01
MEI 2015
Periodieke nieuwsbrief van Boskamp & Willems Advocaten
naar ‘bestemmingsplan’ | Incasseer de incassokosten | Informatieplicht: waar heeft de fiscus recht op? | Een standaard inspectierapport bij einde huur is niet langer voldoende
Arbeidsrecht
Wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid - deel III
p3
Ondernemingsrecht
p4
Onroerend goedrecht
p7
Sociaal zekerheidsrecht
p8
Nieuwe vennoten ook aansprakelijk voor oude schulden? Pas op: contractuele boetes kunnen u geld kosten! Rechter oordeelt over huishoudelijke hulp
INHOUD
Parkeerregeling verhuist van ‘bouwverordening’
Voorwoord U met raad en daad ondersteunen, dat is waar we ook in 2015 in excelleren. Raad - de nieuwsbrief van Boskamp & Willems Advocaten - houdt u op de hoogte van nieuws en wetenswaardigheden vanuit alle secties binnen onze advocatenpraktijk. U ontvangt Raad tweemaal per jaar. De eerstvolgende editie valt naar verwachting in november 2015 op de deurmat. Wij wensen u veel leesplezier en verwachten dat u, in welke branche u ook werkzaam bent, met onze Raad en adviezen uw voordeel kunt doen. De redactie.
Parkeerregeling verhuist van ‘bouwverordening’ naar ‘bestemmingsplan’ Bij de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning voor een bouwplan vormt het vraagstuk ‘parkeergelegenheid’ een belangrijk aandachtspunt. Nu in de wettelijke regeling van parkeernormen nogal wat veranderd is, kunnen gemeenten die daar niet tijdig op inspelen voor verrassingen komen te staan. Op 29 november 2014 is de zogenaamde Reparatiewet BZK 2014 grotendeels in werking getreden. Onderdeel van deze wet is het vervallen van ‘stedenbouwkundige voorschriften’ uit de gemeentelijke bouwverordening. Veel gemeenten hebben een bouw
verordening waarin meerdere stedenbouwkundige voorschriften zijn opgenomen. Deze gaan doorgaans over de ligging van voor- en achter gevelrooilijnen, de afstand van gebouwen tot zijdelingse perceels grenzen en de hoogte van gebouwen.
>>
Raad • nummer 01 • mei 2015
>>
Vervolg van pagina 1 Voor het vervallen van de steden bouwkundige voorschriften en dus ook de parkeerregeling in de bouw verordening geldt een overgangstermijn. Voor bestemmingsplannen die op 29 november 2014 al geldend waren, blijft op grond van artikel 133 Woningwet de oude wettelijke regeling van toe passing tot 1 juli 2018. Tot die datum blijven de stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening dus aanvullend werken op geldende bestemmingsplannen.
Tevens bevat de bouwverordening (als onderdeel van de stedenbouwkundige voorschriften) meestal een parkeer regeling, die bepaalt dat in, op, bij of onder een gebouw voldoende parkeergelegenheid aanwezig moet zijn. Stedenbouwkundige voorschriften gelden in de praktijk als aanvulling op het bestemmingsplan, wanneer dit plan voor een bepaald stedenbouwkundig aspect geen uitgewerkte regels bevat maar de voorschriften van de bouwverordening wel. Zo vinden we een parkeerregeling meestal in de bouwverordening en niet in het bestemmingsplan, voor gemeenten een pragmatische keuze. In de bouw verordening hoefde slechts een algemeen parkeervoorschrift te worden opgenomen. De uitwerking daarvan in concrete parkeernormen vond vervolgens plaats in een beleidsregel, een eenvoudige beleidsnotitie of zelfs helemaal niet. In dat laatste geval werd de specifieke parkeerbehoefte bij elke vergunning aanvraag bepaald aan de hand van (landelijke) parkeerkencijfers. Op het niveau van een bestemmingsplan was een dergelijke splitsing tussen een wettelijke
“Een parkeerregeling die bepaalt dat in, op, bij of onder een gebouw voldoende parkeergelegen heid aanwezig moet zijn”
2
