HALFJAARLIJKS INFOBLAD - NR. 2
APRIL 2009
Labinfo Verantwoordelijke uitgever : Gil Houins
Informatieblad voor de erkende laboratoria voedselveiligheid
p.4
Kalibratie van thermometers
p.7
Dierenziekten
p.11
Mycotoxinen
p.14
Zware metalen
p.17
Fytopathologie
p.21
Melk en melkproducten
p.25
Voedseltoxi-infecties
p.32
Workshops & Symposia
FAVV AC-Kruidtuin - Food Safety Center Kruidtuinlaan 55, 1000 Brussel
NRL
N AT I O N A L E REFERENTIE LABORATORIA
NRL
N AT I O N A L E REFERENTIE LABORATORIA
Labinfo Informatieblad voor de erkende laboratoria voedselveiligheid verschijnt tweemaal per jaar Redactiegroep Dirk Courtheyn, Mieke De Mits, Conny De Schepper, Alain Dubois, Marc Evrard, Alain Laure, Mieke Vanbrabant, Bert Vandenborre, Mieke Van de Wiele, Eva Wevers, Marie-Christine Wilem Auteurs van dit nummer Geert De Poorter, Ronny Martens, Sarah Welby, Tony Martin, Thierry van den Berg, Sylvie Marché, Jozef Hooyberghs, Koen Mintiens, Estelle Méroc, Cécile Herr, Bart Verheyden, Kris De Clercq, Yves Van der Stede, Katia Knapen, Stefan Roels, Alexandre Dobly, Alfons Callebaut, Luc Pussemier, Inge Van Hauteghem, Ludwig De Temmerman, Patrick Genot, Johan Van Vaerenbergh, Sven Inghelbrecht, Jan De Block, Wim Reybroeck, Koen De Reu, Nadine Botteldoorn, Katelijne Dierick en Caroline De Backer. Vertaling Vertaaldienst van het Agentschap Redactiegroep Foto’s en illustraties Aangebracht door de laboratoria Vormgeving Gert Van Kerckhove Redactieadres LabInfo p.a. D. Courtheyn FAVV AC-Kruidtuin - Food Safety Center 4de verdieping, bureel 409 Kruidtuinlaan 55, 1000 Brussel Tel.: 02.211.87.33
[email protected]
2
Editoriaal Beste lezer, De lente is begonnen ! Het is tevens het signaal om de werking van het Bestuur Laboratoria te actualiseren. Mijn management- en operationeel plan voor de eerste drie jaar is afgesloten en wordt aangepast om de bakens te zetten voor de komende drie jaar. Eens het goedgekeurd is door de Gedelegeerd Bestuurder, het Directiecomité en de Minister, zal u het kunnen consulteren op de website van het FAVV. Uit mijn vele contacten met de externe stakeholders heb ik een aantal elementen onthouden en opgenomen in dit nieuwe plan. Sleutelwoorden blijven competente medewerkers die werken in een aangename omgeving en derde partners waarmee duidelijke afspraken gemaakt worden. Wat die derde partners betreft: het laboratoriumlandschap is razendsnel aan het veranderen in België. Vele kleine laboratoria kunnen amper nog overleven en worden overgenomen door grotere laboratoria. Maar ook bij hen woedt de economische crisis volop en zij zien hun omzetcijfers dalen. Daarom dat het FAVV, in het kader van de relance maatregelen van de overheid, er voor zal blijven zorgen dat de facturen tijdig betaald worden. Op het vlak van innovatie stelt het FAVV via zijn netwerk van nationale referentie-laboratoria een schare aan specialisten ter beschikking om derde erkende labs bij te staan in het ontwikkelen van nieuwe methoden die snelle en nauwkeurige resultaten opleveren. Ik doe daarom een vernieuwde oproep om via de geijkte kanalen beroep te doen op deze service die de NRL’s u kunnen bieden. Het is een gratis dienstverlening die de overheid u aanbiedt en die u in staat moet stellen om uw concurrentiepositie te behouden of zelfs te versterken. Ik juich ook heel sterk het nieuwe initiatief toe om een uniek communicatiekanaal te creëren tussen de externe labs en het FAVV via de binnen BELAB nieuw opgerichte werkgroep “voedingslaboratoria”. Dit zal het overleg tussen de externe laboratoria en het FAVV aanzienlijk vergemakkelijken. Ondertussen wens ik u veel leesgenot met het tweede nummer van Labinfo.
Geert De Poorter Directeur-generaal Laboratoria
3
Kalibratie van thermometers De nieuwe kalibratieafdeling van het FAVV-laboratorium te Melle Bij het FAVV wordt bij de verschillende diensten een groot aantal thermometers gebruikt. De belangrijkste dienst is DG Controle, waar ongeveer 500 thermometers in gebruik zijn die vooral dienen voor het controleren van de temperatuur van voedingsmiddelen, gevolgd door DG Laboratoria. Omdat de aflezing van de temperatuur door middel van een thermometer in de loop van de tijd kan veranderen (veroudering, corrosie van de sonde, verminderde spanning van de batterijen, schokken van het meetelement, ...) moeten thermometers periodiek gekalibreerd of geverifieerd worden zodat men het vertrouwen kan blijven behouden in de juistheid van de afgelezen waarden. Tot enige tijd geleden gebeurde de kalibratie van thermometers door externe kalibratielaboratoria. De nadelen hiervan waren enerzijds de prijs, vooral wegens het grote aantal thermometers en anderzijds de doorlooptijd van de kalibraties. Enkele jaren geleden werd het idee geopperd om deze kalibraties in de eigen laboratoria uit te voeren; er werd een haalbaarheidsstudie uitgevoerd die uitwees dat in een dergelijk geval de investeringskosten op vrij korte termijn konden terugverdiend worden. Wegens de reorganisatie van de laboratoria gedurende de afgelopen jaren kreeg dit project een lage prioriteit, maar in 2007 werd de draad terug opgenomen en werd er beslist om het laboratorium van het FAVV te Melle hiervoor uit te rusten. In 2008 werd de nodige apparatuur aangeschaft, en vanaf oktober 2008 worden de thermometers die in gebruik zijn bij DG Controle op het laboratorium te Melle gekalibreerd en geverifieerd. Kalibratie bestaat er in dat de aflezing van een instrument, hier een thermometer, vergeleken wordt met een referentiewaarde die op haar beurt herleid kan worden naar een nationale of internationale standaard. Die herleidbaarheid is van fundamenteel belang, omdat daardoor de waarden van alle gekalibreerde thermometers met elkaar kunnen vergeleken worden langs een ononderbroken ketting die eindigt bij een internationale standaard. In de praktijk worden de thermometers gekalibreerd tegenover een meer nauwkeurige referentiethermometer, die op zijn beurt gekalibreerd werd tegenover een -nog meer nauwkeurige- nationale standaard. Bij kalibratie gebruikt men bij voorkeur standaarden die gedefinieerd worden door natuurconstanten – zo kan iedereen in principe een onafhankelijk kalibratiesysteem opzetten. Voor temperatuur neemt men als referentie zeer goed gedefinieerde stolpunten en tripelpunten (de temperatuur waarbij de vaste vorm, vloeibare vorm en gasvorm van een verbinding met elkaar in evenwicht zijn). Zo zijn het tripelpunt van argon, water en kwik referentietemperaturen evenals het stolpunt van gallium, zink en aluminium. Al deze temperaturen bepalen de internationale temperatuurschaal waarnaar kalibraties tenslotte moeten verwijzen. Als de link naar een internationale standaard niet volledig is, dan spreekt men eerder van verificatie dan van kalibratie. Het laboratorium ontvangt twee verschillende types thermometers : thermometers met een sonde die in het product gestoken wordt, en thermometers met een infraroodsensor waarbij de temperatuur berekend wordt aan de hand van het infraroodspectrum (de ‘warmtestraling’) van het product. Dit laatste heeft als voordeel dat er geen direct contact nodig is met het product, waardoor ook de temperatuur van producten met hoge temperatuur op enige afstand kunnen gemeten worden. Het nadeel is dan weer dat alleen de temperatuur van het oppervlak gemeten wordt.
4
Bij thermometers met sondes gebeurt de kalibratie in geroerde baden met siliconenolie waarvan de temperatuur zeer stabiel is. Op het laboratorium worden hiervoor twee baden gebruikt : één voor temperaturen tussen –20°C en 120°C, en één voor temperaturen tussen 150°C en 200°C. De sondes worden samen met de referentiethermometer in het bad geplaatst; wanneer de evenwichtstoestand bereikt is, wordt de temperatuur van de thermometers evenals die van de referentiethermometer gedurende een tiental minuten geregistreerd. Deze procedure wordt uitgevoerd bij verschillende temperaturen die het werkgebied beslaan waarbinnen de thermometer in de praktijk zal gebruikt worden.
Fig.: Verschillende soorten thermometers in een kalibratiebad.
Op basis van de verkregen gegevens tijdens de kalibratie worden dan twee belangrijke kenmerken van de thermometer afgeleid : • de spreiding van de afgelezen temperaturen rond de gemiddelde waarde, een maat voor de stabiliteit van de aflezing, en • de afwijking ten opzichte van de referentiethermometer bij de verschillende temperaturen. Bij thermometers die uitgerust zijn met een infraroodsensor verloopt de procedure analoog, maar met dit verschil dat er geen vloeistofbaden gebruikt worden. De infraroodsensor wordt gericht op een zwarte meetschijf van een infraroodkalibrator; deze meetschijf wordt op een bepaalde temperatuur ingesteld en de temperatuur van zowel de thermometers als de schijf wordt gedurende 10 minuten gevolgd. Omdat het kalibreren van een infraroodkalibrator niet direct met een infraroodbron gebeurt maar aan de hand van de meting van de temperatuur van de meetschijf met een referentiethermometer, wordt hier van een verificatie gesproken i.p.v. een kalibratie.
