PADRE ANTÓNIO VIEIRA EEN NATTE HEL BRIEVEN EN PREKEN VAN EEN PORTUGESE JEZUÏET GEKOZEN, VERTAALD EN VAN EEN NAWOORD VOORZIEN DOOR HARRIE LEMMENS UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS · AMSTERDAM · ANTWERPEN
De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren. Deze uitgave is mede tot stand gekomen dankzij subsidie van het Instituto Português do Livro e das Bibliotecas Copyright Nederlandse vertaling © 2001 Harrie Lemmens/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright nawoord © Harrie Lemmens ISBN
90 295 5164 X/NUGI 321
I JAARVERSLAG1 Aan de generaal van de Sociëteit van Jezus Carta Ânua van 1626 Pax Christi Ofschoon oorlog soms geen beletsel vormt voor de pen waarmee de gebeurtenissen ervan worden beschreven, is dezelve andere malen van dien aard (zoals deze waarin wij ons thans bevinden), dat hij het hele leven ontregelt en geen plaats biedt aan schrifturen; althans niet aan een schrijven dat uitgebreid is en derhalve tijd en een zekere rust vereist. Om die reden, en ook omdat de verslagen van de andere colleges en huizen geheel uitbleven of, door een gebrek aan vaartuigen en vanwege de problemen op zee die in deze benarde tijden groter zijn geweest dan ooit, pas laat arriveerden, heeft U sinds het jaar 1624 geen Jaarverslag meer ontvangen. Derhalve ben ik genoodzaakt hier rekenschap af te leggen van wat er in deze twee jaren 1624 en 1625 is gebeurd, zonder overigens volledig te kunnen zijn, want in alle delen van Brazilië deden zich zulke bange ogenblikken voor die het optekenen verhinderen en geen plaats bieden om te schrijven. De provincie Brazilië telt ongeveer honderdtwintig paters van de Sociëteit: negentig priesters, van wie er eenendertig profes zijn met vier eenvoudige en twee met drie plechtige geloften en twintig volleerd geestelijk coadjutor; tweeënzestig studenten; vijftig helpers en van dezen dertig volleerd. Allen verdeeld over drie colleges, zes huizen en dertien dorpen behorende bij die huizen en colleges. In het College van Bahia verblijven er gewoonlijk tachtig, in dat van Pernambuco veertig en vijfendertig in dat van Rio de Janeiro; in de Residentie van Espírito Santo twaalf, in die van Santos vijf en die van São Paulo zeven; in het Huis van Ilhéus vier, in Porto Seguro ook vier en eveneens vier in Maranhão. Zij allen streven naar de redding en volmaaktheid van henzelf en de zielen, hetgeen het doel is van onze Sociëteit.
COLLEGE VAN BAHIA
Door de vele beroeringen en ontberingen van deze tijden werd bijna iedereen in dit college ziek, maar de Goddelijke Voorzienigheid spreidde de ziekten op zulk een wijze dat er nimmer iemand ontbrak die gezond was en dus zijn naasten kon helpen en de zieken lichamelijke en geestelijke bijstand verlenen. Van die zieken is naar het betere leven overgegaan pater Fernão Cardim, geboortig uit Viana de Alvito in het aartsbisdom Évora, profes met vier geloften, een diepgelovig man met een vlekkeloze levenswandel, uitermate vriendelijk en mild, in het bijzonder voor zijn ondergeschikten. Hij leek iedereen te willen bemoedigen, ontfermde zich over iedereen en had iedereen lief. Het bewijs van zijn grote hart wordt geleverd door hetgeen hij luttele dagen voor zijn dood, bij het vermanen van een ondergeschikte, zei: dat hij na zijn toetreding tot de Sociëteit nimmer iemand een kwaad hart had toegedragen, en hij er nimmer een bezwaar in had gezien zijn ondergeschikten met liefde te bejegenen. Hetgeen welbeschouwd nog indrukwekkender is, wanneer men de tijd beziet die hij als lid van de Sociëteit in een leidende functie heeft doorgebracht; alleen al de jaren dat hij provinciaal en rector was, overschrijden de twintig. Zijn naastenliefde strekte zich tevens uit tot mensen van buiten, zoals heel in het bijzonder werd
