Over regeren en vooruitdenken als dienst aan de democratie
Wim van de Donk Toespraak op 22 november 2007 I Inleiding
De denkende staat. De titel van de WRR-lecture van dit jaar zou men, inderdaad, kunnen duiden als een al even misplaatste als onmogelijke reïficatie van de staat. Een staat die denkt, kan dat wel? Nou, nee, ondenkbaar, kan niet. Althans…., niet zó. Wie echter de staat als een verbeelding van een politieke gemeenschap beschouwt, zal merken dat er zich dan, juist in onze tijd, toch wel enkele interessante mogelijkheden voor het denken over het denken van de staat ontvouwen. Ik doel dan op een democratische gemeenschap, waarin de staat door de leden van die gemeenschap wordt gezien en erkend als een belangrijke manier – en dus inderdaad niet de enige– voor het toekomstgericht vormgeven van hun lotsverbondenheid. Dat het daarmee verbonden praktische politieke en bestuurlijke doen door een degelijk denken wordt gevoed en voorbereid, lijkt mij een belangrijke verworvenheid van moderne samenlevingen. Dat is zélfs zo in een democratische rechtsstaat, waarin de wetenschap weliswaar een belangrijke en onafhankelijke institutie is, maar wel één die weet dat haar waarheid niet altijd een meerderheid achter zich zal krijgen. Politieke democratie en wetenschap zou men kunnen beschouwen als twee concurrerende mechanismen voor leren en waarheidsvinding. Toch besloot de politiek nu bijna op de kop af 35 jaar geleden democratisch tot de oprichting van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
2 De raad kreeg een eigen wet: teken bij uitstek van democratische legitimatie. Maar in die wet wordt dan weer expliciet het belang van onafhankelijke wetenschappelijke kennis voor de vorming van regeringsbeleid onderschreven. Het gegeven dat het daar een duurzaam belang betreft, zult U wellicht willen onderschrijven. Daarmee echter is nog geen antwoord gegeven op de vraag door wie en hoe dat belang in de toekomst het meest adequaat kan worden gediend. In een tijd waarin zowel de sfeer van het politieke als de sfeer van het wetenschappelijke aan sterke veranderingen onderhevig zijn is die vraag wel aan de orde. Ter inleiding op het gesprek dat zodadelijk hier zal worden gevoerd met de key-note sprekers van deze bijzondere WRR-lecture en met een van de redacteuren van het boek dat bij gelegenheid van dit jubileum is geschreven, wil ik een paar van die veranderingen noemen. Ook zal ik –in dit verband onvermijdelijk wat kort, voor een meer uitvoerige tekst verwijs ik naar het hoofdstuk dat ik samen met Anton Hemerijck schreef in het genoemde boekproberen te duiden wat daarvan de betekenis voor roeping en positie van de WRR zou kunnen zijn.
II Wezenlijke veranderingen … Mondialisering, transnationalisering, digitalisering Een van de veranderingen die zowel de onderwerpen als de werkwijze van de WRR in de kern raakt is de internationalisering van collectief handelen. De opdracht van een democratische staat laat zich steeds minder gemakkelijk vangen binnen de fysieke grenzen van één nationale jurisdictie. De oorzaak ligt voor de hand. De lotsverbondenheid waarover ik zojuist sprak is nu immers op tal van terreinen van het menselijk bestaan steeds meer evident èn meer onvermijdelijk mondiaal van aard.
