K., Impens, G.& Roelandt, F. (1991). Fysieke fitheid en sportbeoefening van de Vlaamse jeugd, Volume 2, Analyse van de georganiseerde sport in Vlaanderen, Brussel: BLOSO/IOS
Tabel 5.26.
Functies als vrijwilliger in de sport (SPORT 37). % niet van toepassing
% van toepassing
1. Lesgever/begeleider recreatiesport (met sporttechnisch diploma)
95,1
4,9
2. Lesgever/begeleider recreatiesport (zonder sporttechnisch diploma)
89,6
10,4
3. Lesgever/trainer competitiesport (met sporttechnisch diploma)
96,0
4,0
4. Lesgever/trainer competitiesport (zonder sporttechnisch diploma)
93,7
6,4
5. Begeleider wedstrijd
73,9
26,1
6. Als lid in het dagelijks bestuur
79,5
20,5
7. Als secretaris in het dagelijks bestuur
93,0
7,0
8. Als voorzitter in het dagelijks bestuur
92,2
7,8
9. Als penningmeester in het dagelijks bestuur
94,8
5,2
10. Als technisch directeur/jeugdsportcoördinator
99,6
0,4
11. Als lid van de sporttechnische commissie
96,3
3,7
12. Als lid van de jeugdsportcommissie/jeugdraad
95,8
4,3
13. Als lid van de oudercommissie
97,9
2,1
14. Voor PR & publiciteit
95,4
4,6
15. Voor accommodatie/materiaal
80,4
19,6
16. Voor het organiseren en/of uitvoeren van nevenactiviteiten
61,5
38,5
17. Voor sponsoring
90,8
9,2
18. Voor het clubblad
94,5
5,5
19. Voor de website
92,9
7,2
20. Voor allerlei administratieve taken
81,1
18,9
21. Voor catering (drank en/of eten serveren)
64,3
35,7
22. Als seingever
93,9
6,1
23. Als lijnentrekker
99,5
0,5
(N)
264
264
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
5.19 5.19.1
|
199
Sportstructuur vrijwilligers Omschrijving
De vraag SPORT 38 peilt naar de sportstructuren waarin vrijwilligers actief zijn.
5.19.2
Vraagstelling
SPORT 38
In welke sportstructuur ben je de afgelopen zes maanden vrijwilliger geweest?
1. Sportfederatie(structuur die sportverenigingen overkoepelt en hiervoor erkend is) 2. Sportclub/sportvereniging 3. Schoolsport 4. Buurtsport 5. Eenmalige commerciële evenementen 6. Andere (vzw, sportdienst, ...)
5.19.3
Vraagverwoording
Aangezien in de vorige studies rond vrijwilligerswerk in de sport enkel de context van sportclubs en -federaties in beschouwing werd genomen, is de vraag uitgebreid naar een aantal andere contexten waar ook vrijwilligers actief kunnen zijn. Tabel 5.27.
Sportstructuur vrijwilligers (SPORT 38). % niet van toepassing
% van toepassing
1. Sportfederatie(structuur die sportverenigingen overkoepelt en hiervoor erkend is)
92,8
7,3
2. Sportclub/sportvereniging
13,3
86,7
3. Schoolsport
95,8
4,2
4. Buurtsport
99,1
0,9
5. Eenmalige commerciële evenementen
98,5
1,6
6. Andere (vzw, sportdienst, ...)
92,9
7,1
(N)
268
268
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
200
| Sport en fysieke activiteit
5.20
Redenen voor vrijwilligerswerk in de sport
5.20.1
Omschrijving
De vraag SPORT 39 peilt naar de voordelen van vrijwilligerswerk inde sport. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor elk van de opgesomde redenen aan te geven in welke mate deze op hen van toepassing zijn. De antwoorden kunnen genuanceerd worden via een zevenpuntenschaal met ‘helemaal niet van toepassing’ en ‘helemaal van toepassing’ als schaaluitersten. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije zes maanden vrijwilligerswerk in de sport hebben gedaan.
5.20.2
Vraagstelling Ik zal u nu enkele redenen voorlezen waarom mensen met vrijwilligerswerk beginnen. Gelieve mij telkens te zeggen in welke mate deze redenen op u van toepassing zijn of niet.
SPORT 39
1. Het mij werd gevraagd 2. Ik kon niet weigeren toen het mij gevraagd werd 3. Uit clubliefde 4. Dit leek mij interessant 5. Ik ben geschikt voor de functie(s) 6. Mijn kind is/was daar actief
5.20.3
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op diverse aangehaalde motieven van vrijwilligers in Laporte et al. (1997), de SportersMonitor uit Nederland en overleg op het kabinet. Tabel 5.28.
Redenen voor vrijwilligerswerk in de sport (SPORT 39). HNVT
1. Het mij werd gevraagd 2. Ik kon niet weigeren toen het mij gevraagd werd 3. Uit clubliefde
HVT
(N)
7,6
1,9
3,5
6,0
13,4
16,4
51,1
2874
31,2
8,8
7,9
10,2
8,8
12,6
20,7
2874
5,5
2,7
3,2
14,5
16,9
17,3
39,9
2874
4. Dit leek mij interessant
3,6
1,6
4,0
11,0
17,8
23,9
38,1
2874
5. Ik ben geschikt voor de functie(s)
6,3
1,4
3,7
20,1
19,7
16,0
32,9
2874
65,2
1,3
0,4
2,5
4,3
3,4
22,9
2879
6. Mijn kind is/was daar actief
HNVT = helemaal niet van toepassing; HVT = helemaal van toepassing
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
201
Literatuur Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P.& Taks, M. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld: een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: IOS/BLOSO.
5.21 5.21.1
Voordelen van vrijwilligerswerk in de sport Omschrijving
De vraag SPORT 40 peilt naar de voordelen van vrijwilligerswerk inde sport. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor elk van de opgesomde voordelen aan te geven in welke mate ze het ermee eens zijn. De antwoorden kunnen genuanceerd worden via een zevenpuntenschaal met ‘helemaal oneens’ en ‘helemaal eens’ als schaaluitersten. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije zes maanden vrijwilligerswerk in de sport hebben gedaan.
5.21.2
Vraagstelling
SPORT 40
Ik zal u nu enkele voordelen van vrijwilligerswerk voorlezen. Gelieve mij telkens te zeggen in welke mate u het eens of oneens bent met de onderstaande stellingen.
1. Dat ik met vrienden samen ben 2. Dat ik nieuwe mensen leer kennen 3. Dat ik er plezier aan beleef 4. Dat ik er geld aan verdien 5. Dat andere mensen naar mij opkijken 6. Dat het een compensatie is voor het vele (school)werk dat ik heb 7. Dat ik veel kan bijleren
5.21.3
Vraagverwoording
De vraag is gebaseerd op diverse aangehaalde motieven van vrijwilligers in Laporte et al. (1997) en overleg op het kabinet.
Literatuur Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P. & Taks, M. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld: een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: IOS/BLOSO.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
202
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.29.
Redenen vrijwilligerswerk in de sport (SPORT 40). Helemaal oneens
Helemaal eens
(N)
1. Dat ik met vrienden samen ben
2,5
3,1
2,0
4,9
10,3
17,1
60,2
272
2. Dat ik nieuwe mensen leer kennen
2,0
3,4
5,1
6,0
20,0
27,2
36,3
272
3. Dat ik er plezier aan beleef
0,0
0,0
0,8
4,2
9,8
22,2
63,2
272
4. Dat ik er geld aan verdien
87,5
6,0
1,3
2,2
1,8
0,1
1,1
272
5. Dat andere mensen naar mij opkijken
41,4
16,2
9,3
13,4
8,1
6,8
4,9
272
6. Dat het een compensatie is voor het vele (school) werk dat ik heb
24,0
11,5
7,0
15,5
13,1
11,1
17,9
269
9,9
4,4
7,5
16,4
19,0
21,1
21,7
272
7. Dat ik veel kan bijleren
5.22 5.22.1
Drempels voor vrijwilligerswerk in de sport Omschrijving
De vraag SPORT 41 peilt naar de redenen waarom mensen geen vrijwilligerswerk in de sport doen. Uit de acht onderstaande redenen kan de respondent drie redenen (minimum twee, maximum drie) kiezen die voor hem of haar het meest relevant zijn. Deze vraag wordt enkel voorgelegd aan respondenten die de voorbije zes maanden geen vrijwilligerswerk in de sport gedaan hebben.
5.22.2
Vraagstelling
SPORT 41
Er zijn verschillende redenen waarom mensen niet als vrijwilliger in de sport werken. Op kaart 47 vindt u enkele mogelijkheden. Kies er maximaal drie redenen uit die voor u het meest van toepassing zijn.
1. Ik heb geen interesse 2. Ik heb een gebrek aan tijd 3. Het wordt niet of te weinig vergoed 4. Ik ken er te weinig mensen 5. Ik vind de sfeer er niet goed 6. Ik vind mezelf daarvoor niet goed genoeg 7. Mijn kind(eren) is/zijn daar niet meer actief 8. Ik ben er te oud voor
5.22.3
Vraagverwoording
De vraag is gebaseerd op diverse aangehaalde motieven van vrijwilligers in Laporte et al. (1997) en overleg op het kabinet.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
203
Literatuur Laporte, W., Bollaert, L., De Knop, P.& Taks, M. (1997). Het vrijwilligerswerk in een veranderende sportwereld: een empirische studie inzake de ontwikkeling van professionele deskundigheid. Brussel: IOS/BLOSO.
Tabel 5.30.
Drempels voor vrijwilligerswerk in de sport (SPORT 41). % niet van toepassing
% van toepassing
1. Ik heb geen interesse
38,2
61,8
2. Ik heb een gebrek aan tijd
33,9
66,1
3. Het wordt niet of te weinig vergoed
94,3
5,7
4. Ik ken er te weinig mensen
80,6
19,4
5. Ik vind de sfeer er niet goed
94,1
5,9
6. Ik vind mezelf daarvoor niet goed genoeg
76,2
23,8
7. Mijn kind(eren) is/zijn daar niet meer actief
91,2
8,9
8. Ik ben er te oud voor
75,8
24,2
(N)
429
429
5.23 5.23.1
Studie-uren per week Omschrijving
De vraag SPORT 3a peilt naar de tijd die per week besteed wordt aan studeren. 5.23.2
Vraagstelling
SPORT 3a
5.23.3
Hoeveel uur studeert u gemiddeld tijdens een normale lesweek (zeven dagen)? (buiten de les, bv. huiswerk, zelfstudie, ...)?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M.& Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I.& Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
204
| Sport en fysieke activiteit
5.24
Werkuren per week
5.24.1
Omschrijving
De vraag SPORT 3b peilt naar de tijd die per week besteed wordt aan de uitoefening van het beroep.
5.24.2
Vraagstelling
SPORT 3b
5.24.3
Hoeveel uur besteedt u gemiddeld aan de uitoefening van uw beroep tijdens een normale werkweek (zeven dagen)?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
5.25 5.25.1
Beroepsactiviteiten Vraagstelling
SPORT 4
De volgende vraag heeft betrekking op de tijd die u per week gemiddeld besteedt aan lichte, matige en zware beroepsactiviteiten. Hoeveel procent van de tijd tijdens een gemiddelde week op het werk brengt u op een van de volgende manieren door? (De som van de percentages moet 100% zijn)
1.1.
Lichte beroepsactiviteiten: o.a. zitten, stilstaan zonder gewichten te heffen of te dragen, strijken, koken, wassen, afstoffen, rijden (met de auto, bus, ...), algemeen bureauwerk, af en toe korte afstanden stappen, ...
...%
Matige beroepsactiviteiten: o.a. lichte gewichten dragen of heffen, voortdurend stappen, schuren, stofzuigen, dweilen, tuinman, schilder, loodgieter, elektricien, ...
...%
Zware beroepsactiviteiten: o.a. matig tot zware gewichten heffen of dragen, hout hakken of zagen, in de bouwwerken, landbouwer, ...
...% 100%
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
5.25.2
|
205
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
5.26 5.26.1
Actief transport bij studenten Omschrijving
De vraag SPORT 5a peilt naar de tijd die besteed wordt aan verplaatsingen te voet of per fiets naar de school of universiteit. Deze vraag wordt enkel gesteld aan studenten.
5.26.2
Vraagstelling
SPORT 5a
5.26.3
Hoeveel tijd per dag besteedt u gemiddeld aan verplaatsingen te voet of per fiets van en naar de school of de universiteit (zowel heen als terug)? U moet ook rekening houden met de verplaatsing als u ’s middags thuis gaat eten.
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Lefevre et al., 2002).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
206
| Sport en fysieke activiteit
Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.31.
Actief transport bij studenten (SPORT 5a). Percentage
1. geen
89,6
2. < 1uur/dag
8,4
3. 1-3uur/dag
2,0
4. > 3uur/dag
0
(N)
5.27 5.27.1
3146
Actief transport bij werkenden Omschrijving
De vraag SPORT 5b peilt naar de tijd die besteed wordt aan verplaatsingen te voet of per fiets naar het werk. Deze vraag wordt enkel gesteld aan werkenden.
5.27.2
Vraagstelling
SPORT 5b
5.27.3
Hoeveel tijd per dag besteedt u gemiddeld aan verplaatsingen te voet of per fiets van en naar uw werk (zowel heen als terug)? U moet ook rekening houden met de verplaatsing als u ’s middags thuis gaat eten.
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
207
Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.32.
Actief transport bij werkenden (SPORT 5b). Percentage
1. geen
50,2
2. < 1uur/dag
44,6
3. 1-3uur/dag
5,2
4. > 3uur/dag
0
(N)
5.28 5.28.1
3146
Passief transport bij studenten Omschrijving
De vraag SPORT 6a peilt naar de tijd die besteed wordt aan verplaatsingen met de auto, trein, tram, bus of motorfiets naar de school of universiteit. Deze vraag wordt enkel gesteld aan studenten.
5.28.2
Vraagstelling
SPORT 6a
5.28.3
Hoe lang per dag rijdt u gemiddeld van en naar de school of de universiteit met de auto, trein, tram, bus of motorfiets (zowel heen als terug)? U moet ook rekening houden met de verplaatsing als u ’s middags thuis gaat eten.
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Lefevre et al., 2002).
Literatuur Lefevre, J., Taks, M., Matton, L., Philippaerts, R., De Bourdeaudhuij, I., Balduck, A., Wijndaele, K. & Theeboom, M. (2002). Onderzoek naar de graad van sportparticipatie en fysieke activiteit op Vlaams niveau en het opstellen van een instrument voor de evaluatie van sportpromotiecampagnes. Brussel: Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
208
| Sport en fysieke activiteit
Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.33.
Passief transport bij studenten (SPORT 6a). Percentage
1. geen
89,4
2. < 1uur/dag
7,9
3. 1-3uur/dag
2,7
4. > 3uur/dag
0,0
(N)
5.29 5.29.1
3146
Passief transport bij werkenden Omschrijving
De vraag SPORT 6b peilt naar de tijd die besteed wordt aan verplaatsingen met de auto, trein, tram, bus of motorfiets naar het werk. Deze vraag wordt enkel gesteld aan werkenden.
5.29.2
Vraagstelling
SPORT 6b
5.29.3
Hoe lang per dag rijdt u gemiddeld van en naar uw werk met de auto, trein, tram, bus of motorfiets (zowel heen als terug)? U moet ook rekening houden met de verplaatsing als u ’s middags thuis gaat eten.
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
209
Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.34.
Passief transport bij werkenden (SPORT 6b). Percentage
1. geen
51,31
2. < 1uur/dag
30,7
3. 1-3uur/dag
17,6
4. > 3uur/dag
0,4
(N)
5.30 5.30.1
3146
Uren slaap in de week Omschrijving
De vraag SPORT 7a peilt naar het aantal uren slaap per nacht tijdens de week.
5.30.2
Vraagstelling
SPORT 7a
5.30.2
Hoeveel uur per nacht slaapt u gemiddeld tijdens een normale week (van maandag tot en met vrijdag)?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
210
| Sport en fysieke activiteit
5.31
Uren slaap in het weekend
5.31.1
Omschrijving
De vraag SPORT 7b peilt naar het aantal uren slaap per nacht tijdens het weekend.
5.31.2
Vraagstelling
SPORT 7b
5.31.3
Hoeveel uur per nacht slaapt u gemiddeld tijdens een normaal weekend (zaterdag en zondag)?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
5.32 5.32.1
Gestalte Omschrijving
In de vraag SPORT 1 wordt gevraagd naar de gestalte van de respondent.
5.32.2
Vraagstelling
SPORT 1
5.32.3
Het is ook belangrijk dat we uw lengte en gewicht kennen. Kan u me zeggen hoe groot u bent?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
211
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.35.
Gestalte in cm(SPORT 1).
Gestalte
5.33
Gemiddelde
Standaarddeviatie
170,5
9,4
Lichaamsgewicht
5.33.1
Omschrijving
In de vraag SPORT 2 wordt gevraagd naar het gewicht van de respondent.
5.33.2
Vraagstelling
SPORT 2
5.33.3
Kan u me zeggen hoeveel u weegt?
Vraagverwoording
Deze vraag is gebaseerd op een vraag uit de Flemish physical activity computerized questionnaire (Matton et al., 2007; Philippaerts et al., 2006).
Literatuur Matton L., Wijndaele K., Duvigneaud N., Duquet W., Philippaerts, R., Thomis, M. & Lefevre, J. (2007). Reliability and validity of the Flemish Physical Activity Computerized Questionnaire in adults. Research Quarterly for Exercise and Sport, 78(4), 293-306. Philippaerts, R.M., Matton, L., Wijndaele, K., Balduck, A.L., De Bourdeaudhuij, I. & Lefevre, J. (2006). Validity of a physical activity computer questionnaire in 12- to 18-year-old boys and girls. International Journal of Sports Medicine, 27(2), 131-136. www.fpacq.be
Tabel 5.36.
Gewicht
Gewicht in kg(SPORT 2). Gemiddelde
Standaarddeviatie
72,9
14,7
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
212
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.37.
Zelfgerapporteerde body mass index.
Zelfgerapporteerde BMI (gewicht/(gestalte in m²)
5.34 5.34.1
Gemiddelde
Standaarddeviatie
25,0
4,4
Sport tijdens middelbare studies Omschrijving
In de vraag OUD_SP1 wordt nagegaan of de respondenten een sport op regelmatige basis beoefenen tijdens hun middelbare studies. Als dat het geval is, wordt nadien in de vragen OUD_SP2_1 OUD_SP2_2 en OUD_SP2_3 nagegaan welke sporten regelmatig beoefend worden.
5.34.2
Vraagstelling
OUD_SP_1
Deed u aan sport op regelmatige basis tijdens (de eerste jaren van) uw middelbare studies?
OUD_SP2_1 OUD_SP2_2
Welke sport(en) beoefende u toen?
OUD_SP2_3
5.34.3
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport, recreatief of clubverband, leeftijd van eventuele stopzetting). De vragen zijn gebaseerd op de Retrospectieve vragenlijst sportparticipatie en fysieke (in)activiteit.Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Literatuur Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4), 373-387.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.38.
|
213
Sport tijdens middelbare studies (OUD_SP_1). Percentage
1. Ja
56,8
2. Nee
43,3
(N)
3140
Tabel 5.39.
Sporten middelbare studies (OUD_SP_2). Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
1. Voetbal
5,2
0,5
0
5,7
2. Fietssporten
3,3
1,3
0,2
4,7
3. Atletiek
2
0,5
0
2,6
4. Tennis
1,8
0,4
0,1
2,2
5. Zwemsport
0,9
0,3
0,2
1,4
6. Volleybal
0,7
0,2
0,1
1,0
7. Vechtsporten
0,7
0,2
0,1
0,9
8. Schietsporten
0,8
0,1
0
0,9
9. Fitness
0,5
0,3
0,1
0,9
10. Volkssporten
0,5
0,2
0
0,8
11. Paardensport
0,6
0,1
0,1
0,7
12. Turnen
0,5
0,1
0
0,5
13. Allerlei
0,4
0,1
0
0,5
14. Joggen
0,3
0,2
0
0,5
15. Vissen
0,3
0,2
0
0,5
16. Wandelen
0,1
0,1
0,2
0,4
17. Squash
0,3
0,1
0
0,3
18. Tafeltennis
0,2
0,2
0
0,3
19. Basketbal
0,2
0
0,1
0,3
20. Onderwatersporten
0,3
0,1
0
0,3
21. Badminton
0,1
0,1
0
0,2
22. Klimsporten-trekking
0,1
0,1
0
0,2
23. Surfen
0,1
0,1
0
0,2
24. Motorsporten
0,2
0
0
0,2
25. Arbitreren, scheidsrechteren
0,2
0
0
0,2
26. Gewichtheffen
0,1
0
0
0,1
27. Golf
0,1
0
0
0,1
28. Ijssporten
0
0
0
0,1
29. Zeilsporten
0,1
0
0
0,1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
214
| Sport en fysieke activiteit
Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
30. Handbal
0,1
0
0
0,1
31. Skiën
0,1
0,1
0
0,1
32. Korfbal
0,1
0
0
0,1
33. Schaken
0
0
0
0,1
34. Veldhockey
0,1
0
0
0,1
35. Baseball, softball
0
0
0
0
36. Rolschaatsen, skeeleren
0
0
0
0
37. Triatlon
0
0
0
0
38. Dansen
0
0
0
0
39. Extreme sporten
0
0
0
0
40. Gehandicaptensport
0
0
0
0
41. New games
0
0
0
0
42. Roeisporten
0
0
0
0
43. Rope skipping
0
0
0
0
44. Rugby
0
0
0
0
45. Speleologie
0
0
0
0
46. Vlieg- en zweefsporten
0
0
0
0
47. Training geven, sportles geven, coachen
0
0
0
0
5.35 5.35.1
Sportbeoefening tijdens middelbare studies: clubverband Vraagstelling
OUD_SP2A_1 OUD_SP2A_2
Beoefende u die sport in clubverband?
OUD_SP2A_3
5.35.2
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport, recreatief of clubverband, leeftijd van eventuele stopzetting). De vragen zijn gebaseerd op de Retrospectieve vragenlijst sportparticipatie en fysieke (in)activiteit. Ook
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
215
in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Literatuur Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4), 373-387.
Tabel 5.40.
Beoefende sport1 uit middelbare studies in clubverband (OUD_SP2A_1). Percentage
1. Nee
21,2
2. Ja
78,8
(N)
1785
5.36 5.36.1
Sportbeoefening tijdens de middelbare studies: verderzetting Vraagstelling
OUD_SP2B_1 OUD_SP2B_2
Beoefent u die sport momenteel nog?
OUD_SP2B_3
5.36.2
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport, recreatief of clubverband, leeftijd van eventuele stopzetting). De vragen zijn gebaseerd op de Retrospectieve vragenlijst sportparticipatie en fysieke (in)activiteit. Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Literatuur Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4),373-387.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
216
| Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.41.
Beoefent sport1 uit middelbare studies nog (OUD_SP2B_1). Percentage
1. Nee
74,8
2. Ja
25,2
(N)
1785
Tabel 5.42.
Beoefent sport2 uit middelbare studies nog (OUD_SP2B_2). Percentage
1. Nee
72,5
2. Ja
27,5
(N)
743
Tabel 5.43.
Beoefent sport3 uit middelbare studies nog (OUD_SP2B_3). Percentage
1. Nee
75,5
2. Ja
24,5
(N)
205
5.37 5.37.1
Sportbeoefening tijdens de middelbare studies Vraagstelling
OUD_SP2C_1 OUD_SP2C_2 OUD_SP2C_3
5.37.2
Zo neen, op welke leeftijd bent u gestopt met het beoefenen van die sport? 1.2.
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport, recreatief of clubverband, leeftijd van eventuele stopzetting). De vragen zijn gebaseerd op de Retrospectieve vragenlijst sportparticipatie en fysieke (in)activiteit. Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Sport en fysieke activiteit
|
217
Literatuur Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4), 373-387.
Tabel 5.44.