5
Fig.: Verificatie van de temperatuur van een thermometer met een infraroodsensor met een IR-kalibrator. Achteraan de meetschijf wordt een secundaire referentiethermometer ingebracht om de temperatuur van de meetschijf te meten.
Het meest kritische element bij de kalibratie is de referentiethermometer. Die bestaat uit een platina referentiesonde (een Pt25) en een afleeseenheid die de elektrische weerstand van de referentiesonde meet. Omdat de weerstand verandert met de temperatuur, kan de sonde na kalibratie gebruikt worden om een temperatuur te meten. De aflezing van de referentiethermometer bedraagt 1 milligraad; om de kalibratie te behouden wordt deze sonde zesmaandelijks geherkalibreerd door een extern kalibratie-organisme. Het resultaat van de kalibratie of verificatie is een certificaat. Dit document bevat naast een aantal administratieve gegevens over de thermometer ook een overzicht van de precisie en de systematische afwijking bij de verschillende gekalibreerde temperaturen ten opzichte van de referentietemperatuur. Deze gegevens moeten de gebruiker in staat stellen om een gemeten temperatuur correct te interpreteren. In tegenstelling tot wat men vaak denkt, worden er na kalibratie geen aanpassingen uitgevoerd aan het instrument om de aflezing beter in overeenstemming te brengen met de referentietemperatuur. Dit laatste is een bijregeling en behoort niet tot de taken van een kalibratielaboratorium. De producent is het best op de hoogte van de bouw van een thermometer zodat bijregeling best door de producent gebeurt. Ronny Martens (FLVVM)
[email protected]
6
Dierenziekten Evaluatie van de efficiëntie van het actieve bewakingssysteem voor vogelgriep in gedomesticeerd pluimvee Naar aanleiding van de zware gevolgen voor de pluimveesector en het grote risico voor de volksgezondheid die infecties met het hoogpathogeen aviaire influenza virus veroorzaken, zijn alle influenza H5- en H7-stammen aangifteplichtig geworden voor de OIE (World Organisation for Animal Health). De capaciteit van het virus om te transformeren van laagpathogeen (LPAI) naar hoogpathogeen (HPAI) onderstreept het belang om ook de laagpathogene virussen te detecteren in gevoelige populaties. In het kader van Beschikking 2006/101 van de Europese Commissie moet elke Lidstaat een actief en passief bewakingsprogramma voor de detectie van aviaire influenza in gedomesticeerde en wilde vogels implementeren. Verder moet, volgens de Beschikking, deze implementatie gebaseerd zijn op een risicoanalyse. Deze studie had als doel de gevoeligheid na te gaan van het bewakingsprogramma om LPAI te detecteren in verschillende diercategorieën en verschillende zones en regio’s. Hiervoor werd een methode gebruikt waarin de verschillende stappen van het detectieproces werden nagebootst. Dat maakte het mogelijk om verschillende subpopulaties van vogels met verhoogd risico aan te duiden. De geschatte gevoeligheden werden gebruikt om de grootte te ramen van de steekproeven die nodig zijn om een circulatie van het virus in deze verschillende subpopulaties te detecteren. Het bewakingsprogramma dat onder de loep werd genomen betreft enkel de detectie van een prevalentie van LPAI in gedomesticeerd pluimvee. Test Se
PA
Animal status Type of Speecies
Lab isolates agent
1-Test Se
Geese, Ducks Pp x RR x PSSC
Turkeys PH Pp x RR x PSSC
1-PA
Farm status Chickens Out door
Pp x RR x PSSC
Pp x RR x PSSC 1-PH Ratites Pp x RR x PSSC
Outdoor/ Indoor
Other poultry
Zone at risk
Pp x RR x PSSC Pp x RR x PSSC Pp x RR x PSSC Risk zone
Indoor
West Flanders Pp x PSCC Pp x RR x PSSC
Zone not at risk Pp x PSSC Region
Oost Falnders
Pr Region Country Status
Pp x PSSC
Pr
Antwerpen
1-Pr
1-Pr
Pp x PSSC Limburg Flamish Brabant Pp x PSSC Hainaut Namur Liège Walloon Brabant Luxembourg
Fig.: Schematische voorstelling van de verschillende stappen tussen de insleep van LPAI in de pluimveehouderij in België en de opsporing door het actief bewakingsprogramma.
Sarah Welby, Tony Martin, Thierry van den Berg, Sylvie Marché, Jozef Hooyberghs, Koen Mintiens (CODA, Ukkel)
[email protected],
[email protected],
[email protected]
7
Blauwtong: Resultaten van cross-sectionale epidemiologische studies Sinds augustus 2006 is België geïnfecteerd met het blauwtong virus. Ondanks de maatregelen die werden genomen om het transport van dieren te verbieden, heeft de epidemie zich verspreid over het gehele grondgebied. Tot eind december 2006 zou het aantal gerapporteerde gevallen van blauwtong oplopen tot 695 uitbraken. Een cross-sectionale serologische screening van de Belgische volwassen rundveepopulatie werd tijdens de volgende winter (winterscreening januari 2007) uitgevoerd met als voornaamste doel de uiteindelijke reële verspreiding van het virus te schatten. De resultaten van de studie wezen op een snelle en ongebreidelde verspreiding van het virus in de rundveepopulatie. De kuddeprevalentie bedroeg 83,25% voor heel België (95%CI 79.20-86.98) en alle 10 provincies waren betrokken. De detectie van nieuwe uitbraken in juli 2007 was de start van een golf van blauwtong in België. In januari 2008 werd een tweede winterscreening uitgevoerd in dezelfde studiepopulatie als het voorgaande jaar. Hierdoor kon de evolutie van de infectie voor de opeenvolgende jaren worden opgevolgd. Om de controle- en uitroeiingsstrategieën voor blauwtong zo efficiënt mogelijk toe te passen, is het belangrijk om de verschillende risicofactoren te kennen. Daarom werd de invloed van de factor leeftijd onderzocht aan de hand van een bijkomende serologische studie in dezelfde kuddes als voordien maar bij runderen jonger dan 2 jaar, onderverdeeld in verschillende leeftijdscategorieën. Het belangrijkste doel van de besproken studie is het weergeven van de resultaten van de verschillende serologische studies voor blauwtong. Daarnaast zal, op basis van deze resultaten, de leeftijd als risicofactor bestudeerd worden. Estelle Méroc, Cécile Herr, Bart Verheyden, Kris De Clercq, Koen Mintiens (CODA, Ukkel)
[email protected],
[email protected],
[email protected],
[email protected]
Fig.: Blauwtong seroprevalentie in rundveepopulatie in België a. Aan het einde van de eerste golf (jan. 2007) b. Aan het einde van de tweede golf (jan.2008)
8
Evaluatieprocedure van diagnosekits in het CODA De standaard evaluatieprocedure van diagnostische kits, gebruikt binnen het CODA, beantwoordt aan de OIE richtlijnen. Deze standaardprocedure wordt gebruikt voor de evaluatie en certificering van de diagnostische reagentia (kits) voor officieel bestreden dierziekten via een openbare aanbesteding. Het doel van de procedure is een objectieve keuze te kunnen maken voor de beste kit die beschikbaar is. Bij deze keuze geldt steeds het principe dat de gekozen reagentia optimaal dienen te zijn voor het beoogde doel (wettelijk kader) van de specifieke dierziekte (=‘fitness for purpose’). In een eerste fase van de evaluatieprocedure wordt alle relevante informatie (validatiedossier) op een gestandaardiseerde manier (OIE checklist) opgevraagd aan de producenten. Vervolgens worden een aantal evaluatiecriteria (vb: kwaliteit van de kit, gebruiksvriendelijkheid, ISO certificering, prijs, …), elk met hun eigen gewicht, vooraf vastgelegd door het referentielaboratorium en de kwaliteitsmanagers alsook de gebruikers van de diagnostische reagentia. Uiteindelijk worden de reagentia door het referentielaboratorium van het CODA getest en aan deze criteria getoetst. De producent die uiteindelijk wordt gekozen, wordt bepaald in een algemene vergadering met alle betrokkenen (evaluatiegroep officiële diagnose). Tot nu toe heeft het CODA mee de keuze bepaald voor volgende ELISA antistoffen :Salmonella (varken), Aujeszky gE en gB, Boviene Leucose (serum en tankmelk), Brucella ssp. (herkauwers), IBR gB antistoffen alsook één real time RT-PCR bepaling (BVDV). Yves Van der Stede, Katia Knapen, Koen Mintiens (CODA, Ukkel)
[email protected] [email protected]
9
