Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid En de (on)zin van het rationaliteitdebat* Stefaan Pleysier In deze bijdrage gaan we in op het hart van het onderzoek naar het fenomeen angst voor criminaliteit. Reeds van bij de oorsprong wordt de onderzoekstraditie gecon‐ fronteerd met de schijnbaar paradoxale observatie dat vrouwen en ouderen in onderzoek vaak een grotere angst voor criminaliteit rapporteren, niettegenstaande het feit dat juist deze groepen ‘objectief’ gezien minder kans maken om het slachtof‐ fer van criminaliteit te worden. Deze ‘fear victimization paradox’ heeft de litera‐ tuur ondergedompeld in een dominant debat over de rationaliteit van de angst voor criminaliteit, waarbij in grote lijnen twee paradigma’s te onderscheiden zijn: een rationalistisch en een symbolisch paradigma. Alhoewel de ‘fear victimization para‐ dox’ en deze twee centrale paradigma’s in zekere zin ideale handvatten zijn bij een vluchtige verkenning van de literatuur, en bovendien illustreren hoe identieke observaties aanleiding geven tot zeer uiteenlopende verklaringen, of zelfs beleids‐ implicaties, argumenteren we in deze bijdrage dat zowel de ‘fear victimization paradox’ als het daaruit ontstane rationaliteitdebat de onderzoekstraditie in belangrijke mate heeft gegijzeld met een in veel opzichten onzinnig en overbodig debat. 1
Inleiding
Het centrale vertrekpunt in deze bijdrage is de distinctie tussen ‘subjectieve’ en ‘objectieve onveiligheid’, waarbij wordt verwezen naar de grond waarop uitspra‐ ken over criminaliteit en onveiligheid zijn gefundeerd, namelijk ‘gevoelens en beleving’ enerzijds of ‘feitelijkheden’ anderzijds (Stol 2011). Subjectieve veiligheid gaat over de persoonlijke beleving van veiligheid, het onveiligheidsgevoel of de angst voor criminaliteit. Objectieve veiligheid verwijst naar direct kenbare situ‐ aties, omstandigheden of gebeurtenissen als externe bronnen van bedreiging die, indien gepercipieerd door het individu, aanleiding kunnen geven tot subjectieve onveiligheid (Vanderveen, Pleysier & Rodenhuis 2011; Vanderveen 2004). Het is vervolgens de verhouding tussen de subjectieve beleving van onveiligheid of de angst voor criminaliteit en de objectieve dreiging van criminaliteit die een groot deel van het onderzoek in dit domein is gaan beheersen. In de onderzoeks‐ traditie spreekt men, vanuit de observatie dat zij die objectief gesproken minder kans maken om het slachtoffer van criminaliteit te worden net meer angst voor *
24
De auteur wenst Lonneke van Noije en Ronald van Steden uitdrukkelijk te danken voor hun opmerkingen, commentaren en suggesties bij een eerdere versie van deze bijdrage.
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
criminaliteit rapporteren, over de ‘fear victimization paradox’. Deze schijnbare paradox heeft in de literatuur aanleiding gegeven tot het ‘rationaliteitdebat’, waarbij zich in grote lijnen twee posities aftekenen: het rationalistische stand‐ punt, dat veronderstelt dat mensen rationeel zijn ook in hun angst, en het symbo‐ lische standpunt waarbij angst voor criminaliteit en de beleving van onveiligheid zich niet op een eenvoudige wijze verhouden tot objectieve bronnen van crimina‐ liteit en onveiligheid (Elchardus, De Groof & Smits 2005; 2008). In deze bijdrage vormt dit rationaliteitdebat, en de centrale posities daarbinnen, het uitgangspunt voor een ‘tour de horizon’ van het angst voor criminaliteitonderzoek, waarbij we ons finaal de vraag stellen of het überhaupt zinvol is om te debatteren over het rationeel dan wel irrationeel karakter van de angst voor cri‐ minaliteit. 2
Genealogie van het ‘angst voor criminaliteit’-onderzoek
Hoewel Murray Lee in het eerste hoofdstuk van zijn Inventing Fear of Crime (2007) op zoek gaat naar een ‘selectieve prehistorie’ van het angst voor criminali‐ teit-concept, wordt het ontstaan van een echte onderzoekstraditie naar dit con‐ cept min of meer bij consensus gesitueerd halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw. De empirische ontdekking van wat toen als ‘widespread public anxiety about crime’ benoemd werd, stamt uit de eerste crime en victim surveys die in deze periode in de Verenigde Staten werden afgenomen. Als onderdeel van zijn Great Society Program richtte president Lyndon Johnson een presidentiële com‐ missie op die de opdracht had om de toenemende bezorgdheid over criminaliteit en onveiligheid in de publieke opinie en het politieke debat van naderbij te onder‐ zoeken. Een van de activiteiten die deze commissie ontplooide was het ontwikke‐ len van enkele pilotsurveys die later, in 1972, zouden leiden tot de de National Crime Survey (NCS) (Lee 2007; Ditton & Farrall 2000). Dat het onderzoek naar de angst voor criminaliteit en het ontstaan van die groot‐ schalige slachtofferenquêtes net in deze periode, de jaren zestig van de vorige eeuw, te situeren valt, is geen toeval. Het sociaalwetenschappelijk onderzoek beleeft in die tijd een opleving van het positivistische paradigma en kenmerkt zich door een onvoorwaardelijk geloof in het kwantificerend surveyonderzoek. In de ontwikkeling van grootschalige slachtofferstudies zag men met andere woor‐ den een volwaardig alternatief voor de gebrekkige officiële criminaliteitscijfers en de ‘dark number’-problematiek in het criminologische onderzoek. Deze ambitie sloot ook aan bij de inhoudelijke agenda van president Johnson en de daarbinnen centrale plaats voor de strijd (‘war’) tegen criminaliteit en onveiligheid; de presi‐ dentiële Commission on Law Enforcement and Administration of Justice ont‐ plooide met name activiteiten, zoals die pilotstudies, gericht op het ondersteunen van het beleid met een accurater beeld van het criminaliteitsprobleem en slacht‐ offerschap in de Verenigde Staten. In zekere zin hadden die surveys een selffulfill‐ ing karakter door de aanleiding die tot de ontwikkeling ervan had geleid, te beves‐ tigen en versterken: de strijd tegen criminaliteit en onveiligheid klom verder op
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
25
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
