DE RELATIE TUSSEN INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE IN VLAANDEREN Sara Vissers • Marc Hooghe Centrum voor Politicologie, K.U.Leuven Marie-Anne Moreas Studiedienst van de Vlaamse Regering
Samenvatting Het afgelopen decennium is het gebruik van internet bijzonder snel toegenomen onder de Vlaamse bevolking. Toch blijven structurele ongelijkheden op basis van opleidingsniveau, geslacht en leeftijd duidelijk aanwezig. Zeker voor de oudste leeftijdsgroep dreigt het scenario dat deze groep volledig de aansluiting met het tijdperk van de digitale informatie-uitwisseling mist. Dit geldt zeker ook voor ‘politiek’ internetgebruik: het zijn vooral de hoog opgeleiden met veel internetvaardigheden die ICT gebruiken voor politieke en informatiedoeleinden. De analyse toont aan dat internet wat dit betreft het meest ongelijke medium is en blijft (in vergelijking met kranten, radio en televisie). Het politiek gebruik van internet blijkt bovendien samen te hangen met een verhoogd niveau van politieke participatie maar ook in dit opzicht blijven de structurele ongelijkheden onder de bevolking bestaan.
1. Inleiding De groeiende populariteit van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën (ICT) heeft ook belangrijke gevolgen voor het functioneren van ons politiek systeem. Aan de ene kant worden er nieuwe mogelijkheden gecreëerd voor politieke communicatie en participatie, aan de andere kant is er ook een duidelijke bezorgdheid dat ICT kan leiden tot nieuwe vormen van uitsluiting en ongelijkheid (Best & Krueger, 2006; Bimber, 2003; Katz & Rice, 2002; Norris, 2001; Walgrave & Hooghe, 2009). In dit artikel gaan we daarom dieper in op de vraag of het gebruik van ICT in het algemeen en internet in het bijzonder gepaard gaat met meer of minder ongelijkheid inzake politieke participatie. Zijn het enkel de ‘happy few’ die via internet de weg naar de politiek vinden, of kunnen juist nieuwe bevolkingsgroepen op deze manier hun stem 273
092206_Verslagboek.indd 273
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
laten horen bij de politieke besluitvorming? Daarbij zullen we ons toeleggen op één specifiek aspect van het internetgebruik, met name het gebruik van dit medium voor het volgen van het nieuws en het opzoeken van politieke informatie en de invloed hiervan op politiek engagement. Deze vraag wint alsmaar aan belang naarmate het internetgebruik onder de bevolking toeneemt en het online nieuwsgebruik aan populariteit wint. De huidige crisis in de dagbladsector kan onder meer verklaard worden vanuit het feit dat de jongere generatie het – vooral in de Verenigde Staten en een aantal andere landen - evident vindt om politieke informatie via internet op te sporen, en niet langer via een gedrukt dagblad (Hargittai & Hinnant 2008). Deze aanpak laat ons ook toe om een vergelijking te maken met de effecten van de meer traditionele nieuwsmedia: de televisie, de radio en de krant. De verwachting is daarbij niet dat er een volledige gelijkheid zou ontstaan, waarbij alle groepen van de bevolking net evenveel kans zouden hebben om politiek actief te zijn. Traditioneel blijkt uit onderzoek dat diegenen met een hogere socio-economische status (wat betreft opleiding, beroep of inkomen) vaker politiek actief zullen zijn dan diegenen met een lagere status (Verba & Nie, 1972; Verba, Scholzamn & Brady, 1995; Nie, Junn & Stehlik-Barry, 1996). Onderwijs is van cruciaal belang voor politieke participatie, omdat het indirect een belangrijke invloed uitoefent op een aantal vaardigheden en hulpbronnen die nodig zijn om succesvol te kunnen deelnemen aan het politieke leven. We denken onder meer aan sociale vaardigheden, taalvaardigheden en de positie op de arbeidsmarkt die indirect weer een invloed hebben op het inkomensniveau en de kansen om te worden gemobiliseerd en gerekruteerd door politieke en sociale organisaties (Verba, Schlozman & Brady, 1995). De vraag wordt met andere woorden of internet die bestaande ongelijkheden verkleint, ongewijzigd laat of zelfs nog versterkt.
2. Internet en politieke participatie Het debat over het democratische potentieel van het internet kan hoofdzakelijk worden teruggebracht tot twee concurrerende thesen, namelijk de mobilisatiethese en de versterkingsthese. Beide thesen bouwen voort op een andere traditie en ze voorspellen andere interneteffecten voor sociale ongelijkheden in politieke participatie (Norris, 2001). De mobilisatietheorie heeft een optimistische kijk op de mogelijke effecten van het internet voor de politieke betrokkenheid van burgers. De theorie stelt dat het internet een belangrijk potentieel herbergt om mensen te informeren, te mobiliseren en te engageren die voordien niet betrokken waren in het politieke leven. Met andere woorden, het internet kan er mee voor zorgen dat er nieuwe groepen in de samenleving worden betrokken bij het politieke gebeuren 274
092206_Verslagboek.indd 274
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
waardoor de kloof tussen de traditionele politiek actieve populatie en de minder betrokken groepen kan worden gedicht of verkleind. In de literatuur kunnen we vier hoofdargumenten terugvinden voor deze these (Norris, 2001; Strandberg, 2006). Het eerste argument stelt dat het internet heel wat nieuwe mogelijkheden biedt voor politiek engagement. Denk bijvoorbeeld aan de nieuwe mogelijkheden voor het voeren van online campagnes, zoals het tekenen van online petities en het schenken van donaties online en de snelle en gemakkelijke verspreiding van informatie via mailinglijsten. Voorbeelden zijn verder de actieve links op politieke websites en nieuwswebsites en de gemakkelijke manier waarop artikels, filmpjes etc. kunnen doorgestuurd worden naar vrienden en kennissen. Daarnaast creëert het ruime aanbod van politieke blogs, discussiefora en sociale netwerksites extra mogelijkheden voor politieke discussie en engagement. Ten tweede verlaagt het internet de barrière of de kost om zich te informeren over politiek en de actualiteit (Norris, 2001; Bimber, 2003; Mossberger, Tolbert & McNeal, 2008). Studies over politieke kennis geven aan dat het lage niveau van politieke kennis bij ‘gewone’ burgers vooral te wijten is aan de hoge kosten die gepaard gaan met het opzoeken, verwerken en communiceren van deze informatie (delli Carpini & Keeter, 1996). Het internet is in dit opzicht een veelbelovend kostenverlagend medium (DiMaggio, Hargittai, Neuman & Robinson, 2001). De snelheid, flexibiliteit en de aanwezigheid van hyperlinks en zoekmachines maakt dat internetgebruikers gericht op zoek kunnen gaan naar informatie wanneer het voor hen past, op elk moment van de dag (Mossberger, Tolbert & McNeal, 2008). Op deze manier verlaagt het internet op een aanzienlijke manier de informatiekosten en men kan verwachten dat dit een positieve invloed zal hebben op politieke participatie (Bimber, 2003; Xenos & Moy, 2007). Een derde argument stelt dat het ruime informatieaanbod online aan individuen de mogelijkheid biedt om zich beter te informeren. Op die manier worden de nodige middelen aangereikt om deel te nemen aan politieke discussies, om opinies te formuleren en actief deel te nemen aan het politieke en sociale leven. Ten slotte wordt het interactief karakter van het internet vaak beschouwd als een middel om de relatie tussen burgers en de politieke wereld te versterken. Politieke actoren (de overheid, politieke partijen, individuele kandidaten, niet-geïnstitutionaliseerde politieke en sociale organisaties, etc.) doen steeds meer een beroep op het internet voor politieke communicatie (Ward, Owen, Davis & Taras, 2008; della Porta & Tarrow, 2005). Deze mogelijkheid voor verticale (interpersoonlijke) communicatie maakt directe communicatie mogelijk tussen geïnstitutionaliseerde actoren en burgers zonder de tussenkomst van derden of journalisten zoals het geval is bij de traditionele massa media zoals televisie en de krant. Aan de andere zijde van het debat kunnen we de auteurs situeren die zich eerder bevinden in het ‘kamp’ van de versterkingstheorie (Davis, 1999; Margolis & Resnick, 2000). Volgens deze theorie heeft het internet niet de capaciteiten om nieuwe groepen in de samenleving politiek te mobiliseren. Eerst en vooral wordt erop gewezen dat internettoegang en -gebruik nog 275
092206_Verslagboek.indd 275
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