Implementatie van een TSE-discriminatietest voor kleine herkauwers in het Nationaal referentielaboratorium voor veterinaire TSE (CODA) Met de bestaande standaardtechnieken voor de diagnose van Transmissibele Spongiforme Encefalopathie (TSE) bij dieren is differentiatie tussen scrapie en Boviene Spongiforme Encefalopathie (BSE) bij een kleine herkauwer onmogelijk. Men moet zich dan ook beperken tot de diagnose van TSE, zonder uitspraak te kunnen doen of het hier al of niet gaat om een TSE geassocieerd met de variant van Creutzfeldt-Jakob bij de mens (BSE). Naar aanleiding van het eerste bevestigde geval van BSE bij een Franse geit in 2002 (2005), werd de noodzaak tot het Europees implementeren van een snelle test voor de discriminatie tussen scrapie (veilig voor volksgezondheid) en BSE (bedreiging voor volksgezondheid) bij kleine herkauwers, positief bevonden voor TSE, actueler dan ooit. In het verleden kon men hiervoor enkel een beroep doen op proeven met muizen. Deze techniek is echter zeer tijdrovend (soms tot 3 jaar vooraleer men uitspraak kon doen) en kan alleen worden uitgevoerd door specialisten. Daarom kon men onmogelijk alle TSE-positieve kleine herkauwers testen op de aanwezigheid van scrapie of BSE, waardoor deze richtlijn hopeloos vertraging opliep en een grote groep van de Europese positieve dieren niet kon worden onderzocht. Hierin kwam verandering met de Europese validatie van 3 nieuwe testen gebaseerd op western blotting. De lidstaten hadden de keuze om één ervan in eigen land te implementeren of naar andere lidstaten te gaan om deze uit te voeren. Het NRL heeft dan in samenspraak en akkoord met het FAVV de keuze gemaakt om zelf een dergelijke test te introduceren in de reeds bestaande TSE-diagnosetechnieken. Daar we al vanaf begin 2001 beroep doen op de Bio-Rad ELISA om TSE op een snelle manier te testen en één van de gevalideerde western blotting technieken gecommercialiseerd wordt door Bio-Rad en gebaseerd is op de western blotting techniek die al in gebruik was ter bevestiging van TSE-gevallen, hebben we geopteerd voor de CEA (Bio-Rad) discriminatie western blotting. Het principe van deze test is gebaseerd op het feit dat er een verschil is tussen scrapie en BSE in gevoeligheid voor proteolyse van de N-terminale regio van het resistente PrP eiwit (PrPres). Deze regio is bij scrapie veel resistenter dan bij gevallen van BSE, waardoor bij hoge concentraties van proteolytische enzymes, deze regio bij BSE-gevallen afgebroken zal worden en dit in tegenstelling tot gevallen van scrapie, waar deze regio bewaard zal blijven. Als men dus het PrPres onderwerpt aan een lage en hoge concentratie van het enzym en daarna twee antistoffen gebruikt, respectievelijk ten opzichte van de N-terminale regio en de basis (‘core’) van het eiwit, kan men scrapie en BSE van elkaar onderscheiden. Bij een scrapie-geval zullen de beide antisera binden en aankleuren ongeacht of men met een lage of hoge concentratie proteïnase werkt. In het geval van BSE echter zal het antiserum dat de N-terminale regio herkent, zich niet binden (N-terminale regio vernietigd) en niet aankleuren bij hoge proteïnaseconcentraties. Bijkomend kan men op basis van deze test (en principes) atypische scrapie gevallen identificeren omdat in die gevallen het volledige PrPres vernietigd zal worden door hoge concentraties van het enzym, waardoor zowel het antiserum ten opzichte van de N-terminale regio als de basis niet zullen aankleuren. Het NRL implementeerde deze differentiatietest eind 2004. Sindsdien hebben we succesvol deelgenomen aan jaarlijkse ringtesten van het Europees referentielaboratorium (CRL). Voor deze analyse zijn we bijgevolg erkend op Europees niveau. Ons huidige doel is om elke kleine herkauwer die positief werd bevonden voor TSE te testen met deze methode. Indien de aanwezigheid van BSE vermoed wordt, contacteren we het CRL en houden we de vereiste stalen ter beschikking om het geval officieel en internationaal te laten erkennen. Stefan Roels, Alexandre Dobly (CODA, Ukkel)
[email protected] [email protected]
10
Mycotoxinen Beauvericine en Enniatines : een nieuwe groep van mycotoxinen? Enniatines (ENN’s) werden reeds in 1947 geïsoleerd uit de schimmel Fusarium oxysporum en de chemische structuur van Beauvericine (BEA) werd in 1969 bepaald, na isolatie uit een entomopathogene schimmel, Beauveria bassiana. Het is pas de laatste 10 jaar dat men zich realiseert dat we te doen hebben met Fusarium-mycotoxinen die alomtegenwoordig zijn in graangewassen. Samen met fusaproliferine en moniliformine worden ze nu “opduikende (Fusarium)-mycotoxinen” genoemd. Het CODA, in samenwerking met BEMEFA en het FAVV, heeft een beperkte screening uitgevoerd van enerzijds graangewassen geoogst in België in 2006 en 2007, en anderzijds van voedingsmiddelen en voeders op basis van graangewassen (in 2007). Enniatines werden teruggevonden in ieder graanstaal, in hoeveelheden van mg/kg (ppm niveau). Eén bijzonder hoge waarde (tientallen mg/kg) werd gemeten voor enniatine B (ENN-B) in een tarwestaal uit Frankrijk. Beauvericine bleek meer sporadisch aantoonbaar en in lagere concentraties. Deze situatie lijkt sterk op de gegevens uit Noorwegen en Finland, waar een aantal onderzoeksgroepen reeds meerdere jaren deze mycotoxinen opvolgen. In de USA en Italië werden daarentegen hoge concentraties BEA (tot 520 mg/kg) in maïs gerapporteerd en lage concentraties ENN’s. In brood, ontbijtgranen en meel werd steeds ENN-B teruggevonden, meestal in lagere concentraties (tot enkele honderden μg/kg, ppb niveau). Mout en kuilvoer was algemeen gecontamineerd, meestal op ppm niveau. Zelfs in babyvoeding kon ENN-B aangetoond worden, maar dan in zeer lage concentraties. Er zijn nauwelijks gegevens bekend over de toxiciteit van ENN’s en BEA voor mens en dier. Er werd nog nooit een acute toxiciteit gemeld, en ENN’s worden zelfs gebruikt in bepaalde sprays tegen ontsteking van de luchtwegen. Enniatines en Beauvericine hebben wel uitgesproken en specifieke activiteiten op het niveau van de cel of van weefsels (celdood, interferentie met cholesterol-afzettingen, effect op kankercellen, enz.), zoals bepaald met in vitro proeven (celculturen). Men neemt aan dat deze activiteiten het gevolg zijn van het ionofore karakter van deze moleculen, d.w.z. ENN’s en BEA zijn zelf lipofiel en kunnen complexen vormen met ionen (Na, K, Ca, enz.) en op die manier deze ionen door membranen transporteren. Dit kan de fysiologische processen in de cel verstoren. ENN’s en BEA hebben een antimicrobiële en insecticide-werking. Gezien hun lipofiel karakter wordt gevreesd dat deze moleculen bioaccumuleerbaar zijn. Zeer recent werden inderdaad sporen (ppb niveau) van ENN’s en BEA gevonden in kalkoenvlees en in levers van braadkuikens. Het mogelijke gevaar van ENN’s en BEA lijkt (zoals voor de meeste mycotoxinen) vooral hun eventueel “sluipend” karakter (het lange termijn effect), of hun interferentie met andere toxines of voedingsstoffen. Hiervoor zijn op dit ogenblik nog geen experimentele bewijzen.
11
Chemische structuur van Beauvericine (BEA) en Enniatines (A, A1, B en B1) Alfons Callebaut (CODA, Tervuren)
[email protected]
Mycotoxinen in eetwaren van biologische en conventionele oorsprong Onderzoekers van de Université Catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve), van de Universiteit Gent en van het Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie (CODA), hebben op vraag van het Federaal Wetenschapsbeleid, tussen 2002 en 2004, meer dan 700 stalen van eetwaren geanalyseerd. De stalen (onder meer tarwe, volkoren tarwemeel, volkoren pasta, bier, ontbijtgranen, polenta en maïs in blik)werden gekocht in de handel in België en kwamen, gelijk verdeeld, uit de biologische en traditionele teelt. Dit onderzoek, « Mycotoxinecontaminatie van biologische en gangbare producten », had als doelstelling het inschatten van de contaminatie van eetwaren die in België geconsumeerd worden en het onderzoek van de invloed van de teeltmethode op deze contaminatieniveaus. Vier mycotoxinen of groepen van mycotoxinen werden bestudeerd: ochratoxine A (OTA), deoxynivalenol (DON), fumonisines (FB1, FB2 en FB3) en zearalenone (ZEN). De beoogde voedingsmiddelen waren producten op basis van graangewassen. Verschillende combinaties mycotoxinen – eetwaren werden nader onderzocht, vooral op basis van gekende associaties zoals bijvoorbeeld, fumonisines in producten op basis van maïs. Hierna volgen enkele resultaten ter indicatie, om interessante trends aantonen. In bijna alle stalen van geoogst graan, kon men deoxynivalenol (DON) in vrij hoge concentraties aantonen, vooral in 2002 (gemiddeld 460 μg/kg). In 2003 viel de contaminatie terug tot bijna de helft (gemiddeld 210 μg/kg). Dit geeft ons een eerste interessante aanwijzing: een nat jaar (zoals 2002 maar ook 2007 !) is veel gunstiger voor de vorming van mycotoxinen dan een droog jaar, zoals in 2003. Dezelfde waarneming geldt voor ZEN.
