De Kleine Meijerij Jaargang 1963 - 1964 XVII no 10-11. pp. 119-135
PAROCHIE UDENHOUT door Anton Fasel. Kenmerkend voor de middeleeuwse parochie is het bezit van een eigen, geprivilegeerde parochiekerk, alsmede de aanwezigheid van een H. Geest Tafel. In het middeleeuwse Udenhout ontbraken beide, want Udenhout, dat een gehucht wordt genoemd, behoorde kerkelijk evenals Berkel tot de parochie Oisterwijk. De abdij van St. Geertruid te Leuven bezat het patronaatsrecht over de parochiekerk en was tiendhefster in het gehele grondgebied der parochie. Toen de bevolking van Udenhout toenam, ontstond behoefte aan een eigen bedehuis. De onderhandelingen, met de abdij te Leuven, resulteerden in de acte van 6 juli 1), waarbij en kapel ter ere van de H. Maagd. Maria werd gesticht. Deze stichting werd onderworpen aan een aantal voorwaarden: 1. De kapelaan mocht geen sermoenen houden. 2. Hij moest alle ontvangen giften afdragen aan de pastoor te Gisterwijk. 3. Hij mocht geen water wijden. 4. Hij mocht niet meer dan twee missen per week lezen. 5. Deze missen mochten niet gelezen worden op zon en heiligedagen, noch op dagen dat te Oisterwijk een huwelijksmis of uitvaart plaats vond. 6. In de kapel mocht maar én altaar zijn, dat niet veranderd mocht worden, evenmin als de toren en klok. 7. Alle onderhoud kwam ten laste van de ingezetenen die ook misboek, kelk e.d. moesten onderhouden en zonodig vervangen. 8. De ingezetenen moesten de abt 40 petersgulden schenken, alsmede en jaarcyns van 1 mud tarwe. De pastoor van Oisterwijk zou een cyns van een last turf per jaar beuren. Toen deze acte werd opgemaakt was de kapel reeds gebouwd en had zij reeds en kapelaan, want als een der partijen treedt op "dominus Florentius Gyselbert 2) capellanus capelle beate Marie virginis de Udenhout. Als provisoren worden genoemd Lambertus Leynen en Anthonius Meers. Deze acte is derhalve de legalisatie van een bestaande toestand en het feit, dat ook Ludovicus de Merbelle 3) pastoor van. Oisterwijk, als partij optreedt en de voorwaarden er vooral op gericht lijken het verlies aan inkomsten voor de parochie Oisterwijk tot een minimum te beperken, doet mij vermoeden, dat deze stichting door Oisterwijk niet met gejuich zal zijn begroet. Op het altaar dezer kapel is, waarschijnlijk kort. na de stichting, en beneficie van 2 missen per week gesticht ter ere van de H.H. Lambertus en Nicolaas en O.L. Vrouw, welke beneficie naar de mode van die dagen in de wandeling het Sint Lambertusaltaar heette. Volgens Schutjes was omstreeks 1610 dit beneficie gecombineerd met die in de kapel te Berkel. Hij haalt echter de zaken door elkaar als hij stelt, dat St. Lambertus de patroon was van de Udenhoutse kapel. Deze was immers toegewijd aan de H. Maagd Maria, gelijk uit de stichtingsacte duidelijk blijkt. De kapel was onderhorig aan de parochiekerk van Oisterwijk en ook de verzorging der armen te Udenhout en Berkel vond vanuit Oisterwijk plaats. De provisor der H. Geest Tafel of H. Geestmeester beschikte over de fondsen, hij regelde de uitdelingen van voedsel en kleding, hij sloot contracten af tot uitbesteding van armlastigen en tevens werden onder zijn toezicht op Pasen en Kerstmis in de parochiekerk te Oisterwijk en op " Schottelwoensdag" in de kapel te Berkel openbare uitdelingen van wijn en peperkoek gehouden. De provisor had naast of onder zich een inwoner van Berkel of Udenhout (de z.g. Aalmoezenier), die in beide dorpen de uitdeling verrichtte. Deze aalmoezenier had geen deel aan de besluitvorming en mocht niet aanwezig zijn bij de afhoring van de rekening, die jaarlijks voor pastoor en schepenen van.de vrijheid Oisterwijk gehouden werd. Hij kreeg slechts een afgepaste hoeveelheid rogge en