3 Of het nu de fysieke aspecten zijn van het mondiale klimaatprobleem waarover Latour al sprak, of de culturele en financiële verwevenheden die door de in de Verenigde Staten van Amerika begonnen hypotheekcrisis (zie daarin gerust een financiële klimaatcrisis) zijn blootgelegd: een zich verdiepende en accelererende mondialisering is het al even onontkoombare als dynamische decor tegen de achtergrond waarvan wij vandaag het vijfendertig jarige bestaan van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vieren. We moeten ons overigens hoeden voor chronocentrisme: ook in de tijd dat de WRR werd opgericht was er sprake van mondialisering, die bijvoorbeeld tot uiting kwam in het werk van de club van Rome die in dezelfde tijd als de WRR het levenslicht zag. Een van de leden van de eerste raad, professor Böttcher, was van beide clubs lid. De Club van Rome was in onderwerpkeuze, maar ook in de manier van werken een voorloper van een ontwikkeling die we in de afgelopen drie decennia belangrijker hebben zien worden. Ik doel dan op de internationale context van zowel productie, diffusie als gebruik van wetenschappelijke kennis. De club van Rome was zijn tijd vooruit, en liep daardoor tegen verrassingen op die ook de WRR wel parten hebben gespeeld in het voorspellen van de toekomst. Mensen reageren immers op voorspellingen: de sociale en politieke werkelijkheid gedraagt zich anders dan die van meer moleculaire aard. Mijn leermeester Snellen heeft het me geleerd. Toekomstdenken is immer dubbel anticiperen: op ontwikkelingen, èn op de reacties daarop. Dat maakt het werk er niet gemakkelijker op. Het karakter van wetenschapsbeoefening zelf verandert bovendien ook. Internationalisering van wetenschapsbeoefening wordt de afgelopen decennia vooral ook zelf door nieuwe technologieën aangejaagd: de Wikipedia-revolutie is nog maar net begonnen. Wetenschappelijke kennis is niet meer in kalfsleer gebonden, maar wordt in virtuele netwerken ontwikkeld en verspreid. De denktank die daarop niet is aangesloten wordt afgesloten en dus uitgesloten.
Positie van wetenschap Toen de WRR werd opgericht was het een van de eerste overheidsorganisaties die computers tot zijn beschikking gehad. Dat was praktisch, maar ook symbolisch van belang.
4 Computers waren ook toen al verbonden met wetenschappelijk optimisme en in computermodellen school vaak de impliciete veronderstelling van een centrale actor die aan de maatschappelijke knoppen kon draaien. Nadenken werd vooral ook berekenen en narekenen. In veel landen –ik verwijs hier graag even naar de internationaal vergelijkende bijdrage van Anne-Greet Keizer in het al genoemde boek– leidde het optimisme dat wetenschappelijke kennis het antwoord zou kunnen geven op de stellig pessimistische diagnoses die de club van Rome aan de wereld presenteerde tot de oprichting van instituten die min of meer vergelijkbaar zijn met de WRR. Min of meer, want de WRR was in zijn onafhankelijkheid en zijn multi-disciplinaire samenstelling, omwille van interdisciplinair onderzoek, eigenlijk tamelijk uniek. Het optimisme wortelde vooral in de opkomst van de maatschappijwetenschappen, die ook toen in de ban waren van het inspirerende succes van hun collegae in de sfeer van de natuurwetenschappen. Ook de economie en de sociale wetenschappen gingen hun modellen bouwen. Van die maatschappijwetenschappen werd verwacht de samenleving de weg te wijzen door de politiek de les te leren. De opdracht de democratie te ondersteunen door de waarheid te zoeken kreeg daarom nogal eens de vorm van een wat technocratisch aandoend paternalisme. De wetenschap gedroeg zich soms als arrogante leermeester, de politiek bleek al snel een weerbarstige leerling. Aan die tijd is een einde gekomen toen bleek dat de in die traditionele, positivistische wetenschapsopvatting toch wel enkele bij nader inzien enigszins problematische veronderstellingen schuilgingen. Ik zeg het hier maar wat kort door de bocht, met alle risico’s van dien…. Want: ‘Dé’ waarheid bleek niet te vinden, althans daarover ontstond strijd en discussie, die vaak ontaarde in een pluralisme van scholen en opvattingen, die in rivaliteit en machtsspelletjes vaak niet onderdeed voor de politiek. Relativering van politiek vermogen Later ontstonden ook twijfels aan het eerder nog als vanzelfsprekend aanvaarde geloof in het vermogen van nationale politici, de samenleving naar hun hand te zetten, vooral ook dank zij en met behulp van wetenschappelijke kennis.