Leeftijd gestopt met sport1 tijdens middelbare studies (OUD_SP2C_1). Percentage
1. 14-17
46,8
2. 18-34
43,5
3. 35-54
8,6
4. 55-65
0,3
5. > 65
0,8
(N)
1310
Tabel 5.45.
Leeftijd gestopt met sport2 tijdens middelbare studies (OUD_SP2C_2). Percentage
1. 14-17
40,5
2. 18-34
48,5
3. 35-54
8,6
4. 55-65
1,6
5. > 65
0,8
(N)
521
Tabel 5.46.
Leeftijd gestopt met sport3 tijdens middelbare studies (OUD_SP2C_3). Percentage
1. 14-17
36,9
2. 18-34
49,5
3. 35-54
10,1
4. 55-65
2,4
5. > 65
1,1
(N)
147
5.38 5.38.1
Sportbeoefening vader tijdens middelbare studies Omschrijving
In de vraag OUD_SP3 wordt nagegaan of de vader van de respondent op regelmatige basis een sport beoefent tijdens de middelbare studies van de respondent. Als dat het
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
218
| Sport en fysieke activiteit
geval is, wordt in de vragen OUD_SP3_1, OUD_SP3_2 en OUD_SP3_3 nagegaan welke sport(en) regelmatig beoefend werden.
5.38.2
Vraagstelling
OUD_SP3
Deed uw vader aan sport op regelmatige basis tijdens (de eerste jaren van) uw middelbare studies?
OUD_SP3_1 OUD_SP3_2
Welke sport(en) beoefende uw vader toen?
OUD_SP3_3
5.38.3
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport). De vragen zijn gebaseerd op de cultuurparticipatiesurvey, enkel de bevraagde periode werd uitgebreid naar alle jaren van de middelbare studies in plaats van enkel de eerste twee (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Literatuur Lievens, J., Waege, H.& De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker. Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey naar cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004. Antwerpen: De Boeck. Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4), 373-387.
Tabel 5.47.
Sportbeoefening vader (OUD_SP3). Percentage
1. Nee
78,8
2. Ja
21,2
(N)
3066
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
Tabel 5.48.
219
Sporten vader (OUD_SP3). Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
1. Voetbal
5,2
0,5
0
5,7
2. Fietssporten
3,3
1,3
0,2
4,7
3. Atletiek
2
0,5
0
2,6
4. Tennis
1,8
0,4
0,1
2,2
5. Zwemsport
0,9
0,3
0,2
1,4
6. Volleybal
0,7
0,2
0,1
1,0
7. Vechtsporten
0,7
0,2
0,1
0,9
8. Schietsporten
0,8
0,1
0
0,9
9. Fitness
0,5
0,3
0,1
0,9
10. Volkssporten
0,5
0,2
0
0,8
11. Paardensport
0,6
0,1
0,1
0,7
12. Turnen
0,5
0,1
0
0,5
13. Allerlei
0,4
0,1
0
0,5
14. Joggen
0,3
0,2
0
0,5
15. Vissen
0,3
0,2
0
0,5
16. Wandelen
0,1
0,1
0,2
0,4
17. Squash
0,3
0,1
0
0,3
18. Tafeltennis
0,2
0,2
0
0,3
19. Basketbal
0,2
0
0,1
0
20. Onderwatersporten
0,3
0,1
0
0
21. Badminton
0,1
0,1
0
0,2
22. Klimsporten-trekking
0,1
0,1
0
0,2
23. Surfen
0,1
0,1
0
0,2
24. Motorsporten
0,2
0
0
0,2
25. Arbitreren, scheidsrechteren
0,1
0
0
0,2
26. Gewichtheffen
0,1
0
0
0,1
27. Golf
0,1
0
0
0,1
28. Ijssporten
0
0
0
0,1
29. Zeilsporten
0,1
0
0
0,1
30. Handbal
0,1
0
0
0,1
31. Skiën
0,1
0,1
0
0,1
32. Korfbal
0,1
0
0
0,1
33. Schaken
0
0
0
0,1
34. Veldhockey
0,1
0
0
0,1
35. Baseball, softball
0
0
0
0
36. Rolschaatsen, skeeleren
0
0
0
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
220
| Sport en fysieke activiteit
Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
37. Triatlon
0
0
0
0
38. Dansen
0
0
0
0
39. Extreme sporten
0
0
0
0
40. Gehandicaptensport
0
0
0
0
41. New games
0
0
0
0
42. Roeisporten
0
0
0
0
43. Rope skipping
0
0
0
0
44. Rugby
0
0
0
0
45. Speleologie
0
0
0
0
46. Vlieg- en zweefsporten
0
0
0
0
47. Training geven, sportles geven, coachen
0
0
0
0
5.39 5.39.1
Sportbeoefening moeder middelbare studies Omschrijving
In de vraag OUD_SP4 wordt nagegaan of de moeder van de respondenten op regelmatige basis een sport beoefent tijdens de middelbare studies van de respondent. Als dat het geval is, wordt in de vragen OUD_SP4_1, OUD_SP4_2 en OUD_SP4_3 nagegaan of er eveneens een tweede en derde sport regelmatig beoefend werd.
5.39.2
Vraagstelling
OUD_SP4 1.3.
Deed uw moeder aan sport op regelmatige basis tijdens (de eerste jaren van) uw middelbare studies?
OUD_SP4_1 OUD_SP4_2
Welke sport(en) beoefende uw moeder toen?
OUD_SP4_3
5.39.3
Vraagverwoording
Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar worden de vragen beperkt tot het in kaart brengen van de participatie (welke sport).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Sport en fysieke activiteit
221
De vragen zijn gebaseerd op de cultuurparticipatiesurvey, enkel de bevraagde periode werd uitgebreid naar alle jaren van de middelbare studies in plaats van enkel de eerste twee (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). Ook in voorgaand onderzoek rond vrijetijdsparticipatie werd deze vraag gesteld (Vanreusel et al., 1997).
Literatuur Lievens, J., Waege, H,& De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker. Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey naar cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004. Antwerpen: De Boeck. Vanreusel, B., Renson, R., Beunen, G., Claessens, A.L., Lefevre, J., Lysens, R. & Vanden Eynde, B. (1997). A longitudinal study of youth sport participation and adherence to sport in adulthood. International Review for the Sociology of Sport 32(4), 373-387.
Tabel 5.49.
Sportbeoefening moeder (OUD_SP4). Percentage
1. Nee
90,5
2. Ja
9,5
(N)
Tabel 5.50.
3125,1
Sporten moeder (OUD_SP4). Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
1. Fitness
1,3
0,5
0,1
1,8
2. Turnen
1,4
0,2
0
1,6
3. Tennis
1,2
0,2
0,1
1,5
4. Fietssporten
1,0
0,2
0,1
1,3
5. Zwemsport
0,9
0,3
0,1
1,2
6. Atletiek
0,6
0,2
0
0,9
7. Volleybal
0,5
0,2
0
0,6
8. Zeilsporten
0,4
0,1
0
0,5
9. Dansen
0,3
0,1
0
0,5
10. Wandelen
0,3
0,2
0
0,5
11. Joggen
0,3
0,1
0
0,4
12. Badminton
0,3
0
0
0,3
13. Vechtsporten
0,1
0
0
0,1
14. Skiën
0
0,1
0
0
15. Squash
0,1
0,1
0
0,1
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
222
| Sport en fysieke activiteit
Percentage sport 1
Percentage sport 2
Percentage sport 3
Percentage som
16. Paardensport
0
0,1
0
0,1
17. Basketbal
0,1
0
0
0,1
18. Klimsporten-trekking
0,1
0
0
0,1
19. Schietsporten
0,1
0
0
0,1
20. Allerlei
0,1
0
0
0,1
21. Onderwatersporten
0,1
0
0
0,1
22. Motorsporten
0,1
0
0
0,1
23. Voetbal
0,1
0
0
0,1
24. Volkssporten
0
0
0
0,1
25. Vissen
0
0
0
0
26. Handbal
0
0
0
0
27. Korfbal
0
0
0
0
28. Rope skipping
0
0
0
0
29. Tafeltennis
0
0
0
0
30. Baseball, softball
0
0
0
0
31. Extreme sporten
0
0
0
0
32. Gehandicaptensport
0
0
0
0
33. Gewichtheffen
0
0
0
0
34. Golf
0
0
0
0
35. Ijssporten
0
0
0
0
36. New games
0
0
0
0
37. Roeisporten
0
0
0
0
38. Rolschaatsen, skeeleren
0
0
0
0
39. Rugby
0
0
0
0
40. Schaken
0
0
0
0
41. Surfen
0
0
0
0
42. Speleologie
0
0
0
0
43. Triatlon
0
0
0
0
44. Veldhockey
0
0
0
0
45. Vlieg- en zweefsporten
0
0
0
0
46. Arbitreren, scheidsrechteren
0
0
0
0
47. Training geven, sportles geven, coachen
0
0
0
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
6.
Andy Vekeman, Jan Colpaert, Alain Praet, Michel Meulders en Jeroen Scheerder
Inleiding Dit hoofdstuk behandelt de economische aspecten van sport en cultuur. Vijf onderdelen kwamen daarvoor aan bod in de Participatiesurvey 2009. Eerst peilde de survey naar de daadwerkelijk betaalde prijs voor het gebruik van cultuur en sport. Het gaat daarbij om de toegangsprijs voor podiumkunsten, musea en tentoonstellingen, muziekfestivals, concerten, professionele voetbalwedstrijden en lokale sportwedstrijden en om het lidgeld van de lokale openbare bibliotheken en sportclubs. Hierop verder bouwend kwamen in de survey vragen aan bod die de maximale betalingsbereidheid meten. Daarvoor werd een hypothetische prijsstijging voorgelegd aan de respondent. De enquêteur vroeg aan de respondent of hij / zij de activiteit ook bezocht zou hebben indien de prijs stijgt met 40%. Bij een bevestigend antwoord herhaalde de enquêteur de vraag, maar deze keer nam de toegangsprijs met 80% toe. Bij een negatief antwoord werd de toegangsprijs slechts met 20% verhoogd. In de Participatiesurvey 2009 werd ook de bereidheid tot reizen bevraagd. Vervoerskosten (aantal afgelegde kilometers, type vervoersmiddel, …), opportuniteitskosten (tijd gespendeerd aan het vervoer) en bijkomende reiskosten (parkeerkosten, overnachtingkosten, …) kwamen daarbij aan bod. Behalve deze reiskosten en de werkelijk betaalde prijs peilde de survey ook naar de additionele uitgaven. Voorbeelden van deze bijkomende uitgaven zijn de bestedingen aan horeca of winkels in de buurt. Deze uitgaven werden bevraagd in de drop-off van de survey. Tot slot werd de betalingsbereidheid van zowel ‘gebruikers’ als ‘niet-gebruikers’ gemeten voor het blijven bestaan van zes cases: Het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst (SMAK), de lokale openbare bibliotheek, de Ronde van Vlaanderen en het lokale openbare zwembad, het openluchtmuseum Bokrijk en het kunstencentrum Vooruit. De tekst hieronder bespreekt deze onderdelen in meer detail en geeft telkens de verdeling van de verkregen antwoorden.
6.1 6.1.1
Betaalde prijs voor het gebruik van cultuur en sport Omschrijving
Deze vraag meet de daadwerkelijk betaalde prijs voor een bezoek aan een muziekfestival, een muziekconcert, een museum of tentoonstelling, een podiumkunstenactiviteit,
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
224
| Economische aspecten van cultuur en sport
een literair evenement, een erfgoedactiviteit, een professionele voetbalwedstrijd en een lokale sportwedstrijd. De respondent kreeg deze vraag wanneer hij of zij participeerde aan de activiteit (MUZ 3, MUZ 5, MT 2, POD 1, LIT 3, ERF 2, ...). De vraag verwijst naar de specifieke soort activiteit waaraan de respondent participeerde. Zo werd er bijvoorbeeld gevraagd naar ‘een toneelvoorstelling’ of ‘dansvoorstelling’ en niet naar een ‘podiumkunstenactiviteit’. De vraag maakt een onderscheid tussen respondenten die een kortingsbon of abonnement gebruikten, respondenten die gratis toegang genoten en respondenten die de gewone prijs betaalden. Dat onderscheid dient om de daadwerkelijk betaalde prijs te meten in plaats van de geafficheerde prijs. Een gelijkaardige vraag meet de daadwerkelijke betaalde prijs voor een lidmaatschap bij een sportclub en de lokale openbare bibliotheek. De respondent kreeg die vraag enkel wanneer hij of zij lid is van een sportclub of van de lokale openbare bibliotheek (SPORT 16, SPORT 23, SPORT 30 en LOK 3). Bij deze categorieën werd enkel een onderscheid gemaakt tussen respondenten die opleidingscheques of andere kortingen gebruikten en respondenten die de gewone prijs betaalden.
6.1.2
Vraagstelling
ECO 1.1
U gaf aan dat u ... bezocht. Gebruikte u bij uw laatste bezoek aan ... een abonnement of kortingsbon of was de toegang gratis? 1
→ ECO1.2
Gratis toegang
2
→ ECO10.4
Abonnement
3
→ ECO1.3
Nee
4
→ ECO1.5
Kortingsbon
ECO 1.2
Hoeveel moest u zelf nog bijleggen voor een toegangsticket bij dat laatste bezoek?
ECO 1.3
Hoeveel betaalde u voor uw abonnement (per jaar)?
.... € .... € ECO 1.4
Hoeveel keer gebruikte u dit abonnement de voorbije zes maanden? .... keer
ECO 1.5
Hoeveel betaalde u vooreen toegangsticket bij dat laatste bezoek? .... €
6.1.3
Vraagverwoording
De antwoordmogelijkheden ‘kortingsbon’, ‘abonnement’ en ‘gratis toegang’ dienen om de daadwerkelijk betaalde prijs nauwkeurig te meten. Bij ‘abonnement’ wordt bijkomend gevraagd naar het aantal keren dat het abonnement werd gebruikt, om zo een schatting te maken van de betaalde prijs per bezoek. De vraag peilt naar de betaalde
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
|
225
prijs bij het laatste bezoek en niet naar de betaalde prijs voor een gemiddeld bezoek. De respondent kan daardoor gemakkelijk antwoorden.
Tabel 6.1.
Kortingsbon, gratis toegang, abonnement of gewoon betaald. Gratis toegang
Kortingsbon
Abonnement
Gewoon betaald
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
31,7
11,8
1,4
55,1
807
2. Podiumkunsten
31,6
8,4
3,2
56,8
1539 682
3. Muziekfestivals
28,0
5,6
0,9
65,5
4. Concerten
22,7
7,2
4,5
65,7
626
5. Literair evenement
49,2
11,5
1,2
38,2
419
6. Erfgoed
53,2
6,1
0,6
40,1
1608 687
7. Lokale openbare bibliotheek
37,3
7,3
nvt
55,5
8. Professionele voetbalwedstrijd
31
3,3
25,1
40,6
335
9. Lokale sportwedstrijd
58,5
1,5
4,6
35,4
480
7,1
21,2
nvt
71,7
339
10. Sportclub
Tabel 6.2.
Betaalde prijs. Betaalde prijs
1. Musea en tentoonstellingen
(N)
Betaalde prijs zonder gratis, korting of abonnement
(N)
5,4
634
9,2
307
2. Podiumkunsten
11,1
1376
17,3
741
3. Muziekfestivals
63,5
643
48,2
411
4. Concerten
24,7
565
34,8
362
5. Literair evenement
3,0
340
8,1
100
6. Erfgoed
3,3
1340
9,2
417
7. Lokale openbare bibliotheek
2,7
543
5,1
249
15,2
296
2,1
459
5,3
156
122,9
312
140,3
221
8. Professionele voetbalwedstrijd 9. Lokale sportwedstrijd 10. Sportclub
6.2 6.2.1
21
113
Bereidheid tot betalen voor het gebruik van cultuur en sport Omschrijving
Deze vraag meet de betalingsbereidheid voor een bezoek aan een muziekfestival, een muziekconcert, een museum of tentoonstelling, een podiumkunstenactiviteit, een literair evenement, een erfgoedactiviteit, een professionele voetbalwedstrijd en een lokale
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
226
| Economische aspecten van cultuur en sport
sportwedstrijd. De respondent kreeg deze vraag enkel wanneer hij of zij participeerde aan de activiteit (MUZ 3, MUZ 5, MT 2, POD 1, LIT 3, ERF 2, ...) De vraag verwijst naar de specifieke soort activiteit waaraan de respondent participeerde. Zo werd er bijvoorbeeld gevraagd naar ‘een toneelvoorstelling’ of ‘dansvoorstelling’ en niet naar een ‘podiumkunstenactiviteit’. Deze vraag bouwt verder op de vorige vraag (ECO 1). De interviewer vraagt aan de respondent of hij/zij de activiteit ook bezocht zou hebben als de prijs 40% hoger lag. Bij een bevestigend antwoord wordt de vraag herhaald, maar deze keer met een toegangsprijs die 80% hoger is. Bij een negatief antwoord krijgt de respondent een lagere prijsstijging van 20% voorgelegd. Deze prijsstijgingen werden voor de respondent tot een bedrag berekend. Betaalde de respondent bijvoorbeeld 10 euro toegang, dan luidde de vraag: ‘Zou u deze activiteit ook bezocht hebben als u 14 euro toegangsgeld moest betalen?’. Een gelijkaardige vraag meet de betalingsbereidheid voor een lidmaatschap bij een sportclub en de lokale openbare bibliotheek. De respondent kreeg die vraag enkel wanneer hij of zij lid is van een sportclub of van de lokale openbare bibliotheek (SPORT 16, SPORT 23, SPORT 30 en LOK 3). Voor deze twee categorieën werd de volgende formulering gebruikt: ‘Blijft u lid als het lidgeld ... euro bedraagt?’. Was de toegang of het lidmaatschap gratis, dan werd direct naar de maximale betalingsbereidheid gevraagd.
6.2.2
Vraagstelling
ECO 10.1
ECO 10.2
ECO 10.3
ECO 10.4
Zou u deze activiteit ook bezocht hebben als u ...euro (prijs stijgt met 40%) moest betalen aan toegang? Ja
1
→ ECO 10.2
Nee
2
→ ECO 10.3
Zou u deze activiteit ook bezocht hebben als u ...euro (prijs stijgt met 80%) moest betalen aan toegang? Ja
1
Nee
2
Zou u deze activiteit ook bezocht hebben als u ...euro (prijs stijgt met 20%) moest betalen aan toegang? Ja
1
Nee
2
Stel, de toegang was toch niet gratis, hoeveel zou u maximaal betaald hebben? .... €
6.2.3
Vraagverwoording
Deze manier om de betalingsbereidheid te meten, staat bekend als de contingente waarderingsmethode (Mitchel & Carson, 1989; Bateman et al., 2002). Bij deze methode
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
|
227
achterhaalt men de betalingsbereidheid aan de hand van een hypothetisch scenario in een survey. Hier gaat het over een hypothetische prijsstijging. Een open vraag – ‘Hoeveel toegangsgeld zou u maximaal betaald hebben?’ – leidt tot strategische en daardoor lagere antwoorden. Het is beter om zelf een prijs voor te stellen waarop de respondent met ‘ja’ of ‘neen’ antwoordt (Arrow, Solow, Leamer, Portney, Radner & Schuman, 1993). Naderhand wordt dan aan de hand van statistische analyses de gemiddelde betalingsbereidheid geschat. Om de nauwkeurigheid te verhogen, werd in de survey een tweede ja-neevraag, met ofwel een hoger of een lager bedrag, toegevoegd. Respondenten voor wie de toegang of het lidgeld gratis was, kregen een open vraag, ook al leidt dat tot een onderschatting. Het levert een conservatieve schatting op van hun bereidheid tot betalen.
Literatuur Arrow, K., Solow, R., Leamer, E., Portney, P., Radner, R.& Schuman, H. (1993). Report of the NOAA Panel on Contingent Valuation. Federal Register, 58. Bateman, I.J., Carson, R.T., Day, B., Hanemann, M., Hanley, N., Hett, T., Jones-Lee, M., Loomes, G., Mourato, S., Ozdemiroglu, E., Pearce, D.W. Sudgen, R.& Swanson, J. (2002). Economic Valuation with Stated Preference Techniques. Cheltenham: Edward Elgar. Mitchell, R.C. & Carson, R.T. (1989). Using Surveys to Value Public Goods. The Contingent Valuation Method. Washington, D.C.: Resources for the Future.
Tabel 6.3.
Percentage respondenten bij elke antwoordcombinatie. Neen-Ja
Ja-Neen
Ja-Ja
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
Neen-Neen 10,4
8,9
33,3
47,4
192
2. Podiumkunsten
11,4
10,7
37,4
40,5
447
3. Muziekfestivals
16,4
11,2
37,9
34,5
232
4. Concerten
12,9
13,4
33,0
40,3
224
5. Literair evenement
7,9
7,9
27,0
57,1
63
6. Erfgoed
7,7
5,3
40,6
46,4
207
5,6
2,8
10,5
81,2
287
28,2
9,0
26,9
35,9
78
7. Lokale openbare bibliotheek 8. Professionele voetbalwedstrijd 9. Lokale sportwedstrijd 10. Sportclub
1,3
0,0
27,8
70,9
79
7,2
6,5
30,8
55,6
279
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
228
| Economische aspecten van cultuur en sport
Tabel 6.4.
Gemiddelde en mediane betalingsbereidheid indien de toegang gratis was. Gemiddelde betalingsbereidheid
1. Musea en tentoonstellingen
Mediane betalingsbereidheid
7,8
(N)
6,5
150
2. Podiumkunsten
8,8
5,0
242
3. Muziekfestivals
21,6
15,0
98
4. Concerten
24,3
18,5
74
5. Literair evenement
5,8
5,0
107
6. Erfgoed
6,9
5,0
431
7. Lokale openbare bibliotheek
9,0
5,0
248
17,2
15,0
59
6,4
5,0
141
28,0
25,0
20
8. Professionele voetbalwedstrijd 9. Lokale sportwedstrijd 10. Sportclub
6.3 6.3.1
Bereidheid tot reizen Omschrijving
Deze vraag meet de bereidheid tot reizen voor een bezoek aan een muziekfestival, een muziekconcert, een museum of tentoonstelling, een podiumkunstenactiviteit, een literair evenement, een erfgoedactiviteit, een professionele voetbalwedstrijd en een lokale sportwedstrijd. De respondent kreeg deze vraag wanneer hij of zij participeerde aan de activiteit (MUZ 3, MUZ 5, MT 2, POD 1, LIT 3, ERF 2, ...). De vraag verwijst naar de specifieke soort activiteit waaraan de respondent participeerde. Zo werd er bijvoorbeeld gevraagd naar ‘een toneelvoorstelling’ of ‘dansvoorstelling’ en niet naar een ‘podiumkunstenactiviteit’. Deze vraag bouwt verder op de vraag die peilt naar de daadwerkelijk betaalde prijs (ECO 1). Deze vraag brengt de totale kosten van een bezoek in kaart door ook de gemaakte reiskosten in rekening te brengen. Drie soorten van reiskosten worden bevraagd: vervoerskosten (ECO 3a en ECO 3b), tijdskosten (ECO 3c) en bijkomende reiskosten zoals parkeerkosten of overnachtingkosten (ECO 3d).
6.3.2
Vraagstelling
ECO 3a
Welk vervoersmiddel gebruikte u bij uw laatste bezoek aan ...?
1. Alleen in de auto
1
2. Met twee in de auto
2
3. Met meer in de auto
3
4. Openbaar vervoer
4
5. Te voet of met de fiets
5
6. Andere: (specificeer)........................
6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
ECO 3b
..................km
Hoe lang was u ongeveer onderweg (enkele reis)? Tijd:
ECO 3d
......uur ........min.
Hoeveel betaalde u voor de volgende zaken?