steeds ongelijk is verdeeld onder de verschillende socio-economische groepen in de samenleving. Ondanks de stijgende internetpenetratie blijven jongeren en hoger geschoolden oververtegenwoordigd onder de internetgebruikers. Meer nog, als er wordt gekeken naar de verschillende activiteiten die op het internet worden verricht, dan blijkt dat hoger geschoolden vaker het internet gebruiken voor het opzoeken van informatie terwijl lager geschoolden het internet vaker gebruiken voor entertainmenttoepassingen (van Dijk, 2003, 2005; Warschauer, 2003). Ten tweede wordt er geargumenteerd dat online politiek voornamelijk de mensen zal aantrekken die reeds politiek actief zijn en in sterke mate zijn geïnteresseerd in politiek. Deze these stelt dat politieke interesse een belangrijke moderator is voor het effect van online politieke informatie op politiek engagement waardoor de kennis- en participatiekloof juist zal worden versterkt (Bimber, 2003; Xenos & Moy, 2007). Als mensen niet geïnteresseerd zijn in politiek en niet gemotiveerd zijn om aandacht te besteden aan de actualiteit en politiek, dan zal de aard van informatie die wordt aangeboden hier niets aan veranderen (Lazarsfeld, 1965). Dit is in lijn met de zogenaamde kenniskloofhypothese die stelt dat “als de verspreiding van massamedia-informatie toeneemt in een sociaal systeem, de segmenten uit de samenleving met een hogere socio-economische status deze informatie sneller zullen opnemen dan de groepen met een lagere socio-economische status. Met als gevolg dat de kenniskloof tussen deze segmenten juist zal toenemen in plaats van af te nemen” (Tichenor, Donohue & Olien, 1970: 159-160). Dit proces zou enkel worden versterkt door het interactieve zelfselectieve karakter van het internet (Tewksbury & Althaus, 2000). In tegenstelling tot de traditionele massamedia vraagt het internet dat men actief op zoek gaat naar informatie. Bij de meer traditionele media, zoals de televisie, radio en de (papieren) krant is de kans veel groter dat men in aanraking komt met politieke informatie zonder hier speciaal naar op zoek te gaan. Het feit dat men bijna genoodzaakt is om gebruik te maken van zoekmachines en allerlei filtersystemen versterkt nog eens de selectiviteit. Het feit dat het internet ervoor zorgt dat mensen meer specifiek naar informatie op zoek kunnen gaan vergemakkelijkt ook de tendens om vooral informatie op te zoeken die in lijn liggen met de eigen waarden, attitudes en opinies (Sunstein, 2001). Sunstein (2001) stelt dat internet daardoor sociale fragmentatie versterkt, wat een gevaar vormt voor de gedeelde algemene kennis in een samenleving.
3. Overzicht empirische studies Empirische studies over de invloed van internetgebruik op politieke participatie zijn beperkt in aantal. Het is dan ook niet eenvoudig om algemene bevolkingssurveydata te vinden die zowel internetgebruik bevragen als voldoende politieke attitudevariabelen en politieke participatie bevatten. In verkiezingssurveys, dit zijn surveys die speciaal zijn opgezet naar aanleiding van 276
092206_Verslagboek.indd 276
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
verkiezingen, komt het wel steeds vaker voor dat het mediagebruik waaronder ook het internetgebruik uitvoerig wordt bevraagd. Het overgrote deel van de studies die de relatie tussen politieke online informatie en participatie onderzoeken vinden dan ook plaats in de specifieke setting van verkiezingscampagnes. De periode voor verkiezingen zijn uiteraard speciale situaties waarbij de algemene aandacht voor politieke informatie sterker aanwezig is onder de algemene bevolking dan in tijden waar geen verkiezingen in het vooruitzicht zijn. De meeste studies focussen dan ook op campagne-informatie en specifieke informatie over de verkiezingen. Dat maakt dat we deze resultaten niet kunnen veralgemenen naar de effecten van algemene nieuwsconsumptie in een niet-verkiezingssetting. Toch zullen we een kort overzicht geven van de belangrijkste resultaten, aangezien zij ondanks de specifieke setting toch een bepaalde indicatie geven van de effecten van online nieuwsconsumptie. Bimber (2001) is een van de eerste auteurs die de relatie heeft onderzocht tussen het opzoeken van online campagne-informatie over de verkiezingen op verschillende vormen van offline participatie tijdens de presidentiële verkiezingen in de Verenigde Staten in 1996 en 2000 en tijdens de verkiezingen voor het congres in 1998. Daarbij werd enkel een positief statistisch significant verband teruggevonden tussen online nieuws en het schenken van een donatie aan een partij of kandidaat tijdens de verkiezingen in 1996 en 2000. Daaruit concludeert hij dat online campagne-informatie slechts een beperkte invloed heeft op het offline politiek engagement van de gebruikers. Tolbert en McNeal (2003) doen op basis van dezelfde data nieuwe analyses waarbij zij naast het volgen van campagnenieuws op het internet ook campagneinformatie op televisie en in de krant mee opnemen in de analyses. De resultaten geven aan dat enkel online campagnenieuws in staat was om Amerikaanse burgers te stimuleren om te gaan stemmen in de presidentiële verkiezingen in 1996 en 2000, dit was niet het geval voor de krant en de televisie. Voor andere vormen van politieke participatie dan enkel stemmen werd zowel een positieve relatie teruggevonden voor de krant en het internet. Wel moet worden opgemerkt dat het effect van online campagnenieuws, uitgezonderd voor de verkiezingen in 1996, steeds heel wat groter was dan voor campagnenieuws in de krant. Johnson en Kaye (2003) vinden gelijkaardige resultaten voor de verkiezingen in 1996 en 2000 op basis van een websurvey op verschillende politieke websites. Mossberger, Tolbert en McNeal (2008) tonen aan dat de effecten van online campagnenieuws op de kans om te gaan stemmen mede afhankelijk is van het gebruik van andere nieuwsbronnen. Zo blijkt dat de effecten van online nieuws het sterkst zijn voor mensen die enkel een beroep doen op het internet. Voor mensen die zowel een beroep doen op de krant als de televisie voor campagnenieuws stijgt de kans om te gaan stemmen bij het gebruik van online campagnenieuws met 16 procent. Voor mensen die naast online nieuws enkel een beroep doen op televisie is dit 20 procent en voor diegenen die naast het internet enkel de krant lezen voor informatie over de verkiezingen stijgt de kans om te gaan stemmen met 21 procent. Voor mensen die enkel van het internet gebruik maken 277
092206_Verslagboek.indd 277
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
zijn de effecten het sterkst, namelijk een stijging met 26 procent. Ook studies die zich niet specifiek richten op politieke participatie, maar op sociale betrokkenheid of politiek bewustzijn vinden een positieve relatie terug met internet (Delli Carpini, 2000; Weber, Loumakis & Bergman, 2003; Lupia & Philpot, 2005). Ondanks het feit dat deze studies controleren voor socio-economische kenmerken en politieke attitudes zoals de mate van politieke interesse en het gevoel van persoonlijke politieke zelfzekerheid kunnen verschillende studies een positief hoofdeffect aantonen van online nieuwsinformatie op de afhankelijke variabele. Wil men echter de (motivatie gebaseerde) versterkingsthese testen die zegt dat de interneteffecten op participatie afhankelijk zijn van de politieke motivatie van de gebruikers dan is het nodig om de interactie-effecten te testen van mediagebruik met politieke attitudes of motivatie en met het onderwijsniveau. Op die manier kan men op een meer directe wijze nagaan of de effecten van het internetgebruik al dan niet afhankelijk zijn van onderwijs- en interesseniveau. Xenos en Moy (2007) hebben deze meer strikte test gemaakt op basis van de Amerikaanse NES preen postverkiezingen surveys in 2004. De auteurs vonden een positief effect van het volgen van campagnenieuws via de drie traditionele media (televisie, radio en de krant). Voor online nieuws werd er een positief interactie-effect teruggevonden met politieke interesse: diegenen die reeds vooraf veel interesse hebben ondervinden dus een sterker effect van online informatie dan diegenen die maar matig geïnteresseerd zijn. Daaruit concluderen de auteurs dat het effect van online informatie op politiek engagement afhankelijk is van de mate waarin de online nieuwsgebruikers geïnteresseerd zijn in politiek. Het overgrote deel van de studies over de impact van online nieuws op politieke participatie is gebaseerd op Amerikaanse data. Zoals we reeds weten uit ander onderzoek is het niet altijd vanzelfsprekend dat we hetzelfde patroon kunnen verwachten in landen met een andere politieke context of een andere internetcultuur. In de Verenigde Staten bestaat er immers geen stemplicht en dit bekent dat politieke partijen behoorlijk wat inspanning moeten doen (onder meer via het internet) om potentiële kiezers er van te overtuigen ook effectief hun stem uit te brengen. Bovendien is de meerderheid van de studies uitgevoerd tijdens of net na de verkiezingsperiode, wat maakt dat we nog omzichtiger moeten omspringen met de veralgemening van de bevindingen.