ervaren door de gevangenen in het cachot en de armen van het gasthuis; want die laatsten bezocht hij regelmatig, hun noden lenigend met aalmoezen, en voor de eersten kwam hij op, hun zaak verdedigend als ware het die van hemzelf; en allen, ten slotte, stond hij bij met grote liefde. Zozeer gloeide de Goddelijke in zijn borst dat hij hen diende in Gods plaats, hen bij God vertegenwoordigde en God bij hen. Jegens zijn lichaam ervoer hij een heilige haat: hij kastijdde het met dagelijkse tucht, ofschoon hij zwak en hoogbejaard was. Maar de zwakte van zijn lichaam voedde hij met de kracht van zijn geest, iedere dag stond hij één tot twee uren eerder op dan de anderen, dewelke hij doorbracht in de aanwezigheid van het allerheiligste Sacrament, waarvoor hij een grote genegenheid en devotie gevoelde. Hier verleende God hem een uitzonderlijke grootheid, waarmee hij ontberingen verdroeg, bekoringen weerstond en moeilijkheden overwon. Tijdens de ramp van Bahia was hij rector en derhalve beukten de golven der tegenslagen veel harder op hem, maar als een levende rots bewaarde hij immer de kalmte, en hij was zeer standvastig en gehoorzaam aan Gods wil. Op zijn laatste ziekbed leed hij behalve veel pijn gebrek aan het allernoodzakelijkste. En toen brak het gelukkige uur van het heengaan aan waartoe hij dag in dag uit zijn ziel had genood door met veel toewijding het proficiscere anima Christiani te herhalen en zichzelf te oefenen in de gedachte aan de dood. Zijn overlijden berokkende allen veel pijn en verdriet, omdat zij zich tegelijk van hun vader en hun moeder beroofd zagen. In hem hadden ze alles, want als vader voedde hij hen op met zijn leer en voorbeeld, en als barmhartige moeder had hij hen innig lief. Nochtans waren zij anderzijds, omdat zij hem liefhadden als kinderen, ondanks zijn verlies verheugd hem verlost te zien uit dit ballingsoord. Hij trad in 1556 op vijftienjarige leeftijd toe tot de Sociëteit, leefde zestig jaren als jezuïet en overleed op 27 januari 1625, vijfenzeventig jaar oud. Hetzelfde geluk had pater Gregório da Rocha, afkomstig uit de capitania Pernambuco.2 Hij was, toen God hem bij zich riep, dertig jaar oud. In 1611 was hij op vijftienjarige leeftijd toegetreden tot de Sociëteit en hij bracht er nog eens vijftien zeer bevredigende en geloofsgetrouwe jaren door. De taal van het land kende hij goed en hij bekwaamde zich er nog meer in bij zijn stichtende werk onder de indianen. Wanneer hij, wat dikwijls voorkwam, wegens ziekte het bed moest houden, was hij zeer opgewekt en geduldig; vooral op zijn laatste ziekbed, dat erg zwaar was en met de hevigste pijnen gepaard ging, te midden waarvan hij met veel devotie tot troost voor zijn ziel de laatste sacramenten ontving en overleed op 9 mei 1625. In hetzelfde jaar nam God broeder António Fernandes tot zich, afkomstig van het eiland Madeira, wereldlijk helper, negenentwintig jaar oud en sinds zijn negentiende levensjaar, in 1615, lid van de Sociëteit. Gedurende die tien jaren leidde hij een zo volmaakt en voorbeeldig leven, met de hartstochten van zijn lichaam en ziel dermate beheerst en onderworpen aan de rede, dat hij geen mens leek maar, zoals velen hem noemden, een vleesgeworden engel. Bijna acht jaar lang was hij in dit college een ziekenbroeder met opzienbarende naastenliefde. Hij zwoegde dag en nacht zonder te rusten. Met een wonderbaarlijke, niet aflatende ijver hielp en verpleegde hij allen, terwijl hij toch zwak van gestel was. Tijdens de laatste bezoeking van Bahia werd hij nog volmaakter en straalde zijn naastenliefde. Met zoveel zieken en zo'n gebrek aan het hoognodige, liet hij zien hoe vernuftig hij was; want behalve de zieken van het huis, die reeds talrijk waren, waren nog veel talrijker de uit de stad gevluchte Portugezen en de indianen uit het dorp Espírito Santo, waar hij gewerkt had, maar voor allen vond hij opvang, allen stond hij bij, allen bezocht hij; en dat alles, tot slot, deed hij voor iedereen met zulk een overgave en bezieling dat zelfs de indianen, toch minder begenadigd, hem een heilige noemden. Niet alleen met menselijke remediën genas hij zijn zieken, maar ook paste hij de goddelijke op hen toe door bijzondere godsdienstoefeningen aan elk van hen te wijden, en zo