algemene parkeerregel en een beleids matige uitwerking in parkeernormen nauwelijks te regelen. Concrete parkeernormen in het bestemmingsplan zelf opnemen zou betekenen dat bij elke verandering van de parkeernormen ook het bestemmingsplan moet worden gewijzigd. Met ingang van 29 november 2014 is aan deze gangbare praktijk om parkeer normen te regelen in de bouwverordening, een einde gekomen. Vanaf die datum moeten regels over parkeren in nieuwe bestemmingsplannen worden opgenomen. Gebeurt dat niet, dan gelden er voor het betreffende plan gebied geen parkeernormen meer. De wetgever is de gemeenten daarbij echter wel enigszins tegemoet gekomen. Per 1 november 2014 is in artikel 3.1.2 van het Besluit ruimtelijke ordening namelijk een bepaling toegevoegd, waarmee regels in een bestemmingsplan nader kunnen worden uitgewerkt via afzonderlijke beleidsregels. De praktijk om de parkeerregeling te splitsen in een wettelijke algemene parkeerregel enerzijds en een beleidsmatige uitwerking in concrete parkeernormen anderzijds, is nu dus ook binnen bestemmingsplannen mogelijk. Voorwaarde is wel dat de uitwerking in concrete parkeernormen plaatsvindt in formeel vastgestelde en bekendgemaakte beleidsregels en niet in een eenvoudige beleidsnotitie. Ook een enkele verwijzing in het bestemmingsplan naar landelijke parkeerkencijfers voldoet niet. De kans bestaat dat een bestuursrechter een dergelijke verwijzing onverbindend zal verklaren.
Per 1 juli 2018 vervalt de aanvullende werking. Gemeenten hebben daarmee ruim drieëneenhalf jaar de tijd om hun geldende bestemmingsplannen aan te passen en te voorzien van (met name) een parkeerregeling. Hier zit echter een addertje onder het gras. De overgangs regeling geldt alleen voor een bestemmingsplan dat op 29 november 2014 al van kracht was. Zodra dat bestemmingsplan of een deel daarvan wordt gewijzigd, vervalt voor die wijziging per direct de aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften in de bouwverordening. Elk nieuw bestemmingsplan, ook als het vóór 1 juli 2018 wordt vastgesteld, moet dus een parkeerregeling bevatten (tenzij regels over parkeren daarin niet nodig zijn). Ontbreekt een parkeerregeling, dan gelden er geen parkeernormen. Wat betekent dit nu in de praktijk? Bij elke aanvraag van een omgevings vergunning voor de activiteit bouwen, die volgens de gemeente zou moeten voldoen aan de parkeernorm, wordt het interessant om na te gaan of er wel een parkeernorm geldt en waarop die gebaseerd is. Is het bestemmingsplan van vóór 29 november 2014, dan gelden nog de parkeernormen op grond van de bouwverordening. Is het bestemmingsplan van ná 29 november 2014, dan moet dat bestemmingsplan een parkeerregeling bevatten. Ontbreekt die regeling of is deze niet voldoende concreet of niet correct uitgewerkt in beleidsregels, dan mag de gemeente de vergunningaanvraag niet toetsen aan de parkeernorm. Het ontbreken van voldoende parkeer gelegenheid kan dan geen reden meer zijn voor weigering van de omgevingsvergunning.
In voorgaande edities van Raad schreven wij reeds over enkele belangrijke wijzigingen in het arbeidsrecht die door invoering van de WWZ per 1 januari en 1 juli 2015 van kracht zouden worden. In deze editie willen wij u informeren over de nieuwe ontslagvergoeding, de transitiever goeding en de billijke vergoeding. Wijziging per 1 juli 2015 In het huidige arbeidsrecht wordt de beëindigingsvergoeding bij een ontbinding via de kantonrechter berekend aan de hand van de kantonrechters formule. Deze formule, ook veel gebruikt in de onderhandelingssfeer, gaat verdwijnen per 1 juli 2015 voor opzeggingen, ontbindingsverzoeken en ontslagaanvragen die na 1 juli 2015 worden ingediend. Transitievergoeding Vanaf 1 juli 2015 zal een transitie vergoeding verschuldigd zijn bij beëindiging van het dienstverband. Dit geldt voor iedere werknemer die 24 maanden of langer in dienst was en waarvan de arbeidsovereenkomst door de werkgever wordt beëindigd. Ook de werknemer met een tijdelijke arbeidsovereenkomst, die 24 maanden of langer in dienst was, heeft dus recht op de transitievergoeding. Anders dan nu zal ook na een UWV-procedure wegens bedrijfseconomische redenen in beginsel een transitievergoeding verschuldigd worden.