4. Onderzoeksmodel en onderzoeksvragen In dit artikel concentreren we ons op de situatie in Vlaanderen waarbij we ten eerste onderzoeken of de ongelijkheden in het politieke internetgebruik meer uitgesproken zijn dan bij andere media zoals de krant, radio en televisie. We vertrekken hier van de hypothese dat mede door de 278
092206_Verslagboek.indd 278
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
snelle verspreiding van het internet, de sociale ongelijkheden in het politieke internetgebruik sterk zijn afgenomen in vergelijking met de oudere bevindingen uit de bestaande literatuur. Dit beantwoordt aan het algemene patroon dat nieuwe technologieën meestal eerst door een kleine minderheid worden geadopteerd, voordat ze uiteindelijk door een steeds groter deel van het publiek worden gebruikt. Als onze analyses eenzelfde gebruikerspatroon zouden aantonen voor de verschillende media zou dit in de lijn liggen van de “geen-effect” hypothese: internet zet dan gewoon de ongelijkheden verder die ook al bestaan voor bijvoorbeeld kranten en radionieuws en heeft eigenlijk geen bijkomende invloed op maatschappelijke ongelijkheden. We kunnen ook een stap verder gaan in onze analyses waarbij we naast de traditionele sociale achtergrondfactoren ook controleren voor politieke attitudes. De selectiviteitshypothese stelt immers dat het informatieselectieproces sterk wordt bepaald door de persoonlijke interesse en de visie en opinies die men heeft. Mensen die sterk geïnteresseerd zijn in politiek zullen, ongeacht het medium, politieke informatie opzoeken. Zo argumenteren Lazarsfeld et al. dat “Exposure is always selective, in other words, positive relationship exists between people’s opinions and what they choose to listen to or read” (Lazarsfeld et al., 1965: 164). Deze these stelt dus dat interesse een van de belangrijkste determinanten is voor het opzoeken van informatie. Dit zou dus impliceren dat als we controleren voor politieke interesse en attitudes, we geen sterke verschillen terugvinden in het politieke gebruik van verschillende media. De hypothese dat de cognitieve vaardigheden en de politieke interesse een impact hebben op de mediakeuze, betekent niet dat er geen mediaspecifieke determinerende factoren kunnen zijn. Moreas (2007) gaf aan dat de breedte van het internetgebruik ook bepaald wordt door de computervrees, het feit of men het internet percipieert als een tijdsbesparende versus een tijdsconsumerende activiteit en of men akkoord is dat nieuwe technologieën een aantal voordelen hebben. Deze factoren kunnen ook de kans op online nieuwsgaring verhogen. Figuur 1. Onderzoeksschema Achtergrondvariabelen Politieke interesse Cognitieve vaardigheden
Politiek mediagebruik
Politieke participatie
1. Opleiding 2. Politieke interesse
In een tweede stap onderzoeken we de relatie tussen online nieuwsgebruik en nieuwsgebruik aan de hand van de traditionele media enerzijds en politieke participatie anderzijds. Hierbij willen we nagaan in welke mate politiek internetgebruik een invloed heeft op politieke parti279
092206_Verslagboek.indd 279
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
cipatie, in vergelijking met de traditionele nieuwsmedia. De mobilisatiehypothese stelt dat het kostenverlagende kenmerk van politiek internetgebruik stimulerend werkt voor politieke participatie en dat daardoor nieuwe groepen in de samenleving worden gemobiliseerd om actief deel te nemen aan het politieke leven. Onze eerste onderzoekshypothese stelt dat er een positieve relatie is tussen politiek internetgebruik en politieke participatie: hoe meer informatie mensen opdoen via het internet, hoe intensiever ze gaan participeren aan het politieke leven. De versterkingshypothese daarentegen stelt dat het internet als zelfselectief medium de bestaande ongelijkheden in politieke kennis en politieke informatie juist zal versterken. Dit zou impliceren dat, ondanks de democratisering van de internettoegang, het ICT-gebruik de participatiekloof blijft versterken. De verwachting is hier dus dat nieuwe media niet zullen leiden tot democratisering, maar dat zij eerder bestaande ongelijkheden versterken (van Dijk, 2005). De selectiviteithypothese stelt dat online informatie net de meer bevoordeelde groepen in de maatschappij (hogere socio-economische status) en de meer politiek geïnteresseerden een groter voordeel zal opleveren. Zelfs bij een gelijk gebruik van de politieke mogelijkheden van internet, zullen diegenen met een hoge status of met een hoge mate van politieke interesse toch nog succesvoller zijn in het omzetten van die informatie in politieke participatie. Dit impliceert een interactie-effect van online nieuwsgebruik met in eerste instantie het onderwijsniveau, aangezien dit de belangrijkste variabele is voor het voorspellen van de socioeconomische status. Ten tweede impliceert deze hypothese een interactie-effect van online nieuwsgebruik met politieke interesse. De verwachting is dat mensen die sterker gemotiveerd zijn, online informatie als meer bevredigend zullen ervaren en op een meer intense manier zullen benutten waardoor de mobilisatie-effecten bij deze groep sterker zijn dan bij diegenen die matig zijn geïnteresseerd in het politieke gebeuren. We verwachten met andere woorden dat de effecten van het online raadplegen van politieke informatie op politieke participatie afhankelijk zijn van het onderwijsniveau en de politieke interesse van de nieuwsgebruikers. Indien dit het geval zou, dan moeten we niet alleen tot de conclusie komen dat hoogopgeleiden vaker het internet zullen gebruiken, de effecten van internetgebruik zullen bij hen ook nog een sterker zijn, wat de bestaande ongelijkheid nog verder versterkt.
5. Data en methoden Voor het testen van deze hypothesen doen we een beroep op de Sociale en Culturele Verschuivingen (SCV) surveys. Deze worden elk jaar georganiseerd door de Studiedienst van de Vlaamse Regering en ze worden elk jaar uitgevoerd bij circa 1500 respondenten. Voor de analyses over de ongelijkheden in het online nieuwsgebruik en de vergelijking met andere nieuwsmedia doen 280
092206_Verslagboek.indd 280
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
we een beroep op de SCV-data uit een reeks verschillende jaren van 2001 tot 2008. Dit laat ons toe om de sociale ongelijkheden in het online nieuwsgebruik te vergelijken doorheen de tijd. De surveydata van 2001, 2003, 2005, 2007 en 2008 werden samengevoegd tot één groot databestand met in totaal 7331 respondenten. Deze jaren werden samengevoegd omdat er enkel in deze jaren een volledige bevraging werd uitgevoerd van nieuwsgebruik bij traditionele media (televisie, radio en krant) en het online nieuwsgebruik. In een eerste stap werd de relatie getest tussen de traditionele sociale achtergrondkenmerken en de verschillende nieuwsmedia. Daarbij werd gebruik gemaakt van een multivariate Ordinary Least Square (OLS) regressie waarbij de frequentie van het nieuwsgebruik voor de verschillende media als afhankelijke variabele werd genomen. De afhankelijke variabele is de frequentie van het nieuwsgebruik voor het desbetreffende medium op een schaal van 1 (geen gebruik) tot 5 (dagelijks gebruik). Als onafhankelijke variabelen werden volgende achtergrondkenmerken opgenomen: geslacht (0=vrouw, 1=man), leeftijd (in aantal jaren) en opleidingsniveau (0= tot en met voltooid secundair onderwijs, 1=hoger onderwijs). Ten slotte werd gecontroleerd voor het jaar waarin de survey werd afgenomen. Deze variabele werd gecentreerd rond het afgeronde gemiddelde (2005), met volgende waarden als resultaat (2001=-4, 2003=-2, 2005=0, 2007=2, 2008=3). Bovendien werd ook het interactie-effect opgenomen tussen het jaar en het opleidingsniveau. Een positief interactie-effect betekent dat de rol van onderwijs groter wordt doorheen de tijd (dus meer ongelijkheid). Een negatief interactie-effect betekent dat de invloed van onderwijs geringer wordt doorheen de tijd (dus minder ongelijkheid). Vervolgens werden de attitudes opgenomen in het analysemodel, met name politieke interesse en het gevoel van politieke zelfzekerheid (political efficacy). Deze analysestap dwingt ons er wel toe de dataset anders te gebruiken. Politieke interesse werd immers enkel gemeten in het jaar 2007. Analyses waarin deze attitude wordt opgenomen hebben dus enkel betrekking op dit ene jaar, en niet op de hele reeks tussen 2001 en 2008. Deze beperking heeft echter ook een voordeel. Tussen 2001 en 2008 werd het opleidingsniveau immers op verschillende manier gemeten. Om de data dan toch vergelijkbaar te maken doorheen de tijd moest het opleidingsniveau gereduceerd worden tot een dummy-variabele (geen hoger onderwijs/wel hoger onderwijs). Als de analyse echter beperkt is tot één observatiejaar, dan ligt het voor de hand om de volledige variantie van deze variabele te gebruiken en onderwijsniveau als een continue variabele in te brengen1. 1 Het nadeel is dat daardoor een zekere vergelijkheid verloren gaat tussen enerzijds de analyses op de periode 2001-2008 en anderzijds die op het jaar 2007. Voor alle zekerheid hebben we de analyses op het jaar 2007 ook nog eens herhaald met het onderwijsniveau als dummy-variabele. De effecten liggen dan helemaal in dezelfde lijn, maar zijn over het algemeen iets zwakker, wat vaker voorkomt als informatie in een variabele verloren gaat door dichotomisering.