de politieke prioriteitenlijst, wat nu ook ondersteund en onderbouwd kon worden aan de hand van het nodige cijfermateriaal. Het ontlokt meerdere auteurs de uit‐ spraak dat ‘the empirical “discovery” of fear of crime was invoked to support “tougher” neo-conservative political agendas and policies, exemplified by the vast increase in the funding of the criminal justice system’ (Jackson 2005a, 6; Lee 1999). Ten slotte is hier nog een laatste element van belang, dat eigen is aan de tijdgeest en ontstaansperiode van het onderzoek naar angst voor criminaliteit. De opkomst van de victim survey weerspiegelt ook de toenemende aandacht in het criminologische domein voor de figuur van het slachtoffer. Tijdens het eerste International Symposium of Victimology in 1973 kreeg het slachtofferonderzoek en de verdere ontwikkeling ervan een centrale plaats in de debatten (Lee 2007). Maguire en Pointing (1988) spreken in dat opzicht over de ‘rediscovery of the crime victim’, nadat Young (1986) eerder de overaccentuering van de dader, de samenleving en de controlemechanismen tussen beide had bestempeld als ‘the failure of criminology’. Boutellier (1993) benoemt deze periode als de ‘victimolo‐ gische wending’ binnen het criminologisch en strafrechtelijk denken. Bovendien lijkt het leven in onze laatmoderne maatschappij die herwaardering van de positie van het slachtoffer te faciliteren, in die mate dat slachtofferschap een van de wei‐ nige ons nog resterende identiteitsverlenende concepten lijkt te zijn: ‘We’re all victims, ok!’ (Ewald 2000, 167; De Haan & Loader 2002; Luhmann 1993). Deze universalisering van het slachtofferschap slaat in onze maatschappij echter niet enkel of niet langer op slachtoffers van criminaliteit in de traditionele zin van het woord, maar evenzeer op slachtoffers van ‘angst voor criminaliteit’: ‘the move‐ ment set in motion by the risk society (…) is expressed in the statement: I am afraid!’ (Hier 2003, 3). In zekere zin kan hierin een uitbreiding van de aange‐ haalde victimologische wending worden gezien; het gedeelde slachtofferschap draait nu om de constructie en positionering van zogenoemde fearing subjects (Lee 1999; 2007). De oorsprong en ontstaansgeschiedenis van een onderzoekstraditie in enkele alinea’s samenvatten is per definitie ongenuanceerd. Wat evenwel in het voor‐ gaande van belang is, is de van meet af aan manifest aanwezige en stevige veran‐ kering tussen politiek, beleid en het onderzoek naar criminaliteit, onveiligheid en de angst voor criminaliteit (Vanderveen 2004; 2006; Lee 2001). Deze verankering heeft niet alleen het ontstaan zelf, en de ontwikkeling in de begindagen, maar ook de verdere evolutie van de onderzoekstraditie op een bepalende manier beïn‐ vloed. De onderzoekstraditie naar angst voor criminaliteit, ontstaan in het samenkomen van een politiek gestuurde vraag naar een ‘beter’ zicht op criminaliteit en onvei‐ ligheid, en het wetenschappelijke geloof in een ‘nieuw antwoord’ hierop, ken‐ merkt zich door een zekere mate van conservatisme (Lee, 2007; Pleysier, 2010). Dit uit zich met name in twee hardnekkige pijnpunten die in de literatuur herhaald aan de kaak zijn gesteld. Een eerste pijnpunt betreft de povere concep‐ tualisering en meting van het centrale concept angst voor criminaliteit. Aan de
26
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
empirische ontdekking van een ‘widespread public anxiety about crime’ – kort nadien vertaald als ‘fear of crime’ – in die eerste beleidsondersteunende slachtof‐ ferstudies is geen uitgebreide en doordachte, theoretisch onderbouwde concep‐ tualisering voorafgegaan (Van der Wurff 1992). Meer zelfs, wat angst voor crimi‐ naliteit is, is in belangrijke mate ‘a product of the way it has been researched rather than the way it is’ (Farrall, Bannister, Ditton & Gilchrist 1997, 658; Ditton, Bannister, Gilchrist & Farall 1999). Het concept is vervat in het antwoord op de vraag ‘How safe do you feel or would you feel being alone in your neighborhood at night?’. Deze ‘standaardvraag’, of een variant of vertaling hiervan, werd in navol‐ ging van de National Crime Survey in een groot aantal surveys gebruikt. In andere studies heeft men het eveneens over ‘fear of crime’, maar peilt het meetinstru‐ ment eerder naar ‘worry’, ‘concern’, of een inschatting van het risico op slachtof‐ ferschap. Angst voor criminaliteit meten is evenwel geen evidentie: ‘like other emotions (love, hate, etc.) it is difficult to define and hard to measure’ (Fattah 1993, 45; Jackson 2005b). In tegenstelling tot objectieve onveiligheid is deze sub‐ jectieve, emotionele component letterlijk minder grijpbaar: ‘put simply, we can not count fears of assault as readily as we can count assaults’ (Fattah & Sacco 1989, 206). Een tweede pijnpunt in de onderzoekstraditie vloeit logisch voort uit de gebrek‐ kige conceptualisering en meting van het centrale concept: ook de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar de verklaringen voor angst voor cri‐ minaliteit is, in verhouding tot de omvang van de onderzoeksliteratuur in dit domein, relatief pover. Nochtans oriënteerde het beleidsondersteunende onder‐ zoek zich vrijwel van bij het ontstaan van de onderzoekstraditie op de verklarin‐ gen voor de geobserveerde ‘widespread public anxiety about crime’. Volgens Fattah (1993, 47) lag het zwaartepunt hierbij bij de vraag naar ‘who is “afraid” rather than why they are afraid’. Ook hier is het van belang de ontstaansgeschie‐ denis en begindagen van de onderzoekstraditie in herinnering te brengen: de grootschalige, beleidsondersteunende victim surveys die de onderzoekstraditie mee gestalte hebben gegeven, zijn eerder dan op theoretische verdieping en daad‐ werkelijke verklaringen gericht op grove vergelijkingen tussen brede groepen in onze maatschappij. Het verklarend onderzoek is bovendien beperkt tot wat de facto beschikbaar is in deze studies, en dat is vaak niet meer dan enkele klassieke achtergrondvariabelen. Beide pijnpunten, die als indicatie voor de conservatieve inslag van de onderzoeks‐ traditie golden, leiden bij verschillende auteurs tot de conclusie dat het onderzoek naar angst voor criminaliteit, bijna vijftig jaar na het ontstaan, ons niet meteen veel inzicht heeft verschaft in het fenomeen (Ditton & Farrall 2000; Jackson 2006; Vanderveen 2006; Lee 2007; Pleysier 2010). Het etiologisch onderzoek blijft vaak beperkt tot de grenzen van wat de klassieke crime en victim surveys kun‐ nen bieden, zijnde een descriptieve samenhang tussen angst voor criminaliteit en enkele klassieke achtergrondvariabelen – geslacht, leeftijd, socio-economische status… – of slachtofferschap (Fattah 1993).