verrichtte hij bovennatuurlijke genezingen; zoals men na zijn dood in een boekje van hem zag opgetekend, dat de heilige pater José de Anchieta3 op wonderbaarlijke wijze gezondheid had geschonken aan een pater die in zulke levensbedreigende omstandigheden verkeerde dat niemand dacht dat hij eraan kon ontsnappen. Een stervende indiaanse, die niet meer kon spreken om te biechten, reikte hij door zijn gebeden over aan God. Niet minder bewonderenswaardig waren zijn grote geduld en tuchtiging. Bij de vele zieken die hij van weerzinwekkende wonden genas bevond zich ook een door een kanonskogel getroffen indiaan, met een wond die zo rot was en zo afschuwelijk stonk dat niemand het kon verdragen, zelfs de zieke zelf niet; en ook zijn verwanten durfden het niet aan hem te verplegen. Maar daar Gods genade machtiger is dan de natuur, had deze broeder zijn eigen natuur zodanig overwonnen dat hij die rottenis eigenhandig verzorgde, waarbij hij geen afkeer aan den dag legde maar genot, alsof het om rozen en welriekende bloemen ging. En inderdaad, als zodanig beschouwde hij iedere tuchtiging, want enkel dááraan gaf hij zich met veel genot over, dát was zijn tijdverdrijf, dát was zijn verrukking; en door die voortdurende zelfkwelling leek hij geheel ongevoelig geworden, vooral in zijn handen, die zo eeltig waren dat hij bijvoorbeeld zijn vingers in de kokende suiker stak als ware het koud water, en wanneer iemand zich daarover verbaasde, antwoordde hij, behoedzaam als altijd, om te veinzen, dat dat kwam door zijn voortdurende omgang met vuur. Maar of dit een bovennatuurlijke genade was, laat ik over aan het oordeel van wie het beschouwt en onderzoekt. Nooit sprak hij een onvertogen woord tegen een zieke, hoe vervelend en kleinzerig die ook was, neen, hij troostte allen en willigde alles in wat niet tegen hun gezondheid inging. Hoezeer hij ook werd lastiggevallen, hoe diep hij ook gebukt ging onder bezigheden, zijn ziel was altoos zo vrij en ongestoord dat, hoeveel andere zielen er ook terzelfder tijd bij mochten komen, hij die allemaal zo goed als maar mogelijk was hielp, zonder blijk te geven van enige ontstemdheid, eerder met de grootste vreugde; en die vreugde toonde hij ook wanneer er vele zieken waren. Nooit heeft men bij hem het minste teken van lijden gezien, zelfs niet bij gelegenheden waar ieder geduld, hoe groot ook, gevaar zou lopen; en als iemand om het een of ander met hem botste, dan geschiedde zulks alleen opdat hij zich bijzonder kon tonen, want met bijzondere wil en liefde zocht hij gelegenheden om hem te dienen. En ondanks het vele werk van deze broeder kon men hem, wanneer zijn bezigheden hem enige korte rustpozen toestonden, slechts geknield aantreffen in de kapel, waar hij ongetwijfeld de kracht opdeed voor andere, nog zwaardere beslommeringen. Wat bescheidenheid en afzondering betreft was hij uitzonderlijk, want behalve dat hij binnenshuis een spiegel was van vroom gedrag, ontwaarde men op zijn gezicht, wanneer hij het huis moest verlaten, een grote schaamte, dan werd hij rood als een klaproos en raakte hij geheel in verwarring; en aan hetzelfde euvel leed hij wanneer hij, uit hoofde van zijn werk, de geneesheer naar het portaal begeleidde en door iemand werd gezien; en daarom gedroeg hij zich bang en schuchter, want met die en andere mantels verhulde en maskeerde hij zijn deugden. En het was uit deze deugden, en vele andere die zijn nederigheid voor ons verborg, dat hij de kroon van zijn glorie had vervaardigd die hij op dertien juni verwierf, de feestdag van Sint-Antonius, in wiens voetsporen hij door zijn naam was getreden. Tot de opmerkelijkste verhalen die over deze gelukzalige worden verteld, behoort het volgende: toen er bij zijn vertrek uit dat ene dorp waar hij had gewerkt enkele indianen op hem toetraden, uit erkentelijkheid voor wat zij van zijn naastenliefde hadden ontvangen, werd hij geheel ontdaan, en toen men hem vroeg naar het waarom, antwoordde hij dat dat kwam doordat hij hen niet meer zou zien. En zo geschiedde, want na zijn aankomst in de stad werd hij ziek, en hij zei dat dat de laatste ziekte van zijn leven was, hetgeen bewaarheid zou worden; en hij voelde