281
092206_Verslagboek.indd 281
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
Met politieke zelfzekerheid bedoelen we het geloof en vertrouwen van mensen dat zij invloed kunnen uitoefenen op de politieke besluitvorming. Politieke interesse werd gemeten aan de hand van volgende vraag: ‘In welke mate bent u geïnteresseerd in politiek?’ op een schaal van 1 (helemaal niet geïnteresseerd) tot 5 (zeer geïnteresseerd). Politieke zelfzekerheid of political efficacy werd gemeten met een standaardmeetschaal die in de internationale literatuur frequent gebruikt wordt om dit begrip te operationaliseren. De respondenten kregen hierbij negen Likert-items, met telkens vijf antwoordmogelijkheden, gaande van 1 (helemaal oneens) tot 5 (helemaal eens). De items zijn: (1) ‘De meeste van onze politici zijn geschikte mensen die weten wat ze doen’; (2) ‘Als er mensen zoals u aan de politici hun opvattingen laten weten, dan zullen zij daar rekening mee houden’; (3) ‘Mensen zoals ik hebben wel degelijk invloed op wat de overheid doet’; (4) ‘Gaan stemmen heeft geen zin, de partijen doen toch wat ze willen’; (5) Bij verkiezingen belooft de ene partij al meer dan de andere, maar uiteindelijk komt daar weinig van terecht; (6) ‘De politieke partijen zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening’; (7) ‘Er stemmen zoveel mensen bij de verkiezingen dat mijn stem er niet toe doet’; (8) ‘De politici hebben nooit geleerd om te luisteren naar gewone mensen zoals ik’; (9) ‘Als het parlement een onrechtvaardige wet heeft gestemd, dan kan je daar als burger nog weinig aan doen’. Deze negen items hangen zeer sterk samen, met een Cronbach’s alpha van .85. Dit is bijzonder hoog en het wijst er op dat elk van deze items ondubbelzinnig verwijst naar één latent waardencomplex, in dit geval politieke doeltreffendheid. Gelet op de sterke unidimensionaliteit van deze schaal is het verantwoord van deze negen items een somschaal te maken (met een range van 9 tot 45). De somschaal heeft een gemiddelde van 24.53 met een standaard afwijking van 6.03. In een tweede stap (zie Figuur 1) worden de rollen omgedraaid. We proberen dan niet meer politiek internetgebruik te verklaren (=afhankelijke variabelen), we proberen juist de gevolgen van internetgebruik in te schatten (=onafhankelijke variabele). Uiteraard impliceert dit geen causaliteit, maar we hebben wel gekozen voor een logisch consistent analyseschema. Het zou immers absurd zijn te veronderstellen dat internetgebruik achtergrondvariabelen zou kunnen verklaren, terwijl het ook niet voor de hand liggend is te veronderstellen dat politieke participatie zou leiden tot online internetgebruik. In stap 2 van het analysemodel gaan we dus de relatie na van nieuwsgebruik en politieke participatie. Omwille van de beschikbaarheid van de data blijft ook deze analyse beperkt tot 282
092206_Verslagboek.indd 282
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
het jaar 2007. Politieke participatie werd gemeten aan de hand van een batterij van 11 items waarbij respondenten werd gevraagd of zij het afgelopen jaar een van volgende activiteiten hebben gedaan: tekenen van een petitie; boycotten of opzettelijk kopen van bepaalde producten omwille van politieke redenen, ethische redenen of milieuredenen; deelnemen aan een demonstratie; bijwonen van een politieke vergadering of bijeenkomst; contacteren of proberen contacteren van een politicus of ambtenaar om uw mening te uiten; schenken of verzamelen van geld voor een sociale of politieke activiteit; contacteren van de media of verschijnen in de media om uw mening te uiten; kandideren op een lijst van verkiezingen; deel uitmaken van een advies-, overleg- of inspraakorgaan van uw gemeente of stad; actief informatie verzamelen over plannen of beslissingen van de overheid en ten slotte lidmaatschap van een buurtcomité, bewonersgroep of actiecomité. Deze lijst is tamelijk breed en omvat de meest diverse vormen van participatie. Als dusdanig komen we tegemoet aan de kritiek van onder meer Frissen (2000) die stelde dat participatie vaak al te eng wordt gedefinieerd en herleid wordt tot institutionele politiek. Voor de analyses werd een somschaal gecreëerd van 0 tot 11 waarbij de positieve antwoorden werden opgeteld met een gemiddelde van 1.02, een standaardafwijking van 1.65 en een Cronbach’s alpha van 0.75. Het lage gemiddelde duidt er op dat de Vlaamse bevolking niet zo actief participeert, en de hoge Cronbach’s alpha geeft aan dat wie participeert in één vorm ook meer geneigd zal zijn deel te nemen aan andere vormen van politieke participatie. Aangezien onze afhankelijke variabele politieke participatie niet normaal verdeeld was en sterk was vertekend naar lage scores hebben we ervoor geopteerd om een beroep te doen op een ordered logistische regressie. Hiervoor werd de oorspronkelijke somschaal gehercodeerd naar drie categorieën: 0= de respondenten die gedurende het laatste jaar aan geen enkele participatie activiteit hebben deelgenomen, 1= respondenten die aan 1 activiteit hebben deelgenomen; 2= de respondenten die gedurende het voorbije jaar aan twee of meer activiteiten hebben deelgenomen. Door deze transformatie ontstaan drie min of meer gelijke groepen in de onderzoekspopulatie. Verder werden in de ordered logistische regressie volgende variabelen opgenomen: leeftijd, geslacht, opleiding (in jaren), nieuwsgebruik traditionele media, politieke interesse en het gevoel van politieke zelfzekerheid. Ten slotte werd voor elk nieuwsmedium het interactie-effect met opleiding en politieke interesse toegevoegd. Omdat de verschillende interactie-effecten sterk met elkaar correleren was het niet mogelijk om de verschillende interactie-effecten voor de verschillende nieuwsmedia in één model op te nemen. Daarom hebben we gekozen om voor elk nieuwsmedium een aparte regressieanalyse uit te voeren.