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
27
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
3
Het rationaliteitdebat
Het accent op ‘wie’ of ‘welke groepen’ nu vooral angstig zijn, ging in de literatuur ruime tijd hand in hand met de vraag of die angst in verhouding stond – ‘reasona‐ ble’ of ‘appropriate’ was – tot de werkelijke dreiging of kans op slachtofferschap (Jackson 2004a). In wat bekendstaat als de eerste wetenschappelijke bijdrage in de literatuur rond dit thema stelt Furstenberg reeds vast dat ‘many people who had little reason to be afraid of criminal attack worried a great deal about crime’ (1971, 602). Deze observatie gaat in essentie terug op het in de inleiding aangehaalde onder‐ scheid tussen objectieve en subjectieve onveiligheid. Hoewel in deze bijdrage van bij aanvang werd gewezen op de complexe relatie tussen de subjectieve beleving van onveiligheid en de objectieve dreiging of het risico op slachtofferschap, is men dit in de literatuur toch vaak als een eenvoudige een-op-een relatie gaan bekijken. Dit staat in de onderzoekstraditie bekend als de ‘fear victimization para‐ dox’: degenen die objectief gesproken minder kans maken om het slachtoffer van criminaliteit te worden, lijken evenwel de hoogste angstniveaus te rapporteren, en vice versa. Concreter: ‘ouderen en vrouwen lopen statistisch gezien de kleinste kans slachtoffer te worden van geweld, maar vertonen (volgens de meerderheid van de onderzoeken) duidelijk hogere niveaus van onveiligheidsgevoelens’ (Elchardus, De Groof & Smits 2005, 51). Die vaststelling wordt paradoxaal genoemd omdat het angstgevoel niet in verhouding staat tot de objectieve kans om het slachtoffer van criminaliteit te worden. Niet alleen heeft een groot deel van de onderzoekstraditie zich georiënteerd op het verifiëren en verklaren van deze paradox, de vastgestelde disproportie tussen angst voor criminaliteit en de kans op slachtofferschap was ook de aanleiding tot een van de meest centrale debatten binnen de onderzoekstraditie, met name het rationaliteitdebat (Jackson 2004a; Vanderveen 2006). Elchardus, De Groof en Smits (2005; 2008) onderscheiden twee centrale para‐ digma’s in dit debat. In het rationalistische paradigma worden individuen veron‐ dersteld rationeel te zijn, ook in hun angst. De beleving van onveiligheid wordt dan gezien als ‘een individuele, rationele (en relatief correcte) inschatting van de kans op slachtofferschap en van de gevolgen ervan, meer bepaald als een weer‐ spiegeling van (1) het risico of de vatbaarheid voor slachtofferschap, (2) de waar‐ schijnlijke ernst van de gevolgen van slachtofferschap, en (3) de mate waarin men hulpeloos staat tegenover die risico’s’ (Elchardus e.a. 2005, 49). In het tweede paradigma – de tweede positie in het debat – is er niet meteen een een-op-een koppeling tussen de beleving van onveiligheid enerzijds en de kans of het risico op slachtofferschap anderzijds. De beleving van onveiligheid en angst voor crimi‐ naliteit kan ook hier worden gezien als het gevolg van een ‘gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid of hulpeloosheid’, maar er wordt niet van uitgegaan dat die gevoe‐ lens per se door criminaliteit of het risico op slachtofferschap worden veroorzaakt (Elchardus e.a. 2005, 50). Dit tweede paradigma wordt het symbolische para‐ digma genoemd.
28
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
Beide paradigma’s vertegenwoordigen in zekere zin verschillende fases in het onderzoek naar angst voor criminaliteit; ze vormen in dat opzicht ook een goede leidraad om, binnen het afgemeten kader van deze bijdrage, de literatuur in vogel‐ vlucht te beschouwen. Het rationalistische paradigma sluit aan bij het klassieke angst voor criminaliteit-onderzoek gebaseerd op de grootschalige slachtofferen‐ quêtes en de vraag welke groepen in onze samenleving meer angst voor criminali‐ teit rapporteren (zoals vrouwen en ouderen, maar ook slachtoffers). Het symboli‐ sche paradigma is van recentere signatuur en kan indicatief worden genoemd voor de inhoudelijk en theoretisch interessantere zoektocht naar een antwoord op de vraag waarom bepaalde individuen zich onveiliger voelen dan andere, en waarom diezelfde individuen zich in bepaalde situaties onveilig voelen en anderen veel minder of niet. In eerste instantie bekijken we hieronder de klassieke relatie tussen geslacht, leef‐ tijd en angst voor criminaliteit. Alhoewel deze relatie doorheen de literatuur in hoofdzaak werd geduid vanuit het rationalistische paradigma, werpt het symboli‐ sche paradigma een alternatief licht op de relatie tussen deze concepten en de daarmee verbonden ‘fear victimization paradox’. Dit vormt een opstap om angst voor criminaliteit, vanuit het symbolische paradigma, in tweede instantie te zien als een emotionele veruitwendiging van sociaalpsychologische en sociologische processen en voorstellingen. Geslacht en leeftijd In de onderzoekstraditie naar angst voor criminaliteit vormen de variabelen geslacht en leeftijd ongetwijfeld de vaakst geciteerde ‘verklaringen’ (Ditton & Farrall 2000). ‘Among the many descriptive analyses of sociodemographic corre‐ lates of fear, the most persistent findings are that women and older persons are highly afraid of crime’ (LaGrange & Ferraro 1989, 697; Hale 1996; Ditton & Farrall 2000). Hierbij concentreert het onderzoek zich met name op de vraag waarom vrouwen en ouderen meer angst rapporteren, hoewel uit politiecijfers en criminaliteitsstatistieken herhaaldelijk is gebleken dat net deze groepen over het algemeen minder kans maken op victimisatie (Hale 1996). Overigens versterken beide achtergrondkenmerken elkaar: met name oudere vrouwen combineren een verminderde kans op slachtofferschap met een hogere mate van angst voor crimi‐ naliteit, en dit in vergelijking met jongeren, en in het bijzonder jonge mannen. In het verlengde van het rationalistische paradigma bestempelt men deze hogere mate van angst voor criminaliteit bij vrouwen en senioren ‘onredelijk’ of ‘irratio‐ neel’ (Hale 1996). Hierbij is men in eerste instantie gaan kijken naar de empiri‐ sche houdbaarheid van deze observatie. Is het met andere woorden inderdaad zo dat ‘women – or the elderly – are seen to have objectively a comparatively low rate of victimization and subjectively a high fear of crime’, en dat ‘young men, in con‐ trast, have a very high risk rate and a lower fear’ (Young 1988, 171-172). Hiertoe worden beide componenten van die ‘fear victimization paradox’ van naderbij bekeken: zowel de subjectieve component of de hogere mate van angst voor crimi‐
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
29
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