5 Anticyclische begrotingspolitiek én het berekenen van een goede baan om de aarde: het optimisme van beheersing en controle kreeg op de meest uiteenlopende beleidsterreinen vorm. Het verschafte de wetenschap een status van formaat en droeg ook bij aan hoge verwachtingen van statelijk denkvermogen. Kennis voor de toekomst was het voorspellen vàn de toekomst. De WRR heeft aan dat modernistische optimisme en die status zijn geboorteakte te danken: een akte die is getekend vanuit het besef dat de verhouding tussen wetenschap en politiek bepaald geen nul-som spel was. Hoe anders werd dat al enkele jaren later. Eigenlijk waren al in de jaren van voorbereiding en de uiteindelijke oprichting van de WRR de eerste signalen te zien van een twijfel bij zowel de mogelijkheden als het vermogen van een objectieve en neutrale wetenschap. Het is niet voor niets dat er binnen de raad tal van twijfels bestonden bij de haalbaarheid van de opdracht, één toekomst voor de komende vijf en twintig jaar te schetsen. Schuijt sprak zojuist terecht van het al in die tijd doordringende inzicht van de feitelijk heel sterke maatschappelijke inbedding van de wetenschappelijke kennisproductie en –diffusie. De verhouding tussen normatieve en feitelijke oriëntaties bij de analyse van maatschappelijke problemen was, zo bleek al snel, complexer dan door sommige, vooral positivistisch ingestelde wetenschappers, was voorgesteld. In die snel achterhaalde voorstelling was er vooral een onafhankelijke en afstandelijke positie van de een, de wetenschap, ten opzichte van de ander, het beleid. Op veilige afstand van elkaar, in een heldere en gescheiden verhouding. Maar wel met een vaak impliciet gebleven competitie: van wetenschappers die de politiek wilden sturen in de richting van de door hen blootgelegde waarheid, en van politici die de wetenschap wilde instrumentaliseren voor hun democratische doelen. III Reacties en de toekomst van de WRR In het functioneren van de WRR werd al snel duidelijk dat dit niet echt een productieve manier van zien was. Al in de eerste toekomstverkenningen werd de ingewikkelde verhouding tussen normatieve en cognitieve dimensies van maatschappelijke problemen zichtbaar. Duidelijk werd dat een in een isolement beleden onafhankelijkheid meer een WR, dan een WRR zou opleveren. Voor de WRR was wetenschappelijke kennis geen doel op zich, maar een wezenlijk middel om te komen tot een meer geïnformeerd en gefundeerd beleidsdebat.
6 De WRR is geroepen tot het leggen van verbindingen met de wereld van het regeringsbeleid, en kwam er daardoor al snel achter dat de werelden van denken en doen beide gediend zijn met actieve en wederzijdse inter actie. De WRR, dat wordt bijvoorbeeld gezegd in de interviews die Jan Buevink en Paul den Hoed met oud-leden hebben gemaakt, is daarom een typische bruggenbouwer die zich op beide oevers van een deugdelijk fundament moet voorzien. Dynamiek en verbinding Het beeld van de brug is mooi, maar het is me eigenlijk wat te statisch voor wat ik, ook met een blik op de veranderende toekomst, over de verhouding van WRR met de wereld van politiek en bestuur zou willen zeggen: vandaar dat U voor de pauze twee dansers zag. U zult ze ook in het boek veelvuldig aantreffen. U ziet subtiele en telkens op elkaar betrokken bewegingen, de verwarring die er soms is over wie er nu stuurt of wordt gestuurd, de wederzijdse afhankelijkheid en de schoonheid van de al even onvermijdelijke als verbonden beweeglijkheid. De voortdurende verbinding en verleiding: de dans is een mooie metafoor voor de verhouding tussen wetenschap en politiek. Het denken in verbindingen, het zien als de verhouding van wetenschappelijk onderzoek en politieke besluitvorming als een mooie dans, is ook een denken dat kansen biedt als we naar de toekomst kijken. Allereerst biedt het beeld van een dynamische dans meer dan het beeld een statische brug tussen twee vaste oevers de mogelijkheid om rekening te houden met de zojuist kort geschetste processen van internationalisering, digitalisering en de veranderingen de sfeer van wetenschap en politiek. Maar ook biedt het beeld van de dans de mogelijkheid om een aantal misverstanden over hoe een toekomstige kennisinfrastructuur ten behoeve van bestuur en politiek zou moeten worden ingericht kritisch te bespreken. Laat ik daarmee besluiten. Zo is er het misverstand dat de verhouding tussen de dansers er een zou kunnen zijn van vraag en aanbod. Zo van: U vraagt, ik draai. Nou: zo simpel is het echt niet. Het is een misverstand dat al snel leidt tot de idee dat één van de partners in de dans een sturende rol zou moeten krijgen, en dat de ander slechts mechanisch volgen moet. Een ander misverstand zou zijn dat mooi dansen slechts slaagt als er sprake is van een centrale choreografie.