283
092206_Verslagboek.indd 283
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
6. Resultaten 6.1. Evolutie van het algemeen internetgebruik Voordat we overgaan tot het testen van onze hypothesen is het nuttig een beeld te schetsen van het algemene internetgebruik in Vlaanderen. We hebben het hier dus nog niet over het politieke internetgebruik, maar wel over het algemene gebruik voor gelijk welke doeleinden. Als we het percentage internetgebruikers anno 2008 vergelijken met de situatie in 2001, dan zien we dat het internetgebruik zo goed als verdubbeld is in zeven jaar tijd. In 2001 was 36% van de Vlaamse bevolking een regelmatige internetgebruiker (internet gebruikt tijdens de laatste maand), in 2008 is dit cijfer verdubbeld tot 70%. Zelfs als we rekening houden met een aantal lichte verschuivingen in de vraagstelling, dan nog is de doorbraak van het internetgebruik duidelijk af te lezen uit deze cijfers. In de literatuur was er enkele jaren geleden nog vaak sprake van het opduiken van een ‘digitale kloof’, tussen diegenen die toegang hebben tot de nieuwe communicatietechnologieën en diegenen die hiervan verstoken blijven. Een optimistische veronderstelling zou zijn dat deze digitale kloof nu zo langzamerhand tot het verleden zal gaan behoren omdat “bijna iedereen” nu toegang heeft tot internet. Uit de literatuur onthouden we vooral dat vrouwen, ouderen en mensen met een lager opleidingsniveau te kampen hadden met een achterstand wat betreft het gebruik van internet. De evolutie doorheen de tijd levert wat dit betreft echter weinig reden tot optimisme (Grafiek 1). In Grafiek 1 zien we dat de ongelijkheden in het opleidingsniveau en die tussen man en vrouw aanwezig blijven ondanks de sterke toename in het algemene internetgebruik. We moeten wel opmerken dat de ongelijkheid tussen man en vrouw weliswaar persistent aanwezig blijft, maar toch veel minder groot is dan tussen hoger en lager opgeleiden. Wat betreft de leeftijd van de internetgebruikers, doet grafiek 1 vermoeden dat er nog steeds een grote kloof is tussen de oudere en jongere generaties waarbij internetgebruik veralgemeend is tot 44 jaar, terwijl de 60+-ers systematisch achterblijven. Ook anno 2008 blijft die kloof duidelijk bestaan, ondanks eerder beleidsinitiatieven van de Vlaamse en federale overheid om de digitale kloof te dichten. Ook in de multivariate (bivariate logistische regressie) analyses worden deze bevindingen bevestigd (Tabel 1). In deze analyse op de gepoolde data voor de periode 2001-2008 zien we dat jongeren, mannen en hoger opgeleiden sterk oververtegenwoordigd zijn onder de internetgebruikers. Het jaar van de survey heeft een sterk positief effect, wat uiteraard enkel wil zeggen dat het internetgebruik gedurende de observatieperiode sterk is toegenomen. Voor opleiding en geslacht is er geen significant interactie-effect met het jaar van de survey. Dat wil zeggen dat de sociale ongelijkheden voor beide variabelen min of meer gelijk zijn gebleven over de verschillende jaren. De ongelijkheden nemen dus niet af doorheen de tijd. Voor leeftijd is er 284
092206_Verslagboek.indd 284
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
wel een significant interactie-effect met het jaar van de survey, maar dit betekent dat de ongelijkheid op basis van leeftijd juist groter is geworden. De relatieve voorsprong van jongeren op de oudere generatie is sinds 2001 enkel groter geworden. Het feit dat het internetgebruik in Vlaanderen het afgelopen decennium bijzonder sterk is toegenomen, mag dus niet tot de misvatting leiden dat er nu geen sprake meer zou zijn van een ‘digital divide’. Met name voor de oudere leeftijdsgroep blijft er een zeer groot probleem bestaan van een gebrek aan aansluiting met de nieuwe communicatietechnologie. Nu alsmaar meer overheidsdiensten enkel nog via elektronische weg worden aangeboden, dient dit dan ook een belangrijk beleidsthema te blijven. Ook nu nog moet ongeveer driekwart van de 60+-ers in Vlaanderen het stellen zonder frequent internetgebruik. Grafiek 1. Internetgebruik naar opleiding, geslacht en leeftijd, 2001-2008 Opleiding
100 80 60 40 20
Laag Hoog
0 2001 Geslacht
2003
2005
2007
2008
100 80 60 40 20
Vrouw Man
0 2001 Leeftijd
2003
2005
2007
2008
100 80 60 < 30 j
40
30-44 j
20
45-59 j > 59 j
0 2001
2003
2005
2007
2008
Bron: SCV-survey 2001-2003-2005-2007-2008. Voor 2001, 2003 en 2005 algemeen internetgebruik gedurende de laatste maand, voor 2007 en 2008 algemeen internetgebruik tijdens de laatste drie maanden. De eenheden zijn percentages op basis van de ruwe data.
285
092206_Verslagboek.indd 285
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
Tabel 1. Sociale ongelijkheden in algemeen internetgebruik Model I
Model II
Model III
Model IV
Leeftijd
0,916***
0,916***
0,916***
0,15***
Geslacht (1=man)
1,782***
1,778***
1,779***
1,01***
Opleiding
6,448***
6,630***
6,473***
6,00***
Jaar (2001-2008)
1,419***
1,404***
1,446***
1,52***
Opleiding * jaar
1,048
Geslacht *jaar
0,965
Leeftijd * jaar Nagelkerke R²
0,994*** 0,551
0,552
0,551
0,557
Bron: SCV-survey 2001-2003-2005-2007-2008; n=7.331, MV=73; *:p0,05; **p<0,01; ***p<0,001. De celeenheden zijn de log odds (Exp β)voor de bivariate logistische regressie (afhankelijke variabele is het al dan algemeen internetgebruik tijdens laatste (3) maand(en): 1=internet gebruikt, 0= geen internet gebruikt)
6.2. Sociale ongelijkheden in het (online) nieuwsgebruik Na deze verkenning van het algemene internetgebruik gaan we nu over tot de studie van het politieke gebruik van het nieuwe medium: in hoeverre gebruiken mensen het internet ook om op de hoogte te blijven van de actualiteit of om politiek relevante informatie op te zoeken? In de vakliteratuur heeft men het in dit verband over de ‘deepening divide’2. Men bedoelt hiermee dat steeds meer mensen dan wel toegang krijgen tot het internet, maar dat de ene groep van de bevolking dit medium gebruikt voor vrijetijdsactiviteiten als spelletjes of het downloaden van muziek, terwijl een beter opgeleid segment van de bevolking het internet gebruikt voor het opzoeken van informatie (van Dijk, 2003; 2005; Warschauer, 2003; Dimaggio, Hargittai, Neuman & Robinson, 2001; Moreas, 2007). Bij deze analyse zijn we vooral geïnteresseerd in de impact van sociale ongelijkheden op het volgen van het nieuws via het internet. Het voordeel van de SCV-surveys is dat zij evenzeer het nieuwsgebruik bevragen bij de traditionele nieuwsmedia, met name de televisie, de krant en de radio, zodat we kunnen vergelijken met het nieuwsgebruik via het internet. Het gebruik van deze data laat ons toe om een vergelijking te maken tussen de sociale ongelijkheden voor het online nieuwsgebruik in vergelijking met de ongelijkheden voor de meer traditionele media.
2 In een deel van de eerder verschenen rapporten wordt hier gerefereerd naar de ‘kloof van de tweede graad’, maar in de internationale literatuur is de term ‘deepening divide’ ingeburgerd.
286
092206_Verslagboek.indd 286
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
Als onafhankelijke variabele in onze multivariate analyses hebben we de traditionele sociodemografische variabelen opgenomen, leeftijd, geslacht en opleiding. We gaan er daarbij van uit dat opleiding kan fungeren als een proxy-variabele voor het hebben van cognitieve vaardigheden, omdat een eerdere analyse heeft aangetoond dat die vaardigheden een belangrijke invloed hebben (Moreas 2007). Daarnaast controleren we voor het jaar waarin de survey is uitgevoerd en tenslotte hebben we in een tweede aanvullend model het interactie-effect van jaar en opleidingsniveau toegevoegd. Dit laat ons toe om na te gaan of er een verschuiving optreedt in de opleidingsongelijkheden voor het nieuwsgebruik tussen 2001 en 2008. Gegeven het feit dat we het effect nagaan op de frequentie van het nieuwsgebruik hebben we gebruik gemaakt van een OLS-regressie analyse op de gepoolde dataset voor de periode 2001-2008. Tabel 2. Ongelijkheden voor televisienieuws, radionieuws, het lezen van de krant en online nieuwsgebruik (2001-2008) Televisienieuws
Radionieuws
Krant
Model 1 Model 2 Model 1 Model 2 Model 1
Model2
Online nieuws Model 1 Model 2
Leeftijd
-0,318*** -0,320*** -0,084*** -0,085*** -0,093*** -0,094*** -0,254*** -0,257***
Geslacht
-0,021
Opleiding
-0,047*** -0,048*** -0,126*** -0,127*** -0,121*** -0,121*** -0,237*** -0,238***
-0,021
Jaar -0,031** -0,006 (2001-2008) Opleiding *jaar
-0,063*** -0,063*** -0,130*** -0,130*** -0,142*** -0,144***
-0,030** -0,051*** -0,025*
-0,018
-0,221*** -0,166***
-0,035*
-0,012
-0,096***
-0,043**
R²
-0,113
N
-7.267
-0,114
-0,033 -7.267
-0,034
-0,034 -7.267
-0,034
-0,225
-0,231
-7.264
Bron: SCV 2001-2003-2005-2007-2008; N=7.329; *:p<0,05 ; **p<0,01; ***p<0,001 De celeenheden zijn de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β) voor de multivariate OLS regressie (afhankelijke variabele is de frequentie van het betreffende nieuwsmediagebruik: 1-5).