klompen toebedeeld om uit te geven en verder zal bij geadviseerd hebben bij aanvragen uit de dorpen en ondersteuning, aangezien hij ter plaatse bekend was. Ook de regenten van beide dorpen hadden geen invloed op de armenzorg. Of dit altijd zo geweest is, betwijfel ik. Op 29 oktober 1610 4) richtten namelijk de burgeneesters van Berkel en Udenhout, alsmede en groot getal "nagebueren" zich tot pastoor, H. Geestmeester en schepenen van Oisterwijk met een request, waarin zij ten behoeve van hun schamele ingezetenen begeerden te worden hersteld in hun "oude gerechtigheyt". Hun verzoek komt erop neer, dat zij een deel van de renten en klompen willen hebben om naar eigen inzicht te verdelen, dat hun H. Geestmeester en enige naburen bij het afhoren der rekening tegenwoordig zullen zijn en dat zijzelf de uitbestedingen willen verzorgen. Hun eisen werden op diplomatieke wijze van de hand gewezen en opvallend is, dat, terwijl die van Udenhout en Berkel steeds spreken van hun "H. Geestmeester", in de beantwoording van hun grieven konsekwent sprake is van "aalmoezenier". Tevens roept de term "oude gerechtigheyt", waarop zij zich beroepen en aantal vragen op. Men kan de mogelijkheid, dat zij schermen met imaginaire rechten, niet uitsluiten, doch waarschijnlijker is, dat Berkel en Udenhout ten aanzien van de armenzorg vroeger meer invloed hadden 'dan in 1610 het geval was en dat de herinnering daaraan nog niet was vervaagd. Dit temeer, omdat zij, als het afhoren der rekening ter sprake komt, nadrukkelijk stellen: "gelyck hetzelve hier voermaels plagh te geschieden". De vraag is nu: welke waren deze oude rechten? Hebben Berkel en Udenhout ooit eigen H. Geestmeesters gehad? Een vraag, die ik © Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
vooralsnog niet kan beantwoorden. Hoe het ook zij, het scherm der vergetelheid zakt over de verbolgen ingezetenen van Berkel en Udenhout en het duurt tot 1710 voor wij iets meer over hun armenzorg vernemen. Op 15 februari van dat jaar wendden burgemeesters, zetters en verdere regenten van beide dorpen zich tot de Raad van Brabant met een verzoekschrift, waarin zij stelden, dat "zij nooit dan op het stuk van justitie met de vrijheid Oisterwijk verbonden zijn geweest" en altijd eigen aalmoezeniers en H. Geestmeesters, alsmede eigen inkomsten binnen Berkel en Udenhout ("die wel 61 a 62 zakken rogge en 190 guldens aan geld belopen") hebben bezeten, doch dat door oorlogen en andere toevallige gebeurtenissen de armmeester: van Oisterwijk alles an zich hebben getrokken en weigeren rekening te doen. Zij verzoeken, dat bedoelde armmeesters voor de commissarissen van de Raad van Brabant gedaagd mogen worden om rekenschap te doen en dat vast reglement tussen de armmeester van Oisterwijk en de ingezetenen van Berkel en Udenhout gemaakt zal worden. Gezien de hiervoor vermelde acte van 1610 is het de vraag in hoeverre de in 1717 gedane klachten juist waren, doch de Raad van Brabant bepaalde bij resolutie van 21 januari 1722, dat burgemeesters, zetters en verdere regenten van Udenhout en nominatie van drie personen mochten opstellen, waaruit schepenen kerk-, arm- en H. Geestmeesters van Oisterwijk en arrmmeester voor Berkel en Udenhout moesten aanwyzen. Aan deze zou door de Oisterwijkse Armentafel jaarlijks 100 car.gulden, 18 mudden koren, ¾ part rogge en ¼ part boekweit moeten worden uitgekeerd. Hiermede werden Udenhout en Berkel derhalve onafhankelijk in hun armenzorg, raet dien verstande, dat hun arrmmeester door Oisterwijk werd benoemd en rekenplichtig was aan Officier en schepenen van de Vryheid. Doch de moeilijkheden waren nog niet van de lucht, aangezien men al spoedig voor het onaangename feit kwam te staan, dat de