maandloon per volledig dienstjaar). In de daaropvolgende tien jaar wordt dit 1/4e van het maandloon per half jaar (en een 1/2 maandloon per volledig dienstjaar). Voor de berekening hoeveel maanden een werknemer in dienst is, geldt dat er naar beneden wordt afgerond. Er moet dus daadwerkelijk een half jaar, dus zes maanden, zijn verstreken. De transitievergoeding is gemaximeerd op € 75.000,00 of op een jaarsalaris indien dat hoger is dan € 75.000,00. In veel gevallen zal de vergoeding lager uitvallen dan de vergoedingen toegekend volgens het huidige systeem. Uitzonderingen transitievergoeding Niet in alle gevallen heeft de werk nemer recht op de transitievergoeding. Zo heeft de werknemer die jonger is dan achttien jaar en gemiddeld minder dan 12 uur werkte, geen recht op de transitievergoeding. Er bestaat onder meer geen recht op de transitie vergoeding als de arbeidsovereenkomst eindigt, omdat de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt of recht heeft op pensioen. Ook zijn er in de WWZ tot januari 2020 overgangsbepalingen opgenomen voor kleine werkgevers en voor oudere werk nemers. De hoofdregel is echter dat alle werknemers recht hebben op een transitievergoeding als de arbeids
overeenkomst eindigt en er is voldaan aan de hiervoor genoemde voor waarden. Het doel van de wetgever is om hiermee de uniformiteit en voorspelbaarheid in het arbeidsrecht te verbeteren.
ARBEIDSRECHT
Wetsvoorstel Wet Werk en Zekerheid - deel III Billijke vergoeding De rechter kan echter naast de transitievergoeding ook een billijke vergoeding toekennen, als er sprake is van bijzondere omstandigheden. Voorbeelden hiervan zijn situaties waarin er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (dit zal niet snel worden aangenomen), als de werkgever zonder toestemming van het UWV de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd of als er in strijd met een opzegverbod is opgezegd. Een werknemer dient binnen twee maanden na de beëin diging van de arbeidsovereenkomst de billijke vergoeding bij de rechter te vorderen. Kortom, waar in het huidige arbeidsrecht de kantonrechtersformule een centrale rol inneemt, zal dat door de invoering van de WWZ per 1 juli 2015 veranderen. Dit leidt tot ingrijpende wijzigingen in (de financiële dimensie van) het arbeidsrecht. Wilt u meer weten over de WWZ en de mogelijke gevolgen hiervan voor u of uw werknemers, voelt u zich dan vrij contact met ons op te nemen.
Hoogte transitievergoeding De hoogte van de transitievergoeding wordt vastgesteld aan de hand van een vaste berekening die in de WWZ is opgenomen. Gedurende de eerste 10 jaar van het dienstverband bedraagt de transitievergoeding 1/6e van het maandloon per half jaar (en een 1/3e
3
ONDERNEMINGSRECHT
Raad • nummer 01 • mei 2015
Nieuwe vennoten ook aan sprakelijk voor oude schulden? De Hoge Raad, ons hoogste rechtscollege, heeft op 13 maart jl. voor het eerst uitspraak gedaan over de vraag of personen die als nieuwe vennoot toetreden tot een bestaande vennootschap onder firma (v.o.f.) respectievelijk bestaande commanditaire vennootschap (c.v.), ook hoofde lijk aansprakelijk zijn voor schulden van die v.o.f. of c.v. die reeds ontstonden vóór hun toetreding als vennoot. De wet (de artikelen 18 en 19 van het Wetboek van Koophandel) bepaalt dat de (beherend) vennoten van een v.o.f. en c.v. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schulden van hun vennootschap. Met andere woorden, een partij die een vordering heeft op de v.o.f. of de c.v. kan ieder van de vennoten individueel aanspreken en proberen de vordering in zijn geheel op deze vennoot te verhalen. Tot op heden bestond in de rechtspraak en literatuur onduidelijkheid