1. Parkeerkosten (indien met auto)
.........€
2. Biljetkosten openbaar vervoer (abonnementskosten tellen niet mee)
.........€
3. Overnachtingkosten
.........€
ECO 3e
6.3.3
229
Welke afstand legde u toen ongeveer af (enkele reis)? Afstand:
ECO 3c
|
Was de activiteit de voornaamste reden om de verplaatsing te maken? Ja
1
Neen
2
Vraagverwoording
Deze manier om de betalingsbereidheid te meten, staat bekend als de reiskostenmethode (Garrod & Willis, 1999). Bij deze methode leidt men de betalingsbereidheid af door het gedrag op complementaire markten (i.e. bereidheid tot reizen) te bestuderen. De vragen ECO 3a en ECO 3b meten de vervoerskosten. Per vervoersmiddel wordt de gemiddelde kostprijs per kilometer berekend en vermenigvuldigd met het aantal afgelegde kilometers. ‘Met de auto’ werd opgesplitst in ‘alleen in de auto’, ‘met twee in de auto’ en ‘met meer in de auto’ om de vervoerskosten nauwkeuriger te meten. Vraag ECO 3c meet de tijdskosten of opportuniteitskosten. De tijd gespendeerd aan het vervoer heen en terug heeft immers ook een prijs. Het is tijd die niet gebruikt kan worden om andere dingen te doen. De tijd wordt daarbij gewaardeerd aan een vastgelegd percentage van het netto uurloon. Vraag ECO 3d meet bijkomende reiskosten zoals parkeerkosten of overnachtingkosten. De methode veronderstelt dat de gemaakte reiskosten betrekking hebben op één activiteit (Loomis & Walsh, 1997). Maakte de respondent de verplaatsing met het doel meerdere activiteiten te combineren, dan kan men de reiskosten niet toewijzen aan één activiteit. Om daardoor een overschatting van de reiskosten te vermijden, werd vraag ECO 3e toegevoegd. De tabellen hieronder tonen de resultaten van de respondenten waarvoor men de reiskosten kan toewijzen aan één activiteit.
Literatuur Garrod G. & Willis K.G. (1999). Economic valuation of the environment. Cheltenham: Edward Elgar. Loomis, J.B.& Walsh, R.G. (1997). Recreation economic decisions: comparing benefits and costs. Venture Pub.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
230
| Economische aspecten van cultuur en sport
Tabel 6.5.
Gebruikt vervoersmiddel. Alleen in de auto
Met twee in de auto
Met meer in de auto
Openbaar vervoer
Te voet of met de fiets
Andere
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
4,2
19,2
28,6
28,6
10,8
8,6
287
2. Podiumkunsten
3,8
27,8
36,2
9,6
20,7
1,8
690
3. Muziekfestivals
3,9
24,8
41,5
16,0
12,7
0,9
306
4. Concerten
3,9
34,8
37,3
11,8
10,8
1,5
279
5. Literair evenement
9,3
30,9
19,1
20,6
16,0
4,0
194
6. Erfgoed
3,7
25,1
27,8
21,0
14,8
7,6
514
7. Professionele voetbalwedstrijd
9,2
25,9
48,9
2,3
6,9
6,9
174
11,7
21,7
34,6
0,0
31,3
0,8
240
8. Lokale sportwedstrijd
Tabel 6.6.
Afgelegde afstand (enkele reis). Gemiddelde
Mediaan
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
52,6
25,0
271
2. Podiumkunsten
19,8
7,0
679
3. Muziekfestivals
42,4
25,0
305
4. Concerten
35,3
20,0
273
5. Literair evenement
30,4
15,5
192
6. Erfgoed
53,5
25
470
7. Professionele voetbalwedstrijd
36,6
20
171
8. Lokale sportwedstrijd
11,6
5
236
Tabel 6.7.
Reistijd (enkele reis) in minuten. Gemiddelde
Mediaan
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
70,6
30
287
2. Podiumkunsten
31,5
15
686
3. Muziekfestivals
45,5
30
303
4. Concerten
40,3
30
277
5. Literair evenement
43,4
30
196
6. Erfgoed
69,4
40
502
7. Professionele voetbalwedstrijd
36,4
30
172
8. Lokale sportwedstrijd
20,4
10
239
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
Tabel 6.8.
|
231
Bijkomende reiskosten voor een bezoeker. Gemiddelde parkeerkosten
(N)
Gemiddelde biljetkosten openbaar vervoer
(N)
Gemiddelde overnachtingkosten
(N)
1. Musea en tentoonstellingen
0,6
263
1,0
264
7,8
265
2. Podiumkunsten
0,7
656
0,2
684
0,3
662
3. Muziekfestivals
1,4
303
0,6
302
1,9
295
4. Concerten
1,2
267
0,2
274
0,1
269
5. Literair evenement
0,7
187
0,5
187
4,6
190
6. Erfgoed
0,9
477
1,0
488
6,7
465
7. Professionele voetbalwedstrijd
0,3
163
0,1
172
1,5
166
8. Lokale sportwedstrijd
0,1
233
0,0
241
0,4
234
6.4 6.4.1
Betalingsbereidheid door ‘gebruikers’ en ‘niet-gebruikers’ Omschrijving
Deze vraag werd toegepast op zes cases:het Stedelijk Museum voor Actuele Kunst (SMAK), de lokale openbare bibliotheek, de Ronde van Vlaanderen, het lokale openbare zwembad, het openluchtmuseum Bokrijk, en het kunstencentrum Vooruit. De keuze van de cases is een compromis tussen de beperkingen van de survey (aantal vragen, aantal bevraagden) en het doel van de survey (beleidsgerichte informatie voor de overheid en voor de cultuur- en sportsector). Er werd geprobeerd om zowel lokale als bovenlokale kenmerken op te nemen en rekening te houden met zowel het populaire als het meer elitaire karakter. Hieronder wordt enkel de vraagstelling voor het openluchtmuseum Bokrijk weergegeven. Voor de andere cases is de vraagstelling analoog. De vraag peilt naar de betalingsbereidheid om de sluiting van de case te voorkomen. Elke case werd voorgelegd aan één zesde van de respondenten ouder dan 18 jaar. Respondenten omvatten zowel ‘gebruikers’ (respondenten die de case hebben bezocht) als ‘nietgebruikers’. Eerst geeft de interviewer een korte beschrijving van de case. Aan de respondent wordt gevraagd hoe goed hij of zij de case kent. Vervolgens vertelt de interviewer dat de case sluit, tenzij iedereen een bepaald steunbedrag betaalt. De interviewer vraagt aan de respondent of hij/zij bereid is een bepaald bedrag te betalen. Er is een voorstel voor het bedrag en de respondent antwoordt met ‘ja’, ‘neen’ of ‘weet niet’. Bij een bevestigend antwoord stelt de enquêteur dezelfde vraag, maar deze keer met een hoger bedrag. Bij een negatief antwoord wordt een lager bedrag gebruikt. In totaal zijn er drie startbedragen met telkens een hoger en een lager bedrag. Elke respondent krijgt willekeurig één van deze drie reeksen. Hierna peilt de vraag naar de motivaties voor de betalingsbereidheid.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
232
| Economische aspecten van cultuur en sport
6.4.2 Vraagstelling
ECO 4.1
Dit jaar bestaat Bokrijk 50 jaar. In het openluchtmuseum vind je meer dan 100 historische gebouwen, opgebouwd in hun oorspronkelijke staat.
Hoe goed kent u Bokrijk? Slechts één antwoord mogelijk. Kaart 69 geven. 1. Ik ken Bokrijk niet 1 2. Ik heb er al van gehoord, maar ben er nog niet naartoe geweest 2 3. Ik ben ooit eens in Bokrijk geweest 3 4. Ik ben er al vaker geweest 4 Stel dat door toenemende kosten het openluchtmuseum de deuren moet sluiten omdat het niet meer rendabel is. Als iedere Vlaming echter een steunbedrag betaalt, dan kan Bokrijk blijven bestaan en toegankelijk blijven in de toekomst. Dit steunbedrag zal opgehaald worden door een ECO 4.2 kleine stijging van de personenbelastingen. Bent u persoonlijk bereid om jaarlijks ...€ bij te dragen, in de vorm van extra belastingen, om ervoor te zorgen dat Bokrijk blijft bestaan? Ja 1 → ECO 4.3 Nee 2 → ECO 4.4 Filter: Indien ‘JA’ op ECO 4.2: En bent u bereid om jaarlijks ...€ extra belastingen te betalen om ECO 4.3 de sluiting te voorkomen? Ja 1 → ECO 4.5 Nee 2 → ECO 4.5 Filter: Indien ‘NEE’ op ECO 4.2: En bent u bereid om jaarlijks ...€ extra belastingen te betalen ECO 4.4 om de sluiting te voorkomen? Ja 1 → ECO 4.5 Nee 2 → ECO 4.6 Filter: Indien ‘JA’ op ECO 4.2, ECO 4.3 of ECO 4.4 Waarom antwoordde u dit bedrag? U mag redenen aanduiden. ECO 4.5 Meerdere antwoorden mogelijk. Kaart 70 geven. 1. Bokrijk moet bewaard blijven voor toekomstige generaties 1 2. Bokrijk zorgt voor werkgelegenheid 2 3. Ik wil Bokrijk in de toekomst bezoeken 3 4. Het is belangrijk dat mensen zien hoe er vroeger geleefd werd 4 5. Ik steun graag goede doelen 5 6. Bokrijk is iets om fier op te zijn 6 7. Een andere reden (ENQ specificeer) ... 98 Welke is voor u de belangrijkste reden? Nr ........ Filter: Indien ‘NEE’ op ECO 4.4 → Waarom antwoordde ‘NEE’? U mag meerdere antwoorden aanduiden. Meerdere antwoorden mogelijk. Kaart 71 geven. 1. Ik betaal al genoeg belastingen 1 2. Ik kan het geld goed gebruiken voor andere dingen 2 3. Ik denk niet dat het extra belastinggeld naar Bokrijk zal gaan 3 4. Ik ben niet akkoord met de manier waarop deze vraag is opgesteld 4 5. Bokrijk is me niet zoveel waard 5 6. Het is de taak van de overheid om hiervoor te zorgen 6 7. Bezoekers moeten meer betalen 7 8. Een andere reden (ENQ specificeer) ... 8 Welke is voor u de belangrijkste reden? Nr ....... ECO 4.6
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
6.4.3
|
233
Vraagverwoording
Deze vraag peilt naar de betalingsbereidheid om de sluiting van de case te voorkomen. De vraagstelling staat bekend als de contingente waarderingsmethode. In de vraagverwoording werden de richtlijnen voor het gebruik van deze methode (o.a. Arrow, Solow, Leamer, Portney, Radner & Schuman, 1993; Bateman etal.,2002; Mitchel & Carson, 1989) gevolgd. De vraag naar de betalingsbereidheid werd gesteld in een referendumformaat. De interviewer stelt een bedrag(startbedrag) voor en de respondent antwoordt met ‘ja’ of ‘neen’. Bij een bevestigend antwoord stelt de interviewer dezelfde vraag, maar met een hoger bedrag (opvolgbedrag). Bij een negatief antwoord werd een lager bedrag (opvolgbedrag) voorgesteld. In de survey kwamen drie verschillende startbedragen voor, elk met een hoger en een lager opvolgbedrag: (1) 5 – 11 – 1, (2) 9 – 16 – 3, en (3) 13 – 20 – 7. Elke respondent kreeg lukraak één van deze drie reeksen of biedkaarten. In de testfase van de survey werd aan de respondenten gevraagd hoeveel zij maximaal wilden betalen voor één van de cases. De antwoorden op deze open vraag leidden tot de negen bedragen op de biedkaarten. De keuze van het betalingsmiddel verdient bijzondere aandacht. De manier waarop de respondent geacht wordt te betalen moet geloofwaardig, eerlijk en afdwingbaar zijn. Op die manier worden proteststemmen en strategische antwoorden tot een minimum beperkt. De toegangsprijs als betalingsvehikel komt niet in aanmerking omdat daarmee enkel de betalingsbereidheid van gebruikers (respondenten die de case hebben bezocht) wordt gemeten. In deze studie werd gekozen voor een verhoging in de personenbelasting. Aan respondenten die tweemaal ‘neen’ antwoorden wordt gevraagd aan te geven waarom (vraag ECO 4.6). De respondenten konden meerdere redenen aanduiden. Een negatieve attitude van de respondent ten opzichte van het betalingsvehikel kan leiden tot een proteststem, ook al heeft de respondent een positieve waardering voor het goed. De antwoordcategorie ‘We betalen al genoeg belastingen’ geeft hiervan een indicatie. De respondent kan nog om andere redenen neen-neen antwoorden en toch een positieve betalingsbereidheid hebben. De respondent denkt bijvoorbeeld dat het extra belastinggeld niet naar de case zal gaan. Of de respondent is niet akkoord met de vraag of kent de case niet. Ook van deze respondenten weet men niet met zekerheid of ze al dan niet een positieve betalingsbereidheid hebben. Hun respons kan eventueel ook een vertekend antwoord zijn. Vraag ECO 4.5 peilt naar de motivaties voor een positieve bereidheid tot betalen. De respondenten konden meerdere redenen aanduiden. De antwoordcategorieën zijn vaak gevonden motivaties voor een positieve betalingsbereidheid door zowel gebruikers als niet-gebruikers (o.a. Bille & Schulze, 2006). Respondenten die bereid zijn te betalen omdat ze graag goede doelen steunen, geven een foutieve motivatie. Van deze respondenten is het niet zeker of ze wel een positieve betalingsbereidheid hebben. Het kan zijn dat de respondent meer waarde hecht aan het transactieproces, het altruïstische geven aan goede doelen, dan aan het doel op zich (Chambers et al., 1998). Dit is een indicatie voor een vertekend antwoord.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
234
| Economische aspecten van cultuur en sport
Literatuur Arrow, K., Solow, R., Leamer, E., Portney, P., Radner, R. & Schuman, H. (1993). Report of the NOAA Panel on Contingent Valuation. Federal Register 58. Bateman, I.J., Carson, R.T., Day, B., Hanemann, M., Hanley, N., Hett, T., Jones-Lee, M., Loomes, G., Mourato, S., Ozdemiroglu, E., Pearce, D.W. Sudgen, R. & Swanson, J. (2002). Economic Valuation with Stated Preference Techniques. Cheltenham: Edward Elgar. Bille, T. & Schulze, G. (2006). Culture in Urban and Regional Development. In: Ginsburgh V. andThrosby D. Handbook of the economics of art and culture. Amsterdam: Elsevier. Chambers, C., Chambers, P. & Whitehead, J. (1998). Contingent valuation of quasi-public goods: validity, reliability and application to valuing a historic site. Public Finance Review 26. Mitchell, R.C.& Carson, R.T. (1989). Using Surveys to Value Public Goods. The Contingent Valuation Method. Washington, D.C.: Resources for the Future.
Tabel 6.9.
Percentage respondenten bij elke antwoordcombinatie. Neen-Neen
Neen-Ja
Ja-Neen
Ja-Ja
(N)
SMAK Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
37,7
22,8
17,9
21,6
162
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
50
14,9
19
16,1
168
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
59,9
10,5
12,3
17,3
162
Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
13,6
9,3
23,5
53,7
162
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
20,4
11,2
27,6
40,8
152
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
30,9
8
14,3
46,9
175
Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
42,8
15,7
20,5
21,1
166
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
55
12,9
18,6
13,6
140
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
68
2,7
14,7
14,7
150
Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
16,6
5,5
28,8
49,1
163
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
21,6
8,5
33,3
36,6
153
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
33,1
10,1
16,9
39,9
148
Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
18,7
12,2
37,4
31,7
139
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
35,9
15,0
26,8
22,2
153
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
37
11,9
22,2
28,9
135
Biedkaart 1 (5 – 11 – 1)
37,9
25,5
17,9
18,6
145
Biedkaart 2 (9 – 16 – 3)
44,1
21,3
23,5
11
136
Biedkaart 3 (13 – 20 – 7)
58,5
9,9
13,5
18,1
171
Bibliotheek
Ronde van Vlaanderen
Zwembad
Bokrijk
Vooruit
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
Tabel 6.10.
|
235
Redenen voor een neen-neen antwoord. SMAK
Bib
Ronde
Zwembad
Bokrijk
Vooruit
Al genoeg belastingen
68,0
72,0
57,0
68,5
69,5
56,6
Geld nodig voor andere dingen
35,2
39,3
30,9
26,9
31,3
22,2
Extra belastinggeld gaat niet naar case
11,6
17,8
13,3
12,0
19,1
18,9
Niet akkoord met de vraag Me niet zoveel waard
5,0
5,6
10,0
5,6
11,5
13,2
24,5
14,0
27,3
18,5
14,5
23,1
39,0
Taak van de overheid
26,5
31,8
Bezoekers meer betalen
17,8
13,1
Ken het niet
3,3
0,0
Andere
4,5
7,5
241
107
(N)
Tabel 6.11.
38,0
44,3
32,5
27,8
14,5
17,5
0,4
0,0
1,5
4,2
10,8
5,6
4,6
1,4
249
108
131
212
nvt
Redenen voor een bereidheid tot betalen. SMAK
Bib
Ronde
Zwembad
Bokrijk
Vooruit
Toekomstige generaties
64,4
66,3
52,0
78,5
73,2
60,9
Zorgt voor werkgelegenheid
18,2
12,9
14,7
11,9
14,6
14,2
Toekomstig bezoek
24,7
26,1
34,3
27,8
20,7
19,3
Belangrijk dat het bestaat
51,8
72,4
40,2
66,0
56,6
55,8
Goede doelen
19,8
11,8
10,8
11,3
10,8
19,3
Om fier over te zijn
12,1
22,6
52,0
18,7
33,9
17,2
5,3
7,6
2,9
4,2
4,7
3,0
247
380
204
353
295
233
Andere (N)
6.5 6.5.1
Additionele uitgaven door bezoekers Omschrijving
Deze vraag meet de additionele uitgaven tijdens een bezoek aan een muziekfestival, een muziekconcert, een museum of tentoonstelling, een podiumkunstenactiviteit, een literair evenement en een erfgoedactiviteit. Een gelijkaardige vraag meet de additionele uitgaven tijdens een professionele voetbalwedstrijd en een lokale sportwedstrijd. De vraag werd schriftelijk gesteld in de drop-off vragenlijst. Vraag 10 peilt naar de laatste culturele activiteit van de respondent. In vraag 11 worden de additionele uitgaven tijdens die laatste culturele activiteit bevraagd.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
236
| Economische aspecten van cultuur en sport
6.5.2 Vraagstelling Vraag 10
Wat was uw laatste culturele activiteit de voorbije twaalf maanden? (OMCIRKEL SLECHTS ÉÉN CIJFER)
1. Literair evenement (een boekenbeurs, een lezing van een auteur, een voorstelling van een boek, ...)
1
2. Muziekfestival (pop, rock, wereldmuziek, folk, jazz, dance, klassieke muziek, ...)
2
3. Muziekconcert (pop, rock, wereldmuziek, folk, jazz, dance, klassieke muziek, ...)
3
4. Museum, tentoonstelling of galerie
4
5. Theatervoorstelling (toneel, dans, musical, cabaret, stand-up comedy, ...)
5
6. Erfgoedactiviteit (historische gebouwen, kerken of monumenten bezoeken, herdenkingsfeesten of historische optochten bijwonen, voordracht over lokale geschiedenis, ...)
6
7. Les gevolgd aan een academie (voor beeldende kunst, muziek, woord of dans)
7
8. Kunstzinnige hobby beoefend in een vereniging of club (amateurtoneel, fotoclub, ...)
8
9. Geen culturele activiteit gedaan de voorbije twaalf maanden
Vraag 11
9 → Ga naar vraag 13
Voor de culturele activiteit die u het laatste deed, hoeveel gaf u toen uit aan: (Vul “€ 0” in indien u niets uitgaf) (VUL IN HOEVEEL U AAN VOLGENDE ZAKEN UITGAF)
Deel 28.
Bedrag
Weet niet
1. Drank/eten in de cafetaria of foyer van de culturele activiteit
€.........
9997
2. Drank/eten in de buurt van de culturele activiteit
€.........
9997
3. Cd’s/ memorabilia/ souvenirs
€.........
9997
4. Babysit
€.........
9997
5. Verblijf/overnachting ter plaatse
€.........
9997
6. Vervoer heen en terug (eigen of openbaar vervoer)
€.........
9997
7. Parkeerkosten
€.........
9997
8. Winkels in de buurt
€.........
9997
9. Andere (specificeer) : ........................................
€.........
9997
6.5.3
Vraagverwoording
Deze vraag peilt naar de bijkomende uitgaven bovenop de toegangsprijs en de reiskosten. De vraag werd schriftelijk gesteld in de drop-off vragenlijst. De respondent duidt daarom eerst aan wat zijn of haar laatste culturele activiteit was. De antwoordcategorieën daarvoor zijn gebaseerd op de participatievragen (MUZ 3, MUZ 5, MT 2, POD 1, LIT 3, ...). Vervolgens worden de additionele uitgaven voor die laatste culturele activiteit bevraagd. De vraag peilt naar de uitgaven bij het laatste bezoek en niet naar de uitgaven voor een gemiddeld bezoek. De respondent kan daardoor eenvoudiger antwoorden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Economische aspecten van cultuur en sport
Tabel 6.12.
|
237
Additionele uitgaven door bezoekers: gemiddelde in euro per categorie. Drank of eten Drank of Cd’s, souvenirs, Babysit gadgets, in de foyer/ eten in de fanartikelen, ... buurt cafetaria
1. Musea en tentoonstellingen
3,8
Winkels Andere in de buurt
(N)
6,4
2,0
0,1
1,8
4,9
216
2. Podiumkunsten
6,5
3,7
1,1
0,5
0,4
0,3
300
3. Muziekfestivals
18,5
10,1
1,8
0,1
4,0
0,4
177
4. Concerten
9,0
4,4
1,9
0,5
2,3
0,0
282
5. Literair evenement
6,3
2,0
11,4
0,5
1,0
2,6
65
6. Erfgoed 7. Professionele voetbalwedstrijd 8. Lokale sportwedstrijd
2,3
10,6
0,5
0,0
2,4
0,3
125
10,2
2,7
5,7
0,0
3,3
0,0
64
7,1
3,0
0,6
0,0
1,4
0,0
124
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
7.
Astrid Van Steen, Dries Vanherwegen, Gust Vanhecke, Elke Van Hevele, Jef Vlegels, Pieter De Pauw en John Lievens
Inleiding In dit hoofdstuk beschrijven we de kenmerken die samenhangen met de verschillende participatievormen. Deze kenmerken worden gebruikt om verschillen in deelname te verklaren. De onderstaande sets van variabelen hebben in voorgaande onderzoeken aangetoond een duidelijk verband te hebben met participatie. Ze zijn voor alle thema’s gemeenschappelijk. Achtereenvolgens komen aan bod: leeftijd, gezinssituatie, etniciteit, ouderlijk milieu, arbeidstoestand, participatie van de ouders, participatieverleden van de respondent, sociaal vrijetijdsnetwerk, subjectieve beleving van de vrije tijd, woonplaats en levensbeschouwing.
7.1
Leeftijd
7.1.1
Omschrijving
SD 1a peilt naar de leeftijd van de respondent. Aan de respondenten wordt gevraagd hun geboortejaar te geven.
7.1.2
Vraagstelling
SD 1a
Tabel 7.1.
Wat is uw geboortedatum?
DD/MM/JJJJ SD1a_dag, SD1a_maand, SD1a_jaar
Leeftijd. Percentage
1. 14-17
6,5
2. 18-24
9,3
3. 25-34
14,2
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
240
| Achtergrondkenmerken
Percentage 4. 35-44
17,2
5. 45-54
17,9
6. 55-64
14,9
7. 65-74
11,2
8. 75-85
8,8
(N)
7.2
3146
Gezinssituatie
7.2.1 7.2.1.1
Burgerlijke staat en kinderen Omschrijving
De onderstaande vragen peilen naar de gezinssituatie. Deze informatie zal worden gebruikt om de verschillende levensfasen af te bakenen. Aan de respondenten wordt gevraagd aan te geven of ze gehuwd, weduwnaar of weduwe, wettelijk of feitelijk gescheiden of nooit gehuwd zijn (SD 2). Afhankelijk van het antwoord worden verdere vragen gesteld (SD 2a, SD 2b). Vraag SD 2c brengt in kaart of de respondenten al dan niet met een partner samenwonen. Afhankelijk van het antwoord worden opnieuw bijkomende vragen gesteld die peilen naar de duur van het samenwonen (SD 2d, SD 2e en SD 2f). Tot slot wordt aan alle respondenten gevraagd om aan te geven of ze kinderen hebben (SD 3) en, als dat het geval is, hoeveel en wat hun leeftijd is (SD 3a en SD 3b). 7.2.1.2
Vraagstelling
SD2
Bent u gehuwd, weduwnaar of weduwe, wettelijk of feitelijk gescheiden of nooit gehuwd?