uiterste wilsbeschikkingen van overledenen, die de armen van Udenhout geld of goed hadden nagelaten, door de armmeester van Oisterwijk werden genegeerd. Udenhout en Berkel ontvingen het door de Raad van Brabant vastgestelde part en geen stuiver meer, terwijl Oisterwijk zich de nalatenschappen toeëigende. Het gevolg was, dat voortaan de Udenhouters en Berkelsen ten grave daalden zonder de arnen ok naar iets te hebben toebedacht. Een request van de regenten van Udenhout hierover aan de Staten-Generaal leidde tot het verblydend resultaat, dat bij resolutie van 3 september 1734 bepaald werd, dat men wel degelijk ten gunste van de Udenhoutse armen kon testeren, zonder dat die van Oisterwijk het goed aan zich mochten trekken. Toen Laurens van Rijswijk, armmeester en provisor van de arnentafel te Oisterwijk, meende deze resolutie naast zich neer te kunnen leggen, werd hij 2 september 1735 door de Staten aangespoord toch vooral binnen veertien dagen het onrechtvaardig verkregene te restitueren, aangezien zij anders gepaste maatregelen zouden nemen, waarop hij ijlings de hakken in de wal trok. Dit had weer tot gevolg, dat voortaan de giften rijkelijker toevloeiden, zodat bij de scheiding tussen Berkel en Udenhout van de armengoederen (in 1845) de bezittingen en gekapitaliseerde renten op ƒ 29.714.-- werden begroot. Keren wij thans weer terug naar de kapel. Deze werd bij de komst van de reformatie in beslag genomen voor de hervormde eredienst. Hierdoor ontstond een netelige situatie, want wie moest de kapel onderhouden? De abt te Leuven, als tiendheffer, voelde er uiteraard weinig voor een bedehuis ten behoeve van het protestantisme in goede staat te houden en de regenten en inwoners van Udenhout dachten er evenzo over 5). In de komende tijden krijgen wij dan ook te zien, dat de partyen proberen elkaar de kapel toe te spelen. Daarbij moet geconstateerd worden, dat de regenten van Udenhout al meteen een dolheid begingen. In 1682 verzochten zij de abt de nodige reparaties aan de kapel te verrichten, hetgeen laatstgenoemde weigerde. Het geschil, dat daarover ontstond, liep zo hoog, dat een proces voor de Raad van Brabant onvermijdelijk scheen, doch op het laatste moment troJiken. de regenten van Udenhout zich terug, omdat zij vreesden voor grote Kosten te zullen komen. Bij contract van 20 november 1684 beloofden zij de abt te zullen vrywaren van alle kosten van onderhoud, in ruil waarvoor zij een rente van 1 mud tarwe per jaar ontvingen. Men kan zich afvragen, waarom zij toestemden in een dergelijke onvoordelige ruil. Wat zich achter de schermen heeft afgespeeld zal wel voor altijd verborgen blijven, doch ik vermoed, dat de Udenhouters dachten dat het protestantisme toch geen vaste voet in hun dorp zou krijgen en dat ze derhalve de kapel rustig konden laten vervallen. Mogelijk zijn er toen ook door Leuven bepaalde beloften gedaan met betrekking tot de schuurkerk. In 1722 veranderde echter het een en ander. We hebben gezien, dat in jaar de armenzorg te Udenhout en Berkel zelfstandig werd. M.i. Bestaat verband tussen dit feit en de nader te verhalen gebeurtenissen. Wetende dat de armenzorg en van de wapenen was in de strijd, die men leverde om Brabant te protestantiseren, acht ik het waarschijnlijk, dat omstreeks de jaren 1710-1720 een nieuwe reformatiepoging op touw werd gezet. De rekeningen van de kapelmeesters beginnen weliswaar reeds in 1693 en ook voor dat jaar is er minstens één kapelmeester geweest, doch de rekeningen 1693-1697, 1698-1709 en 1710-1731 zyn eerst in 1731 afgehoord. Zij werden opgemaakt door een erfgenaam van de twee reeds overleden kapelmeesters, n.l. Jan van der Sterre, die zelf kapelmeester werd in 1710. De zaken waren kennelijk in de war en het is Ds. Pieter de Lange, predikant van Oisterwijk en Udenhout, geweest, die orde op zaken stelde. In deze tijd probeerde men ook het kostersambt van Oisterwijk af te scheiden. Men moest echter wachten totdat koster Theodorus Hanewinkel 6) zou zijn overleden. Dit gebeurde in 1730, © Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