over de vraag of vennoten van een v.o.f. of c.v. ook hoofdelijk aansprakelijk kunnen zijn voor schulden ontstaan vóórdat zij toetraden als vennoot. De Hoge Raad heeft met zijn uitspraak van 13 maart jl. duidelijkheid gebracht. Kort gezegd heeft de Hoge Raad geoordeeld dat nieuwe vennoten van een v.o.f. of c.v. ook aansprakelijk zijn voor oude schulden. Wat heeft de uitspraak van de Hoge Raad nu voor gevolgen? Extra verhaalsmogelijkheid schuldeiser Met zijn oordeel heeft de Hoge Raad schuldeisers een extra mogelijkheid tot verhaal gegeven. Hiervoor ziet de Hoge Raad een deugdelijke en wettelijke grondslag, namelijk dat de betreffende schuldeiser tot een rechtsbetrekking besloot met een vennootschap, waarvan alle vennoten persoonlijk instaan voor alle (ooit) aangegane verbintenissen. Rechtszekerheid Bovendien is de Hoge Raad van mening dat met zijn uitspraak de rechtszekerheid beter wordt gediend. Schuldeisers hoeven nu niet meer te
achterhalen welke vennoot of vennoten kunnen worden aange sproken voor (ooit) door hun vennootschap aangegane verbintenissen. Wat als u toetreedt tot een vennootschap? De belangen van de toetredend vennoot worden volgens de Hoge Raad ook gewaarborgd. De toetredend vennoot kan namelijk bedingen dat hem inzage wordt gegeven in de schuldenpositie van de vennootschap, of dat hij in de gelegenheid wordt gesteld daarnaar zelf onderzoek te doen. Tevens kan de toetredend vennoot afspraken maken met betrekking tot de draagplicht van bestaande schulden van de vennootschap. Samenvattend: de mogelijkheden voor schuldeisers in deze zijn verruimd en de rechtszekerheid is gediend. Anderzijds dient de nieuw toetredende vennoot gewaarschuwd te zijn. Onderzoek als toetredende vennoot altijd de schuldenpositie van de vennootschap en maak zo nodig afspraken over de draagplicht ten aanzien van bestaande schulden. Mocht u naar aanleiding van dit artikel nog vragen hebben, neem dan gerust contact op met een van de leden van de sectie Ondernemingsrecht.
“De Hoge Raad heeft geoordeeld dat nieuwe vennoten ook aansprakelijk zijn voor oude schulden”
4
Incasseer de incassokosten Bent u crediteur en betalen uw debiteuren niet, dan kunt u zich genoodzaakt zien om incassokosten te maken. De wet biedt u mogelijk heden om deze kosten ook te verhalen. Maar u kunt ook zelf debiteur zijn en te maken krijgen met incassokosten die van u gevorderd worden.
Incassokosten zijn een schadepost Het Burgerlijk Wetboek stelt dat ‘redelijke kosten gemaakt ter verkrijging van voldoening buiten rechte’ aangemerkt worden als vermogensschade. Daarmee komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. Verschuldigdheid incassokosten Bij handelsovereenkomsten tussen ondernemingen bedragen de incasso kosten minimaal € 40,00. Dat bedrag is zonder aanmaning verschuldigd zodra de wettelijke of de overeengekomen betalingstermijn is verstreken. Consumenten zijn pas incassokosten verschuldigd als zij (nog) niet betalen na te zijn aangemaand om binnen veertien dagen alsnog te betalen maar vooralsnog zonder vergoeding van (extra) kosten. In die aanmaning moet ook staan welk bedrag aan incassokosten verschuldigd is wanneer niet binnen die veertien dagen betaald wordt. Laat de consument betaling binnen genoemde termijn achterwege, dan kunnen de incasso kosten direct gevorderd worden. De Hoge Raad heeft onlangs geoordeeld dat het niet nodig is om nog verdere handelingen te verrichten voor het verschuldigd worden van die kosten. Hoogte incassokosten Sinds 1 juli 2012 worden de incasso kosten vastgesteld op basis van de Wet Normering Buitengerechtelijke Incassokosten en het bijbehorende besluit. De vergoeding bedraagt sindsdien een percentage van het bedrag
dat de debiteur aan de crediteur verschuldigd is. Er is sprake van een staffel. Het percentage bedraagt 15% bij vorderingen tot € 2.500,00 en neemt daarna af over het meerdere. De incassokosten bedragen minimaal € 40,00 en maximaal € 6.775,00. Het is niet toe gestaan om naast het percentage nog andere kostenposten op te voeren. Redelijkheid In het verleden werd er regelmatig gediscussieerd over de redelijkheid van de kosten. Die discussie is verleden tijd, nu de vastgestelde percentages per definitie als redelijk worden beschouwd. Welke en hoeveel incassowerkzaam heden daadwerkelijk zijn verricht doet niet meer ter zake. Gevolg van dit percentagesysteem is wel dat de uiteindelijke vergoeding voor gemaakte incassokosten soms royaal kan zijn, maar in andere gevallen de werkelijk gemaakte kosten niet zal dekken. Een redelijkheidstoets wordt wel nog aangelegd om te bepalen of het redelijk was om incassokosten te gaan maken. Echter, zodra betalingstermijnen (ook na aanmaningen) verstreken zijn, zal het maken van incassokosten al snel redelijk gevonden worden. Afwijken van wettelijke regeling Wanneer de debiteur een consument is, mag nooit van de wettelijke regeling worden afgeweken. In overeenkomsten tussen ondernemingen kunnen wel andere dan de hier aangehaalde bedragen of percentages opgenomen worden. Een rechter kan de uiteindelijke