1. Gehuwd
1
→ SD 3
2. Weduwnaar of weduwe
2
→ SD 2a
3. Wettelijk gescheiden
3
→ SD 2a
4. Feitelijk gescheiden, nog gehuwd maar niet meer samenwonend met echtgeno(o)t(e)
4
→ SD 2a
5. Nooit gehuwd
5
→ SD 2a
SD2a
SD2b
Heeft u een partner? Ja
1
Nee
0
→ SD 2c
Woont u samen met een partner? Ja
1
Neen
0
→ SD 3
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
SD2c
|
241
Heeft u samengewoond vóór de periode dat u nu zonder partner woont?
SD3
Ja
1
Neen
0
Heeft u zelf kinderen? (eigen en geadopteerde kinderen)
SD3a
Ja
1
→ SD 3a
Neen
0
→ SD 4
Hoeveel kinderen heeft u? .....
SD3b
Hoe oud is uw jongste kind? .....
7.2.1.3
Vraagverwoording
Met deze vraag willen we de brede waaier aan gezinsvormen in Vlaanderen vatten. Tabel 7.2.
Burgerlijke staat (SD 2). Percentage
1. Gehuwd
55,0
2. Weduwnaar of weduwe
5,6
3. Wettelijk gescheiden
8,0
4. Feitelijk gescheiden, nog gehuwd maar niet meer samenwonend met echtgeno(o)t(e)
0,8
5. Nooit gehuwd
30,6
(N)
3146
Tabel 7.3.
Al dan niet samenwonend of gehuwd (SD 2b). Percentage
1. Gehuwd
55,0
2. Ongehuwd samenwonend
10,7
3. Niet samenwonend
34,4
(N)
3146
Tabel 7.4.
Al dan niet ongehuwd samengewoond vóór de periode dat men zonder partner woont, voor zij die momenteel niet samenwonen (SD 2c). Percentage
1. Ooit samengewoond
8,8
2. Niet samengewoond
91,2
(N)
1080
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
242
| Achtergrondkenmerken
Tabel 7.5.
Al dan niet eigen of aangenomen kinderen (SD 3). Percentage
1. Heeft zelf kinderen
67,0
2. Heeft zelf geen kinderen
33,0
(N)
3146
7.3
Etniciteit
7.3.1
Omschrijving
Vraag SD 4 peilt naar de nationaliteit bij de geboorte. Aan de respondenten wordt gevraagd aan te geven of ze als Belg geboren zijn of niet. SD 5 en 6 peilen naar de nationaliteit bij geboorte van de vader respectievelijk de moeder van de respondent. Aan de respondenten wordt gevraagd aan te geven welke nationaliteit hun vader en moeder bij hun geboorte hadden.
7.3.2 SD4
Vraagstelling Wat was uw nationaliteit bij geboorte?
1.5.
Belgisch
1.6.
Andere:
SD5
Belgisch
1.8.
Andere:
1 .................SD 5_O
Welke was de nationaliteit van uw moeder bij haar geboorte?
1.9.
Belgische
1.10.
Andere:
7.3.3
.................SD 4_O
Welke was de nationaliteit van uw vader bij zijn geboorte?
1.7. SD6
1
1 .................SD 6_O
Vraagverwoording
Omdat de steekproef van respondenten getrokken is uit personen met de Belgische nationaliteit, vragen we naar de nationaliteit bij hun geboorte in plaats van naar hun huidige nationaliteit. Zo kunnen we achterhalen of iemand van niet-Belgische afkomst is. Vervolgens peilen we naar de nationaliteit bij geboorte van de vader en de moeder. Aan de hand daarvan kunnen we de etnische origine achterhalen van Belgen die niet met de Belgische nationaliteit zijn geboren (migranten van de eerste graad), maar
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
|
243
ook van migranten van de tweede of de derde generatie (die eventueel als Belg zijn geboren). Tabel 7.6.
Als Belg geboren of niet (SD 4). Percentage
1. Als Belg geboren 2. Niet als Belg geboren (N)
96,1 3,9 3146
Tabel 7.7.
Nationaliteit bij geboorte van de vader (SD 5). Percentage
1. Belg
92,7
2. Andere
7,3
(N)
3146
Tabel 7.8.
Nationaliteit bij geboorte van de moeder (SD 6). Percentage
1. Belg
93,2
2. Andere (N)
7.4
6,8 3146
Ouderlijk milieu
7.4.1 7.4.1.1
Opleidingsniveau Omschrijving
Met de vraag OUD 1 peilen we naar het opleidingsniveau van de ouders. Aan de respondenten wordt gevraagd aan te duiden wat het hoogste diploma is dat hun vader respectievelijk moeder heeft behaald. Het antwoord kan geselecteerd worden uit veertien antwoordcategorieën. Vraag OUD 2 vraagt tot welke leeftijd de ouders van de respondent voltijds dagonderwijs hebben gevolgd. In combinatie met vraag OUD 3 die vraagt naar het geboortejaar van de ouders, kan berekend worden in welk jaar het voltijds dagonderwijs werd afgerond. Er zijn drie nieuwe categorieën toegevoegd in dit meetinstrument t.o.v. de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’. Het gaat om de categorieën ‘bijzonder lager onderwijs’, ‘bijzonder secundair onderwijs’, en ‘doctoraat’.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
244
| Achtergrondkenmerken
7.4.1.2 Vraagstelling De volgende vragen gaan over uw ouders en wat ze deden toen u jong was. Wat is het hoogste getuigschrift of diploma dat uw vader en uw moeder hebben behaald? Op kaart 87 staan een aantal mogelijkheden. Noem de mogelijkheid die het beste bij uw vader past en deze die het beste bij uw moeder past.
Oud 1
Vader
Moeder
Geen
1
1
Lager onderwijs
2
2
Buitengewoon lager onderwijs
3
3
Beroeps (BSO)
4
4
Technisch (TSO) (A3)
5
5
Kunstonderwijs (KSO)
6
6
Algemeen (ASO)
7
7
Buitengewoon secundair onderwijs (BuSO)
8
8
Beroeps (BSO) (A3)
9
9
Handel, technisch (TSO), zevende jaar beroepsonderwijs (A2)
10
10
Kunstonderwijs (KSO)
11
11
Algemeen (ASO)
12
12
Niet universitair hoger onderwijs korte type (A1)
13
13
Niet universitair hoger onderwijs lange type
14
14
Universitair onderwijs
15
15
Doctoraat
16
16
Andere of bij twijfel (specificeer):
17
17
Lager secundair onderwijs
Hoger secundair onderwijs
Hoger onderwijs
Oud 2
Tot welke leeftijd zijn uw vader en moeder voltijds in dagonderwijs naar school geweest?
Tot de leeftijd van Oud 3
Moeder ..........
Vader
Moeder
..........
..........
In welk jaar zijn uw ouders geboren?
Geboortejaar
7.4.1.3
Vader ..........
Vraagverwoording
Deze vraag is identiek aan de vraag SD 9, waarin naar het opleidingsniveau van de respondent zelf wordt gepeild. Analoog met de vragen SD 8 en SD 1 worden de vragen
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
|
245
OUD 2 respectievelijk OUD 3 opgenomen om het behaalde diploma van de ouders historisch te kunnen situeren.
Tabel 7.9.
Hoogste behaalde getuigschrift of diploma van de ouders (OUD 1); kolompercentages. Vader
Moeder
7,7
8,5
34,9
37,3
0,1
0,1
Beroeps (BSO)
9,0
10,7
Technisch (TSO) (A3)
7,5
5,6
Kunstonderwijs (KSO)
0,1
0,1
Algemeen (ASO)
4,0
5,2
Buitengewoon secundair onderwijs (BuSO)
0,3
0,1
Beroeps (BSO) (A3)
4,7
4,8
Geen Lager onderwijs Buitengewoon lager onderwijs Lager secundair onderwijs
Hoger secundair onderwijs
Handel, technisch (TSO), zevende jaar beroepsonderwijs (A2)
9,3
7,5
Kunstonderwijs (KSO)
0,5
0,2
Algemeen (ASO)
5,6
5,8
Hoger onderwijs Niet universitair hoger onderwijs korte type (A1)
6,9
9,3
Niet universitair hoger onderwijs lange type
2,5
1,4
Universitair onderwijs
6,2
3,1
Doctoraat
0,6
0,1
Andere
0,0
0,1
2849
2886
(N)
7.4.2 7.4.2.1
Arbeidstoestand Omschrijving
Vraag OUD 4 peilt naar de arbeidstoestand van de vader respectievelijk de moeder van de respondenten toen ze tussen 12 en 14 jaar waren. De respondenten wordt gevraagd het gepaste antwoord te selecteren uit een lijst met twaalf antwoordmogelijkheden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
246
| Achtergrondkenmerken
7.4.2.2 Vraagstelling Kunt u me zeggen welke de arbeidstoestand was van uw vader en moeder toen u ergens tussen 12 en 14 jaar oud was? Op kaart 88 staan een aantal mogelijkheden. Noem de mogelijkheid die het beste bij uw vader past en deze die het beste bij uw moeder past.
OUD 4
Vader
Moeder
1. Werkloos
1
1
2. Gepensioneerd (of met brugpensioen, prepensioen, enz.)
2
2
3. Huisvrouw/-man
3
3
4. Ongeschoolde arbeider/arbeidster
4
4
5. Geschoolde arbeider/arbeidster
5
5
6. Bediende
6
6
7. Onderwijzer/leerkracht/docent
7
7
8. Hoger bediende/kader
8
8
9. Kleine zelfstandige/handelaar
9
9
10. Landbouwer
10
10
11. Vrij beroep
11
11
12. Zelfstandig ondernemer
12
12
7.4.2.3
Vraagverwoording
Voor dit meetinstrument werden de items uit de vragen SD 12 en SD 13 integraal overgenomen. De items 4 t.e.m. 12 zijn de categorieën uit vraag SD 13. De items 1 t.e.m. 3 zijn de meest voorkomende categorieën uit vraag SD 12. Tabel 7.10.
Arbeidstoestand van de ouders toen de respondent tussen 12 en 14 jaar oud was (OUD 4); kolompercentages. Vader
1. Werkloos 2. Gepensioneerd (of met brugpensioen, prepensioen, enz.) 3. Huisvrouw/-man 4. Ongeschoolde arbeider/arbeidster
Moeder
3,7
2,1
22,9
1,4
0,1
52,3
24,1
8,6
5. Geschoolde arbeider/arbeidster
17,0
4,2
6. Bediende
16,2
11,7
7. Onderwijzer/leerkracht/docent
2,4
3,3
8. Hoger bediende/kader
5,4
0,8
9. Kleine zelfstandige/handelaar
9,3
6,7
10. Landbouwer
8,2
4,0
11. Vrij beroep
1,8
0,8
12. Zelfstandig ondernemer (N)
5,3
2,2
3032
3087
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
7.4.3 7.4.3.1
|
247
Cultuurparticipatie van de ouders Omschrijving
Vraag OUD 6 peilt naar het culturele gedrag van de ouders op het moment dat de respondenten tussen 12 en 14 jaar oud waren. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor elk van de elf activiteiten aan te geven of de ouders deze activiteit toen deden of niet. 7.4.3.2 OUD 6
Vraagstelling Ik wil u nu enkele vragen stellen die peilen naar welke activiteiten uw ouders of één van uw ouders deden toen u tussen 12 en 14 jaar oud was? Ik zal een lijst met activiteiten voorlezen. Zeg telkens ‘ja’ wanneer minstens één van uw ouders die activiteit deed, en ‘neen’ wanneer ze dat niet deden. Ja
Neen
1. Een museum of tentoonstelling bezoeken
1
0
2. Een toneel, ballet of dansvoorstelling bijwonen
1
0
3. Naar de bioscoop gaan
1
0
4. Monumenten, kerken of historische gebouwen bezoeken
1
0
5. Naar een concert van klassieke muziek of opera gaan
1
0
6. Naar een concert van popmuziek, rock, folk, wereldmuziek, dance, jazz of blues gaan
1
0
7. Een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen
1
0
8. Romans lezen
1
0
9. Lid van socioculturele vereniging (vrouwenvereniging, hobbyclubs, gezinsvereniging, ...)
1
0
10. Lid van sociale beweging zoals een vredesbeweging, mensenrechtenorganisatie, natuurvereniging, ...
1
0
11. Lid van bibliotheek
1
0
7.4.3.3
Vraagverwoording
Om de cultuurparticipatie van de ouders te meten is geen internationaal gevalideerd meetinstrument voorhanden. Het culturele verleden van de ouders van de respondent wordt zowel in Nederlands onderzoek (Sociaal Cultureel Planbureau, 2000) als in Amerikaans onderzoek (Bradshaw, 1998) bevraagd. We stellen echter vast dat de selectie van de mogelijke culturele activiteiten arbitrair lijkt en gekozen werd in functie van de gebruikte cultuurdefinitie. De selectie blijft vooral beperkt tot de deelname aan de ‘schone kunsten’. In de lijn van de brede cultuurdefinitie die wij hanteren, willen we een evenwichtige lijst van culturele activiteiten opstellen, die niet beperkt is tot kunstenparticipatie. Als basis worden de items overgenomen uit de vraag naar geografische mobiliteit (GM 1, zie verder). Op die manier bouwen we een zekere logica op, die ook voor de
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
248
| Achtergrondkenmerken
respondenten belangrijk is om verwarring te vermijden. Vervolgens voegen we een aantal items toe om het brede veld van cultuurparticipatie te bestrijken. Creatieve cultuurparticipatie bevragen we via het item ‘een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen’. Naar private kunstenparticipatie peilen we door het item ‘romans lezen’ op te nemen. ‘Op reis gaan’ en ‘als toeschouwer naar een sportwedstrijd gaan’ voegen we toe als alledaagse vormen van cultuur. Tot slot werd een selectie gemaakt van een aantal brede types verenigingen: ‘vereniging voor (amateur)kunstbeoefening (zang, toneel, dans, beeldende kunsten, literatuur, ...)’, ‘hobbyvereniging’ en ‘vrouwenbeweging, cultuurfonds of andere socioculturele vereniging of beweging’. We voegen een categorie ‘andere vereniging’ toe om de sociale participatie van de ouders volledig te vatten. Omdat we werken met een retrospectieve vraag die vooral voor oudere respondenten moeilijk te beantwoorden kan zijn, vragen we niet naar de deelnamefrequentie, maar wordt de vraag beperkt tot het al dan niet participeren. Aan de lijst met categorieën zijn enkele aanpassingen gebeurd t.o.v. de vraag in de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’: de categorieën ‘lid zijn van een hobbyvereniging’, ‘lid zijn van een vrouwenbeweging, cultuurfonds of andere socioculturele vereniging of beweging’, en ‘lid zijn van een andere vereniging’ zijn herleid tot twee categorieën, nl. ‘lid van een socioculturele vereniging (vrouwenbeweging, hobbyclubs, gezinsvereniging, ...)’ en ‘lid van een sociale beweging zoals een vredesbeweging, mensenrechtenorganisatie, natuurvereniging, ...’. Er werden ook drie categorieën uit de lijst verwijderd met items die de scope van deze survey overstijgen. Daarnaast werd één categorie toegevoegd: ‘lid van bibliotheek’.
Tabel 7.11. Cultuurparticipatie van de ouders toen de respondent tussen 12 en 14 jaar oud was (OUD 6). Percentage
(N)
1. Een museum of tentoonstelling bezoeken
25,5
3092
2. Een toneel, ballet of dansvoorstelling bijwonen
26,7
3104
3. Naar de bioscoop gaan
39,5
3106
4. Monumenten, kerken of historische gebouwen bezoeken
28,7
3100
5. Naar een concert van klassieke muziek of opera gaan
13,0
3104
6. Naar een concert van popmuziek, rock, folk, wereldmuziek, dance, jazz of blues gaan
10,7
3109
7. Een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen
14,2
3119
8. Romans lezen
43,8
3098
9. Lid van socioculturele vereniging (vrouwenvereniging, hobbyclubs, gezinsvereniging, ...)
29,3
3088
10. Lid van sociale beweging zoals een vredesbeweging, mensenrechtenorganisatie, natuurvereniging, ...
5,3
3105
27,2
3083
11. Lid van bibliotheek
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
|
Achtergrondkenmerken
249
Literatuur Bradshaw, T. (1998). 1997 Survey of public participation in the arts. Summary report. Washington D.C.: National Endowment for the Arts. Sociaal Cultureel Planbureau (2000). Sociaal en Cultureel Rapport 2000. Nederland in Europa. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
7.4.4
Cultureel verleden van de respondent
7.4.4.1
Omschrijving
De vragen OUD 5a en OUD 5b peilen naar het culturele verleden van de respondent. Aan de respondenten wordt gevraagd om voor elk van de elf culturele activiteiten aan te geven of ze er al dan niet aan deelnamen op 12 tot 14-jarige leeftijd. Indien een activiteit gedaan werd, wordt de respondenten gevraagd om de verbanden waarin ze deze activiteit uitoefenden aan te duiden: ‘alleen’, ‘met ouders’, ‘in schoolverband’ of ‘met vrienden, niet in schoolverband’. 7.4.4.2 OUD 5a
Vraagstelling Ik wil u nu enkele vragen stellen over mogelijke activiteiten die u zelf deed toen u tussen 12 en 14 jaar oud was. Ik zal een lijst met activiteiten voorlezen. Zeg telkens ‘ja’ wanneer u die activiteit toen deed, en ‘neen’ wanneer u die niet deed.
Ja
Neen
Alleen
Met ouders
In school verband
Met vrienden niet in schoolverband
OUD 5b Zo ja, in welk verband oefende u die activiteit uit?
1. Een museum of tentoonstelling bezoeken
1
0
1
1
1
1
2. Een toneel, ballet of dansvoorstelling bijwonen
1
0
1
1
1
1
3. Naar de bioscoop gaan
1
0
1
1
1
1
4. Monumenten, kerken of historische gebouwen bezoeken
1
0
1
1
1
1
5. Naar een concert van klassieke muziek of opera gaan
1
0
1
1
1
1
6. Naar een concert van popmuziek, rock, folk, wereldmuziek, dance, jazz of blues gaan
1
0
1
1
1
1
7. Een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen
1
0
1
1
1
1
8. Romans lezen
1
0
9. Lid van jeugdvereniging, jeugdbeweging, jeugdhuis
1
0
10. Lid van culturele vereniging of vereniging voor kunstbeoefening
1
0
11. Lid van sociale beweging zoals vredesbeweging, mensenrechtenorganisatie, natuurvereniging, ...
1
0
12. Lid van bibliotheek
1
0
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
250
| Achtergrondkenmerken
7.4.4.3 Vraagverwoording
Onderzoek heeft aangetoond dat cultuurparticipatie op jonge leeftijd samenhangt met de latere culturele activiteitsgraad (o.a. Nagel, 2004). We nemen 12 tot 14 jaar als referentieleeftijd. De pretest gaf aan dat dit de leeftijdsperiode is die de meeste respondenten zich het best herinneren, mede omdat het een belangrijk moment in de schoolloopbaan is. De activiteiten werden overgenomen uit de vraag OUD 6. De categorie ‘lid van socioculturele vereniging’ uit vraag OUD 6 is aangepast naar ‘lid van culturele vereniging of vereniging voor kunstbeoefening’. Ten slotte werd de categorie ‘lid van jeugdvereniging, jeugdbeweging, jeugdhuis’ toegevoegd aan de lijst. Omdat we willen nagaan op welke manier cultuurparticipatie uit het verleden samenhangt met het huidige participatiepatroon, bevragen we de sociale context waarin de verschillende culturele activiteiten werden uitgeoefend. In de antwoordmogelijkheden bieden we de traditionele socialiserende instanties aan: ‘ouders’ (primaire socialisatie), ‘school’ en ‘vrienden’ (secundaire socialisatie). Omdat culturele activiteiten ook alleen gedaan kunnen worden, voegen we nog een extra categorie toe.
Literatuur Nagel, I. (2004). Cultuurdeelname in de levensloop. Utrecht: ICS.
Tabel 7.12.
Cultuurparticipatie van de respondent tussen 12 en 14 jaar (OUD 5a). Percentage
(N)
1. Een museum of tentoonstelling bezoeken
37,0
3125
2. Een toneel, ballet of dansvoorstelling bijwonen
32,5
3140
3. Naar de bioscoop gaan
62,0
3136
4. Monumenten, kerken of historische gebouwen bezoeken
34,5
3130
8,5
3131
6. Naar een concert van popmuziek, rock, folk, wereldmuziek, dance, jazz of blues gaan
11,3
3145
7. Een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen
24,1
3142
8. Romans lezen
35,9
3138
9. Lid van jeugdvereniging, jeugdbeweging, jeugdhuis
45,6
3140
10. Lid van culturele vereniging of vereniging voor kunstbeoefening
6,8
3125
11. Lid van sociale beweging zoals vredesbeweging, mensenrechtenorganisatie, natuurvereniging, ...
2,7
3104
51,6
3127
5. Naar een concert van klassieke muziek of opera gaan
12. Lid van bibliotheek
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
Tabel 7.13.
|
251
Participatieverband bij culturele activiteiten tussen 12 en 14 jaar (OUD 5b). Alleen
Met In school- Met vrienden ouders verband niet in schoolverband
(N)
1. Een museum of tentoonstelling bezoeken
2,0
35,3
30,8
6,2
1180
2. Een toneel, ballet of dansvoorstelling bijwonen
2,7
39,0
61,6
19,5
1025
10,1
40,5
25,7
64,4
1950
4. Monumenten, kerken of historische gebouwen bezoeken
3,0
51,4
69,9
4,8
1089
5. Naar een concert van klassieke muziek of opera gaan
3,3
57,6
44,6
16,1
268
6. Naar een concert van popmuziek, rock, folk, wereldmuziek, dance, jazz of blues gaan
3,2
31,7
8,3
71,7
355
40,3
3,4
30,7
41,4
754
3. Naar de bioscoop gaan
7. Een kunstzinnige hobby beoefenen zoals zang, dans, muziek, schilderen, tekenen, beeldhouwen
7.5 7.5.1
Grootte van het sociale vrijetijdsnetwerk Omschrijving
Vraag SOCN 1 brengt het aantal leden van het vrijetijdsnetwerk in kaart. Aan de respondenten wordt gevraagd de voornamen op te sommen van mensen met wie ze hun vrije tijd doorgaans doorbrengen. Het uiteindelijke antwoord is de som van alle genoemde personen.