naliteit als de objectieve zijde of de schijnbaar kleinere slachtofferkans van oude‐ ren en vrouwen, en met name oudere vrouwen. Met betrekking tot angst voor criminaliteit en geslacht bestaat in de onderzoeks‐ literatuur relatief weinig twijfel (Ditton & Farrall 2000). ‘Even though men may be constrained by their machismo from willingly admitting feelings of anxiety the gender differences in fear are sufficiently large across all age groups, social classes and countries and whatever type of measure is used’ (Hale 1996, 96). Wat betreft de invloed van leeftijd liggen de kaarten iets minder duidelijk. Fattah en Sacco (1989) stellen dat het gros (‘most studies’) van het empirisch onderzoek de these bevestigt dat ouderen meer angst voor criminaliteit rapporteren; volgens een aan‐ tal studies (‘several studies’) is het verband verwaarloosbaar klein tot zelfs onbe‐ staande, en ten slotte zijn er ook enkele studies (‘a few studies’) bekend waar het verband in omgekeerde richting gaat en ouderen dus minder angst voor criminali‐ teit schijnen te hebben dan de jongere leeftijdsgroepen (Fattah & Sacco 1989, 212; Pleysier, Vervaeke & Goethals 2002b). Recenter onderzoek lijkt er evenwel op te wijzen dat het misschien niet zozeer de oudere leeftijdsgroepen zijn die zich onveiliger voelen, maar met name de jongeren (Van Noije 2010; Cops 2011). Het verband tussen leeftijd en angst voor criminaliteit wordt dan ook wel eens als cur‐ vilineair voorgesteld, wat wil zeggen dat zowel jongeren als ouderen een hogere mate van angst rapporteren, en het met name de middencategorieën zijn die zich minder angstig voelen (Bruinsma e.a. 2004). Een zinvolle synthese van de objectieve component in de ‘fear victimization para‐ dox’ is allicht nog complexer: elke criminaliteitsanalist zal beamen dat het uit‐ drukken van ‘een grote kans op slachtofferschap’ in één enkel kerncijfer een al even algemene als weinigzeggende onderneming is. Met name bij het vergelijken van verschillende groepen, in casu mannen met vrouwen of jongeren met oude‐ ren, is veel zo niet alles afhankelijk van de manier waarop die ‘objectieve’ kans op slachtofferschap, en de delicten die daarbij in rekening worden gebracht, wordt bepaald (Pleysier e.a. 2002b; Van Kerckvoorde 1995). In het kader van de ‘fear victimization paradox’ is met name van belang dat voor zowel vrouwen als oude‐ ren geldt dat een aanzienlijk deel van de victimisering van beide groepen verbor‐ gen blijft, zowel in de officiële criminaliteitscijfers als in victim surveys (Young 1988). Wanneer men met andere woorden verborgen vormen van intrafamiliaal en partnergeweld, aanranding en seksuele intimidatie mee in rekening brengt, dan blijkt, vanuit een rationalistisch perspectief, de balans tussen angst voor cri‐ minaliteit en de kans op slachtofferschap terug in evenwicht, en de paradox bijge‐ volg opgegeven (Hale 1996, 98; Goodey 1994; Pain 1995; Lupton 1999; Madriz 1997). De angst van vrouwen en ouderen is derhalve niet langer ‘irrationeel’ wan‐ neer men het volledige plaatje ziet. Indien vervolgens ook rekening wordt gehou‐ den met de relatief ernstige impact die dergelijke feiten kan hebben, is het niet zo vreemd te veronderstellen dat ‘the women we were counting as not victims are really very much like the women we are counting as victims’ (Alvi, Schwartz, DeKeseredy & Mauwe 2001, 656; Smith & Torstensson 1997). Dezelfde redene‐ ring geldt wanneer oudere leeftijdsgroepen slachtoffer worden van (geweldda‐
30
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
dige) delicten: ‘they were more likely to be injured (as are women compared to men, incidentally) and more likely to lose time off work, and the attack was more likely to have a greater effect on their lives’ (Young 1988, 170-171). Binnen het rationalistische paradigma wordt aan het begrip ‘kwetsbaarheid’ een belangrijke plaats toegekend bij de verklaring voor de ‘fear victimization paradox’. ‘De zogeheten kwetsbaarheidstheorie stelt dat bepaalde bevolkingsgroepen zich angstiger en onveiliger voelen door hun verhoogde kwetsbaarheid’ (Elchardus e.a. 2005, 49). Kwetsbaarheid bevat verschillende dimensies, maar concentreert zich grotendeels rond de (percepties van) blootstelling aan gevaar en de inschatting van de consequenties van slachtofferschap, een verlies van controle op de situ‐ atie, en een gebrekkige weerbaarheid om de directe en indirecte gevolgen van het slachtofferschap het hoofd te bieden. In de literatuur worden verschillende vor‐ men van kwetsbaarheid onderscheiden, zoals fysieke, sociale en economische kwetsbaarheid (Skogan & Maxfield 1981; Killias 1990; Killias & Clerici 2000). De hogere mate van angst voor criminaliteit bij vrouwen wordt binnen het klassieke rationalistische paradigma verklaard door hun hogere fysieke kwetsbaarheid en lagere weerbaarheid bij een confrontatie met criminaliteit, en het groter aantal (verborgen) geweldplegingen en seksuele intimidaties waarmee vrouwen gecon‐ fronteerd worden (Elchardus e.a. 2005). Voor leeftijd geldt, vanuit het rationalis‐ tische paradigma, een gelijkaardige redenering: wanneer we rekening houden met de hogere fysieke en sociale kwetsbaarheid van ouderen, en met de ook bij deze groep geconstateerde vormen van (verborgen) slachtofferschap, dan verdwijnt de paradox. Ook in studies waar de jongere leeftijdsgroepen meer gevoel van onvei‐ ligheid rapporteren is een aannemelijke verklaring dat jongeren vaker slachtoffer worden van criminaliteit (Van Noije 2010). Het symbolische paradigma verlaat de idee van een paradox omdat er helemaal geen correspondentie hoeft te bestaan tussen criminaliteit en slachtofferschap enerzijds, en angst voor criminaliteit anderzijds (Elchardus e.a. 2005, 53). Man‐ nen en vrouwen worden tot op zekere hoogte gesocialiseerd en opgevoed in een cultureel bepaald genderpatroon, en internaliseren een daaraan verbonden gedragscode. Met enige zin voor overdrijving kunnen we stellen dat vrouwen makkelijker toegeven aan hun angsten en emoties, ook in onderzoek; mannen zijn daarentegen gesocialiseerd in een cultuur waar zoiets niet staat: immers, ‘boys don’t cry’ (Goodey 1997; Cops & Pleysier 2011). Vrouwen zijn ‘als het ware cultureel gecodeerd als kwetsbaar, mannen als brutaal en die gendertrekken wor‐ den in de opvoeding meegegeven’ (Elchardus e.a. 2005, 53). Deze culturele code‐ ring kan overigens tot op zekere hoogte worden doorgetrokken naar het angstge‐ voel bij ouderen: zoals dat voor vrouwen het geval is, kan men ook stellen dat ouderen ‘cultureel gecodeerd’ worden als kwetsbaar en weerloos (Elchardus e.a. 2005, 55; Pain 1995). Sociologie van emoties In het symbolische paradigma is er met andere woorden evenzeer plaats voor (gevoelens van) kwetsbaarheid, machteloosheid of weerbaarheid, maar hier wordt
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