waarna bij resolutie van 5 september van dat jaar Jacobus Sels door de Staten-Generaal tot koster van Oisterwijk, Berkel en Heukelom werd aangesteld en Udenhout een eigen (protestantse) koster en schoolmeester kreeg in de persoon van Christiaan Broeksmit, die bij resolutie van 17 oktober 1730 van de Staten-Generaal zijn commissie verwierf. De regenten van Udenhout begonnen te beseffen dat zij zich in een onaangename situatie hadden gemanoevreerd, aangezien Ds. de Lange eisen begon te stellen t.a.v. de kapel en zich bij de Raad van State beklaagde als hij zijn zin niet kreeg, terwijl anderzijds de abt te Leuven zijn handen in onschuld waste en zich ten alle tijde kon beroepen op het contract van 1684. In hetzelfde jaar 1722 wendden de regenten zich daarom tot de Raad van Brabant met het verzoek het bewuste contract ongeldig te verklaren en de abt, die als tiendheffer van de parochie Oisterwijk alleen al te Udenhout ƒ 6.000,- per jaar aan tienden trok, gelijk zij schreven, voor het onderhoud van de kapel aansprakelijk te stellen. Dit verzoek werd afgewezen. De kapel moet een tamelijk groot gebouw zijn geweest, want zij was voorzien van bogen en pilaren, terwijl de vloer met plavuizen belegd was. Het dak was met zoden gedekt, doch in 1726 heeft men een rieten dak aangebracht. De toren, die voorzien was van een klok, werd in 1729 verbouwd en in 1756 heeft men er en nieuwe koperen haan opgezet. De klok werd in 1754 vergoten. De preekstoel, een eikenhouten bouwsel met een dak erboven, is kort na 1710 gebouwd. Ds. de Lange ging voort het de regenten lastig te maken. In 1729 drukte hij door, dat de toren, de vloer, de muren en de preekstoel gerepareerd werden. In 1730 wendde hij zich klagelijk tot de Gecommitteerden uit de Raad van Staten, tot de Verpachting der Tienden, aangezien de regenten van Udenhout het vertikten een zoldering in de kapel an te brengen en hen ook een zilveren schaal en beker voor de avondmaalsdienst weigerden. Hierop volgde de resolutie van 17 juli 1731, waarbij bepaald werd, dat aan zijn verzoek moest worden voldaan. Deze resolutie bereikte Udenhcut eerst op 18 augustus en reeds 2 augustus vond op het raadhuis te Oisterwijk de aanbesteding plaats, tot verbazing van de regenten, die er niet in gekend waren. Zij zonden daarop en bezwaarschrift naar de Staten-Generaal, zich beklagend over de buitensporige eisen van Ds. de Lange. Het moest de Staten toch duidelijk zijn, dat zij voor een kerk, die jaarlijks 1 mud rogge aan inkomsten trok er: die "hoogstens 4 lidmaten telde" niet zulke grote kosten konden maken. Hun bezwaarschrift werd bij resolutie van 29 sept. 1731 afgewezen en de zoldering word aangebracht. Ook de zilveren voorwerpen zijn er gekomen, alsmede tafellinnen, want in 1732 werd voor het eerst te Udenhout Avondmaal gevierd. Tientallen jaren gingen voorbij. De rekeningen leren dat geregeld reparaties aan de kapel, werden verricht en de regenten zullen alle hoop hebben opgegeven ooit nog eens van dit lastpak af te komen. Maar dan kwam er een fikse sprank hoop. De Staten-Generaal lieten 16 januari 1778 en plakkaat uitgaan, waarin bepaald werd, dat de heffers van geestelijke tienden verantwoordelijk waren voor het onderhoud der parochiekerken. Dit was broodnodig, aangezien vele kerken in Brabant in treurige staat verkeerden. De regenten wendden zich op 22 maart 1779 tot