7.5.2
Vraagstelling
SOCN 1
Met de volgende vraag wil ik graag weten met wie u uw vrije tijd doorbrengt. Met vrije tijd bedoel ik de tijd die u heeft los van werk, school, huishoudelijke taken, zorg voor de kinderen en nachtrust. Wie zijn de mensen met wie u doorgaans uw vrije tijd doorbrengt? Het is voldoende dat u hun voornamen opnoemt. ............... (aantal) personen
7.5.3
Vraagverwoording
Het sociaal netwerk kan op verschillende manieren in kaart gebracht worden. Om de respondenten de personen uit hun sociaal netwerk te laten opsommen, kunnen we verschillende vragen stellen, zoals ‘wie zijn de mensen aan wie u persoonlijke zaken toevertrouwt’, ‘wie zijn uw vrienden’, ... Aangezien deze survey verschillende vor-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
252
| Achtergrondkenmerken
men van participatie als thema heeft en dit zich hoofdzakelijk in de vrije tijd afspeelt, vertrekken we van de vrijetijdsbesteding. ‘Vrije tijd’ definiëren we als de tijd die niet besteed wordt aan werk, school, huishoudelijke taken, zorg voor de kinderen en nachtrust. Het meetinstrument voor het sociale netwerk is een sterke vereenvoudiging van de vraag uit de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ (Lievens, Waege & De Meulemeester, 2006). We laten de respondenten de namen opsommen van personen waarmee ze doorgaans hun vrije tijd doorbrengen. Respondenten zijn dus niet gehouden aan een maximum aantal personen. Om overschatting te voorkomen, vragen we echter naar de namen van de personen. Op die manier vermijden we dat respondenten een willekeurig cijfer gokken of dat ze een sociaal wenselijk antwoord geven. Achteraf telt de enquêteur het aantal namen op. Dat cijfer is het uiteindelijke antwoord op de vraag naar het sociale vrijetijdsnetwerk.
Literatuur Lievens, J., Waege, H.& De Meulemeester, H. (2006). Cultuurkijker: Cultuurparticipatie gewikt en gewogen. Basisgegevens van de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’. Antwerpen: De Boeck.
Tabel 7.14.
Grootte van het sociale vrijetijdsnetwerk (SOCN1); percentages Percentage
1. 0 tot 4 mensen
32,9
2. 5 tot 9 mensen
27,1
3. 10 of meer mensen
40,0
(N)
3146
7.6 7.6.1
Subjectieve beleving van de vrije tijd Omschrijving
Met vraag SBVT wordt gepeild naar de ervaren tijdsdruk, zowel in het algemeen als in de vrije tijd in het bijzonder. Op basis van een zevenpuntenschaal werd aan de respondenten gevraagd om aan te geven in welke mate ze het eens zijn met zeven voorgelegde stellingen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
7.6.2
|
253
Vraagstelling Nu volgen een aantal uitspraken over uw (vrije) tijd. Gelieve mij telkens te zeggen in welke mate u het eens of oneens bent met deze uitspraken. Gebruik kaart 90 om te antwoorden.
SBVT
Items 1 t.e.m. 7 worden at random weergegeven. Kaart 90 geven.
Deel 8.
Volledig oneens
Volledig eens
1. Ik raak nooit bijgewerkt
1
2
3
4
5
6
7
2. Ik heb nooit tijd voor mezelf
1
2
3
4
5
6
7
3. Ik heb geen tijd om de dingen te doen die ik moet doen
1
2
3
4
5
6
7
4. Er wordt meer van mij verwacht dan ik aankan
1
2
3
4
5
6
7
5. Vaak kom ik in mijn vrije tijd niet toe aan dingen die ik eigenlijk wil doen
1
2
3
4
5
6
7
6. Ik moet in mijn vrije tijd te vaak rekening houden met anderen
1
2
3
4
5
6
7
7. Er zijn zoveel dingen die ik wil doen in mijn vrije tijd, dat ik heel vaak het gevoel heb tijd tekort te komen
1
2
3
4
5
6
7
7.6.3
Vraagverwoording
De zeven stellingen zijn een weergave van de ervaren tijdsdruk. Ze geven de perceptie weer van de invulling van de tijd van de respondenten en de door hen ervaren tijdsdruk. De schaal werd reeds meermaals gebruikt in Vlaams onderzoek (Elchardus & Smits, 2007; SCV-surveys) en omvat zowel stellingen die peilen naar de tijdsdruk in het algemeen als naar de tijdsdruk in de vrije tijd.
Literatuur Elchardus, M. & Smits, W. (2007). Het grootste geluk, Leuven: Lannoo. Administratie Planning en Statistiek, Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1996-2008. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap.
Tabel 7.15.
Subjectieve beleving van de vrije tijd (SBVT). VE
(N)
1. Ik raak nooit bijgewerkt
30,1
VO 17,5
10,8
12,3
11,9
6,9
10,6
3137
2. Ik heb nooit tijd voor mezelf
39,5
17,2
10,7
12,1
8,6
6,4
5,6
3142
3. Ik heb geen tijd om de dingen te doen die ik moet doen
33,1
19,2
11,4
13,9
10,2
5,5
6,7
3140
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
254
| Achtergrondkenmerken
VO
VE
(N)
5,5
7,2
3141
14,9
15,1
18,4
3141
14,6
14,1
10,5
12,1
3141
10,2
13,2
16,0
28,1
3142
4. Er wordt meer van mij verwacht dan ik aankan
35,3
19,3
10,0
13,3
9,4
5. Vaak kom ik in mijn vrije tijd niet toe aan dingen die ik eigenlijk wil doen
20,1
10,6
8,5
12,4
6. Ik moet in mijn vrije tijd te vaak rekening houden met anderen
25,6
13,1
10,0
7. Er zijn zoveel dingen die ik wil doen in mijn vrije tijd, dat ik heel vaak het gevoel heb tijd tekort te komen
16,9
8,6
7,0
7.7
Woonplaats
7.7.1
Omschrijving
Vraag SD 1b peilt naar de woonplaats. Aan de respondenten wordt gevraagd hun postcode op te geven. Vervolgens gaan we ook na hoelang men al in deze gemeente woont.
7.7.2
Vraagstelling
SD 1b
Wat is de postcode van uw huidige woonplaats?
..........
SD 1c
Hoelang woont u al in deze gemeente?
...jaar ...maanden
7.7.3
Vraagverwoording
Elke gemeente heeft haar eigen ‘gemeentekenmerken’. Bepaalde gemeentekenmerken dragen ertoe bij dat cultuurparticipatie aantrekkelijker (of net minder aantrekkelijker) wordt voor de mensen en vooral voor bepaalde groepen (Glorieux & Kuppens, 2006). Hoe langer men in een gemeente woont, hoe meer men ingebed is en hoe meer mensen men kent. De neiging om aan cultuur in die gemeente te participeren, zal dan groter worden.
Literatuur Glorieux, I. & Kuppens, T. (2006). De effectiviteit van Vlaamse bibliotheken. Een analyse op basis van het gebruikersonderzoek in 2004. Brussel:Vrije Universiteit Brussel.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Achtergrondkenmerken
7.8
|
255
Levensbeschouwing
7.8.1
Omschrijving
De vragen SD 25 en 26 peilen naar de levensbeschouwing en geloofspraktijk. Aan de respondenten wordt gevraagd om uit een lijst met acht levensbeschouwelijke strekkingen, die te selecteren die het best bij hen past (SD 25). Vervolgens wordt hen gevraagd aan te geven hoe vaak ze deelnemen aan godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten of erediensten: ‘nooit’, ‘enkel bij uitzonderlijke gebeurtenissen’, ‘maandelijks’, ‘meerdere keren per maand’, ‘wekelijks’ of ‘meerdere keren per week’ (SD 26).
7.8.2
Vraagstelling Op kaart 60 vindt u enkele levensbeschouwelijke strekkingen. Welke past het best bij u?
SD 25
Kaart 60 geven. Slechts één antwoord mogelijk!
1. Ongelovig
1
2. Overtuigd vrijzinnig
2
3. Katholiek
3
4. Katholiek maar niet praktiserend
4
5. Christelijk gelovig maar niet katholiek
5
6. Islamitisch
6
7. Joodse godsdienst
7
8. Geloof laat me onverschillig
8
9. Andere? (specificeer)
9998
Hoe vaak neemt u deel aan godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten of erediensten? Gebruik kaart 61 om te antwoorden.
SD 26
Kaart 61 geven. Slechts één antwoord mogelijk 1. Nooit
1
2. Enkel bij uitzonderlijke gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld een doop, huwelijk, begrafenis, of een godsdienstige of levensbeschouwelijke feestdag
2
3. Maandelijks
3
4. Meerdere keren per maand
4
5. Wekelijks
5
6. Meerdere keren per week
6
7.8.3
Vraagverwoording
Dit meetinstrument is gebaseerd op de survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’ (Carton et al., 2000). Bij SD 25 kiezen we ervoor de categorie ‘overtuigd vrijzinnig’ op te nemen, in plaats van ‘vrijzinnig’. Op basis van open antwoorden
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
256
| Achtergrondkenmerken
van de ‘Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004’ werd ‘katholiek maar niet praktiserend’ toegevoegd. Verder hebben we ‘Islamitisch’ en ‘Joodse godsdienst’ toegevoegd. Tot slot besloten we de categorie ‘ik bepaal zelf wat ik geloof, los van elke levensbeschouwing’ niet te gebruiken. Bij SD 26 elimineren we een aantal antwoordmogelijkheden. De categorieën ‘zeer zelden’ en ‘dagelijks’ nemen we niet op.
Literatuur Carton, A. et al. (2000). Basisdocumentatie ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen 1999’. Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Planning en Statistiek.
Tabel 7.16.
Levensbeschouwing respondent (SD 25). Percentage
1. Ongelovig
12,6
2. Overtuigd vrijzinnig
5,0
3. Katholiek
30,5
4. Katholiek maar niet praktiserend
32,7
5. Christelijk gelovig maar niet katholiek
8,4
6. Islamitisch
2,8
7. Joodse godsdienst
0,1
8. Geloof laat me onverschillig
6,7
9. Andere
1,1
(N)
Tabel 7.17.
3131
Frequentie van deelname aan godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten of erediensten (SD26). Percentage
1. Nooit
14,4
2. Enkel bij uitzonderlijke gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld een doop, huwelijk, begrafenis of een godsdienstige of levensbeschouwelijke feestdag
69,4
3. Maandelijks
5,2
4. Meerdere keren per maand
3,0
5. Wekelijks
7,0
6. Meerdere keren per week
1,1
(N)
3144
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Deel II
Dataverzameling Astrid Van Steen en John Lievens
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
1.
Algemeen opzet
In dit deel gaan we in op de dataverzameling van de Participatiesurvey 2009. We bespreken uitvoerig het volledige proces, van de voorbereiding en de steekproeftrekking over de interviewfase tot de finale dataset. Om mogelijke vertekeningen bij de dataverzameling uit te sluiten, werden verschillende maatregelen genomen, zoals het beperken van de invloed van de interviewer op het antwoordproces, het gebruik van een strikte contactprocedure om te vermijden dat enkel gemakkelijk bereikbare personen worden geïnterviewd en een strikte selectie- en opvolgingsprocedure voor het marktonderzoeksbureau dat instaat voor de dataverzameling. We trekken daarmee de lijn van integrale kwaliteitszorg in het surveyproces consequent door naar de fase van dataverzameling. Veelal wordt in surveyonderzoek de grootste zorg besteed aan het operationaliseren van abstracte concepten en de vragenlijstconstructie, terwijl de feitelijke dataverzameling in handen wordt gelaten van een marktonderzoeksbureau zonder dat op systematische en permanente basis de kwaliteit van het geleverde werk opgevolgd of bijgestuurd wordt. Anomalieën worden dan dikwijls pas opgemerkt na het voltooien van de dataverzameling. De investering in kwaliteitsbewaking bij het verzamelen van de gegevens in deze survey vormt het sluitstuk van de inbedding van een survey in een proces van integrale kwaliteitszorg en moet leiden tot gegevens diebeantwoorden aan de meest strikte eisen van methodologische kwaliteit en rigiditeit. De volledige fase van de dataverzameling werd voorbereid, opgevolgd, bijgestuurd en geëvalueerd door onderzoekers van het Steunpunt Cultuur, Jeugd, Sport, verbonden aan de onderzoeksgroep CuDOS (Universiteit Gent, hierna aangeduid als de ‘wetenschappelijke onderzoekscel’). De beschrijving van het onderzoeksproces is mogelijk door een nauwgezette opvolging van dat proces en is nodig voor een juiste evaluatie van de resultaten. In wat volgt wordt eerst een uiteenzetting gegeven van de gevolgde procedures, stappen en beslissingen in de achtereenvolgende fasen van het veldwerk. Vervolgens worden deze fases geëvalueerd op basis van gerapporteerde ervaringen in het veld en gedocumenteerd met cijfermateriaal dat werd verzameld tijdens het veldwerk. Het documenteren, beargumenteren en evalueren van de verschillende fases is nuttig, niet alleen in het licht van de permanente verbetering van het veldwerk tijdens het proces zelf, maar ook omdat die informatie bijkomende inzichten kan opleveren om latere dataverzamelingen efficiënter te kunnen sturen en begeleiden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
260
| Dataverzameling
Voorbereiding van het veldwerk: de selectie van een marktonderzoeksbureau en de eerste afspraken
2.
2.1
Selectie van het marktonderzoeksbureau
Het onderzoeksopzet en -design (cf. supra) van de Participatiesurvey 2009 vereist een zeer complexe aanpak van het veldwerk. Hiervoor is een gespecialiseerde organisatie noodzakelijk. Eerder dan zelf te investeren in de uitbouw van een dergelijke organisatie (opzetten van een netwerk van interviewers, opvolgingssysteem, hardware, ...) werd ervoor geopteerd om de dataverzameling en codering uit te besteden aan een gespecialiseerd marktonderzoeksbureau. De opdracht is naar Vlaamse normen uitzonderlijk groot. Gegeven de verwachte lage participatiefrequenties voor een aantal domeinen is immers een groot aantal eenheden nodig om betrouwbare informatie te verkrijgen. In het voorjaar van 2008 werd een gedetailleerd bestek opgesteld voor de uitbesteding van de opdracht. In dit bestek werden de verschillende vereiste procedures voor kwaliteitsbewaking gespecificeerd. Het bestek werd opgesteld conform de geldende regelgeving m.b.t. de aanbesteding van overheidsopdrachten. In totaal vroegen zes marktonderzoeksbureaus het gedetailleerde bestek op. Drie daarvan dienden uiteindelijk een offerte in. Belangrijke data waren:
15/04/08
verzending van het aankondigingsbericht naar het Belgisch Staatsblad en het Publications Office EU
15/04/08
publicatie in het Bulletin der Aanbestedingen en in Public Tenders. Supplement to the Official Journal of the European Union
03/06/08
opening van de offertes
Het bestek specificeerde de volgende administratieve en algemeen organisatorische selectiecriteria: – uitsluitingsgronden – attest van niet-faling – origineel RSZ-attest – financiële en economische draagkracht – totale omzet over de voorbije drie jaar – omzet betreffende aanverwante diensten over de voorbije drie jaar – technische bekwaamheid – studie- en beroepskwalificaties van de verantwoordelijken – een lijst van minstens honderd interviewers met relevante ervaring in vergelijkbaar onderzoek – minstens drie referenties van face-to-face surveyonderzoek in de voorbije drie jaar (incl. omschrijving, budget, periode, contact)
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
261
– een regelmatige geografische spreiding van het interviewercorps – een verklaring die de gemiddelde jaarlijkse personeelsbezetting van de dienstverlener weergeeft tijdens de laatste drie jaren – een verklaring van de technische uitrusting – een draaiboek m.b.t. interne kwaliteitszorg voor dataverzameling en -opslag – evt. opgave van het deel in onderaanneming Alle drie de bureaus die een offerte indienden, leverden de nodige documenten om de selectiecriteria te evalueren. Daarnaast gaf elk van de bureaus een omstandige situering en omschrijving van het eigen bedrijf met bijzondere aandacht voor de grootte en ervaring, de mogelijkheden voor ontwerp en onderzoek, en de standaardprocedures om kwaliteit te waarborgen. De technische bekwaamheid van één van de indieners werd onvoldoende geacht, wegens onvoldoende interviewers en geen referenties van vergelijkbaar onderzoek. In het bestek werden de volgende gunningscriteria opgenomen (in volgorde van afnemend belang):. 1. De kwaliteit van de voorbereiding, organisatie en uitvoering van het veldwerk (uitzonderlijk groot belang). Dit hoofdcriterium wordt beoordeeld op basis van de mate waarin betere voorstellen dan de minimale vereisten van het bestek worden geformuleerd. In concreto wordt daarbij toegespitst op de volgende onderdelen van de opdracht: – het plan van aanpak van de voorbereidings- en testfase; – het plan van aanpak van de training van de interviewers; – de wijze waarop interviewers opgevolgd en gecontroleerd zullen worden; – de wijze waarop de opdrachtgever continu de voortgang en kwaliteit van het veldwerk kan opvolgen, evalueren en bijsturen; – de wijze waarop respondenten gecontacteerd zullen worden en specifiek de maatregelen die genomen worden om de respons te maximaliseren; – het plan van aanpak voor de codering en de oplevering van de databestanden; – de globale kwaliteitsaanpak bij de uitvoering van de opdracht. 2. Prijs (groot belang): – bedrag per eenheid voor face-to-face mondelinge interviews; – verplichte variant: bedrag per eenheid voor face-to-face mondelinge interviews aangevuld met schriftelijke drop-off vragenlijsten. De ingediende offertes werden op elk van de algemene inhoudelijke gunningscriteria gedetailleerd geëvalueerd door een expertenpanel. Dit panel was samengesteld uit de bij de participatiesurvey betrokken promotoren en twee externe experts: prof. dr. em. Jaak Billiet (KULeuven, Departement Sociologie, Afdeling Dataverzameling en -analyse) en dr. Ann Carton (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Studiedienst van de Vlaamse Regering). Op basis van deze grondige evaluatie werd beslist de opdracht te gunnen aan Significant GfK (Leuven).
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
262
| Dataverzameling
2.2 Eerste voorbereidingen van het veldwerk
Na de toewijzing van de opdracht werd het eerste overleg snel gestart. Tussen de opdrachtgever en Significant werd van meet af aan een duidelijke taakverdeling afgesproken. Het belangrijkste punt daarin was dat enkel de effectieve dataverzameling en supervisie daarop door Significant gebeurde. De ontwikkeling van het meetinstrument, de steekproeftrekking, het bepalen van de procedures voor de dataverzameling en de methodologische kwaliteitscontroles bleven in handen van het Steunpunt, Cultuur, Jeugd, Sport (uitgevoerd door onderzoekers verbonden aan CuDOS (UGent)). Bij de taken die Significant voor zijn rekening nam, was er een verdere verdeling. Enkel de organisatie van het veldwerk en de algemene opvolging, supervisie en bijsturing gebeurde door Significant zelf. Ondanks de uitgebreidheid en gedetailleerdheid van het bestek moesten vooraleer effectief met het veldwerk werd gestart bijkomende afspraken gemaakt worden. Het ging daarbij vooral om afspraken over de eigenlijke organisatie van het veldwerk, het afstemmen van procedures, de uitwisseling van informatie en datasets, de selectie en training van de interviewers, de contactprocedures en de conversie van de vragenlijst op papier naar een CAPI-versie. Basisprincipes van methodologische kwaliteit en integrale kwaliteitszorg m.b.t. het surveyproces waren bepalend in deze onderhandelingen. Een cruciaal punt was het opzetten van een systeem van informatie-uitwisseling zodat de opdrachtgever permanent en continu gedetailleerde controles kon uitvoeren op het verloop van het veldwerk (cf. infra). Van oktober 2008 tot januari 2009 werd veelvuldig samen gezeten en telefonisch en via mail gecommuniceerd. Belangrijke mijlpalen waren: 08/10/2008
overeenstemming op cruciale punten voor de organisatie van het veldwerk
14/08/2008
goedkeuringsbrief (bestelling)
28/10/2008 2-3-4/12/2008 11/12/2008
definitieve vragenlijsten op papier pilootstudie kwaliteitscriteria voor evaluatie interviewers, definitieve contactbladen voorbereiding training interviewers
14/01/2009
levering adressenbestand
19/01/2009
start training interviewers
19/01/2009
start dataverzameling
3.
Onderzoekspopulatie en steekproef
De uitgebreidheid van de vragen die we met de Participatiesurvey 2009 willen beantwoorden, vereist een onderzoekspopulatie die representatief is voor de Vlaamse bevolking. Bij het steekproefontwerp moeten we dus rekening houden met de vereisten van een representatief bevolkingsonderzoek.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
3.1
|
263
Afbakening van de onderzoekspopulatie
De Participatiesurvey 2009 wil een licht werpen op de participatie van Vlamingen. Wie een ‘Vlaming’ is, is echter niet strikt afgelijnd. Betreft het een subjectieve identificatie? Moet hij of zij in Vlaanderen wonen? Een abstracte term als ‘Vlaming’ is dan ook niet bruikbaar in wetenschappelijk onderzoek. De operationele definitie van de onderzoekspopulatie die hier gehanteerd wordt, is: Nederlandstaligen met de Belgische nationaliteit woonachtig in het Vlaams of Brussels Hoofdstedelijk Gewest en met een leeftijd tussen 14 en 85 jaar. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd geselecteerd op taalrol. Het leeftijdscriterium in de operationele definitie van de onderzoekspopulatie werd om praktische redenen ingevoerd. Ervaring leert dat bij personen ouder dan 85 jaar een groot deel moeilijk of helemaal niet te bereiken of te interviewen is. Voor kinderen jonger dan 14 jaar zou dan weer een afzonderlijk meetinstrument op hun niveau ontwikkeld moeten worden.
3.2
Steekproeftrekking
Uit de operationele onderzoekspopulatie werd een steekproef getrokken via een tweetrapssteekproef-design. In de eerste fase werden geografische eenheden toevallig geselecteerd. In de tweede fase werden opnieuw op loutere toevalsbasis individuen geselecteerd binnen de in de eerste stap geselecteerde geografische eenheden. Een dergelijk steekproefdesign zorgt voor een maximale rol van het toeval, terwijl de kosten en de praktische organisatie van de dataverzameling onder controle kunnen worden gehouden. De trekking in de tweede stap gebeurt op het niveau van individuen omdat daarvoor, in tegenstelling tot gezinnen, een welomschreven steekproefkader beschikbaar is. 3.2.1
Stap 1: trekking van geografische eenheden
De geografische eenheden werden in dit onderzoek geoperationaliseerd op het niveau van de postcode. Dat wijkt af van het merendeel van het surveyonderzoek in Vlaanderen, dat over het algemeen de gemeente als geografische eenheid neemt. De motivatie om te kiezen voor de postcode is de geografische variatie te maximaliseren. De geografische gebieden die omschreven worden door een postcode zijn immers in de meeste gevallen kleiner dan gemeenten. Dat leidt tot meer verschillende eenheden op het regionale niveau. Bovendien laat een kleinere geografische omschrijving toe om de praktische organisatie van het veldwerk en de hieraan verbonden kostprijs verder onder controle te houden. Gegeven het beschikbare budget voor de dataverzameling werd bepaald dat een steekproef van 350 steekproefclusters getrokken kon worden. Een steekproefcluster wordt hier gedefinieerd als een geografische eenheid (i.c. postcode) waarin in 2009 tien gezinnen effectief bevraagd moesten worden. Het steekproefkader wordt
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
264
| Dataverzameling
gevormd door alle postcodes binnen het Vlaams en Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In totaal zijn dat 544 postcodes. Vier postcodes met minder dan twintig inwoners werden geweerd (1031, 1052, 1071, 1931). Uit de populatie van de resterende 540 postcodes werd een aselecte steekproef, met teruglegging, getrokken van 350 steekproefclusters. De kans voor een postcode om getrokken te worden als steekproefcluster werd proportioneel gesteld aan het aantal inwoners in die postcode. Als postcode X bijvoorbeeld tweemaal meer inwoners heeft dan postcode Y, heeft postcode X ook een tweemaal hogere kans om als steekproefcluster getrokken te worden dan postcode Y. 3.2.2
Stap 2: trekking van personen
De tweede stap van de tweetrapssteekproef behelst het trekken van personen binnen de 350 steekproefclusters die in de eerste stap werden geselecteerd. Het beschikbare budget liet toe om per steekproefcluster tien gezinnen effectief te bevragen. Om rekening te houden met non-respons en niet-benaderbare adressen werd een procedure van oversampling toegepast. Hiervoor werd gebruikgemaakt van een analyse van de Studiedienst van de Vlaamse Regering.1 In die multilevel analyse werd de differentiële non-respons per postcode ingeschat op basis van de verschillende opeenvolgende jaargangen van de SCV-surveys. In postcodes die niet statistisch significant afwijken van de gemiddelde non-respons worden vijftien personen getrokken om tien interviews te realiseren. Voor postcodes die statistisch significant afwijken van de gemiddelde nonrespons worden meer of minder dan vijftien personen getrokken (met een minimum van dertien en een maximum van zesentwintig personen). De effectieve trekking van individuen op adres uit het rijksregister van natuurlijke personen gebeurde door het Rijksregister. Het beoogde aantal effectief te bevragen individuen bedroeg dan 3500 gezinnen, verspreid over 350 steekproefclusters.