alleen verdriet omdat de zieken zouden lijden. Toen men hem drie dagen voor zijn dood vroeg of hij wilde biechten, daar zijn einde naderde, antwoordde hij van niet, op grond van gewetensbezwaren, want na zijn toetreding tot de Sociëteit had hij altijd gebiecht alsof het de laatste van zijn leven was. In zijn tijd als novice verkeerde een onzer ooit in grote geestelijke nood, en wel op zulke wijze dat hij duidelijk liet zien wat hem innerlijk beving. Toen deze broeder zijn beklemming gewaarwerd, riep hij hem terzijde en vroeg hem de reden; doch omdat de ander hem die niet wilde onthullen, gaf hij hem, alsof hij haar al van meet af aan had geweten, zulke doeltreffende adviezen dat hij vanaf dat moment vrij bleef van de bekoring. Wat waarlijk goddelijk lijkt, omdat een ongeletterde broeder hem de oplossing aan de hand deed die vele onderlegde en gewichtige paters met wie hij had gesproken, hem niet hadden kunnen geven. En omdat hij zo gehoorzaam was, zou hij nooit zo vrijuit hebben durven spreken als novice indien hij niet was geleid door God, zoals hij de ander bekende. Een andere keer was hij een van onze paters tegengekomen, die met een zuur gezicht rondliep; en gevraagd naar de reden, antwoordde deze hem dat hij een tand had verloren van de heilige José Anchieta, die hij hoog achtte. De broeder troostte hem door te zeggen dat hij hem bij God zou aanbevelen, en na een korte wijle roerloos te zijn blijven staan, raapte hij de tand op van de grond, op een plaats waar men eerder reeds zeer nauwgezet had gezocht. Naast deze bijzondere genaden had hij nog een grotere en algemenere: zonder ooit Latijn te hebben gestudeerd kon hij naar behoren ieder boek in die taal lezen; en bij de andere vakken schreef hij, vooral op geestelijk gebied, zulke treffende commentaren dat ze het werk van een zeer geletterd man leken. Bij al deze gaven voegde hij die van de maagdelijke zuiverheid, die hij ongerept hield tot aan zijn dood, waardoor hij thans verdiend voor Gods troon zit en het heilig Lam volgt waarheen dat ook mag gaan. Deze drie heeft het de Heer behaagd in het andere leven de beloning te geven voor de werken die zij in dit leven hebben verricht. De overigen hebben zich beziggehouden met de verplichtingen van onze orde, volgens de roeping en talenten van elkeen en, door de goddelijke goedheid, ten voordele van henzelf en hun naasten. Het veertigurengebed van het eerste dezer twee jaren werd gehouden met de normale pracht en een grote toeloop naar biechtstoel en communiebank. Dat van het tweede gevoegd naar de benarde stand van zaken, maar beide met een opmerkelijke zielenoogst; en aangezien de voornaamste geestelijke vrucht van deze tijden geoogst werd bij de inname en herovering van de stad Bahia, is het noodzakelijk deze kort te verslaan en de juiste toedracht ervan te vertellen, opdat de waarheid recht worde gedaan en men geen geloof hechte aan enige vervalsingen die over het gebeuren de ronde doen. Op dertien graden zuiderbreedte opent zich op de kust van Brazilië een monding of beschutte rede van drie mijlen4, welke, zich naar binnen verbredend, een zo wonderschone grote en geschikte baai vormt, dat zij om die reden de naam gaf aan de stad, die op grond van autonomasie Bahia5 werd genoemd. Ze begint aan de rechterkant bij een kaap die vanwege een aan Sint-Antonius gewijde kerk en fortificatie de naam draagt van die heilige, en eindigt, in halvemaanvorm een ruimte van twee mijlen doorlopend, bij een landtong waaraan de naam Onze-Lieve-Vrouw van Monserrate werd gegeven door een aan dezelfde Vrouwe gewijde kapel. In het midden van die inham, even ver van beide eindpunten verwijderd, ligt de stad op een berg, steil en rotsachtig aan de zeekant, maar bovenop vlak en weids; op het land wordt zij omringd door drie heuvels van gelijke hoogte; daar strekken haar voorsteden zich over uit, waarvan de
zuidelijke als afsluiting het benedictijnenklooster heeft, terwijl in de noordelijke het karmelietenklooster is gesitueerd; de derde ligt in het oosten en is minder bevolkt. Het strand van de stad beneden is smal en wordt verdedigd door drie forten, twee op het land en een in zee, dat beter is dan de andere vanwege zijn positie en zijn versterkingen. Enkele dagen voor de komst van de vijanden, toen twee onzer paters op het koor stonden, zag een van hen Christus onze Heer met een tegen Bahia geheven zwaard, alsof Hij de stad bedreigde. Aan de ander verscheen de Heer met drie lansen, die Hij naar het lichaam der kerk leek te werpen. Zij die deze beelden zagen, beseften onmiddellijk