12
Wat betreft bier, werd ochratoxine A (OTA) aangetoond in vrij lage concentraties in 90 % van de monsters. Slechts een klein aantal biologische monsters was zwaar gecontamineerd, en overschreedt de aanbevolen limiet van 200 ng/kg. In 2005 gaven nieuwe analyses aan dat er geen overschrijdingen van de norm meer waren. Deze gevoelige verbetering suggereert dat de ondertussen in voege getreden wetgeving wel degelijk het verwachte effect had op de kwaliteit van het mout. Er werd een grote variatie waargenomen in de contaminatie van verschillende loten van hetzelfde bier. Dit wijst op een grote heterogeniteit in de verdeling van de contaminatie in de graanstocks van de brouwerij. En wat zeggen de resultaten over de vergelijking tussen biologische en conventionele producten? In het algemeen denkt men dat het gebruik van pesticiden tijdens de teelt en de opslag van graan de groei van schimmels stopt of tenminste afremt. Bijgevolg zouden er ook minder mycotoxinen aanwezig zijn in de voedingswaren. Het onderzoek geeft hier zeer duidelijke aanwijzingen dat deze simplistische verklaringen genuanceerd moeten worden. Voor sommige levensmiddelen zijn de conventioneel geteelde producten beter, terwijl voor andere de biologische teelt tot minder contaminatie leidt. De aanwezigheid van mycotoxinen hangt af van een aantal belangrijke factoren, waarin het gebruik van pesticiden maar een partiële rol speelt.
Fig. : Fusarium in tarwe
Luc Pussemier (CODA, Tervuren)
[email protected]
13
Zware metalen Analyse van kwik kan “quick” met AMA Wat ooit begon als een thesisproject van een Tsjechische student (bron: Michel Hoenig), is nu een handig toestel dat te vinden is in de laboratoria die totaal kwik bepalen in diverse matrices zoals levensmiddelen, diervoeders, water, ... De Advanced Mercury Analyser (AMA) wordt nog steeds gefabriceerd in Tsjechië, verdelers van het toestel zijn onder meer gevestigd in Frankrijk en België. De techniek combineert atomaire absorptie met de eigenschap dat kwik een amalgaam kan vormen met goud. De onderstaande figuur illustreert het analyseproces:
Detector 254 nm Amalgaamtube: collectie van Hg: ¾ koud: Au+Hg ¾ warm: Hg (gas)
{Hg + O2}
Katalysatortube: ¾100°C drogen ¾450°C verassen => Hg (gas)
O2
{Hg + O2} staal
Een staal met gekende massa of gekend volume wordt in een nikkelschuitje afgewogen en in de AMA gebracht. Het schuitje wordt in het voorste deel van de katalysatorbuis met decompositieoven gebracht. Het staal wordt daar eerst gedroogd en vervolgens thermisch afgebroken of verast. De decompositieproducten worden vervolgens door de zuurstofstroom naar het tweede deel van de katalysatorbuis gebracht. In dit deel van de katalysatorbuis wordt de oxidatie vervolledigd en worden halogenen, stikstofoxiden en zwaveloxiden gebonden op filtermateriaal. Vervolgens worden de decompositieproducten naar de amalgamator gebracht waar kwik selectief wordt gebonden op het goud. De rest, dus alles wat niet kwik is, wordt doorheen de meetcellen naar de uitlaat van het toestel afgevoerd. De amalgamator wordt steeds op 120°C gehouden teneinde condensatie van water te vermijden. Om de hoeveelheid kwik die gevangen werd op de amalgamator te kunnen meten, wordt de amalgamator kortstondig opgewarmd waardoor de kwik vrijkomt in de vorm van een wolk. De kwikwolk wordt door de zuurstofstroom naar de meetcellen gebracht. Eerst wordt de kwik verzameld in de vertragingscel en vanuit deze cel gaat de kwik naar een tweede, kortere meetcel. De hoeveelheid kwik wordt in elk van de cellen gemeten bij 254 nm met de holle kathode lamp voor kwik.
14
Fig. : Advanced Mercury Analyser
Doordat de hoeveelheid kwik twee keer wordt gemeten met verschillende gevoeligheden, heeft de AMA een dynamisch meetbereik van 0,05 – 600 ng Hg. Voordelen van de techniek zijn de korte analysetijden (ongeveer 6 minuten voor één run), de lage bepaalbaarheidsgrens en de hoge precisie. Nadelen zijn verbonden aan de capaciteit van het nikkelschuitje: er kan maximaal gewerkt worden met een massa van 100 mg staal. Voor stalen die veel organisch materiaal, vet of suiker bevatten, is de massa inweeg beperkt tot 50 mg. Voor heterogene matrices is een doorgedreven homogenisatie noodzakelijk om juiste resultaten te kunnen bekomen. Als het verwachte kwikgehalte laag is, kan de bepaalbaarheidsgrens toch nog verhoogd worden via accumulatie, dit is het na elkaar meten van kleinere substalen waarbij de resultaten worden gecombineerd tot één resultaat. In de toekomst zou de AMA mogelijk gebruikt kunnen worden als detector van methylkwik. Methylkwik is de chemische vorm van kwik die het meest toxisch is en die meer dan 90% van het totale kwikgehalte in vis en zeedieren kan uitmaken. Of de AMA hiervoor moet omgebouwd worden, zal nog moeten blijken, maar het is zeker een veelbelovende ontwikkeling. Inge Van Hauteghem (FLVVG, Gentbrugge)
[email protected]
15
Gezondheidsrisico’s door grensoverschrijdende lange-afstandstransporten van luchtpolluenten De zware metalen cadmium, lood en kwik zijn zeer verspreide luchtpolluenten die voornamelijk afkomstig zijn van verschillende industriële activiteiten. Ook al zijn de concentraties in de omgevingslucht laag, toch dragen ze bij tot de afzetting en de opstapeling ervan in de bodem. Zware metalen zijn zeer persistent in het leefmilieu en geven aanleiding tot bioaccumulatie in de voedselketen. Blootstelling aan cadmium wordt in verband gebracht met schade aan de nieren en aan het beenderstel. Cadmium kan bovendien beschouwd worden als potentieel kankerverwekkend, meerbepaald voor longkanker. Blootstelling aan lood heeft een negatief effect op de ontwikkeling van de hersenen bij de foetus, de kleuter en het kind en het heeft een bloeddrukverhogend effect bij volwassenen. Kwik is toxisch in de metallische en anorganische vorm, maar de belangrijkste effecten worden in verband gebracht met organische verbindingen. Dit is in het bijzonder het geval voor methylkwik dat opgestapeld wordt in de voedselketen. Bijvoorbeeld, vissen in meren en in de zee die aan de top van de voedselketen staan, zijn de belangrijkste bron van blootstelling van de mens via de voeding. Lange-afstandstransport van luchtpolluenten is een bron van blootstelling aan deze metalen. Wegens hun grote persistentie en het potentieel voor atmosferisch transport op wereldschaal beïnvloeden de emissies in de omgevingslucht zelfs de meest afgelegen gebieden. Het NRL (CODA-CERVA) heeft samen met andere internationale expertgroepen deel genomen aan het opstellen van het rapport dat door de WGO werd gepubliceerd. Het is beschikbaar op het internet via de onderstaande link. Het rapport verzamelt de beschikbare informatiebronnen over de chemische eigenschappen en de ruimtelijke verspreiding van de grensoverschrijdende luchtverontreiniging door cadmium, lood en kwik en het evalueert de potentiële risico’s in Europa. Het rapport kan gratis bekomen worden via www.euro.who.int Ludwig De Temmerman (CODA, Tervuren)
[email protected]
16
Fytopathologie Ontwikkelingen Uitbouw van een afdeling fytopathologie in het FAVV-laboratorium te Gembloux Omdat er meer tijd vrijkwam door de invoering van het nieuwe LIMS in 2008, door de verbetering van onze werkprocedures en een interne herstructurering van onze organisatie konden wij onlangs nieuwe activiteiten voorstellen. Bij de keuze van die nieuwe activiteiten moest rekening worden gehouden met een aantal beperkingen waaronder de intern beschikbare wetenschappelijke achtergrondkennis, de beschikbaarheid van ruimten, de complementariteit tussen de laboratoria van het Agentschap en uiteraard ook het budget. Eén van de sectoren die in onze laboratoria nog maar weinig aan bod kwam, was de fytopathologie, een uitgebreid gebied dat kan worden onderverdeeld in meerdere deelgebieden: nematologie, entomologie, mycologie, virologie en bacteriologie. Hiervan leek bacteriologie ons het meest interessant, rekening houdend met onze huidige activiteiten, de beschikbare ruimten, het feit dat het laboratorium van Gentbrugge reeds onderzoek doet op het gebied van de nematologie (opsporing van Globodera) en het laboratorium van Tervuren instaat voor het opsporen van moederkoren. Wij hebben er voor gekozen om ons in het begin toe te spitsen op Erwinia amylovora, de bacterie die bacterievuur veroorzaakt. Dit heeft te maken met de analysetechnieken die daarbij worden gebruikt en met het aantal verwachte analyses. Dit aantal is voldoende groot om routinetests op te zetten, maar toch niet te groot zodat het onderzoek in de beste omstandigheden kan worden opgestart. Het gekozen analyseschema steunt op norm EPPO 7-20, nl. spreiding op niet-selectief medium dat wel een onderscheid toelaat ten opzichte van bepaalde Pseudomonas door middel van een visuele fluorescentietest, isolatie op datzelfde medium, een serologische test en twee bevestigende tests: PCR en pathogeniciteit. Begin 2008 werden de laboratoria op niveau L2Q ingericht; werden stappen ondernomen om de erkenning te verkrijgen die vereist is om met quarantaineorganismen te werken en werden de dossiers voor het aankopen van materiaal aangelegd. Wij investeerden onder meer in de aankoop van twee microbiologische veiligheidskasten van klasse II, een gekoelde droogoven, een aantal koelkasten en diepvriezers waarvan één tot -80 °C, PCR-uitrusting (thermocycler, elektroforesetank, agarosegel-DNA-beeldanalysator), een epifluorescentiemicroscoop en uiteraard temperatuursensoren om de analyseparameters te controleren. Wij kregen hulp van ILVO-Plant, het nationale referentielaboratorium (samen met CRAw-DLBRP) en meer bepaald van Johan Van Vaerenbergh bij wie we 3 dagen opleiding volgden. Wij deden met het ILVO ook parallelanalyses op meer dan 200 monsters. Thans zijn in het departement 3 mensen tewerkgesteld, maar geen van hen voltijds: 1 niveau A (80%) en twee van niveau B (80% en20 %). De validatie die van juli tot december 2008 werd uitgevoerd was een vrij omvangrijk werk waarbij voor elke techniek tests moesten worden uitgevoerd op de gevoeligheid, de herhaalbaarheid, de specificiteit en de robuustheid. Een samenvatting van de werkzaamheden is weergegeven in onderstaande tabel.