4.
De contactprocedure
Een belangrijke leidraad bij de organisatie van het veldwerk voor de Participatiesurvey is het minimaliseren van (selectieve) unit non-respons. De resultaten van onderzoek dat gebaseerd is op een steekproef uit de bevolking zijn immers slechts geldig in de mate dat de uiteindelijk gerealiseerde steekproef een afspiegeling vormt van de volledige bevolking. Het is dan ook van het grootste belang dat de personen die in de vorige fase toevallig getrokken zijn als potentiële respondenten overtuigd kunnen worden om
1. Pickery, J. & Carton A. (2008). Oversampling in relation to differential regional response rates, Survey Research Methods, 2(2), 83-92.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
265
effectief deel te nemen aan het onderzoek. De vaardigheden van interviewers, aangescherpt door training, kunnen hierbij een grote rol spelen (cf. infra), maar ook de procedure waarmee contact wordt gezocht kan bepalend zijn. De contactprocedure die hier gebruikt is, is gebaseerd op een combinatie van recente methodologische inzichten. Voor de potentiële respondenten bestond de contactprocedure uit verschillende stappen.
4.1
Fase 1: introductie
Eén à twee weken voor het eigenlijke contact met een interviewer ontving de potentiële respondent een introductiebrief waarin de doelstellingen en het belang van het onderzoek duidelijk werden gemaakt en waarin om medewerking werd verzocht. De introductiebrief was opgesteld in naam van het Steunpunt Cultuur, Jeugd, Sport en kondigde het bezoek van een interviewer aan. Voor minderjarigen werd ook een aangepaste introductiebrief naar de ouders verstuurd. Het versturen van de introductiebrieven naar de basispersonen gebeurde door het marktonderzoeksbureau. Niet alle steekproefclusters werden tegelijkertijd geactiveerd. Op drie tijdstippen tijdens het veldwerk werden een gelijk aantal adressen geactiveerd en introductiebrieven verstuurd. In een beperkt aantal steekproefclusters liet het eerste contact met een interviewer lang op zich wachten nadat de introductiebrief was verstuurd. Vaak voorkomende redenen waren ziekte van de interviewer of het feit dat de interviewer zich – evt. na een beperkt aantal interviews – uit het onderzoek (al dan niet tijdelijk) terugtrok. In die gevallen werd een aangepaste introductiebrief verstuurd vooraleer de steekproefcluster effectief werd heropgestart.
4.2
Fase 2: contact
De tweede stap in de contactprocedure betrof het eigenlijke contact met de interviewer. Het eerste contact was een verplicht persoonlijk contact. Om de kans te maximaliseren dat de betrokken persoon thuis werd aangetroffen, moest de interviewer minstens vier contactpogingen ondernemen, waarvan minstens één na 18uur en minstens één in het weekend. De resultaten van alle contacten werden bijgehouden op een contactblad per adres. Deze moesten dagelijks door de interviewer ingevuld worden op papier en vervolgens ingegeven worden in een CAPI-omgeving. Op die manier kon het databestand met contactbladen dagelijks geüpdatet worden en kon de staat van elk adres continu worden opgevolgd (cf. infra voor de opvolgingsprocedure). Het contactblad op papier gaf ruimte voor zes mogelijke contacten. Per contactpoging werden vermeld: datum en tijd, modaliteit van het contact (telefonisch of face-to-face), met wie de interviewer contact heeft gehad (niemand, met een huisgenoot, met de respondent zelf), resultaat
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
266
| Dataverzameling
van het contact, datum en tijd van afspraak, en een controleveld om aan te geven of deze informatie reeds elektronisch werd doorgestuurd. Voor het resultaat van het contact werden de volgende gedetailleerde resultaatscodes gehanteerd: 1. onmiddellijk interview afgenomen 2. taalbarrière 3. gehandicapt, dement, slepende ziekte 4. vakantie, zakenreis gedurende heel de periode 5. verhuisd en nieuw adres niet gekend 6. adres onvindbaar - onbestaand - onbekend 7. overleden 8. expliciete weigering door respondent 9. weigering via uitvluchten door respondent 10. afspraak gemaakt 11. verhuisd en nieuw adres gekend 12. thuis, maar echt niet in de gelegenheid 13. niet thuis, geen afspraak kunnen maken 14. niemand thuis 15. wel thuis, maar niet opengedaan 16. weigering door andere in de plaats van de respondent Bij de codes 6, 8, 9, 12 en 16 werd gevraagd een zo gedetailleerd mogelijke omschrijving te vermelden. De volgende codes sloten het dossier in deze fase af, ongeacht hoeveel contactpogingen werden ondernomen: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9 en 11. Bij de overige resultaatscodes werden nieuwe contactpogingen ondernomen totdat het aantal van minstens vier werd bereikt. De enige uitzondering hierop was code 16 als de weigering gebeurde door de ouder of de voogd. Tenslotte moestde interviewer op het contactformulier, voor alle geactiveerde adressen, informatie verstrekken over het type omgeving en het type woning van de respondent.
4.3
Fase 3: herbenaderen van weigeringen en afwezigen
De herbenadering van zij die weigeren aan het onderzoek deel te nemen (code 8 of 9) is cruciaal om selectieve non-respons zoveel mogelijk te minimaliseren en in elk geval beter te kunnen inschatten. Weigeraars werden opgesplitst in ‘harde weigeraars’ (code 8) en ‘weigeraars via uitvluchten’ (code 9). De eerste groep argumenteerde zijn of haar weigering met zeer duidelijk en hard geformuleerde redenen als ‘Daar heeft niemand zaken mee’, ‘Ik doe nooit mee aan onderzoeken’ of gooit gewoon maar de deur dicht. De groep die weigert via uitvluchten weigerde met redenen als ‘Ik heb het te druk’, ‘Ik ken daar niets van’, ‘Het interesseert me niet’, of ‘Ik ben te oud’. De achterliggende redenering voor deze tweedeling is dat de mogelijkheid om initiële weigeraars te overtuigen door een tweede bezoek van een andere interviewer afhankelijk
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
267
kan zijn van de aard van de initiële weigering. Enkel de ‘zachte’ weigeringen werden opnieuw gecontacteerd. Dit is in lijn met de wetgeving betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Enkel personen die in eerste instantie aarzelen om deel te nemen, werden opnieuw gecontacteerd tijdens twee momenten van het veldwerk (juliaugustus 2009 en oktober 2009). Tijdens deze twee momenten werden ook personen die niet bereikt konden worden met vier contactpogingen opnieuw benaderd door een tweede interviewer. Dit laatste gebeurde op vraag van Significant om de responspercentages op te drijven.
4.4
Fase 4: schriftelijke vragenlijsten
De vierde en laatste stap van de contactprocedure betreft de fase van de schriftelijke vragenlijsten voor de respondent zelf. Die stap werd enkel uitgevoerd in het geval er effectief een face-to-face interview werd gerealiseerd. De interviewer liet na het interview een schriftelijke vragenlijst achter. De respondent kon dan na het invullen van de vragenlijst de brief in een vooraf gefrankeerde omslag naar Significant verzenden. Op twee momenten werden respondenten eraan herinnerd de schriftelijke vragenlijst op te sturen. Na het voltooien van het interview werd een bedankingsbrief met antwoordkaartje naar de respondent verzonden. In deze brief werd de schriftelijke vragenlijst in herinnering gebracht. Daarnaast werd ook tijdens de telefonische controles de schriftelijke vragenlijst vermeld als Significant de kopie nog niet ontvangen had.
5.
Procedure voor het gebruik van adressen
Elke interviewer ontving tijdens de briefing een lijst met adressen die benaderd moesten worden. Het ging om de volledige set van adressen per steekproefpunt die volledig uitgeput moest worden alvorens de interviewer een nieuwe set kon krijgen. Het aantal adressen per steekproefpunt die een interviewer ontving, was niet vast bepaald maar afhankelijk van de geschatte non-respons per postcode. De procedure om de geschatte non-respons te bepalen is dezelfde als voor de surveys Sociaal-Culturele Verschuivingen vanaf 2008, gebaseerd op een multilevel analyse van de responscijfers per postcode voor de bevragingsjaren 2000-2007 (gedocumenteerd in de basisdocumentatie van de SCV-survey 2008). Standaard volgens die Pickery-Carton-methode is dat voor postcodes in Vlaanderen, die op basis van de multilevel analyse niet statistisch significant afwijken van de gemiddelde respons, telkens vijftien adressen worden aangeleverd om naar verwachting tien interviews te realiseren. Voor postcodes die wel statistisch significant afwijken van de gemiddelde respons wordt het aantal adressen gebaseerd op de gemiddelde respons in voorbije bevragingen (formeel: residu van de multilevel analyse). Voor twintig postcodes in onze steekproef was er
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
268
| Dataverzameling
echter geen of onvoldoende informatie beschikbaar om die methode toe te passen. Deze sets kregen ook vijftien adressen om tien interviews te realiseren (zoals ook in SCV gebeurt). Voor alle postcodes in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt, net zoals bij SCV, uitgegaan van eenentwintig nodige adressen om tien interviews te realiseren.
Interviewers: selectie en training
6.
Interviewers vormen een belangrijke schakel in het dataverzamelingsproces. De kwaliteit van hun werk staat in rechtstreeks verband met de kwaliteit van de uiteindelijk verkregen gegevens. Het is van het grootste belang dat ze de geselecteerde personen effectief contacteren, ze zo goed mogelijk proberen te overtuigen tot deelname en de bevraging zelf op een kwaliteitsvolle manier uitvoeren. Naast de verschillende procedures om contact te nemen (zie contactprocedure), het gebruik van adressen (zie hierboven) en de permanente opvolging en eventuele bijsturing van hun werk, is een degelijke selectie en training van interviewers onontbeerlijk.
6.1
Basistraining voor alle interviewers
Met het oog op een aangepaste training voor ervaren en onervaren interviewers werd door Significant een lijst opgemaakt van interviewers die bereid waren op het onderzoek te werken, met aanduiding van hun vroegere ervaring met face-to-face interviews met behulp van een gestandaardiseerde vragenlijst. Interviewers die in 2008 succesvol meegewerkt hadden aan de dataverzameling van de survey ‘Sociaal-culturele verschuivingen in Vlaanderen’ werden als ervaren beschouwd. Significant stond in voor de trainingen ter voorbereiding van het veldwerk. De inhoud en organisatie ervan werden vooraf in nauw overleg met de wetenschappelijke onderzoekscel bepaald. De organisatie en inhoud van de trainingen is gebaseerd op het werk van Carton et al. (2000), dat een handleiding geeft voor het uitvoeren van faceto-face interviews. Alle interviewers moesten de training volgen. De trainingen zelf werden verzorgd door de projectverantwoordelijken en medewerkers van Significant. Bij elke training was ook een vertegenwoordiger van de wetenschappelijke onderzoekscel aanwezig. Interviewers moesten de vragenlijst thuis zelf invullen voor de aanvang van de training. Op die manier waren ze al op de hoogte en min of meer vertrouwd met het onderwerp van de studie en de vragenlijst. Hun ingevulde vragenlijsten werden later ook gebruikt om mogelijke intervieweffecten te onderzoeken. Er werden acht trainingen gegeven. Nadat ze een training hadden gevolgd kregen de interviewers een periode van tien dagen om de eerste drie interviews af te wer-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
269
ken, die grondig werden geëvalueerd. Bij positieve feedback werd de interviewers een nieuwe deadline opgelegd (richtlijn: 40 dagen na de start van het veldwerk) om de eerste tien interviews te realiseren. Een strikte deadline is dat laatste niet, 10 interviews kunnen afwerken is immers afhankelijk van de respons, de snelheid van het veldwerk in de betreffende cluster, de beschikbaarheid van adressen, enz. Het overgrote deel van de interviewers haalde die deadline dan ook niet.
Tabel 6.1.
Overzicht van de trainingen.
Datum
Plaats
Soort
19/01/2008
Leuven
Ervaren
21/01/2008
Leuven
Ervaren
23/01/2008
Leuven
Ervaren
24/01/2008
Leuven
Onervaren
26/01/2008
Leuven
Ervaren
28/01/2008
Leuven
Onervaren
30/01/2008
Leuven
Ervaren
31/01/2008
Leuven
Onervaren
De onervaren interviewers volgden de standaardtraining. In nauw overleg met het onderzoeksbureau werd de inhoud van deze training vastgelegd. De training bestond uit twee dagdelen van telkens drie uren. Eerst werd een introductie gegeven over het onderzoek. Tijdens het eerste dagdeel werden de principes van de steekproeftrekking en gestandaardiseerde vragenlijst en het verloop van de afname van een face-to-face interview uiteengezet. De contactprocedure kwam aan bod met bijzondere aandacht voor de inhoudelijke betekenis van de diverse contactcodes op het contactblad. Tevens werden interactieve trainingsmomenten voorzien om vaardigheden in te oefenen met betrekking tot het overtuigen tot deelname (doorstep-strategieën) en het afnemen van een interview. Ook werden oefenmomenten ingelast waarin interviewers proefondervindelijk konden ervaren hoe ze het best konden reageren op moeilijke respondenten. Tijdens het tweede dagdeel werden de praktische aspecten voor de uitvoering van de survey behandeld en concrete afspraken gemaakt over het doorsturen van contactbladen en andere informatie. De training voor de ervaren interviewers bestond ook uit twee dagdelen maar werd beknopter gehouden. Na de introductie over het onderzoek werd, vertrekkende van hun ervaring, een korte opfrissing gegeven van de algemene principes van surveyresearch, werden heuristieken aangereikt om respondenten te benaderen en om initiële weigeraars toch te overtuigen tot deelname. Ruime aandacht werd ook besteed aan de specificiteit van de contactprocedure in dit onderzoek, de te respecteren standaardprincipes voor de afname van een face-to-face interview en de praktische aspecten en afspraken.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
270
| Dataverzameling
Met het oog op een actieve participatie van de interviewers (o.a. rollenspelen) werd, voor beide trainingsmomenten, de aanwezigheid beperkt tot een maximum van vijftien interviewers. Voor en na de training kon het Steunpunt Cultuur, Jeugd, Sport in overleg met Significant, beslissen om bepaalde interviewers niet in te zetten op de survey. Aangezien alle deelnemers aan de minimumvoorwaarden voldeden, werd hier geen gebruik van gemaakt. 132 interviewers volgden de training, waarvan 115 in de startfase van de dataverzameling en 17 tijdens het veldwerk. Deze 132 interviewers hebben elk minstens één interview gerealiseerd.
Interviewers: bijkomende voorwaarden
7. 7.1
Administratief
Elke interviewer beschikte over een uniek nummer, dat op alle vragenlijsten en contactbladen vermeld moest worden. Interviewers beschikten tevens over een gedateerd identificatiekaartje met vermelding van hun opdrachtgever en bureau. Interviewerkoppels werkten elk onder hun eigen identificatienummer en werkten hun eigen set adressen af.
7.2
Interviewen in de eigen gemeente
Interviewers mochten geen interviews afnemen in hun eigen (deel)gemeente, dit om te vermijden dat interviews afgenomen zouden worden met bekenden van de interviewer. Omdat deze voorwaarde in de praktijk in een aantal gevallen voor moeilijkheden zorgde voor de verdeling van steekproefclusters over de beschikbare interviewers (voornamelijk voor herbenaderingen) werd in beperkte mate afgeweken van deze voorwaarde. Dit kon enkel na een degelijke verantwoording van Significant en na goedkeuring door de wetenschappelijke onderzoekscel. Enkel als er echt geen alternatief beschikbaar was, werd van deze voorwaarde afgeweken. In alle gevallen gebeurde dit omdat er geen andere interviewers in een bepaalde regio ingezet konden worden.
7.3
Aantal interviews
Interviewers kunnen het antwoordproces van de respondenten beïnvloeden. Om die invloed onder controle te houden en op het geaggregeerde niveau te minimaliseren, werd het aantal interviews dat een interviewer maximaal mocht afnemen vooraf beperkt. Aanvankelijk was vooropgesteld dat interviewers maximaal dertig interviews konden afnemen. Omdat de pool van beschikbare interviewers door uitval kleiner werd naar-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
271
mate het veldwerk vorderde, werd het beschikbare aantal interviewers te klein om het vooropgestelde aantal interviews te kunnen realiseren. Hieraan werd op verschillende manieren tegemoet gekomen. Ten eerste rekruteerde Significant inde loop van 2009 nieuwe interviewers die na een training bijkomend werden ingezet (zie training interviewers). Dit gebeurde voornamelijk voor die regio’s in Vlaanderen waar er een tekort aan interviewers was. Ten tweede werd de voorwaarde van maximaal dertig interviews aangepast. Na twintig interviews werd het werk van elke interviewer grondig doorgelicht (zie kwaliteitsevaluatie interviewers) en op basis van de evaluatie werd beslist hoeveel bijkomende interviews ze mochten realiseren. Enkel interviewers die op een zeer kwaliteitsvolle manier hun opdracht volbrachten, kregen de toestemming om twintig bijkomende interviews af te nemen. Interviewers bij wie een beperkt aantal onvolkomenheden werd vastgesteld, konden tien bijkomende interviews afnemen. Interviewers waar meer vragen rezen over de kwaliteit van hun werk werden van het onderzoek gehaald. In die laatste gevallen was het steeds zo dat de interviews wel voldeden aan de minimale kwaliteitsstandaarden. Hun reeds gerealiseerde interviews werden dan ook behouden. Tenslotte werd op het einde van het veldwerk in een zeer beperkt aantal gevallen ook afgeweken van het maximum van veertig interviews. Dat was het geval voor interviewers die uitmuntende kwaliteit afleverden én die in regio’s ingezet werden waar geen enkele andere interviewer meer kon worden ingezet. Dat was vooral in het Brusselse het geval. Daar bleek het zeer moeilijk om (tweetalige) interviewers te vinden en hen gemotiveerd te houden om op het onderzoek te blijven werken. Ze moesten immers een groot aantal adressen benaderen om een beperkt aantal interviews te kunnen realiseren.
8.
De permanente kwaliteitsbewaking van de dataverzameling
Net zoals voor de survey ‘Cultuurparticipatie in Vlaanderen 2003-2004’ werd voor de Participatiesurvey 2009 een uniek opvolgingssysteem ontworpen dat op een efficiënte manier toelaat het volledige proces van dataverzameling op te volgen. We trekken daarmee de lijn van integrale kwaliteitszorg in het surveyproces consequent door naar de fase van de dataverzameling. Veelal wordt in surveyonderzoek de grootste zorg besteed aan operationaliseringen en vragenlijstconstructie terwijl de feitelijke dataverzameling in handen wordt gelaten van een marktonderzoeksbureau zonder dat op systematische en permanente basis de kwaliteit van het geleverde werk opgevolgd of bijgestuurd wordt. Het feitelijke proces van het verzamelen van gegevens speelt zich dan voor de onderzoekers als het ware in een zwarte doos af die pas na opening haar geheimen prijsgeeft. Anomalieën worden dan pas opgemerkt na het voltooien van de dataverzameling. De investering in kwaliteitsbewaking bij het verzamelen van de gegevens in deze survey vormt het sluitstuk van de inbedding van een survey in een proces van integrale kwaliteitszorg en moet leiden tot gegevens die beantwoorden aan de meest strikte eisen van methodologische kwaliteit en rigiditeit.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
272
| Dataverzameling
Centraal in integrale kwaliteitszorg staat de visie dat elke stap in het productieproces een bijdrage levert tot de kwaliteit van het uiteindelijk bereikte resultaat. Elke stap is dan een dynamisch proces waarbij de kwaliteit nagegaan moet worden en waarbij mogelijkheden voor kwaliteitsverbetering geïdentificeerd kunnen worden en kwaliteitsverhogende maatregelen ontwikkeld en geïmplementeerd kunnen worden. Elke fase in de productiecyclus wordt dan optimaal afgestemd op het afleveren van een eindproduct van de hoogst mogelijke kwaliteit. De dataverzameling werd op verschillende vlakken permanent gemonitord: algemene voortgang en voortgang per interviewer, kwaliteitscontroles op interviewers, controles via bedankingskaartjes en telefonische controles bij respondenten en weigeraars. Met uitzondering van dat laatste was het de wetenschappelijke onderzoekscel die instond voor de feitelijke controles, feedback en het evalueren van remediërende maatregelen. Gedurende de volledige dataverzameling van januari 2009 tot november 2009 werd hiervoor 1 FTE van een junior onderzoeker voor de feitelijke controles, feedback en administratie en 0,5 FTE van een senior-onderzoeker voor de algemene coördinatie en opvolging ingezet. We bespreken in de volgende paragrafen de algemene maatregelen en gaan in op de belangrijkste resultaten ervan.
8.1
Verloop van het veldwerk
Minstens wekelijks werd het algemene verloop van het veldwerk grondig doorgelicht en geëvalueerd. Eenmaal per week bezorgde Significant aan de wetenschappelijke onderzoekscel een Excel-bestand met per adres de actuele staat. De volgende informatie was daarin opgenomen: – een uniek respondentennummer; – het identificatienummer van het adres; – het clusternummer; – het identificatienummer van de steekproefcluster; – de contactcode van een groene lijn; – de datum waarop de introductiebrief werd verstuurd; – de indicatie of een interview al dan niet was afgenomen; – het identificatienummer van de interviewer die het interview afnam; – de datum van het interview; – de actuele staat bij de interviewer: het interviewernummer, de datum waarop de interviewer het adres kreeg, de datum van het laatste contact van de interviewer met de respondent, de responscode van het laatste contact, het totale aantal contacten; – een indicatie of de drop-off vragenlijst werd ontvangen. Het bestand met de actuele staat van de 5467 geselecteerde adressen werd telkens op vrijdag met behulp van een geautomatiseerde procedure grondig doorgelicht. We bespreken hieronder welke indicatoren we gebruikten om het verloop van het veldwerk en de kwaliteit ervan op te volgen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
8.1.1
|
273
Algemeen verloop van het veldwerk
Er werden tabellen gebruikt voor de volgende gegevens: – De verdeling van de actuele staat van de adressen in de volgende categorieën: in fase van contact maar nog geen interview, interview afgerond maar nog geen dropoff vragenlijst ontvangen, dossier volledig afgerond, definitief non-contact, definitieve weigering, niet gevalideerd. Naast informatie over het algemene verloop van het veldwerk geeft deze tabel een indicatie van de eventuele knelpunten die kunnen leiden tot vertragingen: uitzetten adressen, weigeringen, initiëren contacten. – De verdeling van de actuele respons op de interviews. Er werd gewerkt met de volgende categorieën: gerealiseerde interviews, definitief non-contact en definitieve weigering. De tussentijdse responsgraad vaststellen. – De verdeling van de actuele staat van de afgehandelde adressen in de verschillende responscategorieën van het contactformulier. Monitoring van de responspercentages. – Het aantal gerealiseerde interviews per week. Monitoring van het algemeen tempo van de dataverzameling. – Een overzicht van de drop-off-fase: het aantal adressen waarvan de schriftelijke vragenlijst nog verwacht werd en het aantal afgeronde dossiers. Monitoring van de voortgang m.b.t. de achtergelaten schriftelijke vragenlijsten. – Per steekproefcluster: het percentage van het totaal aantal te realiseren interviews dat effectief gerealiseerd is. Deze tabel werd op een kaart van Vlaanderen geplot om de ruimtelijke voortgang te monitoren.