dat dit de voorspelling van een zware straf was, maar welke dat zou zijn wisten zij nog niet toen, op de dag der verschijning van de aartsengel Michaël, de achtste mei van het jaar 1624, ter hoogte van Bahia vierentwintig grote Hollandse oorlogsschepen opdoemden, samen met enkele kleinere jachten, hetgeen de burgers, gewend om in vrede te leven, eindelijk geloof deed hechten aan de waarschuwingen die Zijne Majesteit hun reeds twee jaar eerder had toegezonden en die hen toen niet hadden kunnen overtuigen, net zo min als het vlaggenschip van deze vloot, dat bijna de gehele voorafgaande maand voor de kust had gekruist en een schip had geënterd dat geladen was met negers uit Angola, voor het verrichten van huishoudelijk werk en handenarbeid in deze capitania. De gouverneur, de heer Diogo de Mendonça Furtado, gelastte terstond de noodklok te luiden; het volk, rond de drieduizend man, verzamelde zich en werd, naar beste vermogen bewapend, opgesplitst in compagnieën, die de taken verdeelden en hun stellingen betrokken. Dezelfde middag trok bisschop Dom Marcos Teixeira uit met een compagnie gewapende geestelijken, niet alleen om het volk te bezielen, maar om zich met het zwaard in de hand te verdedigen en, indien dat nodig zou zijn, de vijand te verwonden; en langs de stellingen ijlend spoorde hij, als een waarachtig prelaat en herder, allen aan om tot de dood te strijden voor hun geloof en koning, en hij verzekerde hun dat zij voor die zaak altijd zouden overwinnen, of ze nu zegevierden of sneuvelden. Met eendere haast spoedden zich onze paters door de straten, langs huizen en versterkingen, om de soldaten moed in te spreken en de biecht af te nemen, en hetzelfde deden vele van de overige geestelijken. De zielen werden niet minder zorgvuldig voorbereid op de dood als de lichamen op de strijd. Hier vonden oeroude haatgevoelens hun einde, werden met het zwijgen van vele jaren toegedekte zonden ontbloot en was er sprake van een dusdanige inkeer dat het velen alleen al om die reden zinvol en gepast scheen dat God deze straf oplegde. Bij het aanbreken van de dag kwam de vijandelijke vloot, onderverdeeld in eskaders, binnenvaren. Op alle schepen weerklonk het krijgsgeluid der bazuinen, dat samen met het rood der schanskleden reeds van verre bloed aankondigde. Men ontwaarde de Hollandse vlaggen, wimpels en banieren die vanaf de hoogste ra's en stengen omlaaggolfden tot zij over de zee veegden, met zo'n glorieuze pracht dat het voor wie niet in angst had verkeerd ongetwijfeld een vrolijke en fraaie aanblik ware geweest. Zij konden ongehinderd naderen, want door de breedte van de haven hadden ze alle ruimte om buiten het schootsveld van de forten te blijven. Zodra het admiraalsschip tegenover de stad lag, vuurde het een begroetingssalvo af en zond het een sloep uit met de vredesvlag. Maar nog voor ze het gezantschap hadden aangehoord, beantwoordden onze gelederen het salvo met kanonskogels, waarop de vijanden zich terstond gevechtsklaar maakten. Zij laveerden hun schepen dwars op het land en overal waar zij, in een lange rij, langsvoeren, vuurden ze hun boordgeschut af op de stad, het fort en de schepen die verankerd op het strand lagen, hetgeen zij nog een tweede en een derde maal deden, totdat zij na het middaguur de boeg landwaarts keerden en de drie voorste, vastbesloten het fort te bestormen maar gehinderd door het laagwater, het anker uitwierpen en met gestreken zeilen, alsof ze geheel
van vuur en ijzer waren, zo genadeloos begonnen te vuren dat het leek of de hel erop woedde. En zo hevig was de regen van vuur en ijzer, zo hevig waren het lawaai en de verwarring, dat het velen tot wanhoop en ontzetting bracht, vooral hen die minder ervaring hadden, want enerzijds deden de talloze bliksemende schichten pijn aan de ogen en kon men elkaar door de dichte rookwolk niet ontwaren, anderzijds maakte het onophoudelijke donderen van het geschut het gebruik van tongen en oren schier onmogelijk, en alles bij elkaar, samen met de bazuinen en andere krijgsinstrumenten, was het een verschrikking voor velen en verwarring voor allen. Vanaf de wal antwoordden hun het fort en onze schepen, ofschoon hortend, daar het geschut