17
Criteria
Methoden
Juistheid
200 monsters parallel geanalyseerd met het NRL
Specificiteit
17 stammen van Erwinia amylovora en andere werden hiervoor gebruikt
Herhaalbaarheid Elke operator deed meermaals dezelfde test in dezelfde omstandigheden Gevoeligheid
Suspensies met afnemende concentraties werden getest met en zonder een verontreiniging, waarvan men ook de concentratie liet variëren
Robuustheid
Men onderzocht voor de relevante technieken de invloed van de variatie van een aantal parameters
Medio september 2008 begonnen wij met diagnoseanalyses en vanaf 2009 zullen wij ook analyses doen voor het opsporen van latente bacteriën. Eind december kwam een team van BELAC een audit uitvoeren van deze activiteit; er werd ons geen enkele zware tekortkoming gemeld en de tekortkomingen type B zullen kunnen worden gecorrigeerd voordat het bemonsteringsseizoen begint. Patrick Genot (LFSAGx)
[email protected]
Feedback CRL – Workshops – Symposia EPPO Workshop on Quality Assurance (QA) in Laboratories for Plant Pest Diagnosis – Holte (Denemarken) – 4 tot 6 December 2007 De ‘EPPO Workshop on Quality Assurance (QA) in Laboratories for Plant Pest Diagnosis’ was een initiatief van EPPO (European and Mediterranean Plant Protection Organization) en het Deense Instituut voor Plantengezondheid (Danish Plant Directorate) dat in het specifieke werkterrein geconfronteerd wordt met ISO17025 accreditatie van de analysemethoden. Er waren 76 deelnemers uit de EPPO regio, waaronder ILVO en CRA-W. Gespreid over drie dagen werd een uitgebreid pakket ‘kwaliteitszorg’ aangeboden. Er waren vooreerst presentaties over accreditatie en casestudies over QA in verschillende reeds geaccrediteerde laboratoria. Daarnaast waren er 4 praktische sessies over kritieke punten in het accreditatieproces. De workshop was een interessant forum voor het uitwisselen van ervaringen in kwaliteitszorg en accreditatie. ILVO verzorgde een presentatie over de bekwaamheidstest voor Phytophthora ramorum die door ILVO in het voorjaar van 2006 georganiseerd werd, en werkte een praktische sessie uit over validatie van analysemethoden en de concretisering van controles in het analyseproces.
18
Fig. : Aantasting door Phytophthora ramorum
De presentatiesessie werd aangevat met de verduidelijking van de kerneisen van de ISO17025 norm, met name een volledig en sluitend management proces, competentie van het personeel, gebruik van gekalibreerd materiaal en vergelijkbaarheid van de prestaties van het lab, in het bijzonder door het uitvoeren van bekwaamheidstesten. Een belangrijk devies voor accreditatie is: wees altijd eerlijk, een kwaliteit die vooral belangrijk wordt wanneer laboratoria in competitie komen voor een dalend aantal stalen. Om voor een labo te achterhalen welke analyse precies geaccrediteerd is, moet je op zoek naar het certificaat op de website van de accreditatie-instelling. Ook EA (European co-operation for Accreditation) hecht veel belang aan bekwaamheidstesten (‘Confidence with Competence’) om de prestatie van het lab te meten. In de reacties werd toch enige relativering gevraagd omdat deze testen dikwijls heel moeilijk uitvoerbaar zijn voor detectieprotocollen. De vraag werd dan ook gesteld wat een bekwaamheidstest bewijst als de besmettingsgraad van de monsters 100 keer hoger ligt dan de aantoonbaarheidsgrens. Deze beperking kwam ook duidelijk naar voor in de presentatie over ISTA-accreditatie (International Seed Testing Association). Het blijkt niet alleen moeilijk om nabij de detectiegrens plantschadelijke organismen in monsterextract voldoende lang stabiel te houden, ook het aanleveren van voldoende homogeen besmet materiaal is problematisch. ISTA beschikt overigens over 21 gevalideerde testen voor plantschadelijke organismen op zaden en nog 35 andere testen wachten momenteel op validatie De stand van zaken van het EPPO-document PM7/84 over QA werd toegelicht. Er werd een ‘task force’ werkgroep geïnstalleerd om dit document aan te vullen met kritieke elementen voor validatie van methoden en beheersing van de analyseprocessen (1ste en 2de lijnscontroles, referentiemateriaal). Bovendien zijn EPPO en EA in gesprek om de EPPO norm over QA als aanbeveling tot bij de auditeurs te krijgen. ILVO-DCP maakt deel uit van deze werkgroep. In de ‘reality’ reeks over de ervaringen van laboratoria die ISO17025 accreditatie hebben gehaald voor één of meerdere fytosanitaire analyses, werd nogmaals duidelijk hoe verschillend accreditatie-instellingen en specifieke auditeurs omspringen met de objectieve criteria van de norm. Een verfrissend verhaal kwam uit Nieuw-Zeeland waar op een heel alternatieve manier over accreditatie wordt nagedacht. Geen gezeur over temperatuursmetingen voor de werkzaamheden in laboratoria of over telefonisch melden van niet-conforme resultaten maar duidelijkheid over de analyse en de borging van het resultaat door bewijs van competentie van de analist. Er waren in deze presentaties veel praktische suggesties om knelpunten in het accreditatieproces te omzeilen zoals: • het bewaren van de integriteit van het staal door barcode labels, zodat fouten door schrijven worden beperkt; • een werkblad van de uitgevoerde testen voor het aantonen van de deskundigheid van de analist; • een lijst van al het personeel en hun verantwoordelijkheid in de verschillende stappen van elke analyse.
19
Er volgde nog een discussie over de flexibele scope, waarover evenveel opvattingen blijken te bestaan als er accreditatie-instellingen zijn. De dag werd afgesloten met een toelichting over het opzetten van referentielaboratoria in de EU. Het is een langzaam proces waarvan de krijtlijnen werden getrokken en waarin het standpunt van elke lidstaat moet worden verzoend om tot een collectief engagement te komen. Het bleek dat België zijn tijd ver vooruit is door de accreditatieverplichting voor de NRL (Nationale Referentie Laboratoria) en voor officiële analyses bij wet op te leggen. In de avondsessie werd gediscussieerd over de criteria van standaardmethoden en op welke manier(en) je kan aantonen dat een methode geschikt is voor een bepaald doel (‘fit for purpose’). De boodschap die we wilden meegeven was dat het in de EPPO protocollen gaat over het naleven van de nultolerantie - het zijn tenslotte quarantaineorganismen - en die wordt door de verschillende methoden in een dergelijk protocol op een verschillende manier (gevoeligheid, specificiteit, …) nagekomen. Indien de protocollen zonder performantiecriteria zouden blijven, dan opent dit de deur naar accreditatie van methoden die niet geschikt zijn voor het doel. Tijdens de volgende twee dagen werden praktische sessies gehouden: • validatie van methoden en aanmaak en gebruik van referentiemateriaal (ILVO); • hoe een QA document schrijven (Nederland – Verenigd-Koninkrijk - Oostenrijk); • calibratie (Frankrijk); • uitvoeren van een interne audit (Denemarken). Elke sessie duurde 4 uur en werd drie maal uitgevoerd, wat elke deelnemer de mogelijkheid gaf om 3 van de 4 sessies bij te wonen. De sessie over validatie van analysemethoden en referentiemateriaal werd geconcipieerd en geanimeerd door de ILVO-deelnemers. Na een introductiesessie werden de deelnemers willekeurig samen gezet om 3 laboratoria te vormen waar ze werden geconfronteerd met analytische gevoeligheid, herhaalbaarheid, reproduceerbaarheid, robuustheid. De uitdaging was een snelle en éénduidige test gebruiken voor de opsporing van een besmetting. We beschikken in het ILVO over een aantal gevalideerde serologische reagentia waarmee binnen de minuut een visueel resultaat wordt verkregen. Na een grondige voorbereiding van testen en hertesten waren de geschikte monsters en reagenscondities op punt gesteld. De analyseresultaten werden in een werkblad ingevuld om intraen interlaboratorium vergelijkingen uit te voeren. Daarop volgde een analyseschema voor de nodige 1ste en 2de lijnscontroles. Tijdens de afsluitende sessie was de algemene teneur een heel geslaagde workshop die de start voorstelt van meer en beter samenwerken zodat kwaliteitszorg algemeen ingeburgerd geraakt in fytosanitaire laboratoria. De samenwerking tussen EPPO en EA zou het spanningsveld tussen de accreditatieprocessen van de verschillende landen moeten neutraliseren. Johan Van Vaerenbergh en Sven Inghelbrecht, ILVO
[email protected]
Agenda van niet-verplichte opleidingen en symposia Datum
Onderwerp
Plaats
Meer info (website)
19 mei 2009
International Symposium on Crop Protection
Gent, Belgium
www.iscp.ugent.be
5-10 mei 2009
EPPO Conference on Diagnostics
York, UK
www.eppo.org
20