De resultaten die worden weergeven in Tabel 2 tonen een aantal opmerkelijke verschillen voor de verschillende media. Wat betreft de leeftijd zien we dat ouderen vaker een beroep doen op de televisie en de krant voor het volgen van het nieuws, terwijl de radio en het internet een jonger publiek aantrekken. Als we kijken naar de geslachtsverhoudingen zien we dat, behalve voor de televisie, mannen vaker gebruik maken van alle media. Zo blijkt ook dat zowel de krant, de radio als het internet vaker wordt gebruikt door hoger opgeleiden, terwijl lager opgeleiden zich vaker wenden tot het televisienieuws. Alle media hebben dus te maken met een of andere vorm van ongelijkheid, maar de ongelijk287
092206_Verslagboek.indd 287
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
heid blijft duidelijk het sterkst voor internet. Dat blijkt ook uit de verklaarde variantie van de verschillende modellen. Die ligt het laagst bij radio en bij de kranten, wat er op wijst dat die twee media het best alle lagen van de bevolking bereiken. Bij televisie is er al iets meer verklaarde variantie (vooral ouderen), maar de ongelijkheden zijn duidelijk het hoogst bij het internet (jongeren, hoog opgeleiden, mannen). Als we kijken naar het effect van de variabele ‘jaar van de survey’, dan zien we dat voor alle traditionele media de frequentie van het nieuwsgebruik is gedaald: radio, televisie en de kranten worden nu dus minder frequent gebruikt dan rond de laatste eeuwwisseling. Enkel voor het online nieuwsgebruik zien we significante stijging in de frequentie. In een tweede stap hebben we het interactie-effect van jaar en opleidingsniveau opgenomen in het model. We vinden sterk significante interactie-effecten voor televisie en voor het internet. Dit suggereert dat televisie in toenemende mate gebruikt wordt door laagopgeleiden, terwijl het omgekeerde geldt voor het internet. Ook hier zien we dus weer dat ongelijkheden nog toenemen doorheen de tijd. De resultaten van Tabel 2 worden ook weergegeven in Grafiek 2. De trendlijnen tonen duidelijk aan dat hoogopgeleiden zich steeds vaker afwenden van het dagelijks televisienieuws, terwijl de laagopgeleiden steeds vaker afhaken voor het dagelijks radionieuws. Voor het internet bouwen de hoogopgeleiden hun voorsprong ten opzichte van de laagopgeleiden steeds verder uit. De ongelijkheden nemen dus duidelijk toe, waarbij het risico steeds duidelijker wordt dat het televisienieuws een medium wordt voor laagopgeleiden, en radio en het internet voor hoogopgeleiden. De kranten zijn het enige medium dat er in slaagt alle bevolkingsgroepen te bereiken.
Grafiek 2. Dagelijks nieuwsmediagebruik naar opleidingsniveau Televisienieuws
80 75 70 65 60 55 50 45 40
Laag Hoog 2001
2003
2005
2007
2008
288
092206_Verslagboek.indd 288
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
Radionieuws
75 70 65 60 55
Laag Hoog
50 2001
2003
2005
2007
2008
50
Krant
40
Laag 30
Hoog 2001
Internetnieuws
2003
2005
2007
2008
40 30 20 10
Laag
0
Hoog 2001
2003
2005
2007
2008
Bron: SCV-survey 2001-2003-2005-2007-2008, opleidingsniveau: laag: secundair onderwijs of lager, hoog: hoger onderwijs. De eenheden zijn percentages op basis van de ruwe data.
6.3. Het effect van attitudes Een stelling zou natuurlijk kunnen zijn dat als hoogopgeleiden steeds intensiever het internet gebruiken om het nieuws te volgen, dit een logisch gevolg is van het feit dat zij meer interesse hebben voor de politiek (McCombs, 1972; Bennett & Rademacher, 1997; Moreas, 2007). De waargenomen ongelijkheid wordt dan niet zozeer veroorzaakt door het opleidingsniveau als dusdanig, maar wel door verschillen in attitudes. Die attitudes worden daarom mee opgenomen in het volgende analysemodel. Omdat politieke interesse en politieke doeltreffendheid enkel werden bevraagd in het jaar 2007, hebben deze analyses enkel betrekking op de gegevens voor dat ene jaar. 289
092206_Verslagboek.indd 289
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
Het opnemen van deze variabelen in de analyses laat ons toe om de selectiviteitshypothese te testen. Het is aannemelijk dat verschillen in politieke interesse (deels) verantwoordelijk zijn voor de verschillen in het nieuwsconsumptiegedrag. Zo gaf 30.4% van de mannen aan behoorlijk tot zeer geïnteresseerd te zijn in politiek, voor de vrouwen was dit slechts 13.4%. Ook voor het opleidingsniveau vinden we dergelijke verschillen terug, zo geeft 35% van de hoger opgeleiden aan behoorlijk tot zeer geïnteresseerd te zijn in het politieke gebeuren, terwijl dit slechts zo is voor 14.8% van de lager opgeleiden. We kunnen dus aannemen dat deze groepen een verschillend gedragspatroon hebben met betrekking tot het volgen van het nieuws. Tabel 3. De invloed van politieke attitudes op gebruik van nieuwsmedia (SCV 2007) Radionieuws
Krant
Leeftijd
Televisienieuws -0,347***
-0,071**
0,135***
Online nieuws -0,316***
Geslacht
-0,002
-0,029
0,050
-0,122***
Opleiding
-0,063*
-0,086**
0,066*
-0,162***
Politieke interesse
-0,086**
-0,154***
0,186***
-0,206***
Politieke doeltreffendheid
-0,011
-0,003
0,008
-0,030
R²
-0,135
-0,051
0,067
-0,250
N
-1.410
-1.410
1.411
-1.411
Bron: SCV 2007; N= 1.449; *p<0,05 ; **p<0,01; ***p<0,001 De celeenheden zijn de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten (β) voor de multivariate OLS regressie (afhankelijke variabele is de frequentie van het betreffende nieuwsmediagebruik: 1-5).
De resultaten uit Tabel 3 geven aan dat de opname van de politieke attitudevariabelen, en dan vooral politieke interesse, van cruciaal belang zijn willen we het nieuwsconsumptiegedrag van verschillende groepen in de samenleving beter begrijpen. Politieke interesse is niet alleen een krachtige voorspeller, maar onder controle van deze variabele kunnen we ook een aantal verschuivingen waarnemen in het effect van leeftijd, geslacht en opleidingsniveau. Eerst en vooral zien we dat politieke interesse een belangrijke voorspeller is voor de frequentie van het nieuwsgebruik bij de radio, de krant en het internet. Voor televisienieuws blijkt politieke interesse een minder grote rol te spelen (β=0,086). Het kijken naar het televisiejournaal is dan ook het meest verspreid over de bevolking. Het is duidelijk dat de televisie de meest laagdrempelige bron blijft voor politieke informatie. Ook zien we dat onder controle van politieke interesse de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen voor het radionieuws en de krant zijn verdwenen. Voor het online nieuwsgebruik blijven mannen oververtegenwoordigd. Wat betreft de leeftijd en het opleidingsniveau zien we dat de effecten voor alle media intact blijven. Opmerkelijk is het zwakke effect van het opleidingsniveau op het lezen van de krant. De krant 290
092206_Verslagboek.indd 290
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
is dus duidelijk niet enkel een medium dat uitsluitend wordt gebruikt door de hoger opgeleide strata. De beschikbare krantentitels in Vlaanderen komen dus blijkbaar in voldoende mate tegemoet aan de informatiebehoeften van de verschillende groepen in de samenleving. Deze resultaten tonen dus aan dat het online nieuwsgebruik meer ongelijk verdeeld is dan de nieuwsgaring via de televisie, radio en de krant. Deze ongelijkheden kunnen niet enkel worden verklaard door de verschillen in politieke attitudes. Het medium zelf lijkt hier een belangrijke rol te spelen en wanneer we computervaardigheden in de analyse opnemen, dan blijkt inderdaad dat de aanwezigheid van ICT-vaardigheden een belangrijke determinerende factor blijft voor het internetgebruik. Onze tweede hypothese die stelt dat het mediumeffect zou verdwijnen onder controle van de verschillen in de politieke attitudes van de gebruikers kan dus niet worden bevestigd. Onder controle van politieke interesse (en het gevoel van politiek zelfvertrouwen) blijft het online nieuwsgebruik de meest ongelijke vorm voor het volgen van het nieuws.