de Raad van Staten met liet dringende verzoek de abt van Leuven opdracht te geven de kapel te laten repareren gezien "den slegten en seer bouwvalligen toestand der kerke in voorst. dorpe waarinne ten eersten behoorde te werden voorzien". De abt, die de bui had. zien aankomen, had alreeds een request aan de Staten-Generaal gezonden om vrijgesteld te worden van het onderhoud van de kapel te Udenhout. Dit request met de bijlagen werd aan de regenten omi advies gezonden en is op 23 maart 1779, dus een dag nadat het verzoek was uitgegaan, in de notulen ingeschreven. Het is en lijvig stuk, waarin de abdij zich beroept op de stichtingsacte van 1488 en het bekende contract van 1684. Tevens probeert men het plakkaat van de Staten-Generaal te ontkrachten. Daarin is namelijk sprake van "parochiekerken" en "parochies", terwijl Udenhout geen parochie is en een kapel heeft etc. etc. De regenten zonden daarop Jan van der Sterre, burgemeester, en Michiel Pijnenburg, oud-burgemeester, naar de Oostenrijkse Nederlanden om te informeren "hoedanig het met onderhoud van de capellen en kerken aldaar gelegen is". Zij moesten bewijsstukken opsporen en laten "afschrijven en "wijders alles nagaan, examineer en ondervraegen wat in dese nodig sal bevonden worden en selfs (ist nood) de noodige praktisijns employeeren en voorts alles in desen doen wat tot welsyn onses dorpes zal kunnen strekken" . Volgens de dorpsrekening zijn zij in Antwerpen geweest en op 29 december 1779 brachten zij verslag uit en legden belangrijke stukken over. Het advies van Udenhout, dat an de hand daarvan tot stand kwam en dat ondertekend is door S. Rypperda, secretaris van de Vrijheid Oisterwijk, is een meesterlijk stukje juristerij, dat enige merkwaardige feiten bevat. Allereerst leren wij, dat de stichtingsacte van 1488 reeds lang vervallen is, aangezien alle daarin genoemde punten niet meer worden nageleefd. Immers, de pastoor in zijn schuurkerk leest dagelijks de mis in plaats van tweemaal per week. Tevens preekt hij er lustig op los, wijdt water als hem dit belieft, sluit huwelijken en houdt uitvaartdiensten. En als klap op de vuurpijl: Udenhout is wel degelijk een parochie! Dit punt eist enige toelichting en allereerst moeten we ons verdiepen in de vraag, hoe het met de uitoefening van de rooms-katholieke eredienst te Udenheut gesteld was. Bij de vrede van Munster in 1648 brak een zware tijd aan. Alleen al het onderhoud van de kapel stelde de inwoners voor zware lasten, gelijk wij gezien hebben, terwijl van uitoefening van de roomse godsdienst daarin geen sprake kon zijn, want de openbare kerkgebouwen waren voor de protestanten.Wanneer de kapel voor de katholieken gesloten werd, heb ik niet © Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
met zekerheid kunnen achterhalen; ik vermoed dat dit rond 1629 zal hebben plaats gevonden, In de dorpsrekening van 1618 wordt een post vermeld t. b.v. heer Gielisz "voor den dienst in de kapel". In de rekening van 1619 kornt deze post nogmaals voor met de vermelding "den dienst geëindigt Kerstmis 1619". De rekeningen van 1620 en 1621 ontbreken en in die van 1622 is geen betaling aan de officiant vermeld. Volgens Schutjes zou in 1613 een Everardus Henrici als rector der kapel vermeld worden, "die als dusdanig nog in 1623 bekend staat, wanneer hij de kapeldiensten door Aegidius, eenen priester uit Loon op Zand liet verrigten, terwijl 'hijzelf zijn beneficiën in de kapel van Berkel waarnam". Deze Aegidius is naar ik 'aanneem dezelfde als genoemde Heer Gielis. Gegevens ontrent het verblijf van een kapelaan te Udenhout na het jaar 1623 heb ik niet aangetroffen. En ook omtrent de schuurkerk, die na de Vrede van Munster gesticht werd, ben ik slecht