Melk en Melkproducten Feedback CRL – Workshops – Symposia CRL workshop Melk “11th Workshop of the EU CRL for Milk and Milk Products (MMP) dedicated to Alkaline Phosphatase” - Wenen - 9 en 10 oktober 2008 In het kader van de activiteiten van ILVO-T&V als NRL voor Melk en Melkproducten werd een workshop bijgewoond die als doel had een evaluatie te maken van de stand van zaken omtrent de bepaling van alkalische fosfatase in Melk en Melkproducten. Deze bepaling wordt gebruikt om na te gaan of een product correct werd gepasteuriseerd (toepassing correcte verhittingsbarema’s, afwezigheid van nabesmetting) en is dus een belangrijke parameter voor het garanderen van de microbiologische voedselveiligheid van gepasteuriseerde zuivelproducten. Volgende onderwerpen werden behandeld: • Bespreking van de tweede ringtest (uitgevoerd in november 2007) met betrekking tot de bepaling van alkalische fosfatase in koemelk, gebruikmakend van de referentiemethode (fluorimetrische methode; ISO 11816-1 / IDF 155-1). Deze ringtest werd opgezet omdat de precisiegegevens die behaald werden in de eerste ringtest helemaal niet voldeden aan de precisie-eisen van de norm. Hoewel de resultaten beduidend beter waren dan deze van de eerste ringtest werden niet de criteria gehaald voor herhaalbaarheid en reproduceerbaarheid zoals geëist in de huidige norm. Blijkbaar zijn de eisen die de norm stelt iets te optimistisch. De precisiegegevens van de tweede ringtest zullen daarom verwerkt worden in de herziene norm. Een nieuwe ringtest wordt voorzien in 2009 waarbij ook geiten- en schapenmelk aan de orde zullen zijn. • Een presentatie werd gegeven over mogelijke valstrikken en foutbronnen bij gebruik van de referentiemethode. Hoewel deze methode erg robuust is, verdienen bepaalde punten de nodige aandacht, zoals monsterbehandeling en -bewaring, correcte uitvoering van de analyse met betrekking tot gebruik van pipetten en de nodige temperatuurscontroles. Verder werd de aandacht gevestigd op de noodzaak van een goede opleiding van het personeel. • Een aantal problemen met de bepaling van alkalische fosfatase op geitenmelk werden door Cyprus aangekaart, voornamelijk dat de limiet van 350 mU/l (milli-units/liter; beslissingslimiet voor veilige pasteurisatie) niet bruikbaar is voor geitenmelk. Bovendien werd er geen verband gevonden tussen het originele niveau van alkalische fosfatase en het gehalte na verhitting. Gelijkaardige problemen werden gesignaleerd door de Franse delegatie. Er werd afgesproken dat ieder deelnemend land een beperkt onderzoek zou uitvoeren op lokale geitenmelk door deze te pasteuriseren bij 63°C gedurende 30 min, de alkalische fosfatase voor en na verhitting te bepalen, en de resultaten door te geven aan Dr. Marina Nicolas van het Franse Voedselagentschap om aldus tot een globaal inzicht in de problematiek te komen. • Jan De Block (ILVO-T&V) gaf een korte presentatie over de bepaling van alkalische fosfatase in paardenmelk met de referentiemethode. Deze studie werd uitgevoerd omdat paardenmelk in België een opduikende trend is. De conclusie was dat met deze methode, voor wat betreft paardenmelk, alkalische fosfatase niet kan gebruikt worden als indicator voor correcte pasteurisatie. • Volgens een Franse studie lijkt alkalische fosfatase ook voor dromedarismelk niet geschikt als indicator voor correcte pasteurisatie. • Bij vergelijking tussen de EPAS methode (Enzymatic Photo-Activated System) en de referentiemethode (fluorimetrische methode) werd vastgesteld dat conversiefactoren zullen moeten ontwikkeld worden om de resultaten van beide methoden te kunnen vergelijken.
21
• De referentiemethode blijkt ook geschikt te zijn voor bepaling van alkalische fosfatase in kaas. Een nadeel is echter dat hiervoor relatief grote hoeveelheden van een erg dure extractiebuffer nodig zijn. • Ten slotte werd het probleem van reactivatie van alkalische fosfatase (na verhitting) opnieuw besproken. Dit is een fenomeen dat zich voordoet bij een kortstondige intense verhitting, zoals een UHT-verhitting, waarna in de loop van de tijd opnieuw een lichte alkalische fosfatase-activiteit kan vastgesteld worden. Hierbij blijven echter nog vele vragen open. Jan De Block (ILVO-T&V)
[email protected]
Deelname aan Workshop 2008 ‘Proficiency testing studies: state of the art’ georganiseerd door het CRL for Antimicrobial residues in food of animal origin (AFSSA-LERMVD) te Fougères (Frankrijk) van 24 tot 26 juni 2008 De workshop ging van start met een overzicht van de CRL activiteiten in de periode 2007-2008 door dhr. E. Verdon. Nadien gaf mevr. A.M. Blass-Rico (DG Sanco) een overzicht van recente Commissiebeslissingen: • een wijziging van Richtlijn 92/46; • acceptatie van een carry-over van coccidiostatica in voeder; • vervanging Verordening 2377/90: op 17 juni werd over dit laatste gestemd doch er werd geen akkoord bekomen; een start van de nieuwe wetgeving in 2010 wordt nu moeilijk haalbaar. Recentelijk (20 juni 2008) adviseerde EMEA om isoeugenol toe te voegen aan Annex IV (2377/90). Isoeugenol, gebruikt als verdovingsmiddel bij visvangst, zou in sommige landen ook tegen mastitis gebruikt worden. Men verwacht binnenkort een eerste MRL (maximale residu limiet) voor antibiotica in honing (tetracycline). Nadien werd de draft guide ’Validation of screening methods‘ besproken. Opmerkelijk is het feit dat de CRLs in de guide opgenomen hebben om 60 testen per te testen concentratie uit te laten voeren. Dit brengt een verdrievoudiging van de kosten van een validatiestudie met zich mee. Nadien werden enkele praktische voorbeelden van validatiestudies besproken: • STAR protocol vlees (microbiologische screening van antibiotica en chemotherapeutica in vlees); • Biosensor (immunoassay) voor multi-sulfa’s in melk en vlees; • LC/MS-MS methode voor de screening van 50 antibiotica in melk. De tweede dag stond in het teken van ringonderzoeken: bespreking standaarden en andere officiële documenten van toepassing, de wetenschappelijke en statistische benadering, het in de praktijk organiseren van een ringonderzoek, … De resultaten van het laatste ringonderzoek omtrent de detectie van b-lactamantibiotica in melk werden besproken. Een gedeelte van de op de workshop gegeven informatie is van direct belang voor het praktisch antibioticaresiduonderzoek bij ILVO-T&V inzake de validatie van testmethoden en -kits en de organisatie van ringonderzoeken. Deelname liet ook inspraak toe in toekomstige belangrijke documenten zoals de richtlijnen voor de validatie van screeningsmethoden. Tevens werd kennis genomen van recente Commissiefeiten inzake residuen. Het contact met de andere Europese NRL op het vlak van residubepalingen is ook van belang voor het uitwisselen van informatie of het leggen van contacten voor het uitwisselen van of de bevestiging van (verdachte) stalen. Wim Reybroeck (ILVO-T&V)
[email protected]
22
Normatieve ontwikkelingen Nieuwe IDF-FIL (International Dairy Federation – Fédération International de Laiterie) normen in 2008 (van 14 mei 2008 tot 20 november 2008):
Normen: ISO 1736|IDF 009:2008 – Dried milk and dried milk products – Determination of fat content – Gravimetric method (Reference method) ISO 1737|IDF 013:2008 – Evaporated milk and sweetened condensed milk – Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO 2450|IDF 016:2008 – Cream – Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO 7208|IDF 022:2008 – Skimmed milk, whey and buttermilk – Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO707|IDF 050:2008 – Milk and milk products - Guidance on sampling ISO 1854|IDF 059:2008 – Whey cheese - Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO 488|IDF 105:2008 – Milk - Determination of fat content – Gerber butyrometers ISO 7328|IDF 116:2008 – Milk-based edible ices and ice mixes - Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO 8381|IDF 123:2008 – Milk-based infant foods - Determination of fat content - Gravimetric method (Reference method) ISO 8260|IDF 130:2008 – Milk and milk products - Determination of organochlorine pesticides and polychlorobiphenyls – Method using capillary gas-liquid chromatography with electron-capture detection ISO 9231|IDF 139:2008 – Milk and milk products - Determination of the benzoic and sorbic acid contents – HPLC method ISO 20541|IDF 197:2008 – Milk and milk products - Determination of nitrate content – Method by enzymatic reduction and molecular absorption spectrometry after Griess reaction ISO 2446|IDF 226:2008 – Milk - Determination of fat content – Gerber method (Routine method)
Andere nuttige IDF publicaties in 2008 (van 14 mei 2008 tot 20 november 2008): IDF Bulletin nr 428/2008 ‘Determination of omega-3 and omega-6 fatty acid content by gas-liquid chromatography in milk fat from Enriched products – Interlaboratory collaborative studies’ IDF Bulletin nr 429/2008 ‘Physiological and functional properties of probiotics’ IDF Bulletin nr 431/2008 ‘Dioxin and PCB levels in milk’ IDF Bulletin nr 432/2008 ‘The World Dairy Situation 2008’
Koen De Reu (ILVO-T&V)
[email protected]
23
Agenda van enkele niet-verplichte opleidingen en symposia in 2009 Datum
Onderwerp
Plaats
Meer info (website)
20-24/04/2009
Dairy Science and Technology Week
Rennes, Frankrijk
http://www.fil-idf-dstw2009.com/en.html
20-24/09/2009
IDF World Dairy Summit United Dairy World 2009
Berlijn, Duitsland
http://www.wds2009.com/index.php?id=11&L=1
Koen De Reu (ILVO-T&V)
[email protected]
24
Voedseltoxi-infecties Ontwikkelingen Norovirus detectie in voedseluitbraken: de link tussen het onderzoek bij de patiënt en in de voeding De Europese Richtlijn 2003/99/EG Bijlage IV/E verplicht de verschillende lidstaten van de Europese Unie gegevens betreffende voedseltoxi-infecties te rapporteren aan het Europees Agentschap voor de voedselveiligheid (EFSA) als onderdeel van het jaarlijks zoönose rapport. De belangrijkste doelstelling van het opvolgen van voedseluitbraken is de bron van de infectie of intoxicatie te achterhalen, zodat er adequate preventiemaatregelen kunnen worden getroffen om verdere infecties of intoxicaties te voorkomen. Door onderzoek van de restanten van de verdachte levensmiddelen en/of door onderzoek van stoelgangstalen afkomstig van de patiënt wordt het oorzakelijke agens van de uitbraak opgespoord. Jaarlijks wordt er bij een groot percentage van de uitbraken (ongeveer 50%) geen kiem gevonden die verantwoordelijk is voor de uitbraak. Eén van de redenen van het niet detecteren van het agens kan zijn dat er geen adequaat detectieprotocol voorhanden is. Dit was het geval voor het Norovirus, dat beschouwd wordt als een belangrijke oorzaak van voedselinfecties maar niet werd geanalyseerd. Daarom werd er sinds 2006 gewerkt aan een protocol voor de isolatie en detectie van Norovirus in menselijke stoelgang en in verschillende voedingsstalen die worden aangeboden in het kader van een uitbraak.