hoogte van de incassokosten alsnog matigen. Neem debiteuren- en crediteurenbeheer serieus Debiteuren doen er goed aan hun crediteurenbeheer serieus te nemen en tijdig te betalen. De wettelijke regeling biedt aan rechters weinig speelruimte om te matigen. Dus ook wanneer de werkelijk gemaakte incassokosten laag zijn, kan een royale vergoeding verschuldigd blijken. Worden dergelijke kosten van u gevorderd, ga dan na of u in verzuim was en of het redelijk was om kosten te gaan maken alsmede of de hoogte van de kosten correct is. Worden er incassokosten van u gevorderd als consument, dan is het van belang na te gaan of u eerst een termijn van veertien dagen hebt gekregen om alsnog tot betaling zonder kosten over te gaan. Bent u een zakelijk crediteur, dan dient u ervoor zorg te dragen dat uw debiteurenbeleid aan de wettelijke eisen voldoet. Zo is het bijvoorbeeld van belang om een consument eerst veertien dagen de tijd te geven en om in de aanmaning de hoogte van de buitengerechtelijke kosten te vermelden. Maar reken u ook niet rijk. Betaalt uw debiteur de incassokosten niet vrijwillig, dan zult u een procedure moeten starten om alsnog tot invordering te komen. Mocht u naar aanleiding van dit artikel nog vragen hebben, neem dan gerust contact op met een van de leden van de sectie Insolventierecht.
5
Raad • nummer 01 • mei 2015
Informatieplicht: waar heeft de fiscus recht op? De jaarlijkse verplichting tot het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting staat weer voor de deur. Hiervoor vullen we een aangifteformulier in, digitaal of op papier. Elke vraag die in zo’n formulier voor ons van toepassing is, dienen we naar waarheid te beantwoorden. Vanwege de grote aantallen formulieren die de fiscus moet verwerken, worden aanslagen geautomatiseerd opgelegd en verwerkt. Per jaar wordt een bepaald percentage handmatig beoordeeld en kan het ingevulde aangifteformulier voor de fiscus aanleiding zijn om nadere vragen te stellen. Die nadere vragen dienen betrekking te hebben op gegevens die voor de belastingheffing relevant zijn. Of dat zo is, is de eerste toets in de afweging of het gevraagde wel of niet verstrekt zou moeten worden. Tevens moet beoordeeld worden of hetgeen wordt gevraagd qua omvang proportioneel is. Emailberichten van een heel kalenderjaar zouden theoretisch wel
relevant kunnen zijn voor de belastingheffing, maar het is duidelijk dat die berichten ook informatie zullen bevatten die niet aan de fiscus verstrekt hoeft te worden, zoals bijvoorbeeld berichten met betrekking tot belastingadviezen. Ben je als belastingplichtige van mening dat de gevraagde informatie niet relevant voor de belastingheffing is of disproportioneel, kan de fiscus een informatiebeschikking nemen. Hierin is dan opgenomen welke informatie je (toch) moet verstrekken en om welke reden de fiscus die infor matie alsnog relevant vindt voor de belastingheffing. Tegen een informatiebeschikking kan men binnen de
daarvoor geldende termijnen bezwaar maken of in beroep gaan. Het niet willen voldoen aan de infor matiebeschikking kan er wel toe leiden dat een belastingaanslag door de fiscus schattenderwijs wordt vastgesteld. Daarnaast kan de fiscus via een civiele vordering de afgifte van de door hem gevraagde informatie opeisen onder verbeurte van een dwangsom. De dwangsom bedraagt meestal € 2.500,- per dagdeel dat de informatie niet wordt verstrekt. Mocht u naar aanleiding van dit artikel nog vragen hebben, aarzel niet en leg deze voor aan onze sectie Formeel belastingrecht.