beperkt was en reeds warmliep door het bovenmatige gebruik. Maar terwijl wij bezig waren het strand te verdedigen, zetten twee of drie Hollandse schepen die in de achterhoede waren gebleven, op de kaap van Sint-Antonius een flink aantal manschappen af, naar verluidt zouden het vijf- tot zeshonderd soldaten zijn geweest. Toen twee onzer compagnieën die daar de wacht hielden dat bemerkten, wachtten zij hun komst niet af maar keerden zij, omdat ze het niet waagden tegenstand te bieden, onverwijld terug naar de stad, zonder te denken aan de Portugese faam, die ook in ons tijdsgewricht nog hele legers heeft doen sidderen en vluchten; en ofschoon een pater van ons hen maande terug te keren en met de strijdlust van waarachtige Portugezen en waarachtige soldaten van Christus op te rukken tot ze oog in oog stonden met de vijand, enkel gewapend met het vertrouwen in God, waren zij zo verstijfd van angst dat de vurige gloed en bezieling van de pater hen niet tot de orde kon roepen. Intussen hield het geschut niet op, integendeel, het nam in hevigheid nog toe. Toen de vijand merkte dat de onzen hun op diepe zee gelegen schepen verlieten en aan boord gingen van die welke dichter onder de wal lagen, om vandaaraf veiliger slag te kunnen leveren, liet hij een groot aantal sloepen vol soldaten en matrozen te water om zich meester te maken van de ontmande schepen. Ze klommen aan boord en toen een soldaat naar voren liep om de Hollandse vlag te hijsen, drukte een Portugese zeeman, die zich op een schip vlak bij het strand bevond en de aanblik van een dergelijke vermetelheid niet verdroeg, zijn haakbus tegen zijn wang, schoot en zag hoe de snoodaard dood neerzeeg en de vlag midden op het dek viel; hij vuurde ook op de tweede en derde die hetzelfde met de vlag voorhadden als de eerste, en wel zo bekwaam dat geen enkele kogel zijn doel miste en hij drie keer raak schoot. Terwijl die drie zo aan hun einde kwamen, begonnen sommigen van de anderen gedekt door musketten de schepen naar volle zee te varen, en toen de onzen dat zagen en merkten dat ze er niets tegen konden uitrichten, namen zij hun toevlucht tot het laatste redmiddel: ze sloegen sommige schepen lek en staken andere in brand, volgeladen als ze waren, aangezien ze ze liever overleverden aan de zee en het vuur dan aan de vijand. Dat was ook de reden dat de dag en de strijd lang gerekt werden, want ofschoon het nacht was, werd het donker daarvan tenietgedaan door de lichtgloed van het vuur, dat, zich voedend met pek en suiker, grote vlammentongen uitsloeg, welke doordrongen in de wolken die erboven dreven en zo'n immens licht in de haven lieten schijnen dat men aan weerskanten uitstekend kon zien en schieten, hetgeen dan ook gebeurde zolang het vuur aanhield. Bij die gelegenheid besloot de vijand, die meer baat had bij het licht van de brandende schepen, het fort te bezetten, want aangezien dat nog maar tot op waterspiegelhoogte voltooid was en ter verdediging slechts beschikte over een aantal grote manden, deels vol aarde, deels leeg, was dat een eenvoudige prooi. Terstond voeren vele sloepen uit van de vijandelijke schepen, met daarop soldaten samengedromd, en na het fort te hebben omsingeld losten zij een aantal salvo's met hun musketten en probeerden ze binnen te dringen bij de onzen. Maar die boden dapper weerstand, lieten hen geen voet aan de grond zetten, integendeel, ze sloegen de
aanval af en maakten veel doden en gewonden; en menig soldaat dook met het blanke zwaard achter de vijand aan die onder water poogde te vluchten. Maar de Hollander versaagde hierdoor niet; aangemoedigd door nieuwe hulp vanaf zee drong hij nog krachtiger aan en in zulke golven dat de onzen, die de strijd niet meer aankonden omdat ze dodelijk vermoeid waren, zich na het doden van enkelen terugtrokken op de wal, vanwaaraf zij, hun schoten opvoerend, zoveel dood en verderf zaaiden onder de vijanden dat die na korte tijd weken van het fort, waarheen zich terstond twee soldaten begaven om het geschut dat daar intussen was opgesteld in zee te storten. Het was reeds midden in de nacht toen men onverwacht in heel de stad een stem hoorde, zonder te weten waar die vandaan kwam: de vijanden