8.1.2
Per interviewer
Er werden tabellen gebruikt voor de volgende gegevens: – Het aantal interviews per interviewer. Algemene indicator voor het naleven van de afspraken m.b.t. het maximum aantal interviews per interviewer. – Per interviewer en opgesplitst naar elke steekproefcluster waarin een interviewer actief is: de laatste interviewdatum, het aantal gerealiseerde interviews, definitieve dossiers. Monitoring van het aantal interviews per interviewer en het succesvol afronden van de fase van schriftelijke vragenlijsten. – Per interviewer: het aantal dagen sinds de laatste activiteit. Identificatie van niet-actieve interviewers. – Per interviewer en opgesplitst naar elke steekproefcluster waarin een interviewer actief is: het aantal schendingen van de deadlines voor het realiseren van een interview, het aantal dagen dat een deadline maximaal overschreden is. Monitoring van het respecteren van de deadlines voor het realiseren van interviews.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
274
| Dataverzameling
– Per interviewer en opgesplitst naar elke steekproefcluster waarin een interviewer actief is: het aantal adressen in afhandeling, het aantal gerealiseerde interviews, non-contacten (opgesplitst naar ‘niet thuis’ en ‘ander non-contact’), het aantal weigeringen via uitvluchten, het aantal harde weigeringen. Monitoring van de activiteitsgraad en het responspercentage van interviewers. 8.1.3
Per steekproefcluster
Er werden tabellen gebruikt voor de volgende gegevens: – Het aantal geactiveerde steekproefclusters en afgewerkte clusters. Evaluatie van de algemene vooruitgang. – Per steekproefcluster: de datum van activering, geactiveerd maar nog geen contact geïnitieerd, in contactfase maar nog geen interview, interview maar fase van schriftelijke vragenlijsten nog niet afgerond, volledig afgerond, definitief non-contact, definitieve weigering. Monitoring van de voortgang en de responsrate op het niveau van de steekproefclusters. – Per steekproefcluster: het aantal dagen sinds de laatste activiteit. Identificatie van niet-actieve steekproefclusters.
8.1.4
Resultaten
Op basis van de hierboven weergegeven analyses werd wekelijks een rapport voor Significant opgesteld met de identificatie van eventuele knelpunten. Maatregelen voor remediëring werden voorgesteld of gevraagd. Een paar dagen later ontving de wetenschappelijke onderzoekscel de antwoorden van Significant. Indien nodig werd samen gezeten voor verder overleg. Significant stond in voor alle communicatie met de interviewers zelf. Het bestek van dit boek laat niet toe de vele honderden bladzijden die werden uitgewisseld gedetailleerd te bespreken of uitvoerig in te gaan op de veelvuldige communicatie via e-mail, telefonisch of op vergaderingen. Wekelijks werden heel wat opmerkingen gemaakt, probleempunten gesignaleerd en maatregelen genomen voor remediëring. We beperken ons hier tot een samenvattende weergave van de belangrijkste knelpunten. We willen ook opmerken dat de hele fase van de opvolging van het veldwerk een lerend proces was. Initiële afspraken en procedures werden constant geëvalueerd en indien nodig in overleg aangepast. Tempo
Gegeven het hoge aantal te realiseren interviews voor deze studie, is het van het grootste belang dat het tempo strikt werd opgevolgd. De grootte van het beschikbare interviewernetwerk liet niet toe een opgelopen achterstand op een bepaald moment zomaar achteraf in te halen. Bovendien is het net de bedoeling van deze studie om
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
275
de dataverzameling zo homogeen mogelijk te spreiden over de tijd. Dit laat toe om eventuele seizoenseffecten in cultuurparticipatie op te sporen en ze mogelijk te corrigeren. Verschillende elementen beïnvloeden het tempo: het activeren van steekproefclusters, de activiteitsgraad van individuele interviewers en het aantal actieve interviewers. Figuur 8.1 geeft het aantal gerealiseerde interviews per week weer. Zoals in de figuur kan worden opgemerkt, varieert het aantal gerealiseerde interviews van week tot week. In de startfase (tot begin maart 2009) werd een groot aantal interviews gerealiseerd. Veel steekproefclusters werden tegelijk geactiveerd en de interviewers realiseerden snel hun interviews. De daling na de vierde week wordt veroorzaakt doordat interviewers na hun eerste drie interviews grondig werden geëvalueerd en even moesten wachten vooraleer verder te gaan met het veldwerk. Verder vallen twee momenten op door het extreem lage aantal gerealiseerde interviews. Dat is telkens het einde van golf 1 en golf 2. Het totale aantal adressen werd immers uitgezet in drie golven. Op het einde van de golven zijn de adressen uitgeput of afgewerkt (week 16-17-18 en week 26 t.e.m. 32). Dat verklaart de eerder lage respons op deze momenten. Een tweede dip in het veldwerk valt tijdens de zomervakantie (week 26 t.e.m. 32). Tijdens de zomermaanden werden geen nieuwe interviews gerealiseerd maar werd tijd gemaakt voor reconversies. Dit zijn de herbenaderingen van de zachte weigeringen. Een tweede fase van reconversie vond plaats vanaf week 44.
180 169
160
154
140
142
Interviews
120 100
119
118 108
113
107 86
88 71
60 45
76 71
71 58
106 100
94
80
40
136 122
55
58
66
74
67
94
67
99
70 52
58
42
37 37
37 21
20
19 5
0
20
50
23 9
2
w4 w6 w8 w10 w12 w14 w16 w18 w20 w22 w24 w26 w28 w30 w32 w34 w36 w38 w40 w42 w44 w46 Week
Figuur 8.1. Aantal gerealiseerde interviews per week.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
276
| Dataverzameling
Ruimtelijke spreiding
De ruimtelijke spreiding van de gerealiseerde interviews was homogeen over heel Vlaanderen. Aangezien de adressen in drie golven uiteengezet werden op basis van de spreiding van de clusters over heel Vlaanderen, was er op geen enkel moment gevaar voor de ruimtelijke representativiteit. Figuur 8.2 toont de ruimtelijke spreiding van de gerealiseerde interviews.
Figuur 8.2. Ruimtelijke spreiding van de gerealiseerde interviews.
Activiteit van interviewers en in steekproefclusters
Wekelijks werden verschillende interviewers geïdentificeerd als onvoldoende actief. Degenen die door Significant zelf als inactief waren geïdentificeerd werden opgenomen in een wekelijkse alarmbellijst en met vermelding van reden (ziek, op reis, stopt, ...) doorgegeven aan de wetenschappelijke onderzoekscel. Deze lijsten bleken echter bijna nooit 100% volledig te zijn. De bijkomende problemen van inactiviteit die door de eigen analyses van de wetenschappelijke onderzoekscel werden ontdekt, werden aan Significant gerapporteerd en door hen geremedieerd. Naarmate de dataverzameling vorderde, nam ook het aantal inactieve interviewers toe (tot een derde van de interviewerpool). Vaak startten interviewers niet onmiddellijk nadat ze nieuwe adressen ontvingen of moesten ze te lang wachten tot ze nieuwe adressen kregen. Deze problemen werden gesignaleerd, besproken en aangepakt. Een knelpunt was dat het lang duurde
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
277
om een nieuwe interviewer in te zetten nadat een eerste interviewer voortijdig met het onderzoek was gestopt. Als een respondent een introductiebrief had ontvangen en een maand daarna nog geen bezoek had gekregen van een nieuwe interviewer, werd een aangepaste introductiebrief verstuurd.
8.2
Identiteitscontroles
Voor elk afgenomen interview werd door de wetenschappelijke onderzoekscel gecontroleerd of het geboortejaar en de voornaam vermeld in de vragenlijst overeenstemde met de geboortedatum en voornaam zoals vermeld in het adressenbestand uit het rijksregister.
8.3
Controlekaartjes
Na een interview werd door het Steunpunt Cultuur, Jeugd, Sport een bedankingsbrief naar de respondent gestuurd. Bij de brief zat een kaartje waarop een beperkt aantal controlevragen werden gesteld: geslacht, geboortedatum, ‘is de interviewer langs geweest’, ’heeft u zelf deelgenomen aan het mondeling interview’, net als vragen over het gebruik van de pc, de antwoordkaarten, de duurtijd van het interview, en of er schriftelijke vragenlijsten werden achtergelaten. Ook kon de respondent opmerkingen formuleren. Van de 3236 verstuurde antwoordkaartjes kwamen er 1825 ingevuld terug. De antwoorden werden in een bestand ingegeven dat doorgestuurd werd naar Significant. Op basis van de controlekaartjes werd geen enkel interview ongeldig verklaard.
8.4
De evaluatie van de interviewers
Tijdens de dataverzameling werden de interviewers na drie en na twintig interviews door de wetenschappelijke onderzoekscel grondig geëvalueerd op de kwaliteit van het geleverde werk. Zowel respect voor de procedures als de inhoudelijke kwaliteit werden gedetailleerd nagegaan. Na drie interviews moest de interviewer tijdelijk stoppen. Pas na een positieve evaluatie kon hij weer aan de slag. De controle na twintig interviews gebeurde in de praktijk als de interviewer zeventien interviews had gerealiseerd en hij kon ondertussen doorwerken. Dit gebeurde om de voortgang van de dataverzameling niet te vertragen. 8.4.1
Evaluatie na drie interviews
Een eerste evaluatie gebeurde na de eerste drie interviews. De volgende elementen werden voor de drie interviews gecontroleerd: – of de correcte persoon werd geïnterviewd op basis van voornaam en geboortejaar;
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
278
| Dataverzameling
– of het interview correct verliep: een correct gebruik van de antwoordcategorieën ‘andere (specificeer)’, een correct gebruik van antwoordcategorieën ‘geen antwoord/ weet niet/geen mening’, een duidelijke formulering van antwoorden op open vragen, de duurtijd van het interview in totaal en per onderdeel, de overeenstemming met de telefonische controle van minstens één interview; – of de procedures werden gerespecteerd: werd de deadline voor het realiseren van de eerste drie interviews gerespecteerd, werd het interviewrapport volledig en duidelijk ingevuld, werden de vragen over de buurt/woning ingevuld, werden er schriftelijke vragenlijst achtergelaten. Voor elk punt werd een gedetailleerde evaluatie gemaakt op een standaardformulier en werden afwijkingen of aandachtspunten gesignaleerd. De interviewers werden via Significant op de hoogte gebracht van hun evaluatie. 126 interviewers werden na drie interviews geëvalueerd. 74 interviewers werden na opmerkingen opnieuw geëvalueerd. 1 interviewer werd van het onderzoek gehaald. 8.4.2
Evaluatie na zeventien interviews
Na zeventien interviews werd de kwaliteit van het geleverde werk aan een meer doorgedreven doorlichting onderworpen. Hierbij werden ook de gerealiseerde participatiecijfers in beschouwing genomen. Statistisch significante afwijkingen t.o.v. de participatiecijfers van alle interviewers samen werden nauwkeuriger bekeken. Met deze controles gingen we na of de interviewers de vragen correct aan de respondenten voorlegden en het antwoordproces correct begeleidden. Meer specifiek werden gecontroleerd: – of de correcte persoon werd geïnterviewd op basis van voornaam en geboortejaar; – of de contactprocedure werd gerespecteerd: het aantal schendingen van de deadline voor het realiseren van een interview, het maximum aantal dagen inactiviteit, het aantal vermeldingen in de alarmbellijst, of er schriftelijke vragenlijsten werden achtergelaten, of het interviewerrapport volledig en duidelijk ingevuld was, of de vragen over de buurt/woning waren ingevuld, of de weigeringsvragenlijsten ingevuld waren; – op de kwaliteit van het interview: gerealiseerde participatie in brede categorieën (cultuurparticipatie zoals gemeten met deelname aan concerten, musea, amateurkunstbeoefening, gemiddeld aantal uur schermtijd tijdens de week, volgen van kunstacademie, aantal verenigingen waarvan men organiserend lid is en het aantal verenigingen waarvan men actief lid is), correct gebruik van de antwoordcategorieën ‘andere (specificeer)’ en ‘geen antwoord/weet niet/geen mening’, duidelijke formulering van antwoorden op open vragen, duurtijd van het interview in totaal en per onderdeel, het gemiddelde aantal personen in het sociale vrijetijdsnetwerk en eventuele problemen gesignaleerd op de controlekaartjes; – non-respons-analyse: het aantal gerealiseerde interviews, het aantal adressen geclassificeerd als niet-inzetbaar en niet te contacteren, het aantal weigeringen via uitvluchten, en het aantal harde weigeringen.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
279
Voor elk punt werd een gedetailleerde evaluatie gemaakt op een standaardformulier en werden afwijkingen of aandachtspunten gesignaleerd. Bij de evaluatie werd ook de evaluatie na drie interviews in rekening gebracht. Enkel interviewers die op een zeer kwaliteitsvolle manier hun opdracht volbrachten, kregen de toestemming om twintig bijkomende interviews af te nemen. Interviewers waar meer vragen rezen over de kwaliteit van hun werk werden van het onderzoek gehaald. In die laatste gevallen was het steeds zo dat de interviews wel voldeden aan de minimale kwaliteitsstandaarden. Hun reeds gerealiseerde interviews werden dan ook behouden. De interviewers werden via Significant op de hoogte gebracht van hun evaluatie. 126 interviewers werden na zeventien interviews geëvalueerd. Vier interviewers verkregen op basis van de kwaliteitscontrole geen toestemming om een derde set adressen te ontvangen. Veertien interviewers kregen de toestemming om onder voorwaarden (en met verdere opvolging) een derde set te starten. De overige interviewers konden onmiddellijk met een derde set adressen starten. Een opmerkelijke vaststelling was dat sommige interviewers uitblonken in het afnemen van interviews van zeer hoge kwaliteit en andere in het overtuigen tot deelname. Slechts een beperkt aantal interviewers wist beide kwaliteiten te combineren.
8.5
Telefonische controles
Via telefonische controles bij respondenten en weigeraars werd de kwaliteit van de interviewers verder opgevolgd. De telefonische bevraging gebeurde door Significant. Vier ervaren interviewers werden hiervoor opgeleid. Ze werden ingelicht over het doel van de controles, het onderzoek (onderwerp, onderzoeksmethode, vragenlijst) en het gebruik van de controlevragenlijsten. 732 gerealiseerde interviews verspreid over verschillende interviewers werden telefonisch gecontroleerd. Dit is 23% van de totale steekproef. Er werden vragen gesteld over het verloop van het mondelinge interview en een beperkt aantal controlevragen (sociodemografische gegevens en participatie in brede categorieën). Er werden geen systematische problemen vastgesteld.
8.6
Groene lijn
Significant stelde een gratis nummer ter beschikking. Dit had als doel: – vragen te beantwoorden; – het wantrouwen weg te nemen dat respondenten konden hebben tegenover het onderzoek; – een helpdesk te zijn bij het invullen van de schriftelijke vragenlijsten; – het verzetten van gemaakte afspraken voor mondelinge interviews en het ophalen van schriftelijke vragenlijsten.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
280
| Dataverzameling
169 oproepen werden geregistreerd. De belangrijkste redenen om te bellen waren weigeringen (98), en vragen om een afspraak te verzetten (17). In een beperkt aantal duidelijke gevallen werd op basis van de telefonische reactie beslist geen interviewer op pad te sturen. Dit gebeurde wegens taalbarrière (7), gehandicapt, dement of slepende ziekte (32), vakantie gedurende de hele periode (1), verhuisd (7) en persoon onbekend (1).
De gerealiseerde steekproef
9.
De fase van dataverzameling liep van 19 januari 2009 tot en met 19 november 2009. In totaal werden 5466 adressen gebruikt om 3144 interviews te realiseren. In dit deel bespreken we de kwaliteitscontroles op de geleverde dataset, de respons, de data-cleaning en de post-stratificatie.
9.1
Steekproefclusters
In totaal werden 350 steekproefclusters geactiveerd. In 46 van deze clusters werd om uiteenlopende redenen het vooropgestelde aantal interviews niet gerealiseerd.
9.2 9.2.1
Kwaliteitscontroles De kwaliteit van de interviews
Alle geleverde mondelinge interviews werden grondig op hun kwaliteit doorgelicht. De volgende controles werden uitgevoerd: – cultuurparticipatie zoals gemeten met deelname aan concerten, musea, amateurkunstbeoefening, gemiddeld aantal uur schermtijd tijdens de week, volgen van kunstacademie, aantal verenigingen waarvan men organiserend lid is en het aantal verenigingen waarvan men actief lid is, gebruik van de antwoordcategorieën ‘andere (specificeer)’ en ‘geen antwoord/weet niet/geen mening’; – het aantal fouten dat werd ontdekt via telefonische controle (indien beschikbaar); – duurtijden: volledig en voor specifieke onderdelen.
9.2.2
Respect voor procedures
Voor elk van de 350 steekproefclusters werd gedetailleerd gescreend of de afspraken van de contactprocedures niet werden geschonden. Interviews die tot stand kwamen door een schending van de contactprocedures werden geïdentificeerd. Meer specifiek werd gecontroleerd op:
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
281
– het aantal gerealiseerde interviews in verhouding tot het beoogde aantal, het aantal niet-inzetbare adressen, het aantal definitieve weigeringen, het aantal non-contacten, het aantal achtergelaten en teruggestuurde schriftelijke vragenlijsten; – het respect voor het benaderen van adressen; – het respect voor de contactprocedure, meer specifiek: vier contactpogingen waarvan minstens één na 18 uur en één in het weekend, geen telefonisch eerste contact.
9.2.3
Resultaat
In totaal werden 24 interviews uit de dataverzameling niet gevalideerd om kwaliteitsredenen.
9.3
Duurtijd
Een interview duurde gemiddeld 73 minuten en 35 seconden, met een gemiddelde afwijking van 23 minuten (de mediane duurtijd was 71 minuten). Uitschieters waren interviews met een duurtijd van 34 minuten tot twee en een half uur. De interviewtijd varieert omdat wie meer participeert ook meer vragen te beantwoorden kreeg.
9.4 9.4.1
Respons voor het mondelinge interview Totale respons
In Tabel 9.1 geven we de verdeling van de gebruikte adressen weer, gekoppeld aan de definitieve responscode. Links staan de percentages berekend op alle gebruikte adressen. In de cijfers rechts worden de niet-inzetbare adressen en de niet gevalideerde interviews buiten beschouwing gelaten. Op 58% van alle ingezette adressen kon een interview gerealiseerd worden. 22% van de adressen resulteerde in een weigering, en 14% bleek niet inzetbaar. In vergelijking met vorig onderzoek ligt het aandeel niet-inzetbare adressen laag (dit was bv. 18% in de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004). Als we, conform internationale procedures, de niet-inzetbare buiten beschouwing laten, zien we dat op 68% van de inzetbare adressen een interview gerealiseerd kon worden.2 26% resulteerde in een weigering, en 6% eindigde in een non-contact. De behaalde nettorespons ligt zeven procentpunten hoger dan die van de Cultuurparticipatiesurvey 2003-2004, waarvoor dezelfde methodologie werd gebruikt
2. American Association for Public Opinion Research, The (AAPOR). 2009. Standard Definitions: Final Dispositions of Case Codes and Outcome Rates for Surveys. Lenaxa, KS: AAPOR.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
282
| Dataverzameling
Tabel 9.1.
Definitieve responscodes bij het laatste contact door de laatste interviewer, berekend op alle gebruikte adressen en op alle inzetbare adressen.
Definitieve responscode
Alle adressen
Inzetbare adressen
Aantal
%
Aantal
%
3194
58,41
3194
68,00
Taalbarrière
150
2,74
Gehandicapt, dement, slepende ziekte
201
3,68
60
1,10
164
3,00
Adres onvindbaar onbestaand – onbekend
37
0,68
Overleden
19
0,35
1065
19,48
1065
22,67
149
2,72
149
3,17
6
0,11
Interview afgenomen
Vakantie, zakenreis gedurende heel de periode Verhuisd, nieuw adres onbekend
Expliciete weigering Weigering via uitvluchten Verhuisd, nieuw adres gekend Thuis, maar niet in de gelegenheid OP niet thuis, geen afspraak kunnen maken Niemand thuis Wel thuis, maar niet opengedaan
6
0,11
6
0,13
15
0,27
15
0,32
233
4,26
233
4,96
21
0,38
21
0,45
Weigering door iemand anders
8
0,15
8
0,17
Niet contacteren n.a.v. groenelijn
6
0,11
6
0,13
4697
100
Niet gevalideerd interview Niet gevalideerd interview om procedure redenen Totaal
9.4.2
24
0,44
110
2,01
5468
100
Respons bij herbenaderingen
Een centraal element in het onderzoeksdesign is dat de zachte weigeringen herbenaderd werden. 92 weigeringen op 482 adressen konden effectief opnieuw benaderd worden (19%) en resulteerden in een interview. Ook non-contacten werden herbenaderd. Van de 381 adressen die benaderd werden wegens een non-contact, werden 108 interviews gerealiseerd. Dit gaat om een respons van 28%. In totaal betekent dit dat de herbenaderingen goed waren voor een respons van 23%.
9.5
Respons voor de schriftelijke vragenlijsten
Na het mondelinge interview werden schriftelijke vragenlijsten achtergelaten. Van de 3144 respondenten stuurden 2145 de schriftelijke vragenlijst ingevuld terug. Dit betekent een responsgraad van 68% voor de schriftelijke vragenlijst.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
10.
|
283
Datacleaning
De geleverde en gevalideerde interviews en schriftelijke vragenlijsten werden uitvoerig gecontroleerd op onmogelijke antwoorden en onmogelijke combinaties van antwoorden. Onmogelijke waarden werden verwijderd. Onmogelijke combinaties van waarden werden indien mogelijk rechtgezet. Als dat niet kon, werden ze verwijderd. Antwoorden op open vragen werden zorgvuldig gescreend en indien mogelijk ondergebracht in één van de aangeboden gesloten antwoordcategorieën.
10.1 10.1.1
Cleaning van de mondelinge interviews Categorie ‘andere (specificeer...)’
Bij een aantal vragen werd een aanvullende open antwoordcategorie opgenomen. Een respondent kon op die manier een antwoord formuleren dat niet was opgenomen in de gesloten antwoordcategorieën. In een aantal gevallen konden deze antwoorden gemakkelijk teruggevoerd worden tot een van de gesloten antwoordcategorieën. Significant voerde de hercoderingen door voor de open antwoordcategorieën in samenspraak met de wetenschappelijke onderzoekscel. 10.1.2
Onmogelijke waarden
Voor elke participatievraag werden grenswaarden bepaald door de onderzoekers zelf. Interviews waarin de frequentie van activiteiten de grenswaarden overschreed, werden grondig gescreend. De aangegeven frequentie werd gelinkt aan de overige participatiefrequenties. Pas wanneer er een duidelijke indicatie was van een tikfout, werd een verdacht hoge waarde verwijderd.
10.2 10.2.1
Cleaning van de schriftelijke interviews Categorie ‘andere (specificeer...)’
Bij het inponsen van de antwoorden op de schriftelijke vragenlijsten werd reeds een hercategorisering doorgevoerd, waar mogelijk. Het gebruik van de categorie ‘andere (specificeer ...)’ in de aangeleverde dataset was dan ook beperkt. 10.2.2
Onmogelijke waarden
Ook in de schriftelijke interviews werden grenswaarden bepaald door de onderzoekers zelf. Interviews waarin de frequentie van activiteiten deze grenswaarden overschreed, werden grondig gescreend. De aangegeven frequentiewaarde werd gelinkt aan de overige participatiefrequenties. Pas wanneer er een duidelijke indicatie was van een tikfout, werd een verdacht hoge waarde verwijderd.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
284
11.
| Dataverzameling
Weging
In dit gedeelte bekijken we de mate waarin de gerealiseerde steekproef de verdeling naar geslacht, leeftijd en opleidingsniveau in de Vlaamse bevolking weerspiegelt. Tabel 11.1 vergelijkt de verdeling naar leeftijd en geslacht in de survey met die in de Vlaamse bevolking. De gegevens voor Vlaanderen zijn afkomstig van de FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie, Enquête naar de Arbeidskrachten, 2009: verdeling van personen van Belgische nationaliteit wonend in het Vlaams of Brussels Hoofdstedelijk Gewest en tussen 14 en 85 jaar oud (situatie 21/12/2009). Het percentageverschil in de tabel geeft het verschil weer tussen het percentage in de survey en het percentage in de Vlaamse bevolking. De gebruikte significantietoets voor het percentageverschil is de gestandaardiseerde residueel in de berekening van chi². Zoals we in tabel 11.1 kunnen zien, wijkt de gerealiseerde steekproef statistisch significant af van de Vlaamse bevolking naar de verdeling over geslacht en leeftijd. Meer specifiek is de groep mannen tussen 14 en 19 jaar oud statistisch significant oververtegenwoordigd (1,1 percentagepunten) in de steekproef. De oudste leeftijdsgroep is in de steekproef statistisch significant ondervertegenwoordigd voor vrouwen(1,5 percentagepunten). De groep vrouwen tussen 14 en 19 jaar oud is statistisch significant oververtegenwoordigd (1,8 percentagepunten). Tabel 11.1.