ingelicht. Uit de acton, die ons medelid C. Robben meedeelde in een vorige aflevering van de Kleine Meierij 7) en die lopen van, 1705 tot 1710, kunnen wij echter verschillende feiten afleiden. Allereerst dat het alweer niet boterde tussen de Udenhouters en.de parochie Oisterwijk. De zielenherder van Oisterwijk, geheten Johan de Winter, treedt ons tegemoet als een ietwat verhit man, die zijn richtlynen rechtstreeks van de Hemelse Vader pleegt te ontvangen en dieswege maling heeft aan pausen en bisschoppen. De schuurkerk blijkt gevestigd te zijn in het huis van de oud-burgemeester Jan Willem Borghmans in de Kruisstraat, doch de pastoor heeft het slot geforceerd en vervangen door een ander. Hij beschouwt zich kennelijk als de eigenaar van het gebouw en eerst na kostbare processen gelukt het Borghmans zijn eigendom terug te krijgen. De pastoor weigert mis te lezen en als iemand hem vraagt: "Sullen die van Udenhout haast weder misdoen?", antwoordt hij: "Dat sal so haast nog niet bij comen" . 'Uit dit alles blijkt, dat het gezag van de pastoor van Oisterwijk nog stevig gevestigd was in Udenhout en daarom acht ik het ook niet waarschijnlijk, dat Elias Robben, de eerste geadmitteerde pastoor van Udenhout, illegale voorgangers zal hebben gehad, vooral niet, omdat de abdij te Leuven erop uit was het gezag van de pastoor van Oisterwijk te handhaven. Hoe het ook zij, bij resolutie van 15 januari 1722 werd Elias Robben door de Staten-Generaal toegelaten om te Udenhout en Berkel de "roomse godsdienst te arresteren en exerceren". Deze toelating werd bekrachtigd door de apostolisch-vicaris P. Govarts bij acte van 7 juli 1722. In beide acten komt liet woord "pastoor" niet voor, doch voor de abt van St. Geertruid was dit aanleiding genoeg on de Staten-Generaal te verzoeken " om aan Elias Robben excerceeren.de de pastorale functie te Udenhout, te interdiceren die functie te Udenhout te doen" . Dit verzoek werd door de Staten bij resolutie van 17 juni 1723 afgewezen, waarna Govarts bij acte van 27 juni 1723 Robben tot pastoor van Berkel en Udenhout benoemde. Op 27 juni 1723 is derhalve de parochie Udenhout gesticht. En het gevolg van dit besluit was, dat de Udenhouters prompt weigerden de jaarcijns en de turf aan de pastoor van Gisterwijk te voldoen. Schutjes schrijft: "De parochiekerk dagtekent eerst van 1722, wanneer Udenhout van de moederkerk te Oisterwijk is afgescheiden" . Afgezien van het feit, dat het jaar 1722 dus niet klopt (het moet 1723. zijn, maar wie daarop let is een kniesoor), heb ik niets omtrent de bouw van een schuurkerk in 1722/1723 kunnen vinden. Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat in Udenhout reeds in 1705 en vermoedelijk vele jaren daarvoor (het feit, dat een proces nodig was om het eigendomsrecht van Borghmans te bewijzen wyst m. i. op een veeljarig gebruik) een schuurkerk was. Deze stond in de Kruisstraat, ergo ergens in de buurt van het kruispunt. By resolutie van de Staten-Generaal van 6 april 1741 werd verlof gegeven de bestaande schuurkerk in steen op te trekken. Waar deze gelegen was blijkt niet, doch volgens Huybers was zij gelegen op de plaats van de tegenwoordige kerk. Mogelijk is dus in 1741 de schuurkerk gebouwd op de plaats waar die reeds in 1705 een bedehuis bevond. Opvallend is, dat op de oude kadasterkaarten alle z.g. kerkpaden naar deze plek lopen. Maar nu weer het proces. Op 6 december stelde de Raad van Brabant de abt in het gelijk was "vrij en exempt van te contribueren tot het bouwen, vernieuwen, repareren en onderhouden van de capelle te Udenhout". Dit besluit was een geduchte tegenvaller voor de inwoners van Udenhout, die zich voor de onwelkome taak gesteld zagen hun kerkgebouw te bouwen