31
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
er, in tegenstelling tot een eerder rationalistische benadering, niet meteen van uitgegaan dat die gevoelens rechtstreeks worden veroorzaakt door, of in verhou‐ ding staan tot het risico om slachtoffer van criminaliteit te worden. Volgens Elchardus e.a. (2005; 2008) worden deze gevoelens veeleer veroorzaakt door zeer verschillende en uiteenlopende ervaringen, maar worden ze op crimina‐ liteit en slachtofferschap geprojecteerd. Het onveiligheidsgevoel wordt hierbij beschouwd als een collectieve voorstelling; het voorgestelde is dan ‘een gevoel van bedreiging, kwetsbaarheid en hulpeloosheid, dat verschillende oorzaken kan hebben (bijvoorbeeld ziekte, fysieke kwetsbaarheid, onzekerheid, anomie, toe‐ komstpessimisme), maar dat concreet wordt voorgesteld via een projectie van die gevoelens op de bedreiging van criminaliteit en het risico op slachtofferschap’ (Elchardus e.a. 2005, 50; Hollway & Jefferson 1997; Jackson 2006; Pleysier 2010). Niettegenstaande het feit dat deze op het eerste gezicht vernieuwende gedachte, waarbij angst voor criminaliteit als een ‘symbolische projectie’ wordt gezien, rela‐ tief recent bij een aantal auteurs opduikt, is de basisidee reeds terug te vinden bij Furstenberg (1971). Het is inderdaad enigszins ironisch vast te stellen dat Furstenberg in zijn reeds aangehaalde pioniersartikel uit 1971 eigenlijk nagenoeg hetzelfde zegt. De toen pas ontdekte ‘widespread public anxiety about crime’ is volgens hem ‘largely an irrational reaction to the rapid social change that has taken place during the past decade. (…) Behind the concern about crime is resent‐ ment of social change and resistance to further alterations in the status quo’ (Furstenberg 1971, 601). Angst voor criminaliteit wordt hier met andere woorden gezien als de sublimatie van een dieperliggende onvrede met de sociale verhou‐ dingen en socio-economische situatie in de Verenigde Staten in de jaren zeventig; ‘fear of crime began life as the fear of blacks’ (Ditton & Farrall 2000, xv; Van‐ derveen 2006). Dat angst voor criminaliteit gelieerd is aan een vage en onbe‐ stemde angst voor het ‘onbekende andere’, voor het vreemde of de ‘vreemden’, werd ook in recenter onderzoek vastgesteld (Elffers & De Jong 2004; Oppelaar & Wittebrood 2006; Pleysier 2010). In surveyonderzoek uitdrukking geven aan een bepaalde mate van angst voor cri‐ minaliteit kan dan, bekeken vanuit het symbolische paradigma, het resultaat zijn van enerzijds een ervaren en zeer concrete emotie, en anderzijds de articulatie van bredere sociaal-culturele attitudes, houdingen en onzekerheden (Hale 1996). Jackson (2004b) spreekt in dat opzicht over ervaring en expressie: de ervarings‐ component verwijst naar ‘everyday experiences of anxiety about the risk of victim‐ ization’, en de expressieve component naar ‘attitudes regarding the cultural mean‐ ing of crime, social change and relations, and conditions conductive to crime’ (Jackson 2004b, 946). Hoe mensen denken en praten over criminaliteit en onvei‐ ligheid hangt samen met hun houdingen en attitudes ten aanzien van tal van andere thema’s. Zo refereren de antwoorden in slachtofferenquêtes en studies naar de beleving van onveiligheid met andere woorden ook aan ‘a whole host of broader quality-of-life concerns regarding social relations and conditions’ (Jack‐ son 2004b, 947; Vanderveen 2006).
32
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
Criminaliteit en onveiligheid fungeren volgens het symbolische paradigma met andere woorden ten dele als bliksemafleider, als metafoor voor de sociale proble‐ men van een lokale gemeenschap of de bredere maatschappij. Opnieuw volgens Jackson: ‘we have increasingly come to use the language of crime and concern to express daily encounters with anti-social behaviour and the deterioration of social control; with perceived diversity and conflict in the norms and values of individuals and groups; and with a myriad of other related social changes. Our attitudes articulate the importance we place on cohesion and consensus, on civility and predictability of interaction, on the presence or absence of security and safety for ourselves and significant others, and on changing mar‐ gins of tolerance for certain behaviours. And these are, one can be sure, social psychological features that are at the heart of everyday life.’ (2004a, 58-59) Jacksons pleidooi past in een bredere tendens die ook binnen het criminologisch onderzoek in het algemeen kan worden geobserveerd. De Haan en Loader (2002) moedigen de theoretische criminologie aan om de plaats van emoties in het so‐ ciale leven een meer fundamentele status toe te kennen (zie o.a. ook Barbalet 1998; Tudor 2003). Wat bij Jackson (2005a) een pleidooi voor een ‘psychology of social order’ is, leunt bijzonder dicht aan bij De Haan en Loaders (2002) suggestie voor een sociologie van emoties: ‘several authors have also – relatedly –begun to probe more searchingly that hitherto rather unquestioned category fear of crime, and endeavoured to make more adequate sense of citizens’ often impassioned demands for order’ (De Haan & Loader 2002, 247). Het bovenstaande maakt duidelijk dat, alhoewel het symbolische paradigma een geschikt en noodzakelijk kader biedt voor de interpretatie van angst voor crimi‐ naliteit, dit niet per definitie de diskwalificatie van een rationalistische kijk inhoudt. ‘De verschillende beschreven processen suggereren dat de rationalisti‐ sche benadering binnen het symbolische paradigma kan worden opgenomen, omdat criminaliteit en slachtofferschap (1) aanleiding zijn voor het op gang brengen van symbolische processen die tot een collectieve voorstelling leiden, (2) dergelijke voorstellingen pertinenter maken, en (3) bijdragen aan de gevoelig‐ heid van de voorstellingen’ (Elchardus e.a. 2005, 63; Elchardus e.a. 2008, 466). Vloeibare angst Angst voor criminaliteit is steeds tot op zekere hoogte een uitdrukking van de wijze waarop individuen hun onmiddellijke omgeving én de bredere samenleving, en hun plaats daarin, ervaren en betekenis geven (Jackson 2004b, 949). Indivi‐ duele betekenisgeving aan feiten en situaties vindt niet plaats in een psycholo‐ gisch noch een sociologisch vacuüm. In kwalitatief georiënteerde studies kwam reeds tot uiting dat angst voor criminaliteit als een spons fungeert, ‘absorbing all sorts of anxieties about related issues of deteriorating moral fabric, from family to community to society’ (Jackson 2006, 261). Angst voor criminaliteit heeft een grote symboolwaarde, en is bij uitstek geschikt voor het absorberen of ventileren
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
33
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