7 Natuurlijk vraagt ook een dans om een zekere coördinatie en een zekere afstemming. Maar lang niet alle pasjes kunnen vooraf precies worden voorzien, en de kwaliteit van de dans is ook gebaat bij een doorleefde ervaring en de ruimte om te oefenen met nieuwe ideeën. Er is altijd noodzaak voor een spontane afstemming. Dansen in een democratie vraagt voorts om ruimte en om de erkenning van en de ruimte voor een veelheid van dansers, en van een variëteit aan choreografische tradities. Een veelheid van gezichtspunten en invalshoeken, een variëteit van bewegingen. In een democratie zal een veelheid van (zowel ideologische als wetenschappelijke) scholen zichtbaar zijn, en moet er ook ruimte voor volksdansen blijven. Laat ik wat duidelijker zijn. Er wordt op dit moment fors nagedacht over een nieuwe vormgeving van het stelsel van adviesorganen. Als voorzitter van de WRR kan ik er enerzijds blij mee zijn dat de WRR de dans lijkt te zijn ontsprongen (om nog maar even in de metafoor te blijven), en dat de WRR er bij gelegenheid van zijn vijfendertig jarig jubileum eigenlijk dus wel zeker van kan zijn dat ook het veertigjarige jubileum nog wel zal worden gehaald. Voor vele andere adviesorganen is dat op dit moment heb ik begrepen erg onzeker, terwijl die soms toch een meer zichtbare en stabiele ‘achterban’ lijken te hebben dan de WRR. De vraag is of de huidige plannen om fors te snoeien in onafhankelijke adviesorganen eigenlijk wel zo verstandig zijn. Laat ik er dit over zeggen, bedoeld als constructieve bijdrage aan het denken over leren ten dienste van de democratie. Volgens mij zouden de ontwerpprincipes, noem het voor mijn part een choreografie, voor een goed functionerende kennisinfrastructuur zich niet al te ver moeten verwijderen van principes die nodig zijn voor een goed functionerende democratie. Ten tweede zouden die principes rekening moeten houden met de doorwerking van de eerder genoemde ontwikkelingen. Hoe zou een kennisinfrastructuur voor een democratie er uit moeten zien? Laat ik eens een paar aandachtspunten noemen, die we wellicht in de discussie van zodadelijk nog aandacht kunnen krijgen.
8 Een toekomstgerichte kennisinfrastructuur die uit is op een productieve en inspirerende verbinding van de wereld van wetenschap en politiek zou rekening moeten houden met: •
Het inzicht dat de toepassing van wetenschappelijke kennis in politiek en beleid vraagt om een open en actieve verbinding tussen denken en doen. Latour wees er ook al op, in een democratie versterken en veronderstellen die twee elkaar. Ik wil er graag op wijzen dat de verhouding van wetenschappelijk onderbouwd advies en politiek eerder in termen van een complexe ecologie dan in termen van een steriele hiërarchie moet worden gezien.
•
Het gegeven dat die verbindingen worden gelegd in een steeds meer open, competitief en internationaal netwerk, dat vraagt om adequate mechanismen om zowel variëteit en kwaliteit van inbreng als vernieuwing en doorstroming te garanderen. Niet alleen autoriteit, maar vooral ook nodaliteit wordt belangrijk. Bovendien zal er veel meer competitie zijn en zullen we zien dat er zich een veelheid van nieuwe knooppunten ontwikkelt in het denknetwerk dat de democratische instituties omspant.