Een standaard inspectierapport bij einde huur is niet langer voldoende Bij einde huurovereenkomst kunnen huurder en verhuurder een discussie krijgen over het opleveringsniveau en voor wiens rekening de eventuele herstelkosten dienen te komen. Om dit te voorkomen wordt bij aanvang van een huurovereenkomst vaak een beschrijving van het gehuurde gemaakt en vastgelegd in een inspectierapport. Bij het einde van de huur moet het gehuurde conform die beschrijving worden opgeleverd. Is er geen beschrijving aanwezig, dan wordt bij einde huur verondersteld dat het gehuurde in dezelfde staat verkeert als bij aanvang van de huurovereenkomst. Makelaars en vastgoedbeheerders gebruiken voor het opstellen van zo’n beschrijving meestal een standaard formulier, waarop wordt aangegeven of de onderdelen van het gehuurde (douche, toilet, keuken, etc.) in ‘goede’ of ‘redelijke’ staat verkeren. Tot voor kort volstond een dergelijk rapport. Een uitspraak d.d. 24 februari 2015 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch gooit echter roet in het eten. Niet langer volstaat het aankruisen van begrippen als ‘goed’ of ‘redelijk’. Het hof oordeelde dat hieruit niet concreet en nauwkeurig volgt in welke staat de
6
huurder het gehuurde bij aanvang heeft aanvaard. Het begrip ‘goed’ is onvoldoende objectief om daaruit te kunnen afleiden hoe het gehuurde opgeleverd dient te worden. Het gevolg? Volgens het hof voldoet de beschrijving van het gehuurde niet aan de voorwaarden die de wet stelt en wordt de huurder geacht het gehuurde correct te hebben opgeleverd. Op de verhuurder rust nu de lastige bewijslast om aan te tonen dat het gehuurde niet deugdelijk is opgeleverd en de huurder aansprakelijk is voor de herstelkosten.
Deze uitspraak kan verregaande gevolgen hebben, omdat het gebruik van dit standaard formulier ter beschrijving van het huurobject zo wijdverbreid is. Het is dan ook raadzaam die beschrijving aan te vullen met foto’s en/of een sluitende uitleg van hoe elk kwalificerend begrip in het inspectie rapport dient te worden begrepen. Onduidelijkheden in het inspectierapport zullen meestal nadelig blijken voor de verhuurder. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met onze sectie Onroerend goedrecht.
ONROEREND GOEDRECHT
Pas op: contractuele boetes kunnen u geld kosten!
Soms wordt nietsvermoedend een contractuele boete in een overeenkomst opgenomen, bij voorbeeld bij het overeenkomen van algemene voorwaarden. Wat er dan mis kan gaan blijkt uit een uitspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouw uit 2014. Casus De opdrachtgever besefte in deze zaak bij het sluiten van de aan nemingsovereenkomst kennelijk niet goed wat de kortingsregeling in de UAV precies inhoudt. Want wat was er gebeurd? Het ging hier om de bouw van een parkeergarage die circa 3 jaar stil had gelegen. Opdrachtgever vorderde meer dan € 6.000.000,- als schade ontstaan door de vertraagde oplevering. De Raad van Arbitrage is echter van oordeel dat de aannemer zich met succes kan beroepen op de kortingsregeling van §42 lid 2 UAV 1989. Dit betekent dat de opdrachtgever recht heeft op een boete (korting) van NLG 75,- per werkdag, waarnaast geen plaats is voor vergoeding van werkelijk geleden schade als gevolg van overschrijding van de contractuele bouwtijd. De Raad van Arbitrage kent de opdrachtgever daarom slechts een vergoeding toe van 3,75 jaar x 250 werkdagen x NLG 75,(= € 34,03) = € 31.903,13!