Verdeling van de populatie naar geslacht en leeftijd in Vlaanderen en in de survey. Survey
Vlaanderen
Verschil
Man
14-19
5,4%
4,4%
1,1%
Man
20-24
3,9%
3,5%
0,4%
Man
25-34
7,1%
7,3%
-0,2%
Man
35-44
8,6%
8,7%
-0,1%
Man
45-54
8,1%
9,0%
-0,9%
Man
55-64
8,1%
7,4%
0,7%
Man
65-74
5,3%
5,3%
0,1%
Man
75-85
3,1%
3,6%
-0,5%
Vrouw
14-19
6,0%
4,2%
1,8%
Vrouw
20-24
3,7%
3,4%
0,3%
Vrouw
25-34
6,2%
7,1%
-0,8%
Vrouw
35-44
8,4%
8,6%
-0,2%
Vrouw
45-54
9,2%
8,9%
0,3%
Vrouw
55-64
7,4%
7,5%
0,0%
Vrouw
65-74
5,5%
5,9%
-0,4%
Vrouw
75-85
3,8%
5,3%
-1,5%
Totaal(%)
100%
100%
2
Totaal(N)
3.144
4.918.909
Chi² = 59.5; df = 15 ____ p < 0.001
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Dataverzameling
|
285
Tabel 11.2 geeft aan dat de steekproefpopulatie statistisch significant afwijkt van de Vlaamse bevolking m.b.t. het hoogst behaalde diploma. De gegevens voor Vlaanderen zijn afkomstig van een extrapolatie van de enquête naar de Arbeidskrachten, 2009 (FOD Economie, Algemene Directie Statistiek en Economische Informatie). De laagst opgeleide groep is statistisch significant ondervertegenwoordigd in de steekproef (8 percentagepunten). De hoogst opgeleide groep is in de steekproef statistisch significant oververtegenwoordigd. Dit is meer uitgesproken voor de groep met een diploma niet-universitair hoger onderwijs (6,9 percentagepunten) dan voor de groep universitairen (1,1 percentagepunten). Tabel 11.2. Diploma Geen/LO LSO
Verdeling van de populatie naar hoogst behaalde diploma in Vlaanderen en in de survey. Survey
Vlaanderen
Verschil
9,9%
18,0%
-8,1%
22,2%
20,8%
1,4%
HSO
34,8%
36,2%
-1,4%
Niet. univ. HO
24,6%
17,7%
6,9% 1,1%
Univ. HO
8,5%
7,3%
Totaal(%)
100%
100%
Totaal(N)
3.144
4.918.909
2
(chi = 210,7; df = 4; p < 0,001) (__ : p < 0,05)
Onze steekproef vormt geen exacte weerspiegeling van de Vlaamse bevolking naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Dit kan de verdeling van andere variabelen in de survey mogelijk vertekenen. Als bv. hoog opgeleiden meer aan de survey deelnamen, kan de oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden in onze steekproef leiden tot een overschatting van de participatiecijfers. Om deze vertekening te reduceren, werd de steekproef herwogen zodat hij exact de gecombineerde verdeling naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau in de Vlaamse bevolking weerspiegelt. Tabel 11.3 geeft de berekening weer van de weegcoëfficiënten. Eerst wordt per categorie het verwachte aantal eenheden in de survey berekend, mocht de survey de Vlaamse bevolking naar leeftijd, geslacht en opleidingsniveau exact weerspiegelen (steekproefomvang * proportie in de Vlaamse bevolking). Vervolgens wordt de weegcoëfficiënt berekend door de verhouding te nemen van het verwachte aantal en het waargenomen aantal in de survey. De reëel berekende weegcoëfficiënten worden vervolgens afgetopt op maximaal 3 (of 0,33), om te vermijden dat een beperkt aantal personen in een specifieke combinatie van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau een te grote invloed op het geheel zouden hebben. Anders zou bijvoorbeeld elke man in de steekproef tussen 18 en 24 in de laagst opgeleide groep voor 10,55 personen tellen. Nu laten we die voor 3 tellen. De dataset wordt herwogen op de afgetopte weegcoëfficiënten. Elke eenheid in de dataset telt dan voor zoveel eenheden als de weegcoëfficiënt voor de specifieke combinatie van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Door de weegcoëfficiënten af te toppen, komt het totale aantal eenheden in de ongewogen dataset niet meer exact overeen met die na de weging. De omvang van de dataset na weging wordt 3146 eenheden.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Leeftijd
14-19
20-24
25-34
35-44
45-54
55-64
man
man
man
man
man
man
Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO
Diploma
Survey (aantal) 5 77 73 16 0 1 14 46 59 4 1 20 94 74 35 6 51 116 59 37 21 61 77 60 37 33
Berekening van de weegcoëfficiënten.
Geslacht
Tabel 11.3. Vlaanderen (aantal) 27050,62 137137,5 51175,39 127,9214 112,1351 5453,342 16418,99 115063,9 24353,16 11822,99 13586,98 36213,68 174795,2 87741,12 47409,36 24767,89 59841,89 200072,3 95257,7 47613,77 46622,11 103684,6 164893,8 83840,76 45222,15 73569,82
Survey (%) 0,2% 2,4% 2,3% 0,5% 0,0% 0,0% 0,4% 1,5% 1,9% 0,1% 0,0% 0,6% 3,0% 2,4% 1,1% 0,2% 1,6% 3,7% 1,9% 1,2% 0,7% 1,9% 2,4% 1,9% 1,2% 1,0%
Vlaanderen (%) 0,5% 2,8% 1,0% 0,0% 0,0% 0,1% 0,3% 2,3% 0,5% 0,2% 0,3% 0,7% 3,6% 1,8% 1,0% 0,5% 1,2% 4,1% 1,9% 1,0% 0,9% 2,1% 3,4% 1,7% 0,9% 1,5% -0,4% -0,3% 1,3% 0,5% 0,0% -0,1% 0,1% -0,9% 1,4% -0,1% -0,2% -0,1% -0,6% 0,6% 0,1% -0,3% 0,4% -0,4% -0,1% 0,2% -0,3% -0,2% -0,9% 0,2% 0,3% -0,4%
Verschil
Survey verwacht 17,3 87,7 32,7 0,1 0,1 3,5 10,5 73,5 15,6 7,6 8,7 23,1 111,7 56,1 30,3 15,8 38,2 127,9 60,9 30,4 29,8 66,3 105,4 53,6 28,9 47,0
Weegcoëfficiënt reëel 3,45797 1,13836 0,44808 0,00511 – 3,48559 0,74960 1,59880 0,26383 1,88921 8,68434 1,15733 1,18854 0,75785 0,86578 2,63847 0,74998 1,10241 1,03196 0,82252 1,41901 1,08642 1,36876 0,89314 0,78120 1,42495
Weegcoefficiënt effectief 3 1,138359 0,448076 0,33 1 3 0,749605 1,598803 0,33 1,889214 3 1,157328 1,188545 0,757853 0,865785 2,638466 0,749979 1,102409 1,031958 0,822516 1,419013 1,086421 1,36876 0,893136 0,781202 1,42495
286 | Dataverzameling
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Leeftijd
65-74
75-85
14-19
20-24
25-34
Geslacht
man
man
vrouw
vrouw
vrouw
LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO
Diploma
Survey (aantal) 75 75 36 36 49 42 38 31 8 36 25 21 11 4 7 78 85 18 0 1 8 34 67 6 3 19 68 77
Vlaanderen (aantal) 87037,23 120507,2 51900,71 32808,59 94525,39 54233,9 62989,96 30802,09 16523,2 85448,46 30062,22 40689,02 12906,93 8267,041 21253,97 123613,9 60878,79 105,0375 0 4392,22 10915,92 96184,3 39365,47 15438,96 9513,564 20282,1 136372,4 130498
Survey (%) 2,4% 2,4% 1,1% 1,1% 1,6% 1,3% 1,2% 1,0% 0,3% 1,1% 0,8% 0,7% 0,3% 0,1% 0,2% 2,5% 2,7% 0,6% 0,0% 0,0% 0,3% 1,1% 2,1% 0,2% 0,1% 0,6% 2,2% 2,4%
Vlaanderen (%) 1,8% 2,4% 1,1% 0,7% 1,9% 1,1% 1,3% 0,6% 0,3% 1,7% 0,6% 0,8% 0,3% 0,2% 0,4% 2,5% 1,2% 0,0% 0,0% 0,1% 0,2% 2,0% 0,8% 0,3% 0,2% 0,4% 2,8% 2,7% 0,6% -0,1% 0,1% 0,5% -0,4% 0,2% -0,1% 0,4% -0,1% -0,6% 0,2% -0,2% 0,1% 0,0% -0,2% 0,0% 1,5% 0,6% 0,0% -0,1% 0,0% -0,9% 1,3% -0,1% -0,1% 0,2% -0,6% -0,2%
Verschil
Survey verwacht 55,6 77,0 33,2 21,0 60,4 34,7 40,3 19,7 10,6 54,6 19,2 26,0 8,2 5,3 13,6 79,0 38,9 0,1 0,0 2,8 7,0 61,5 25,2 9,9 6,1 13,0 87,2 83,4
Weegcoëfficiënt reëel 0,74175 1,02699 0,92148 0,58250 1,23301 0,82534 1,05950 0,63509 1,32013 1,51710 0,76859 1,23843 0,74997 1,32100 1,94069 1,01295 0,45778 0,00373 – 2,80736 0,87214 1,80817 0,37554 1,64468 2,02692 0,68230 1,28183 1,08325
Weegcoefficiënt effectief 0,74175 1,026988 0,921477 0,582504 1,233009 0,825345 1,059501 0,635086 1,320134 1,517105 0,76859 1,238431 0,74997 1,321003 1,940688 1,012946 0,457784 0,33 1 2,807358 0,872136 1,808169 0,375538 1,644676 2,026916 0,682296 1,281832 1,083246
Dataverzameling
| 287
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
35-44
45-54
55-64
65-74
75-85
vrouw
vrouw
vrouw
vrouw
vrouw
HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO Geen/LO LSO HSO NUHO HO
Diploma
Chi² = 8463,367; Df = 71; p < 0,001
Totaal
Leeftijd
Geslacht
Survey (aantal) 29 4 27 97 101 36 14 57 118 83 18 28 72 72 48 13 61 34 52 23 3 41 38 29 11 0 3144
Vlaanderen (aantal) 51205,33 23848,43 45763,68 182704,3 125221,2 44450,78 58505,82 89893,74 165870,6 98954,02 23983,38 103507,1 90995,46 106792,3 56313,36 9294,346 135503,5 64463,96 63058,25 24564,73 3937,601 158899,5 50312,5 38765,64 8725,33 2008,21 4918909
Survey (%) 0,9% 0,1% 0,9% 3,1% 3,2% 1,1% 0,4% 1,8% 3,8% 2,6% 0,6% 0,9% 2,3% 2,3% 1,5% 0,4% 1,9% 1,1% 1,7% 0,7% 0,1% 1,3% 1,2% 0,9% 0,3% 0,0% 100,0%
Vlaanderen (%) 1,0% 0,5% 0,9% 3,7% 2,5% 0,9% 1,2% 1,8% 3,4% 2,0% 0,5% 2,1% 1,8% 2,2% 1,1% 0,2% 2,8% 1,3% 1,3% 0,5% 0,1% 3,2% 1,0% 0,8% 0,2% 0,0% 100,0% -0,1% -0,4% -0,1% -0,6% 0,7% 0,2% -0,7% 0,0% 0,4% 0,6% 0,1% -1,2% 0,4% 0,1% 0,4% 0,2% -0,8% -0,2% 0,4% 0,2% 0,0% -1,9% 0,2% 0,1% 0,2% 0,0% 131
Verschil
Survey verwacht 32,7 15,2 29,3 116,8 80,0 28,4 37,4 57,5 106,0 63,2 15,3 66,2 58,2 68,3 36,0 5,9 86,6 41,2 40,3 15,7 2,5 101,6 32,2 24,8 5,6 1,3 3144,0
Weegcoëfficiënt reëel 1,12858 3,81078 1,08336 1,20390 0,79245 0,78921 2,67107 1,00802 0,89846 0,76202 0,85163 2,36279 0,80779 0,94803 0,74987 0,45697 1,41982 1,21186 0,77509 0,68265 0,83893 2,47715 0,84626 0,85440 0,50699 –
Weegcoefficiënt effectief 1,128576 3 1,083355 1,203901 0,792447 0,789207 2,671067 1,008018 0,898465 0,762025 0,851631 2,362795 0,807795 0,948029 0,749867 0,456972 1,419824 1,211858 0,77509 0,68265 0,838927 2,477151 0,846264 0,854403 0,506994 1
288 | Dataverzameling
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Over de auteurs
Jan Colpaert is hoogleraar aan de HUBrussel en doceert wiskunde, simulatie en operations management. Hij leidt er het Centrum voor Modellering en Simulatie. In samenwerking met het Research Center for Operations Management van de K.U.Leuven onderzoekt dit centrum verschillende topics uit het operations management. Daarnaast bestuderen enkele medewerkers van dit centrum cultuur-economie. Hij is medeauteur van verschillende publicaties over de spreiding van het culturele aanbod in Vlaanderen. Brenda De Fré is licentiate (master) lichamelijke opvoeding en licentiate (master) psychologie. Zij was werkzaam als medewerker binnen het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport in de periode van 1 januari 2008 tot 30 juni 2010. Peggy De Laet behaalde haar graad van master in de sociologie aan de Universiteit van Antwerpen, is onderzoekster aan de Vrije Universiteit Brussel en sinds oktober 2009 lid van de onderzoeksgroep TOR (Tempus OmniaRevelat). Ze legt zich toe op onderzoek naar cultuurparticipatie en culturele praktijken in Vlaanderen. Kristine De Martelaer studeerde af als licentiate LO aan de Universiteit Gent in 1989 en behaalde in 1997 haar doctoraat in de LO aan de Vrije Universiteit Brussel. Sinds 2001 is zij docente aan de VUB (geschiedenis LO/sport, vakdidactiek LO, EHBO, ...). Haar onderzoekslijnen hebben te maken met kindvriendelijkheid, profiel/competenties van de leraar LO en de sportvrijwilliger, leereffecten van didactische werkvormen, gezondheidsbeleid op school en bewegingskansen voor kleuters. Ignace Glorieux is gewoon hoogleraar sociologie aan de Vrije Universiteit Brussel. Ook is hij voorzitter van de Vakgroep Sociologie en de onderzoeksgroep TOR (Tempus Omnia Revelat). Hij coördineert ondermeer het tijdsbestedingsonderzoek in Vlaanderen en België en is als promotor betrokken bij een longitudinale studie over de transitie van school naar werk en bij verschillende projecten over cultuurparticipatie en culturele praktijken. Johan Lefevre is gewoon hoogleraar en voorzitter van het Departement Biomedische Kinesiologie van de Faculteit Bewegings- en Revalidatiewetenschappen (FaBeR, K.U.Leuven). Binnen de Onderzoeksafdeling Fysieke Activiteit en Gezondheid trekt hij de onderzoekslijn epidemiologie van fysieke activiteit. In deze onderzoekslijn wordt vooral aandacht besteed aan (1) de ontwikkeling en validering van instrumenten voor
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
290
| Over de auteurs
het meten van fysieke (in)activiteit en fysieke fitheid en (2) de relaties tussen fysieke (in)activiteit, fysieke fitheid en gezondheidsgerelateerde parameters. John Lievens is deeltijds hoofddocent aan de Universiteit Gent, waar hij kwantitatieve onderzoeksmethoden doceert. Hij is verbonden aan de onderzoeksgroep CuDOS in de Vakgroep Sociologie. Zijn onderzoek situeert zich in de cultuursociologie, de sociaalwetenschappelijke methodologie en de sociale demografie. Hij is coördinator in de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek Re-Creatief Vlaanderen (2001-2006) en Cultuur, Jeugd en Sport (2007-2011), waar hij onder meer instaat voor de coördinatie van de verschillende participatiesurveys en het onderzoek over cultuurparticipatie. Michel Meulders is docent aan de HUBrussel, waar hij marktonderzoek en marketingmodeling doceert. Hij is als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Modellering en Simulatie aan de HUBrussel en aan de onderzoeksgroep Kwantitatieve Psychologie en Individuele Verschillen van de K.U.Leuven. Zijn onderzoek concentreert zich op kwantitatieve modellering van discrete data. Hij publiceerde onder meer over modellering van binaire driewegsgegevens en over item-responsmodellering. Gert Nulens is als senior onderzoeker verbonden aan IBBT/SMIT – Vrije Universiteit Brussel. Binnen dat onderzoekscentrum coördineert hij onderzoeksprojecten op het snijvlak tussen cultuur en nieuwe media. Recente onderzoeksprojecten hadden ondermeer betrekking op virtuele cultuurparticipatie, digitalisering van kunsten en erfgoed, veranderende rollen binnen online culturele gemeenschappen, culturele distributiemodellen in een netwerkomgeving, mobiel gebruik van digitaal erfgoed, personaliseren van online cultuuraanbod en educatief gebruik van een digitaal cultuurplatform. Sara Pabian studeerde communicatiewetenschappen en journalistiek. In het kader van enkele onderzoeksprojecten is ze verbonden geweest aan de Afdeling Sociale Kinesiologie & Sportmanagement van het Departement Humane Kinesiologie (K.U.Leuven) als wetenschappelijk medewerkster. Momenteel werkt zij aan een doctoraatsproject over cyberpesten binnen de onderzoeksgroep Media & ICT in Organisaties & Samenleving (UA). Renaat Philippaerts is hoofddocent aan de Vakgroep Bewegings- en Sportwetenschappen van de Universiteit Gent. Zijn onderwijs richt zich op de algemene trainingsleer en de trainingsleer voor sportspecifieke (atleten) alsook bijzondere (obesitas en overgewicht, diabetes, anorexia nervosa, ...) doelgroepen. Onderzoek situeert zich op het vlak van de registratie van de fysieke (in)activiteit en de fysieke fitheid bij de Vlaming, en focust ook op de prestatiebepalende factoren voor het beoefenen van (jeugd)sport op hoog niveau. Alain Praet is docent aan de HUBrussel, waar hij bank- en beurswezen, financieel beleid en advanced corporate finance doceert. Hij is als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Modellering en Simulatie aan de HUBrussel en het Studiecentrum voor Ondernemerschap aan de HUBrussel. Zijn onderzoek concentreert zich op corporate governance en herstructureringen. Momenteel verricht hij onderzoek naar keuze-expe-
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Over de auteurs
|
291
rimenten in de culturele sector en onderzoekt hij de economische impact van cultuur binnen het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Jeroen Scheerder is professor sportbeleid en sportmanagement aan de Faculteit Bewegings- & Revalidatiewetenschappen van de K.U.Leuven. Hij verricht sociaal-wetenschappelijk onderzoek over het participatie- en consumptiegedrag inzake vrijetijdssport en het (marketing)beleid van sportaanbieders. Hij doceert binnen het domein van publiek beleid en sport en van management van sportorganisaties en sportevenementen, en is gastdocent aan meerdere universiteiten en hogescholen in binnen- en buitenland. Hij schreef een tiental boeken over sport, participatie en beleid, en publiceerde in diverse internationale tijdschriften. Uithoudingssport is een van zijn passies. Wendy Smits is licentiaat in de sociologie en heeft een Master Degree in Quantitative Analysis in the Social Sciences. Ze werkt als sociologe aan de Vrije Universiteit Brussel en is lid van de onderzoeksgroep TOR. Zij is onder meer medeauteur van Het maatschappelijk middenveld in Vlaanderen, Anatomie en oorzaken van het wantrouwen en Het grootste geluk en onderzoekt momenteel de sociale participatie van (jong)volwassenen. Dries Vanherwegen is licentiaat in de sociologie (K.U.Leuven) en sinds 2008 werkzaam aan de Universiteit Gent. Momenteel werkt hij als onderzoeker in het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport verbonden aan de onderzoeksgroep CuDOS in de Vakgroep Sociologie van de Universiteit Gent. Zijn onderzoek concentreert zich op amateurkunstbeoefening, waarover hij beleidsonderzoek voert en een doctoraal proefschrift voorbereidt. Astrid Van Steen is master in de sociologie (K.U.Leuven). Sinds 2007 is ze via de Vakgroep Sociologie (UGent) verbonden aan het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Haar onderzoek situeert zich op het domein van deelname versus niet-deelname aan cultuur, en beeldvorming en percepties van culturele activiteiten, waarover ze een doctoraal proefschrift voorbereidt. Theun Pieter van Tienoven behaalde zijn graad van doctorandus in de vrijetijdswetenschappen aan de Universiteit van Tilburg (Nederland), is onderzoeker aan de Vrije Universiteit Brussel en sinds februari 2008 lid van de onderzoeksgroep TOR (Tempus Omnia Revelat). Hij specialiseert zich in onderzoek naar cultuurparticipatie in Vlaanderen enerzijds en tijdsbestedingsonderzoek in Vlaanderen en België anderzijds. Andy Vekeman behaalde een master in de toegepaste economische wetenschappen. Hij is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het Centrum voor Modellering en Simulatie aan de HUBrussel. Momenteel verricht hij economisch onderzoek over cultuur en sportbeleid binnen het Steunpunt Cultuur, Jeugd en Sport. Jef Vlegels is master in de sociologie (UGent) en sinds 2010 als assistent verbonden aan de Vakgroep Sociologie van de Universiteit Gent (onderzoeksgroep CuDOS). Hij verricht onderzoek naar cultuurparticipatie en bereidt een doctoraal proefschrift voor over sociale netwerken en de link met cultureel kapitaal.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
292
| Over de auteurs
Steven Vos werkte als senior onderzoeker voor het Hoger Instituut voor de Arbeid en als onderzoekscoördinator bij Toegankelijkheidsbureau vzw en het Vlaams Expertisecentrum Toegankelijkheid. Sedert 2008 is hij verbonden aan de Afdeling Sociale Kinesiologie en Sportmanagement (K.U.Leuven) en werkt hij binnen het Steunpunt Cultuur, Jeugd & Sport, met steun van de Vlaamse overheid, aan een doctoraatsproject over het samenspel tussen overheid, markt en middenveld in het Vlaamse breedtesportlandschap. Hans Waege is deeltijds hoofddocent in de Vakgroep Sociologie aan de Universiteit Gent. Hij publiceerde onder meer over de meting van complexe en abstracte begrippen aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten, de meting van sociaal kapitaal, publieksonderzoek en cultuurparticipatie. Hij is promotor-coördinator in de steunpunten voor beleidsrelevant onderzoek Re-Creatief Vlaanderen (2001-2006) en Cultuur, Jeugd en Sport (2007-2011). Daarnaast is hij algemeen directeur van het Rotterdams Philharmonisch Orkest.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.
Gedrukt en gebonden bij Acco, Leuven
Participatie in Vlaanderen 1. Basisgegevens van de Participatiesurvey 2009. © Uitgeverij Acco, 2011.