25
Een veld- en laboratoriumprocedure werden uitgewerkt om Norovirus-uitbraakgegevens beter te kunnen koppelen aan de voeding die mogelijk de oorzaak was van de uitbraak. Naast de bacteriologische analyse van alle verdachte voeding werd vanaf 2007 deze ook geanalyseerd op Norovirus. Voor de extractie werd een algemeen Trizol reagens gebruikt (Baert et al., 2007). Een real-time PCR methode werd gebruikt voor de detectie van de Norovirus genotypen GI en GII (Jothikumar et al., 2005). In 2007 werden voor België in totaal 101 voedselgerelateerde uitbraken gerapporteerd aan het NRL voor voedseltoxi-infecties. Bij 10 uitbraken kon Norovirus worden gedetecteerd en 377 personen werden ziek. Hospitalisatie was niet noodzakelijk. In twee uitbraken was het duidelijk dat de persoon die de voeding manipuleerde verantwoordelijk was voor de infectie. Slechts in één uitbraak kon Norovirus worden aangetoond in zowel de humane stalen als in de voeding. Belegde sandwiches komen het vaakst voor als bron voor Norovirus uitbraken. Deze worden waarschijnlijk gecontamineerd tijdens de bereiding door een geïnfecteerde persoon. In het verleden werd Norovirus weinig gerapporteerd als oorzaak van voedseltoxi-infecties omdat er geen procedures voor extractie en detectie bestonden. Door het toepassen van eerder beschreven procedures zien we toch een duidelijk aandeel van Norovirus als oorzaak van voedselgerelateerde uitbraken. Sandwiches of voeding die gemanipuleerd wordt door een voedselbereider behoren tot de risicovoedingsmiddelen voor het verspreiden van de infectie. De gegevens van 2007 werden aanvaard voor publicatie in Epidemiology and Infection: Reported foodborne outbreaks due to noroviruses in Belgium during 2007 linking food with patient investigations and placed in an international context (L. Baert, M. Uyttendaele, A. Stals, E. VanCoillie, K. Dierick, J. Debevere, N. Botteldoorn) Nadine Botteldoorn (WIV, Brussel)
[email protected]
Feedback CRL – Workshops – Symposia De CRL meetings hebben als doel de Nationale Referentie Laboratoria (NRL’s) van de lidstaten (en toekomstige lidstaten) bijeen te brengen om een netwerk te creëren en te onderhouden. Op die manier blijven de NRL’s van de verschillende lidstaten op de hoogte van de evoluties i.v.m. Europese gecoördineerde studies (b.v. bij leghennen of slachtkuikens), of i.v.m. de internationaal opgelegde ISO methodes of de nieuwe evoluties in methodes. Ook de resultaten van de ringtesten die door het CRL georganiseerd werden, worden uitvoerig besproken.
Verslag van de workshop “Community Reference Laboratory Salmonella” Bilthoven, 25-26 mei 2008 Nederland (Katelijne Dierick) • Rapport “Trends and sources” van zoönotische agentia in 2006. EFSA gaf een overzicht waaruit onder meer blijkt dat de prevalentie van Salmonella in de EU licht daalt en dat die van Campylobacter toeneemt, zodat deze laatste nu de meest geregistreerde zoönose is in Europa. • De voorlopige resultaten van de baseline studie van Salmonella bij kalkoen flocks en bij slachtvarkens wordt overlopen Uit het eerste voorlopige verslag blijkt dat België eerder in de middenmoot zit. Voor vetkalkoen liggen we iets lager dan het Europese gemiddelde. Bij slachtvarkens is de Salmonella prevalentie hoger dan het Europese gemiddelde. De verdeling van serotypes is afhankelijk van de lidstaten. Bij varkens zijn Salmonella Typhimurium en Derby de meest belangrijke.
26
Fig. : Salmonella Typhimurium en Derby zijn de meest belangrijke serotypes die teruggevonden worden bij varkens en kalkoenen. • Er was een voorstelling van een uitbraak in Nederland als gevolg van de consumptie van gecontamineerde kaas. De Multi loci VNTR (MLVA) techniek voor de fijntypering van de stammen werd voorgesteld. • Ringtesten: Door de CRL werden twee ringonderzoeken georganiseerd: Isolatie van Salmonella uit gehakt (najaar 2007), isolatie van Salmonella uit kippenfaeces (najaar 2007) en serotypering van Salmonella. De resultaten van België voor Salmonella waren goed. • ISO/CEN nieuws: De ISO 6579 heeft zijn periodieke herziening. Punten van discussie zijn onder andere : het selectieve aanrijkingsmilieu, een bijkomende 24 h incubatie van de selectieve aanrijking, en het gebruik van een tweede isolatiemedium.
Verslag van de CRL-meeting 2008 “antimicrobial resistance “ 18-20 juni 2008 -National Food Institute, Kopenhagen (Nadine Botteldoorn) • Specifiek voor het CRL-AR (CRL Antimicrobial Resistance) verwacht de commissie een harmonisatie van de methoden, een harmonisatie van de cut-off waarden voor de interpretatie van de resultaten en een harmonisatie van de rapportering. Voor de harmonisatie zal eerst gewerkt worden via de baseline studies die voorzien zijn van 2007 tot 2012. • Recente ontwikkelingen in de fluoroquinolone-resistentie: in 2003 dook een nieuw transfereerbaar gen (qnr) op in een E. coli, met als voornaamste kenmerk dat hier geen nalidixinezuur resistentie voorafgaat aan de ciprofloxacine resistentie en dat het gecombineerd is met aminoglycoside resistentie. De vraag aan de NRL’s was om de nationale Salmonella databank te screenen voor mogelijke Qnr fenotypes om deze verder te gaan karakteriseren. Op deze manier kan een beeld worden gevormd over de verspreiding van dit nieuw resistentiemechanisme binnen Salmonella. • In het kader van de harmonisatie drukt men er toch op om microdilutie te gebruiken i.p.v. disk diffusie. Er werd een commercieel verkrijgbare plaat samengesteld voor de MIC bepaling van Salmonella en Campylobacter (Sensititre®). Het is belangrijk de breekpunten te gebruiken zoals aangegeven in EFSA of, wanneer geen breekpunt wordt vermeld, deze te gebruiken zoals voorgeschreven door EUCAST welke epidemiologische cut-off values zijn. • Veel aandacht gaat naar de opvolging van E. coli ESBL resistentie. Voornamelijk E. coli ESBL resistentie bij pluimvee vormt een heel groot risico omdat er toch een verband zou bestaan met urinaire infecties van E. coli bij de mens. • Een studie wordt opgezet om de juiste Streptomycine cut-off values in E. coli en Salmonella te bepalen. De cut-off value R>8 of R>16 wordt bekeken en daarom zal de aanwezigheid van de resistentiegenen worden nagegaan (strA, strB en aadA)
27
Verslag van de workshop ”Community Reference Laboratory for Coagulase Positive Staphylococci (CPS) including S. aureus” - 26-27 juni 2008 - MaisonsAlfort, Frankrijk (Nadine Botteldoorn) • Coagulase positieve Staphylococci blijven een belangrijke oorzaak van voedselintoxicaties. De resultaten van de uitbraak van Latinne in België werden voorgesteld.