voor een handvol protestanten. In 1783 werd daartoe een bestek met tekening gemaakt door de architect Verhees uit Boxtel. De kosten zouden ƒ 7000 bedragen, doch om onbekende redenen ging het plan niet door. Op 14 december 1786 werd besloten een kerk te bouwen, waarvan de kosten op maar liefst ƒ 12.215 werden begroot. Het ging om een kerk van 52 voet lang en 29 voet breed en op 6 januari 1787 werd de aanbesteding gehouden. Doch men was er nog niet, want in maart 1787 beklaagden zich enige geërfden van Udenhout, dat de aanbesteding zonder hun toestemming was geschied. Dit klaagschrift werd door de Raad van State aan de regenten van Udenhout om advies gezonden, die het geval zo ernstig namen dat zij de advocaat Santvooirt te Den Bosch om bijstand verzochten. Diens advies, dat op 23 april 1787 dcor de regenten bekrachtigd werd, luidde, dat de geërfden wel degelijk gehoord waren, namolijk op 26 november 1786, en dat een "grot.e menigte" was opgekomen, die krachtig vóór was. De klagers, die onbetekende boeren waren en nauwelijks meetelden, waren echter niet verschenen. Daarmee leek de zaak van de baan, doch de Staten-Generaal strooiden roet in liet eten door op 3 maart 1788 te bepalen, dat het ontwerp van Verhees moest worden uitgevoerd, aangezien dit goedkoper was. Voorts vonden zij één klok ruim voldoende voor Udenhout. De regenten mochten ƒ 1500 van de verponding en ƒ 500 van de beden, behouden en de Raad van State deed er op 19 september 1788 nog ƒ 1000 bij. Verder namen de regenten ƒ 4400 op, te betalen uit extra reëele omslagen. De kerk © Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
werd op 8 september 1788 aanbesteed voor ƒ 6210,--. Jan de Waal te Den Bosch was de bouwer van deze koepelkerk, waarin veel oud materiaal van de kapel was verwerkt. Op 10 oktober 1788 werd de eerste steen gelegd door Eleonora Gabriëlla Johanna Seyria baronesse van Dopff. Besloten werd een steen met haar wapen in de kerk aan te brengen. Jan Ketalaars te Hilvarenbeek nam 4 juni 1789 aan het uurwerk te vervaardigen 8) en in hetzelfde jaar leverde Cornelis Bertens, mr. timmerman te Udenhout, twee nieuwe "salmborden met 48 plankskens". Baron van Dopff van de Strijdhoef schonk op 31 januari 1790 een nieuwe luidklok, zodat Udenhout er toch twee had. De eerste dienst werd gehouden op 17 januari 1790 en drie dagen later verboden de regenten ten strengste om "stenen of vuyligheid naar de kerk te werpen", waaruit moge blijken dat niet iedereen de bouw welgezind was. In de Franse tijd, die dra aanbrak, en ook daarna werd de kerk zo nu en dan nog van Oisterwijk uit bediend, doch de geregelde diensten schijnen steeds zeldzamer te zijn geworden en werden c. 1820/1825 geheel gestaakt. In deze kerk bevond zich tevens en raadkamer, waar de regenten vergaderden en waar het dorpsarchief werd bewaard. Hiermede handhaafde men en oude traditie, want ook in de vroegere kapel werden eeuwenlang vergaderingen van regenten en geërfden gehouden. Hiertoe had men bij de komst van de reformatie het priesterkoor met een muur afgesloten, waardoor een af zonderlijk vertrek ontstond: de raadkamer tevens consistoriekamer. Vermoedelijk deed men dit in Brabant vaker, want ook te Helvoirt en misschien ook te Haaren en Esch had men het priesterkoor door een muur afgesloten. In de nieuwe kerk had men naar de eisen des tijds en apart vertrek als raad- en consistoriekamer ingericht, doch volgens de getypte inleiding op de inventaris van Udenhout hebben de regenten maar tot 1806 van dit vertrek gebruik gemaakt. Waarop de schrijver dit grondt heb ik niet kunnen achterhalen. Nadat bij besluit van koning Lodewijk van 15 januari 1810 afwijzend was beschikt op het verzoek van het plaatselijk bestuur