van andere, minder grijpbare onzekerheden met betrekking tot ‘one’s neighbour‐ hood, its social make-up and status, its place in the world, and the sense that prob‐ lems from outside were creeping in’ (Jackson 2004b, 950; Hollway & Jefferson 1997; Adams & Serpe 2000; Mosconi & Padovan 2004). Het is in dat opzicht niet zo vreemd om de beleving van onveiligheid minstens deels te zien als een sublimatie van de existentiële onzekerheden eigen aan het leven in onze laatmoderne maatschappij (Pleysier, Vervaeke & Goethals 2001; Pleysier, Vervaeke, Goethals, Peeters & Verbeeck 2001; Pleysier, Vervaeke & Goet‐ hals 2002a). Zo verbonden Hollway en Jefferson (1997) angst voor criminaliteit, en meer in het bijzonder angst voor inbraak, met ‘an unconscious displacement of other fears which are far more intractable and do not display the modern charac‐ teristics of knowability and decisionability (or actionability) which add up to the belief in ones capacity to control the external world’ (Hollway & Jefferson 1997, 263). Angst voor criminaliteit roept spontaan bepaalde beelden voor ogen, aldus Huyse (1996). ‘De bejaarde dame wier handtas wordt gestolen, de juwelier die voor de derde keer dieven op bezoek krijgt, de flatbewoner die zijn hifi-installatie ziet verdwijnen’ (Huyse 1996, 70). Maar gaat het echt hierom: is dit de kern van het druk besproken onveiligheidsgevoel? Volgens Huyse is er een angst in opkomst die veel dieper gaat en waaraan ook weinigen ontsnappen. ‘De oorzaak ligt in ontwikkelingen die alle te maken hebben met de metamorfose die de samenleving momenteel ondergaat’ (Huyse 1996, 70). De (laat)moderne samenle‐ ving waarin we leven wordt door sociologen en filosofen steeds nadrukkelijker een januskop toegedicht; ‘it is both a glorious and a frightening time’ (Giddens & Hutton 2000, 213). Volgens Hajer is onze (laat)moderne samenleving opwindend en vol beloften, maar daardoor ook een bron van onrust en bedreiging. Deze (laat)moderne conditie ‘trekt ons mee in een maalstroom van voortdurende des‐ integratie en vernieuwing, van strijd en tegenstrijdigheid, van ambiguïteit en stress. (…) De moderniteit smijt ons heen en weer tussen opwinding en onzeker‐ heid. Ze ondergraaft zekerheden, maar opent ook weer nieuwe perspectieven’ (Hajer 2005, 36).1 Het individu staat in een dergelijke ‘vloeibare’ samenleving voor nieuwe en nooit geziene uitdagingen; ‘the self becomes a reflexive project’ (Giddens 1991, 32; Bau‐ man 2000). Volgens Boutellier (2002) betaalt de (laat)moderne mens de toegeno‐ men vrijheid – vitaliteit – die hij in onze huidige samenleving verwierf, cash in identitiële onzekerheid. Immers, ‘because we have no means of being sure where 1
34
Het is in deze niet slecht te waarschuwen voor een al te pessimistische en deterministische tijds‐ diagnose; dit is, aldus Hajer (2005), een ‘intellectuele benadering’, maar het betekent allerminst dat mensen uitroepen: ‘Ach ja, dat is nou eenmaal de moderniteit!’ (Hajer 2005, 36). Bovendien lijkt het er ook op dat we op sommige momenten beter omgaan met die onzekerheid dan op andere, en dat het ene individu beter dan het andere is toegerust om die ontologische onzeker‐ heid, en het reflexieve project waarvoor hij gesteld wordt, adequaat het hoofd te bieden. Bauman noemt het ‘fitness’ – ‘the capacity to move swiftly where the action is and be ready to take in experiences as they come’ (Bauman 1997, 89). In een samenleving die voor burgers vloeibaarder is geworden, kan men maar beter een goede zwemmer zijn; ‘to good swimmers, liquidity of the world is an asset’ (Bauman 2002, 62; Boutellier 2005).
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
risk and safety lie, nothing can be trusted and anxiety, therefore, potentially finds a location in any area of daily life’ (Hollway & Jefferson 1997, 261). Het is dit vage en onbestemde gevoel van onzekerheid en angst – een existentiële angst – voortkomend uit de metamorfose waaraan onze samenleving onderhevig is, waar onder meer Huyse het zojuist over had. Met name Bauman heeft beargumenteerd hoe deze ambigue en ongrijpbare gevoelens van angst en onzekerheid, in een samenleving gesteld op controle en de reductie van risico’s allerhande, worden gekanaliseerd en veruitwendigd in een verhoogde aandacht tot zelfs preoccupatie met criminaliteit en onveiligheid (Crawford 2002; 2004; Boutellier 2002). We leven in een samenleving die op zoek is naar ‘kapstokken’ – Bauman (1999) spreekt over ‘peg-style’ of ‘coat-hanger communities’ – om die brede onzekerhe‐ den en angsten van het bestaan aan ‘op te hangen’, waarbij angst voor criminali‐ teit zo’n kapstok is. ‘A great many worries and existential anxieties are ensconced within the fear of crime, a sign of a wider problem of social integration which social institutions seem unable to deal with effectively’ (Mosconi & Padovan 2004, 137-138). Hollway en Jefferson (1997) ontwaren hier twee centrale krachtlijnen voor het toekomstige onderzoek naar ‘fear of crime’. Enerzijds is er, in vergelijking met het verleden, nood aan een meer complexe, sociaalpsychologische benadering van het ‘angstige individu’; anderzijds heeft het angst voor criminaliteit-onderzoek recht op een fundamenteel sociologische dimensie ‘by resituating it within larger de‐ bates about the nature of late-modern societies’ (Hollway & Jefferson 1997, 265; Jackson 2004b). We zien in dit pleidooi raakvlakken met een benadering van angst voor criminaliteit vanuit het symbolische paradigma, waarbij ook ruimte wordt gelaten voor eerder rationele interpretaties. Immers, ‘we do not fear X sim‐ ply because our culture tells us to; we fear it because a concatenation of factors, cultural and non-cultural, physical, psychological and social, lead us to do so’ (Tudor 2003, 251). 4
De (ir)rationaliteit van het rationaliteitdebat
Dit laatste brengt ons, tot slot, opnieuw bij het rationaliteitdebat. Elchardus e.a. (2008) vinden in hun studie eerder ondersteuning voor het symbolische para‐ digma dan voor het rationele paradigma, al sluit het eerste niet noodzakelijk het tweede uit. Angst voor criminaliteit wordt daarbij onder andere verklaard vanuit gevoelens van kwetsbaarheid, hulpeloosheid en algemene malaise, die op hun beurt zeer uiteenlopende (zowel rationele als symbolische) achtergronden heb‐ ben. Ook in onderzoek van Cops (2011), Cops, Pleysier en Put (2012) en Pleysier (2010) wordt empirische ondersteuning gevonden voor de idee dat angst voor cri‐ minaliteit minstens tot op zekere hoogte ook als een spons fungeert, en daarbij bredere maatschappelijke onzekerheden, gevoelens van onbehagen en anomie absorbeert. Veeleer dan dat deze bijdrage echter de strijd tussen het rationalistische en sym‐ bolische paradigma wenst te beslechten, wil ze de relativiteit ervan aantonen.