•
Het inzicht dus dat we de toekomst van beleidsdenken meer in termen van open denk-netwerken dan in gesloten denktanks moeten zien. In dat verband is het veelzeggend dat het eigenlijk niet zo interessant is dat de door Latour al genoemde Al Gore de Nobelprijs kreeg, maar dat samen met hem ook het Intergovernmental Panel on Climate Change werd gelauwerd met de grootste wetenschappelijke eer. Het IPPC is een denknetwerk bij uitstek. Natuurlijk is dat niet een ongeclausuleerd compliment: ieder kent de gevaren die voortvloeien uit een betrekkelijk gesloten en daardoor al snel eenkennig netwerk. Eenkennigheid die ook kan voortvloeien uit de dominantie van een bepaalde discipline. Het belang van interdisciplinariteit mag niet worden onderschat.
•
Het inzicht dat dynamiek en een zekere drukte onvermijdelijk en zelfs aantrekkelijk zijn, maar dat juist daarom er onafhankelijke plaatsen en plekken moeten zijn die zich kenmerken door ruime mogelijkheden om in alle rust gedegen kennis te nemen van dito onderzoek, en die ruimte geven om haastige en louter op het eigen belang toegespitste redeneringen te schiften van bijdragen die duidelijk uit zijn op het algemeen belang.
9 •
De gegevenheid dat het in de verhouding tussen politiek en wetenschap niet gaat om beleren, maar om samen leren. De minister-president sprak zojuist zeer terecht over het belang van een alliantie: ieder met een eigen rol. Dat betekent meteen dat de voorwaarden voor een optimaal adviesstelsel niet eenzijdig bij een van de betrokken partners kunnen worden gezocht: it takes two to tango. Wetenschappers die kennis willen ontwikkelen en inzetten voor de publieke zaak, zullen moeten leren die kennis zo te presenteren, dat daar ook kennis van genomen kan worden. Dat is niet altijd een dik rapport, maar vraagt om investeringen in een geheel ander repertoire van wetenschapscommunicatie. Van politici en bestuurders mag worden verwacht dat zij wetenschappelijk onderbouwde adviezen serieus nemen, en dat zij de eigen plaats en verantwoordelijkheid van wetenschappers actief beschermen.
Feitelijk komt mijn verhaal neer op een pleidooi om de democratie en de wetenschap niet los van elkaar te denken, maar te onderkennen dat de een de ander feitelijk en wezenlijk veronderstelt. En ook om te onderkennen dat ook het omgekeerde geldt. Wetenschap, leren en democratie horen bij elkaar, en zijn eigenlijk niet los verkrijgbaar: wetenschap kan niet zonder vrijheid, de een democratie die zich zelf serieus neemt onderkent het belang van een permanent proces van leren. Macht is in de definitie van de bekende Amerikaanse politicoloog Karl Deutsch het vermogen je te kunnen permitteren niet te hoeven leren. Democratie kan worden gezien als de plicht te willen leren, wetenschap kan aan dat leren dienstbaar zijn. Het belang van dat leren, en van een systeem dat echt leren mogelijk maakt, kan in mijn ogen ook in de nieuwe realiteiten waarin de WRR na 35 jaar trouwe dienst terecht gekomen is niet worden onderschat. In een beoordeling van dat systeem moeten we ons hoeden voor de valse vrienden van de politiek: de technocraten en de accountants wier oriëntaties het wezen van de opdracht van de democratische politiek ondermijnen. De technocraten zijn gevaarlijk omdat die wetenschap zonder democratie denken, de accountants omdat die een gevaarlijk beperkte blik op kosten en vooral op de baten van het denken hebben. In dat verband lijkt het me actueel en nuttig om af te sluiten met een citaat van een vrouw die samen met haar man een belangrijk deel van een privévermogen investeerde in een wetenschappelijke denktank die net als de WRR het belang van fundamenteel onderzoek wil inzetten als publieke dienst aan de democratie, Polly van Leer.
10 Zij zei, en het is in deze dagen van sanering en hervorming goed om ons dat in de oren te knopen: ‘Before we are really prepared to concentrate on our thinking, we must free ourselves from the mistaken idea that ‘thinking about our thinking’ is a superfluous luxury. We must see clearly that our thinking is the unseen foundation upon which our society rests, and that how we think today will determine what the morrow will bring.’