6.4. Nieuwsconsumptie en politieke participatie Nadat we in de eerste stap van de analyse het online nieuwsgebruik hebben verklaard, draaien we nu het analyseschema helemaal om en gaan we het effect na van nieuwscomsuptie op politieke participatie. We doen dat afzonderlijk voor vier nieuwsbronnen (radio, krant, televisie en internet). Verschillende studies hebben reeds aangetoond dat burgers die veel aandacht hebben voor politieke informatie en het nieuws ook meer geïnteresseerd zijn in politiek en ook beter geinformeerd zijn dan de gemiddelde burger (Norris, 2000; delli Carpini & Keeter, 1996). Als we het zuivere effect willen nagaan van de verschillende nieuwskanalen op politieke participatie moeten we dus ook controleren voor politieke attitudes, die in het participatieonderzoek traditioneel als belangrijke voorspellers naar voor komen. In onderstaande modellen (zie Tabel 4) controleren we voor leeftijd, geslacht, opleiding, en politieke attitudes, met name politieke interesse en het gevoel van politieke zelfzekerheid. De afhankelijke variabele ‘politieke participatie’ op een schaal van 0 tot 11 werd opgedeeld in drie categorieën: (0) niet geparticipeerd in het voorbije jaar, (1) deelgenomen aan 1 activiteit, (2) deelgenomen aan ten minste 2 participatieactiviteiten. De resultaten van de ordered logistische regressie worden weergegeven in Tabel 4. Model 1 (Tabel 4) bevat de hoofdeffecten of de directe effecten van de verschillende nieuwsmedia op politieke participatie. Zo blijkt dat het kijken naar televisienieuws en het luisteren naar radionieuws geen significante effect hebben op politiek engagement. Voor het lezen van de krant en online nieuwsgebruik is er wel een positieve relatie met politieke participatie. 291
092206_Verslagboek.indd 291
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
Tabel 4. Het effect van nieuwsmedia op politieke participatie (2007) Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Model 5
Leeftijd
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
Geslacht
0,66***
0,65***
0,66***
0,66***
0,65***
Opleidingsniveau
1,13***
1,13***
1,13***
1,13***
1,13***
Nieuws volgen op TV
0,90
0,87
0,91
0,90
0,89
Nieuws volgen op radio
1,04
1,04
1,06
1,04
1,03
Krant lezen
1,11**
1,11**
1,11**
1,11**
1,12**
Nieuws volgen op internet
1,09*
1,09*
1,09*
1,09*
1,14**
Politieke interesse
1,60***
1,61**
1,59***
1,60***
1,60***
Politieke doeltreffendheid
1,03**
1,03**
1,03***
1,03**
1,03**
NieuwsTV*opleiding
1,04
Nieuws TV * politieke interesse
0,97
Nieuws radio * opleiding
1,01
Nieuws radio *politieke interesse
1,09*
Krant *opleiding
1,00
Krant * politieke interesse
1,00
Nieuws internet * opleiding
0,96**
Nieuws internet * politieke interesse
1,03
R²
0,204
0,235
0,240
0,235
0,241
Chi-sq
317,893
317,932
325,888
317,932
326,664
P
0,000
0,000
0,000
0,000
0,000
Bron: SCV 2007; N= 1.390; *p<0,05; **p<0,01; ***p<0,001. De celeenheden zijn de log odds (Exp β) voor de ordered logit regressie (afhankelijke variabele is politieke participatie tijdens het voorbije jaar: 0= geen participatie, 1= deelgenomen aan 1 participatieactiviteit, 2= deelgenomen aan 2 of meer dan twee participatieactiviteiten).
In een volgende stap hebben we voor de verschillende media de interactie-effecten met enerzijds het opleidingsniveau en anderszijds politieke interesse toegevoegd. Dit laat ons toe om de selectiviteitshypothese te testen die stelt dat, zeker met betrekking tot het internet, de effecten van nieuwsgebruik op politieke participatie afhankelijk zijn van het opleidingsniveau en de mate van politieke interesse. Hoger opleiden en mensen die meer geïnteresseerd zijn in politiek zouden sterker worden gemobiliseerd door online nieuwsgebruik en –informatie dan lager opgeleiden en mensen met minder politieke interesse. Deze hypothese veronderstelt dus een positief interactie-effect met zowel opleiding als interesse voor online nieuwsgebruik. Om 292
092206_Verslagboek.indd 292
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
een vergelijking mogelijk te maken met de andere media hebben we voor elk nieuwsmedium een aparte analyse gedaan waarin beide interactie-effecten werden getest. Eerst en vooral zien we dat de interactie-effecten voor televisienieuws en de krant niet significant zijn. Met andere woorden, de effecten van beide nieuwsmedia op politieke participatie zijn niet afhankelijk van het opleidingsniveau van de gebruikers noch van de mate van politieke interesse. Voor radionieuws vinden we wel een positief interactie-effect terug met politieke interesse. Politieke interesse is dus een mediërende factor voor het mobilisatie-effect van radionieuws, in het voordeel van radioluisteraars die meer zijn geïnteresseerd in politiek. Model 5 geeft het volledige model weer voor online nieuwsgebruik. In tegenstelling tot onze verwachtingen vinden we een negatief interactie-effect terug tussen online nieuwsgebruik en opleiding en een niet significant interactie-effect met politieke interesse. We moeten de selectiviteitshypothese voor online nieuwsgebruik dus verwerpen. De mobilisatie-effecten van online nieuwsgebruik zijn niet afhankelijk van de mate waarin online nieuwsgebruikers geïnteresseerd zijn in politiek. We zien integendeel dat het juist de mensen met een lager opleidingsniveau zijn die via de online informatie meer worden gestimuleerd om deel te nemen aan het politieke leven. Anders uitgedrukt: bij lager opgeleiden is de correlatie tussen online nieuwsconsumptie en politieke participatie sterker dan bij hoog opgeleiden. Die laatste conclusie laat ons toe onze voorlopige besluiten, die tot dusver vooral negatief waren, toch enigszins te nuanceren. Enerzijds zien we dus dat het internet een van de meest ongelijke media is voor het volgen van het nieuws, waarbij mannen, jongeren en hoger opgeleiden oververtegenwoordigd zijn. Anderzijds zien we dat de lager opgeleiden die gebruik maken van dit medium voor het volgen van het nieuws het meeste voordeel halen uit online nieuwsconsumptie.
7. Besluit De verspreiding van internet is bijzonder snel gegaan in de Vlaamse samenleving. Terwijl in 2001 nog maar een derde van de Vlamingen zeer frequent het internet gebruikte, is dat nauwelijks zeven jaar later gestegen tot twee derde van de volwassen bevolking (Moreas, 2007). Die snelle groei betekent echter niet dat de ongelijkheid met betrekking tot het gebruik van internet nu zou zijn verdwenen. Integendeel zelfs: de analyse wijst uit dat de ongelijkheid op basis van geslacht en leeftijdsniveau gelijk is gebleven tijdens de onderzochte periode, en de ongelijkheid op basis van leeftijd is zelfs toegenomen. Dat betekent dat met name bij de oudere leeftijdsgroep de groei in het internetgebruik relatief beperkt is gebleven, waardoor 293
092206_Verslagboek.indd 293
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
deze groep er op achteruit gegaan is ten opzichte van de algemene bevolking. Uiteraard gaat het hier om een groep die moeilijker te bereiken valt, maar moeilijk betekent niet onmogelijk. De ervaring van de Verenigde Staten leert in elk geval dat ook de oma’s en opa’s van de jonge internetsurfers kunnen bekeerd worden tot het nieuwe medium. De strijd tegen de digitale uitsluiting van oudere bevolkingsgroepen kan dus, zo blijkt uit buitenlandse voorbeelden, zeker succesvol zijn. De verspreiding van internet als nieuwsmedium kan ook belangrijke gevolgen hebben voor de diversiteit in het medialandschap in Vlaanderen. Zeker bij de jongere generaties zien we dat kranten en ook de radio meer en meer verdrongen worden ten gunste van het internet als informatiemedium. Het is echter zo dat er zich nog geen stabiel businessmodel heeft ontwikkeld voor het internet. Voor de bestaande media-bedrijven kondigt zich dan ook een periode van grote economische onzekerheid aan, die op termijn een bedreiging zou kunnen vormen voor de diversiteit van het journalistiek bedrijf in Vlaanderen. Een tweede belangrijke vaststelling is dat toegang tot internet veel ongelijker verdeeld is en blijft, in vergelijking met andere nieuwsmedia. Zelfs een tamelijk strikte controle door het invoeren van politieke interesse en politieke doeltreffendheid, maakt geen eind aan de ongelijkheid. Net zoals Moreas (2007) eerder reeds aantoonde, moeten we dus tot het besluit komen dat de ongelijkheden inzake het politiek gebruik van internet zeker niet alleen te maken hebben met verschillen inzake politieke interesse. Dit duidt er reeds op dat de beruchte ‘digital divide’ ook in de toekomst allicht niet spontaan zal verdwijnen: sommige groepen binnen de bevolking (en dan gaat het meer specifiek over hoogopgeleiden en mannen) blijven systematisch oververtegenwoordigd onder de politiek actieve internetbevolking. Dit betekent ook dat elke poging om internet te gebruiken voor politieke doeleinden onvermijdelijk zal geconfronteerd worden met problemen van representativiteit. De laatste analyse van dit hoofdstuk toonde vervolgens aan dat het politiek gebruik van internet gepaard gaat met iets hogere participatiecijfers. De stelling dat meer en beter geïnformeerde gebruikers ook meer geneigd zullen zijn zelf aan politiek te doen, wordt hierbij dus bevestigd. Een positief aspect is echter dat de bestaande ongelijkheden hierbij niet verder versterkt worden: bij lager opgeleiden is het verband tussen politiek gebruik van internet en politieke participatie zelfs iets sterker dan bij hoogopgeleiden. De belangrijkste beleidsuitdaging is dus blijkbaar er voor te zorgen dat alle groepen van de bevolking in voldoende mate toegang verwerven tot nieuwe informatietechnologieën: de ongelijkheden in dit verband blijken bijzonder persistent. Eenmaal die drempel echter is overwonnen, zien we dat er geen nieuwe ongelijkheden optreden met betrekking tot de verdere mobiliserende functie van het internet.