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
35
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
Immers, beweren dat angst voor criminaliteit rationeel of irrationeel zou zijn, is, althans vanuit wetenschappelijk oogpunt, onzinnig (Sparks 1992; Jackson 2004a; Lee 2001; Young 1988). Het is onzinnig, niet alleen omdat een polarisering van posities de complexiteit van de problematiek onrecht aandoet, maar ook omdat de vraag of angst voor criminaliteit al dan niet rationeel is, überhaupt niet op wetenschappelijke leest geschoeid kan worden (Sparks 1992). ‘Of course, on a strict level of rationality, it is not up to the social scientist to suggest the “proper” level of fear of crime for the public. The “rationality” of fear of crime cannot be deduced from the risk rates’ (Young 1988, 172).2 Zelfs indien ‘experts’ erin slagen een risico in een bepaalde situatie actuarieel te becijferen, dan nog ontbreekt een wetenschappelijke basis om te oordelen over de rationaliteit of irrationaliteit van de betrokkene die zich in die situatie angstig voelt (Sparks 1992, 126; Jackson 2004a; 2005a). Angst voor criminaliteit is een emotie en emoties zijn per definitie ‘irrationeel’, in die zin dat de angst niet te reduceren valt tot een eenvoudige, rechtevenredige relatie met criminaliteit. ‘Emotions, such as fear, are not based on rational objec‐ tive assessments of the chances of becoming victim’ (Fattah 1993, 45). Wanneer het beleid bijgevolg, en daarmee ronden we af, op zoek gaat naar handvatten om de subjectieve onveiligheid onder burgers terug te brengen, dan moet men niet noodzakelijk veel heil verwachten van de aanpak van de objectieve onveiligheid. Er is met andere woorden geen evidente relatie tussen interventies die zich rich‐ ten op de reductie van criminaliteit enerzijds, en de beleving van onveiligheid bij burgers anderzijds. Het is daarbij van belang, en hier sluiten we ons aan bij Oppe‐ laar en Wittebrood, om ‘de verwachtingen over de beïnvloedbaarheid van gevoe‐ lens van onveiligheid enigszins te matigen’ (2006, 75). De aanpak van de beleving van onveiligheid kan allicht met recht even belangrijk worden genoemd als de strijd tegen objectieve onveiligheid; dat de beleving van onveiligheid en angst voor criminaliteit als emoties per definitie irrationeel zijn – zich niet op een een‐ voudige wijze verhouden tot de objectieve onveiligheid – kan uiteraard geen vrij‐ geleide zijn om het fenomeen hetzij te misbruiken, hetzij te negeren. Literatuur Adams, R.E. & R.T. Serpe (2000) Social integration, fear of crime, and life satisfaction. Soci‐ ological Perspectives, 43(4), 605-629. Alvi, S., M.D. Schwartz, W.S. DeKeseredy & M.O. Mauwe (2001) Women’s fear of crime in Canadian public housing. Violence Against Women, 7(6), 638-661. Bannister, J. (1993) Locating fear. Environment and ontological security. In: H. Jones (Ed.), Crime and the Urban Environment. Avebury: Aldershot, 69-83. Barbalet, J.M. (1998) Emotion, Social Theory, and Social Structure. A Macrosociological Approach. Cambridge: Cambridge University Press. 2
36
Sparks (1992) zet deze redenering kracht bij met een analogie tussen angst voor criminaliteit en vliegangst: alhoewel de risico’s verbonden met vliegen allicht accurater berekend kunnen worden dan criminaliteitgerelateerde risico’s, is ook hier niet meteen op wetenschappelijke wijze te bepa‐ len of vliegangst ‘rationeel’ dan wel ‘irrationeel’ kan worden genoemd.
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
Bauman, Z. (1997) Postmodernity and Its Discontents. Cambridge: Polity Press. Bauman, Z. (2000) Social issues of law and order. British Journal of Criminology, 40, 205-221. Bauman, Z. (2002) Violence in the age of uncertainty. In: A. Crawford (Ed.), Crime and Inse‐ curity. The Governance of Safety in Europe. Cullompton, Devon: Willan Publishing, 52-74. Boutellier, H. (1993) Solidariteit en slachtofferschap. De morele betekenis van criminaliteit in een postmoderne cultuur. Nijmegen: Sun. Boutellier, H. (2002) De veiligheidsutopie. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Boutellier, H. (2005) Meer dan veilig. Over bestuur, bescherming en burgerschap. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Bruinsma, G.J.N. e.a. (2004) De stad en de sociale onveiligheid. In: E.R. Muller (red.), Vei‐ ligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen aan den Rijn: Kluwer, 279-318. Cops, D. (2011) Angst voor criminaliteit bij jongeren. Een geïntegreerde benadering van een ver‐ geten sociale groep (dissertatie). Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Cops, D. & S. Pleysier (2011) Doing gender in fear of crime. The impact of gender identity on reported levels of fear of crime in adolescents and young adults. British Journal of Criminology, 51(1), 58-74. Cops, D., S. Pleysier & J. Put (2012) Worrying about the future and fear of crime among young adults. A social psychological approach. Journal of Youth Studies (accepted for publication). Crawford, A. (Ed.) (2002) Crime and Insecurity. The Governance of Safety in Europe. Cullomp‐ ton, Devon: Willan Publishing. Crawford, A. (2004) The governance of urban safety and the politics of insecurity. In: K. van der Vijver & J. Terpstra (Eds.), Urban Safety. Problems, Governance and Strate‐ gies. Enschede: University of Twente/IPIT, 65-86. Ditton, J. & S. Farrall (2000) The Fear of Crime. Aldershot: Ashgate. Ditton, J., J. Bannister, E. Gilchrist & S. Farrall (1999) Afraid or angry? Recalibrating the ‘fear’ of crime. International Review of Victimology, 6(2), 83-99. Elchardus, M., S. De Groof & W. Smits (2008) Rational fear or represented malaise. A cru‐ cial test of two paradigms explaining fear of crime. Sociological Perspectives, 51(3), 453-471. Elchardus, M., S. De Groof & W. Smits (2005) Rationele angst of collectieve voorstelling van onbehagen. Een vergelijking van twee paradigma’s ter verklaring van onveilig‐ heidsgevoelens. Mens & Maatschappij, 80(1), 48-68. Elffers, H. & Jong, W. de (2004) ‘Nee, ik voel me nooit onveilig’. Determinanten van sociale veiligheidsgevoelens. Rapport voor de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (NSCR-2004-3). Leiden: NSCR. Ewald, U. (2000) Criminal victimisation and social adaptation in modernity: fear of crime and risk perception in the new Germany. In: T. Hope & R. Sparks (Eds.), Crime, Risk and Insecurity. Law and Order in Everyday Life and Political Discourse. London: Rout‐ ledge, 166-199. Farrall, S., J. Bannister, J. Ditton & E. Gilchrist (1997) Questioning the measurement of the ‘fear of crime’. Findings from a major methodological study. British Journal of Crim‐ inology, 37(4), 658-679. Fattah, E. (1993) Research on fear of crime. Some common conceptual and measurement problems. In: W. Bilsky, C. Pfeiffer & P. Wetzels (Eds.), Fear of Crime and Criminal Vic‐ timization. Stuttgart: Enke, 45-70. Fattah, E.A. & V.F. Sacco (1989) Crime and Victimization of the Elderly. New York: Springer.