staan al binnen, ze komen binnen, de vijanden komen binnen; en omdat er tijdens die ontsteltenis anderen met het verhaal kwamen dat ze reeds bij die en die poort waren en dat zich daar waarschijnlijk op datzelfde ogenblik een onzer compagnieën met gedoofde lonten terugtrok, geloofde men dat, aangezien de angst zeer lichtgelovig is; en omdat de nacht in het voordeel van de tegenpartij werkte, sloegen ze massaal op de vlucht, daar ze elkaar niet herkenden en iedereen voor een Hollander aanzagen. In al die verwarring drong de vermoeide en benarde gouverneur, deze nacht gelijk een Aeneas in de nacht van de brand, er bij de soldaten, die hij groepeerde en bezielde, op aan liever te sneuvelen mét eer dan te leven zónder; maar deze opwekking had geen zin, want zij waren door angst en het duister van de nacht reeds zo verblind dat zij, niet ziende hoe zij zichzelf en heel Portugal te schande maakten, de stad geheel weerloos achterlieten en vluchtten waarheen zij konden, met achterlating van have en goed, en velen zelfs, om lichter te zijn, de eigen wapenen, waarvan zij leken te denken dat deze zich tegen hen zouden keren, gelijk de kroniekschrijver van de koning van Macedonië in een soortgelijk geval schreef over de Perzische soldaten, want pavor etiam auxilia formidat.6 Toen Zijne Hoogwaardigheid de bisschop die hopeloze toestand zag, toog hij naar ons college, bracht verslag uit van wat er gaande was en besloot, ofschoon twee onzer paters hem er nog aan herinnerden dat niemand zou blijven indien bekend werd dat het bestuur vertrokken was, de stad te verlaten, toen hij van twee andere paters en vele leken hoorde dat de stad reeds doordrongen was van de vijanden en hij inzag dat hij haar alleen niet meer kon verdedigen. Nadat de laatste overgebleven hosties van het allerheiligste Sacrament (de meeste waren reeds eerder weggebracht in een andere monstrans) met alle verschuldigde en in de haast haalbare devotie waren genuttigd en het zilverwerk en de ornamenten veilig waren opgeborgen, want meer stond de tijd niet toe, werd de prelaat gevolgd door degenen van ons die zich in huis bevonden en degenen die in het fort en de stellingen vastberaden hadden geholpen door de mensen te bezielen en hun de biecht af te nemen. Ze trokken zich terug in de hoeve van het college, een halve mijl buiten de stad, en toen er geen hoop meer was op verdediging, begaven ze zich voor dag en dauw op weg. Doch wie zou het leed en de ellende dezer nacht kunnen beschrijven! Overal tussen het struikgewas hoorde men niet anders dan het hartverscheurende gejammer en klaaglijke gekerm van de vrouwen die op de vlucht waren; de kinderen schreiden om hun moeders, zij om hun echtgenoten en allen beklaagden hun ellendige lot. Bij dit alles voegde zich een ander, niet geringer probleem, want om voorwaarts te geraken moesten zij noodgedwongen een rivier oversteken die Rode Rivier wordt genoemd, en zij zagen zich op eendere wijze in het nauw gedreven als de kinderen Israëls bij die andere Rode Zee, toen zij vluchtten voor de farao: want in hun angst voelden zij de hete adem der Hollanders reeds in hun nek, de rivier versperde hun de doorgang, het donker bemoeilijkte alles en de schrik sloeg allen om het hart. Zodat zij, toen ze zich zo in het nauw gedreven zagen, verbijsterd en wanhopig uitbarstten in gezucht en gesteun,
waarmede zij de hemel en alle harten die het hoorden bewogen. Zodra de zon de tiende mei opkwam, meenden de Hollanders uit de doodse stilte die in de stad heerste te kunnen afleiden dat zij geen verdedigers meer had en besloten zij er binnen te trekken. Zij deden dat niet zonder vrees voor een hinderlaag, doch de stad (of liever gezegd woestenij) verleende hun vrij en onbelemmerd toegang. Terstond namen zij bezit van het koninklijke paleis, waar zich de gouverneur bevond, door allen in de steek gelaten en slechts vergezeld van zijn zoon en drie of vier manschappen. Zodra zij gevangengenomen en overgebracht waren naar het admiraalsschip, sloegen allen aan het plunderen, waarbij ze hun handen niet vuil hoefden te maken, omdat de deuren van de huizen uitnodigend openstonden. Goud, zilver en waardevolle zaken namen ze niets ontziend