om de kerk tot eigendom der gemeente Udenhout te verklaren, waagde de gemeente in 1845 een nieuwe poging en besloot de kapel af te breken om in de plaats daarvan een nieuw schoollokaal met onderwijzerswoning en raadhuis te bouwen. Gedeputeerde Staten gaven bij besluit van 28 november I845 hun toestemming, doch de zaak is niet doorgogaan, vermoedelijk omdat de Hervormde Gemeente te Oisterwijk eigendomsrechten liet gelden, De ingekomen brieven van vóór 1890 zijn helaas vernietigd en de notulen zijn zeer summier gehouden zodat ik weinig gegevens hieromtrent kon vinden. Dooh het laat zich aanzien, dat de kerk in zeer slechte staat was geraakt door verwaarlozing, zodat de burgemeester de Hervormde Kerkenraad enige malen, moest aanschrijven om voorzieningen te treffen. We lezen van "eenen grooten lap lood", die naar beneden is gekomen en van de koepel, galerij en lijsten, die totaal vorslcten zijn en een gevaar opleveren voer de passanten 9). De Hervormden, die weinig belang meer in het gebouw stelden, verkochten het in 1866 aan de gemeente Udenhout (raadsbesluit 5 mei 1866) voor het bedrag van ƒ 100. Men besloot de kerk, die nauwelijks driekwart eeuw bestond en misschien dertig jaar heeft dienst gedaan, af te breken on op die plek en raadhuis te bouwen. Wanneer de afbraak plaats vond is niet bekend. In alle geval heeft en fotograaf nog tijd gehad het bouwsel op de gevoelige plaat vast te leggen, getuige de foto hiervan zijnde. Noten; 1. De grosse van deze acte is verdwenen, doch ik vond een copie in G.A. Udenhout, Resolutieboek 1, fol. 109. 2. Dit is heer Florys Ghysbrechts , zoon van Ghysbrecht Floeren (de zoon van Florys Jan Oghe) en Kathelyn, wier vader Jan Gysbrecht Hannenzoon alias van den Scaepdyck in 1440 schepen in Oisterwijk is. Zie F. W. Smulders in de Brabantse Leeuw, jaargang I, blz. 193 e.v. Heer Florys was ook altarist te Oisterwijk, namelijk rector van liet altaar van Sint Joris , alsmede rector van het altaar van Onze Lieve Vrouw in de kapel van Berkel. 3. bedoeld zal zijn de Merbeke , Het stuk, vermoedelijk- een derdehands afschrift, geeft, hegeen blijk van grote nauwkeurigheid. 4. G. A. Udenhout, gedeponeerde archieven, nr . 24 5. Huybers interpreteert verkeerd als hij stelt, dat de inwoners van Udenhout zich voor de kapel bleven interesseren, gezien de requesten o.?. n de abt om de kapel te onderhouden. Oud Cisterwijk, blz. 128, 6. G.A.Udenheut nr. 13^. Koster Hanewinkel was een nogal bazige persoonlijkheid, die het moeilijk kon verkroppen, dat de Udenhouters in 1708 hun doden op een eigen kerkhof gingen begraven (voordien geschiedde dit te Oisterwijk en Loon op Zand) en in 1734 en volgende jaren zelfs in de kapel begroeven (zie bijlage). Hij eiste, dat de inwoners van Udenhout toch grafgeld aan hen betaalden en schreef een request aan de Raad van State, die hen bij resolutie van 13 juni 1710 in het ongelijk stelde. In 1714 stuurde hij desondanks enige Udenhouters een gerichtsbode op het dak om hen in te dagen voor schepenen van Den Bosch. Bij resolutie van 27 april 1714 werd hem dit door de Raad van State verboden op straffe van intrekking van tractement. Het zou interessant zijn uit te zoeken, of deze man nog familie is van Ds. Stephanus Hanewinkel, de schrijver van enige merkwaardige Maierijse reisverhalen. 7. Kleine Meierij, XVII, nr. 3. 8. Voor het bestek zie G.A. Udenhout, nr 135. Hierbij bevindt zich een tekening van de voorgevel van de kerk met de klok. © Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
9 . Uitgaande brieven van de burgemeester d.d. 3 april 1862; 5 augustus 1865; en januari 1866. Bijlage :
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009
© Stichting Adriaen Snoerman Fonds – 2002/2009