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
37
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
Furstenberg, F.F. (1971) Public reaction to crime in the streets. The American Scholar, 40, 601-610. Garofalo, J. & J. Laub (1978) The fear of crime. Broadening our perspective. Victimology: An International Journal, 3(3-4), 242-253. Giddens, A. & W. Hutton (2000) Fighting back. In: W. Hutton & A. Giddens (Eds.), On the Edge. Living with Global Capitalism. London: Jonathan Cape, 213-224. Giddens, A. (1991) Modernity and Self-Identity. Self and Society in the Late Modern Age. Cam‐ bridge: Polity Press. Goodey, J. (1994) Fear of crime. What can children tell us? International Review of Victimol‐ ogy, 3(3), 195-210. Goodey, J. (1997) Boys don’t cry. Masculinities, fear of crime and fearlessness. British Jour‐ nal of Criminology, 37, 3, 401-418. Haan, W. de & I. Loader (2002) On the emotions of crime, punishment and social control. Theoretical Criminology, 6(3), 243-253. Hajer, M. (2005) Naar een nieuwe dramaturgie van veiligheid. In: H. Boutellier e.a. (red.), Leven in de risicosamenleving. Amsterdam: Amsterdam University Press/Salomé, 34-42. Hale, C. (1996) Fear of crime. A review of the literature. International Review of Victimology, 4, 79-150. Hier, S.P. (2003) Risk and panic in late modernity. Implications of the converging sites of social anxiety. British Journal of Sociology, 54(1), 3-20. Hollway, W. & T. Jefferson (1997) The risk society in an age of anxiety. Situating fear of crime. British Journal of Sociology, 78(2), 255-266. Huyse, L. (1996) De lange weg naar Neufchâteau. Leuven: Van Halewyck. Jackson, J. (2004a) An analysis of a construct and debate. The fear of crime. In: H.-J. Al‐ brecht, T. Serassis & H. Kania (Eds.), Images of Crime II. Freiburg: Max Planck Institut/ Edition Iuscrim, 35-64. Jackson, J. (2004b) Experience and expression. Social and cultural significance in the fear of crime. British Journal of Criminology, 44, 946-966. Jackson, J. (2005a) A Psychology of Social Order. Public Attitudes to Crime and the Risk of Crime. Paper presented at the Conference of the ESRC Social Contexts and Responses to Risk Network, 28-29 January 2005, Canterbury. Jackson, J. (2005b) Validating new measures of the fear of crime. International Journal of Social Research Methodology, 8(4), 297-315. Jackson, J. (2006) Introducing fear of crime to risk research. Risk Analysis, 26(1), 253-264. Killias, M. (1990) Vulnerability. Towards a better understanding of a key variable in the genesis of fear of crime. Violence and Victims, 5, 97-108. Killias, M. & C. Clerici (2000) Different measures of vulnerability in their relation to diffe‐ rent dimensions of fear of crime. British Journal of Criminology, 40, 437-450. LaGrange, R.L. & K.F. Ferraro (1989) Assessing age and gender. Differences in perceived risk and fear of crime. Criminology, 27(4), 697-719. Lee, M. (1999) The fear of crime and self governance. Towards a genealogy. Australian and New Zealand Journal of Criminology, 32(3), 227-246. Lee, M. (2001) The genesis of ‘fear of crime’. Theoretical Criminology, 5(4), 467-485. Lee, M. (2007) Inventing Fear of Crime. Criminology and the Politics of Anxiety. Cullompton: Willan Publishing. Luhmann, N. (1993) Risk. A Sociological Theory. New York: de Gruyter. Lupton, D. (1999) Dangerous places and the unpredictable strangers. Constructions of fear of crime. The Australian and New Zealand Journal of Criminology, 32(1), 1-15. Madriz, E.I. (1997) Images of criminals and victims. A study on women’s fear and social control. Gender and Society, 11(3), 342-356.
38
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Over objectieve en subjectieve onveiligheid
Maguire, M. & J. Pointing (Eds.) (1988) Victims of Crime. A New Deal? Milton Keynes: Open University Press. Mosconi, G. & D. Padovan (2004) Social capital, insecurity and fear of crime. In: H.-J. Al‐ brecht, T. Serassis & H. Kania (Eds.), Images of Crime II. Freiburg: Max Planck Institut/ Edition Iuscrim, 137-166. Munters, R. (red.) (1998) Zygmunt Bauman. Leven met veranderlijkheid, verscheidenheid, onzekerheid. Amsterdam: Boom. Noije, L. van (2010) De jeugd van tegenwoordig. In: A. van den Broek, R. Bronneman-Hel‐ mers & V. Veldheer (red.), Wisseling van de wacht. Generaties in Nederland. Sociaal en cultureel rapport 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 431-452. Oppelaar, J. & K. Wittebrood (2006) Angstige burgers? De determinanten van gevoelens van onveiligheid onderzocht. Den Haag: SCP. Pain, R.H. (1995) Elderly women and fear of violent crime. The least likely victims? A reconsideration of the extent and nature of risk. British Journal of Criminology, 35(4), 584-598. Pleysier, S., G. Vervaeke & J. Goethals (2002a) Het ‘onveiligheidsgevoel’ onderzocht. Groeipijnen van een onderzoekstraditie in wording. In: K. Beyens, J. Goethals, P. Pon‐ saers & G. Vervaeke (red.), Criminologie in actie. Brussel: Politeia, 189-206. Pleysier S., G. Vervaeke & J. Goethals (2002b) De relatie tussen ‘angst voor criminaliteit’ en ‘leeftijd’ breedmaatschappelijk bekeken. Ouderenrechten in de 21ste eeuw: ‘Recht op veiligheid’. Tijdschrift voor Welzijnswerk, 26(242), 30-43. Pleysier, S., G. Vervaeke & J. Goethals (2001) Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen. In: J. Casselman, J. Goethals, F. Goossens, F. Hutsebaut, G. Vervaeke & L. Walgrave (red.), Veiligheid, een illusie? Theorie, onder‐ zoek en praktijk. Brussel: Politeia, 15-34. Pleysier, S., G. Vervaeke, J. Goethals, C. Peeters & B. Verbeeck (2001) Over onveiligheid en onzekerheid. Samenleving en Politiek, 8(2), 26-34. Pleysier, S. (2010) ‘Angst voor criminaliteit’ onderzocht. De brede schemerzone tussen alle‐ daagse realiteit en irrationeel fantoom. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. Skogan, W.G. & M. Maxfield (1981) Coping with Crime. Individual and Neighbourhood Reacti‐ ons. London: Sage. Smith, W.R. & M. Torstensson (1997) Gender differences in risk perception and neutrali‐ zing fear of crime. Toward resolving the paradoxes. British Journal of Criminology, 37(4), 608-634. Sparks, R. (1992) Reason and unreason in ‘left realism’. Some problems in the constitution of the fear of crime. In: R. Matthews & J. Young (Eds.), Issues in Realist Criminology. London: Sage, 119-135. Stol, W. (2011) Begrippenkader integrale veiligheid. In: W. Stol, C. Tielenburg, W. Roden‐ huis, S. Pleysier & J. Timmer (red.), Basisboek integrale veiligheid. Den Haag: Boom Lemma, 43-56. Tudor, A. (2003) A (macro) sociology of fear? The Sociological Review, 51(2), 238-256. Van der Wurff, A.W.I.M. (1992) Aard en achtergronden van onveiligheidsgevoelens in de woon‐ omgeving (dissertatie). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam. Van Kerckvoorde, J. (1995) Een maat voor het kwaad? Leuven: Universitaire Pers Leuven. Vanderveen, G. (2004) Meten van veiligheid. In: E.R. Muller (red.), Veiligheid. Studies over inhoud, organisatie en maatregelen. Alphen aan den Rijn: Kluwer, 71-124. Vanderveen, G. (2006) Interpreting Fear, Crime, Risk and Unsafety. Den Haag: Boom Juri‐ dische uitgevers.
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4
39
Dit artikel van BJu Tijdschriften is gemaakt voor M. Vanneste
Stefaan Pleysier
Vanderveen, G., S. Pleysier & W. Rodenhuis (2011) Meten van onveiligheid. In: Stol, W., C. Tielenburg, W. Rodenhuis, S. Pleysier & J. Timmer (red.), Basisboek integrale veilig‐ heid. Den Haag: Boom Lemma, 89-102. Young, J. (1986) The failure of criminology. In: R. Matthews & J. Young (Eds.), Confronting Crime. London: Sage, 4-30. Young, J. (1988) Risk of crime and fear of crime. A realist critique of survey-based assump‐ tions. In: M. Maguire & J. Pointing (Eds.), Victims of Crime. A New Deal?. Milton Keynes: Open University Press, 164-176.
40
Tijdschrift voor Veiligheid 2011 (10) 4