Fig. : Kolonies van S. aureus op Baird-Parker selectief medium. • De CRL CPS samen met de NRL’s hebben als taak de Europese Richtlijn 2073/2005 die handelt over de microbiologische criteria (MC) in voedingsmiddelen te implementeren. • Voor de bepaling van de enterotoxines, wordt de Europese screeningsmethode toegelicht. Vals positieve resultaten kunnen voorkomen tengevolge van proteïne A, voornamelijk met detectie via Transia Plate. Soms worden er ook vals positieve resultaten bekomen door lactoperoxidase. De Europese screeningsmethode wordt verder uitgewerkt in een Task Action Group (TAG) om tot een CEN ISO protocol te komen. • In 2008 werd een ringtest georganiseerd voor de telling van CPS en voor de detectie van enterotoxinen in melk. Na statistische analyse van alle resultaten voldoen alle deelnemers aan de gestelde criteria van herhaalbaarheid en juistheid. • Evaluatie van de testkit SET-RPLA (Staphylococcen enterotoxine reversed passieve latex agglutinatie kit): Deze methode is onbruikbaar voor de detectie van enterotoxines. Ze is niet voldoendegevoelig in vergelijking met de ELISA gebaseerde methodes zoals Vidas SET2 en Transia. • Er is een vergelijkende studie rond de extractie met trichloorazijnzuur (TCA) en dialyse concentratie (Europese screeningsmethode). In natuurlijke stalen gaf TCA dezelfde resultaten. Voor eiwitrijke en artificieel gecontamineerde stalen gaf TCA niet zo’n goede resultaten (lagere gevoeligheid en vals negatieve resultaten) • Voorstelling van het werk van JA Hennekine rond massaspectrometrie voor de detectie van enterotoxinen en hun kwantificering. Deze methode drong zich op als bevestigingsmethode naast de huidige methodes die allemaal gebaseerd zijn op het ELISA principe. Het is een vrij ingewikkelde, dure procedure en de staalvoorbereiding is erg ingewikkeld.
28
Verslag van de workshop ”Community Reference Laboratory for Campylobacter - 6-8 oktober 2008, Uppsala, Zweden (Caroline De Backer en Nadine Botteldoorn)
Fig. : Campylobacter spp. op Campylobacter Blood Free Selective Medium (CCDA) (links) en een foto van de spiraalvorm van Campylobacter (rechts) • De huidig lopende baseline studie handelend over de prevalentie en kwantitatieve bepaling van Campylobacter in pluimveekarkassen wordt besproken. • De volgende baseline studie rond de prevalentie van Campylobacter in pluimveevleesbereidingen voorzien voor 2009 gaat niet door. Dit komt omdat er geen controlemaatregelen zijn. • De CODEX zal starten met het opstellen van richtlijnen voor de controle van Campylobacter en Salmonella bij pluimvee. • Er gaat een nieuw selectief medium door de firma Oxoid op de markt worden gebracht voor Campylobacter isolatie ter vervanging van mCCDA (tweede helft van 2009). • Er was een discussiepunt rond het gebruik van Multi Locus Sequencing Typing (MLST) voor de verdere genotypering van Campylobacter (nut, maar ook de gevaren die het met zich meebrengt) • De ringtesten van mei 2008: de detectie van Campylobacter in kippenvel was in orde voor de meeste laboratoria, enkel de identificatie van Campylobacter lari is voor meerdere laboratoria een probleem. Dit was ook zo voor de ringtest over de verschillende PCR’s. • ISO/CEN nieuws. Er volgt een revisie van de norm 10272 voor deel 1 en 2, opmerkingen zijn hierbij welkom. Punten ter discussie zijn welk aanrijkingsmilieu voor elke matrix en de incubatietijd van 48 h versus 24 h. De alternatieve media i.p.v. mCCDA zijn momenteel allemaal gebaseerd op hetzelfde principe.
29
Agenda van de niet-verplichte opleidingen en symposia i.v.m. microbiologie Datum
Onderwerp
Plaats
10-13/05/2009
7th International Symposium on Buenos Aires, Shiga Toxin (VTEC 2009) Argentina
10-16/05/2009
Molecular Basis of Bacterial Infection
Cambridge, UK
16-19/05/2009
European Congress of Clinical Microbiology and Infectious Diseases
Helsinki, Finland
14-18/06/2009
5th International Conference on San Diego, Gram-positive Microorganisms USA
15-17/06/2009
SPORE2009 - Spore forming bacteria in food
Quimper, France
28/06 – 2/07/2009
3rd Congress of European Microbiologists - FEMS 2009
Goteburg, Zweden
6-9/07/2009
SfAM Summer Conference - Fur, feather and fever - zoonotic challenges of the 21st century
Manchester, United Kingdom
http;//www.sfam.org.uk
30/08 – 3/09/2009
Bacillus-ACT 2009: The International Bacillus anthracis, B. cereus, and B. thuringiensis Conference
Santa Fe, New Mexico
http://www.asm.org/Meetings
2-5/09/2009
15th International Workshop on Campylobacter, Helicobacter and Related Organisms
Niigata, Japan
http://chro2009.jp/
22-25/09/2009
ASM-ESCMID Conference on Methicillin-resistant Staphylococci in Animals
London, England
http://www.asm.org/Meetings
23-24/09/2009
International food microbiology conference
Campden, UK
http://www.campden.co.uk
5-9/10/2009
ASM conference on Salmonella: Biology, Pathogenesis en Prevention
Aix en Provence, Frankrijk
http://www.asm.org/Meetings
7-9/10/2009
IAFP European Symposium on Food Safety
Berlin, Germany
13-17/10/2009
Legionella 2009
Paris, France
15-19/11/2009
5th ASM Conference on Biofilms
Cancun, Mexico
Meer informatie via http://www.horizonpress.com/conferences
30
Meer info (website)
31
Workshops & Symposia Datum
Onderwerp
Plaats
Meer informatie (website)
21-23/04/2009 24-26/04/2009
2nd SAFEED-PAP Workshop PAP Detection: EuropeAsia Exchange of experiences
Qingdao, China Beijing, China
keywords: feed safety, animal proteins, species-specific detectionhttp://safeedpap.feedsafety.org
28/04/2009
Mycotoxins: threats and risk management
Gent, Belgium
www.food2know.be
10-15/05/2009
EPPO Conference on diagnostics for plant pests
York, UK
Central Science Laboratory
19/05/2009
61st International Symposium on Crop Protection
Gent, Belgium
[email protected]; Faculty of Bioscience Engineering, Ghent University
19/05/2009
Trends in Food Analysis VI
Gent, Belgium
http://voeding.kvcv.be
3-05/06/2009
CoExtra International Conference, CoParis, existence and traceability of GM and France non-GM supply chains
GMO; http://www.coextra.org
2nd Latin American Pesticide Residue Santa Fe, Workshop Argentina
Pesticide residues, Pesticide chemistry,Trends in analytical methodologies, Sampling and Sample preparation, Simplified Cleanup Procedures, Applications of novel chromatographic-mass spectrometric techniques, QA/QC and Accreditation issues,Regulatory Issues, MRLs status and harmonization, Monitoring studies and results, Residue Risk Assessment weblink: http://www. laprw2009.unl.edu.ar/
8-11/06/2009
10-11/06/2009
Food Contact Plastics 2009
Brussels, Belgium
abstract: An essential event for decision makers across the food contact plastics supply chain, examining the latest issues and regulations covering use of recycled content in food contact materials.http://www.prw.com/ subscriber/conferences.html
5-8/07/2009
EuroFoodChem XV – ‘Food for the Future’The contribution of chemistry to improvement of food quality
Copenhagen, Denmark
Food for nutritional need; Food to be delighted with; Food for health and disease protectionwww.eurofoodchemxv.life.ku.dkhttp://www.eurofoodchemxv.life. ku.dk/Programme/Welcome.aspx
8-13/08/2009
‘One world, one health’, Parasites in a Changing Landscape
Calgary, Canada
the World Association for the Advancement of Veterinary Parasitology (WAAVP) – congreshttp://www. waavp2009.com
23-28/08/2009
Dioxin 2009
Beijing, China
http://www.dioxin20xx.org/index.html
13-16/09/2009
123rd AOAC Annual Meeting & Exposition
Philadelphia Pennsylvania
http://www.aoac.org/meetings1/123rd_annual_mtg/ main.htm
5-16/10/2009
School for Advanced Residue Analysis Nantes, in Food (SARAF) : 15th Training SesFrance sion
32
www.saraf-educ.org
6-7/10/2009
the conference is organised in the framework of the 3rd International FEED SAFETY Confe- Wageningen, EC supported project “Detection of presence of sperence – Methods and Challenges The Netherlands cies-specific processed animal proteins in animal feed” (SAFEED-PAP)http://www.feedsafety.org
4-6/11/2009
4th International Symposium on Recent Advances in Food Analysis
Prague, Czech Republic
http://www.rafa2009.eutopics: Residues and contaminants; Authenticity, traceability, fraud; Flavours and odours; Processing and packaging contaminants; Mycotoxins, marine and plant toxins; Allergens; Genetically modified organisms (GMO´s); Nanoparticles; Novel foods, nutritional supplements, organic food.
10-12/11/2009
GMCC-09, 4th International Conference on Coexistence between Genetically Modified (GM) and non-GM based Agricultural Supply Chains
Melbourne, Australia
GMO; http://www.gmcc-09.com
26-27/01/2010
International Symposium on HypheBruges, nated Techniques for Sample PreparaBelgium tion (HTSP)
www.ordibo.be/htc/ or
[email protected]
27-29/01/2010
Eleventh International Symposium on Hyphenated Techniques in Chroma- Bruges, tography and Hyphenated ChromaBelgium tographic Analyzers (HTC-11)
www.ordibo.be/htc/ or
[email protected]
33
NRL
N AT I O N A L E REFERENTIE LABORATORIA