mee, de rest vernielden ze en gooiden ze op straat alsof het geen enkele waarde had. Toen de huizen leeggeroofd en vernield waren, togen de heiligschenners naar de tempels, en daar richtten ze de grootste ravage aan. Met duivelse woede stortten zij zich op de gewijde beelden der heiligen en van God zelf: quis talia fando temperet a lacrimis.7 Deze onthoofdden zij, gene hakten ze handen en voeten af, sommige doorboorden ze met messen, andere staken ze in brand. Ze vernielden de kruisbeelden en schonden misgewaden, altaren en gewijde vaten; de kelken, waarin de dag tevoren nog het bloed van Christus was geconsacreerd, gebruikten ze om aan hun mateloze dissen Bacchus te dienen en de godshuizen richtten ze in voor hun gruweldaden en ketterse praktijken. Zo groot was Gods erbarmen dat Hij het leeuwendeel van de kastijding op zich wilde nemen om ons niet te straffen met een grotere, zoals onze zonden verdienden. Niet allen hielden zich na deze inval onledig met plunderen, enigen van hen verstoutten zich door onze vlucht de stad te verlaten en zeven van hen geraakten tot bij onze hoeve, doch zonder vuurwapens. Hier bevond zich een nobele pater die was achtergebleven in het gezelschap van enkele zieken, bereid tot het sterven van een eervolle dood, indien God dat wilde. Hij liet de gelegenheid niet voorbijgaan zichzelf en zijn metgezellen in het bijzijn van de ketters te bekennen als rooms-katholieken, die zij zozeer haten: toen een van hen met ontbloot zwaard naar een kruisbeeld liep, stapte de pater naar hem toe en zei dat dat het waarachtige beeld van Jezus Christus was, alle verering waardig; en toen zij hem vlees vroegen, weigerde hij het hun met de woorden dat de rooms-katholieke Kerk haar gelovigen vlees verbiedt op vrijdag, wat het toen was, en dat hij het hun derhalve niet zou geven. Hij gaf hun echter wel andere dingen te eten en van tevoren, bij het zegenen van de tafel, en na afloop, bij de dankzegging, vermeldde hij nadrukkelijk de leden van de heilige Drievuldigheid, waarop zij hun gelaat bedekten en vervolgens, in grote woede ontstoken, alles kort en klein sloegen, vol verachting de beelden, relikwieën en altaarornamenten op de grond gooiden en kelken, kandelaars en ander zilverwerk bijeengraaiden en meenamen. Omdat twee of drie van onze slaven hier echter weet van hadden gekregen en niet wilden dat ze zo zwaar beladen waren, besloten zij hen te verlichten en gingen ze hen achterna met pijl en boog, en zodra de vijanden de pijlen voelden en inzagen dat bloed wel een zeer hoge prijs was voor zilver, deden ze liever afstand van dat laatste dan van hun leven. Terwijl de Hollanders bezig waren met deze heiligschennis, zwierven de grote scharen vluchtelingen -- alleen al aan Portugezen zouden het tien tot twaalf duizend zielen zijn -- uit over stranden en kreupelbossen, waarbij sommigen het ruwe struikgewas tot onderkomen diende en anderen de hemel, zonder enige beschutting tegen de hitte, regen en mist van de nacht; allen te voet, velen zonder schoenen of kleren, stervend van honger en dorst, terwijl ze huizen hadden verlaten die zo rijk uitgevoerd en zo goed van alles voorzien waren dat ze eerder aan een hang
naar weelde dan aan een levensnoodzaak leken te voldoen. Doch het is niet verwonderlijk dat zij die in zulke overvloed leefden verslagen werden. Alexander de Grote hield zijn soldaten altijd voor dat armoede de enige leermeester is van het leger; dat de Macedoniërs alles wonnen omdat zij niets bezaten; dat steden met ijzer en niet met goud worden verdedigd, met gewapende mannen en niet met versierde huizen, zoals koning Darius toegaf nadat hij het aan den lijve had ondervonden. Van deze bezoekingen kwam een groot gedeelte terecht op de schouders van onze paters, in het bijzonder de oudere en zieke, die de lange tocht niet volhielden en de hitte niet konden verdragen. De sterksten bereikten die dag het dorp Espírito Santo, zes tot zeven mijl verwijderd van de stad, en geleidelijk aan verzamelden allen zich daar na veel ontberingen. Dat de nood en het ongemak groot waren moge blijken uit het feit dat zij met zeventig man moesten slapen in huizen welke waren gebouwd en ingericht voor vier.