294
092206_Verslagboek.indd 294
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
Bibliografie Bennett, S. E. & Rademacher, E. W. (1997). The “age of indifference” revisited: patterns of political interest. In: S. C. Craig & S. E. Bennett (eds.). After the boom: the politics of generation x. Lanham: Rowman & Littlefield, 21-42. Best, S. J. & Krueger, B. S. (2006). Online interactions and social capital - Distinguishing between new and existing ties. In: Social Science Computer Review, 24(4), 395-410. Bimber, B. (2001). Information and political engagement in America: The search for effects of information technology at the individual level. In: Political Research Quarterly, 54(1), 53-67. Bimber, B. (2003). Information and American Democracy: Technology in the Evolution of Political Power. Cambridge: Cambridge University Press. Dalton, R. J. (2006). Citizen Politics: Public Opinion and Political parties in Advanced Industrial Democracies (Fourth edition ed.). Washington, DC: CQ Press. Davis, R. (1999). The Internet as participatory forum. In: R. Davis (ed.). The Web of Politics. The Internet’s impact on the American political system. Oxford: Oxford University Press, 168-186. Davis, R., Owen, D., Taras, D. & Ward, S. (2008). Making a difference: A comparative view of the role of the Internet in election politics. Lanham, MD: Lexington Books. della Porta, D. & Tarrow, S. (2005). Transnational processes and social activism: An introduction. In: D. della Porta & S. Tarrow (eds.). Transnational protest and global activism. Lanham MD: Rowman & Littlefield, 1-20. Delli Carpini, M. X. (2000). Gen.com: Youth, civic engagement, and the new information environment. In: Political Communication, 17(4), 341-349. Delli Carpini, M. X. & Keeter, S. (1996). What Americans know about politics and why it matters. New Haven, CT: Yale University Press. DiMaggio, P., Hargittai, E., Neuman, W. R. & Robinson, J. P. (2001). Social Implications of the Internet. In: Annual Review of Sociology, 27, 307-336. Frissen, V. (2000). Cultuur als confrontatie. De mythe van de digitale kloof. Zoetermeer: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Hargittai, E. & A. Hinnant (2008). Digital Inequality. Differences in Young Adults’ Use of the Internet. Communication Research, 35(5), 602-621. Johnson, T. J. & Kaye, B. K. (2003). A boost or bust for democracy? How the Web influences political attitudes and behaviors in the 1996 and 2000 presidential elections. In: The Harvard International Journal of Press/Politics, 8(3), 9-34. Katz, J. E. & Rice, R. E. (2002). Social consequences of Internet use: Access, involvement, and interaction. Cambridge: MIT Press. Lazarsfeld, P. F., Berelson, B. & Gaudet, H. (1965). The people’s choice: How the voter makes up his mind in a presidential campaign. New York: Columbia University Press. 295
092206_Verslagboek.indd 295
14/09/09 16:30
SARA ViSSERS • MARC HOOGHE • MARiE-ANNE MOREAS
Lupia, A. & Philpot, T. S. (2005). Views from inside the net: How websites affect young adults political interest. In: Journal of Politics, 67(4), 1122-1142. Margolis, M. & Resnick, D. (2000). Politics as usual: The cyberspace “revolution”. Thousand Oaks, CA: Sage Publications. Mariën, S., Hooghe, M. & Quintelier, E. (2009). Inequalities in Non-Institutionalized Forms of Political Participation: A Multilevel Analysis for 26 countries. In: Political Studies, 57. McComb, M. E. (1972). Mass communication in political campaigns: Information, gratification, and persuasion. In: Kline, F. G. & Tichenor, P. J. (eds.). Current perspectives in mass communication research. Beverly Hills, CA: Sagepublications. Moreas, M.-A. (2007). Digitale kloof in Vlaanderen. Brussel: Studiedienst van de Vlaamse Regering. Mossberger, K., Tolbert, C. J. & McNeal, R. S. (2008). Digitial citizenship: The Internet, society, and participation. Cambridge, Massachusetts: MIT Press. Nie, N., Junn, J. & Barry, K. (1996). Education and Democratic Citizenship in America. Chicago: Chicago University Press. Norris, P. (2000). A virtuous circle: Political communication in postindustrial societies. Cambridge, UK: Cambridge University Press. Norris, P. (2001). Digital Divide: Civic engagement, information poverty, and the Internet worldwide. Cambridge: Cambridge University Press. Norris, P. (2002). Democratic Phoenix: Reinventing Political Activism. Cambridge: Cambridge University Press. Putnam, R. D. (2000). Bowling Alone. The Collapse and Revival of American Democracy. New York: Simon & Schuster. Skocpol, T. (2003). Diminished Democracy. From membership to management in American Civic Life. Norman: University of Oklahoma Press. Sloam, J. (2007). Rebooting democracy: Youth participation in politics in the UK. In: Parliamentary Affairs, 60, 548-567. Strandberg, K. (2006). Parties, candidates and citizens on-line: Studies of politics on the Internet. Abo, Finland: Abo Akademi University Press. Sunstein, C. (2001). Republic.com. Princeton: Princeton University Press. Tewksbury, D. & Althaus, S. L. (2000). Differences in knowledge acquisition among readers of the paper and online versions of a national newspaper. In: Journalism & Mass Communication Quarterly, 77(3), 457-479. Tichenor, P. J., Donohue, G. A. & Olien, C. N. (1970). Mass media flow and differential growth in knowledge. In: Public Opinion Quarterly, 34(2), 159-170. Tolbert, C. J. & McNeal, R. S. (2003). Unraveling the effects of the Internet on political participation? In: Political Research Quarterly, 56(2), 175-185. Van Dijk, J. (2003). De digitale kloof wordt dieper; Van ongelijkheid in bezit naar ongelijkheid in 296
092206_Verslagboek.indd 296
14/09/09 16:30
INTERNETGEBRUIK EN POLITIEKE PARTICIPATIE
vaardigheden en gebruik van ICT. Den Haag/ Amerstam: SQM & Infodrome. Van Dijk, J. A. (2005). The deepening divide. London: Sage. Verba, S. & Nie, N. (1972). Participation in America. Political Democracy and Social Equality. Chicago: Chicago University Press. Verba, S., Schlozman, K. L. & Brady, H. (1995). Voice and equality: civic voluntarism in American Politics. Cambridge: Harvard University Press. Walgrave, S. & M. Hooghe (red., 2009). Politieke mobilisatie en nieuwe communicatietechnologie. Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid. Warschauer, M. (2003). Technology and social inclusion: Rethinking the digital divide. Cambridge, MA: MIT Press. Weber, L. M., Loumakis, A. & Bergman, J. (2003). Who participates and why? An analysis of citizens on the Internet and the Mass Public. In: Social Science Computer Review, 21(1), 26-42. Xenos, M. & Moy, P. (2007). Direct and differential effects of the Internet on political and civic engagement. In: Journal of Communication, 57(4), 704-718.
297
092206_Verslagboek.indd 297
14/09/09 16:30