Toelichting De kortingsregeling in de UAV is in feite een boetebeding. In artikel 6:92 lid 2 BW is bepaald dat hetgeen ingevolge een boetebeding verschuldigd is in de plaats treedt van de schadevergoeding op grond van de wet. Dit betekent dat wanneer een boetebeding is overeengekomen, niet tevens schadevergoeding kan worden gevorderd. Toepassing van de UAV kan dus nadelig blijken voor een opdrachtgever, wanneer een schadepost vele malen hoger uitvalt dan het boetebedrag berekend volgens de kortingsregeling van de UAV. De uitspraak van de Raad van Arbitrage bevestigt dat ook in een dergelijk geval de opdrachtgever enkel recht heeft op deze korting (boete). Deze situatie kan eenvoudig worden voorkomen. Bij het opnemen van een contractuele boete kan een hoger boetebedrag worden afgesproken, een bedrag meer in overeenstemming met mogelijke schades.
Nog beter is het om expliciet af te wijken van artikel 6:92 lid 2 BW door overeen te komen dat naast de boete tevens schadevergoeding kan worden gevorderd. Het is van belang dat u zich als opdrachtgever hierover op voorhand goed laat adviseren, om te voorkomen dat u nadien voor onaangename verrassingen komt te staan. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met onze sectie Onroerend goedrecht.
“Het is van belang dat u zich als opdrachtgever hierover op voorhand goed laat adviseren”
7
Rechter oordeelt over huishoudelijke hulp Zeer recent deden een aantal rechtbanken uitspraak in rechtszaken aan gespannen tegen gemeenten, inzake de verstrekking van huishoudelijke hulp zoals voorzien in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO). De rechtbanken oordeelden dat deze gemeenten enkele aanvragen voor huishoudelijke hulp ongefundeerd hadden afgewezen. Dit biedt hoop voor anderen die hulpbehoevend zijn maar dreigen verstoken te blijven van noodzakelijke huishoudelijke hulp. Colofon Raad is een uitgave van Boskamp & Willems Advocaten Boskamp & Willems Advocaten Postbus 8727 5605 LS Eindhoven Tel +31 (0)40 250 14 14 Fax +31 (0)40 250 14 50 www.boskampwillems.nl Redactie H.G.M. van der Westen H. Schmidgall Twee inwoners van de gemeente Montferland ontvingen al geruime tijd huishoudelijke hulp op grond van de oude wettelijke regeling. Op basis van de nieuwe regeling besloot de gemeente dat zij met ingang van 1 januari 2015 geen recht meer zouden hebben op huishoudelijke hulp. Hiertegen maakten deze inwoners bezwaar en in een kort geding verzochten zij de voorzieningenrechter om - in ieder geval voorlopig het eerder toegekende aantal uren hulp te kunnen behouden. De rechter wees deze vordering toe. De rechtbank was van mening dat de gemeente Montferland de individuele omstandigheden van de inwoners onvoldoende in haar besluitvorming betrokken had. Dit ten onrechte, immers de gemeentelijke beleidsregels stellen dat er altijd een specifiek, op de persoon toegespitst onderzoek moet plaatsvinden. Dit stond ook in het Beleidsplan WMO van de betrokken gemeente waarin vermeld was dat
huishoudelijke hulp als maatwerk voorziening kan worden toegekend. De rechtbank ging niet mee met het argument van de gemeente dat de eerste drie uur huishoudelijke hulp een ‘algemeen gebruikelijke voorziening’ vormen en dus zelf betaald moeten worden. Hiermee wordt bedoeld dat iedereen, ook als hij/zij geen beperkingen heeft, zich dergelijke voorzieningen moet kunnen veroor loven en dat de gemeente hiervoor dus geen budgettaire voorzieningen hoeft te treffen. Ook ‘algemeen gebruikelijke voorzieningen’ moeten nog blijken te passen bij inkomens op het niveau van het sociaal minimum, oordeelde de rechter. In de onderhavige zaak werden de kosten van de hulp niet als passend beschouwd bij de geringe financiële draagkracht van betrokkenen. Uitspraken: ECLI:NL:RBGEL:2015:1490, ECLI:NL:RBGEL:2015:1494.
Ontwerp en productie Korteweg Communicatie, Eindhoven