Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Melissa Farasyn
Over dolle dolle grieten, ongelikte beren en schijnheilige brokken Tendensen in de pejoratieve benamingen voor mannen en vrouwen in de Vlaamse dialecten
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Duits 2012-2013
Promotor
Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Taalkunde
Woord vooraf
“Mo gie grote wanne”, zo zei mijn grootmoeder wel eens misnoegd als ik, toen nog de grootste van drie kleinkinderen, in mijn puberteitsjaren wat te veel tegensprak. Het is pas later dat ik me ging afvragen wie of wat die wanne eigenlijk precies was, en vooral ook waarom mijn neef het woord nooit naar zijn hoofd kreeg geslingerd. In mijn masterscriptie probeer ik dat raadsel voor mezelf en ook voor de lezer te ontsluieren. Vorig jaar al schreef ik een lijvige bachelorscriptie over de benamingen voor ‘slechterik’ in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. Daarbij maakte ik door heel wat dialectwoorden te bestuderen kennis met een schat aan taalkundige en volkskundige informatie. Gaandeweg ontdekte ik nieuwe en diepere inzichten in hoe de taalgebruiker denkt bij het benoemen van zijn minder geliefde medemens. Toen al kreeg ik mijn eerste inzichten in wat voor lange weg woorden kunnen volgen om een uiteindelijke erg negatieve lading te bekomen. Omdat pejoratieve dialectwoordenschat me zo fascineerde, probeerde ik dit jaar een tandje bij te steken. Ik koos voor een woordveld dat verschillende slechte eigenschappen van de mens overkoepelt en deelde die woordenschat ook in volgens het geslacht van diegene die ermee werd benoemd. Zo kunnen niet alleen alle snuffelkloten maar ook alle curieuze konten in deze scriptie hun nieuwsgierigheid botvieren. Toch waren mijn inzichten niet steeds zo briljant als ik soms wel eens dacht. Gelukkig kon ik daarom op de hulp van heel wat mensen rekenen tijdens mijn onderzoek. In de eerste plaats wil ik daarom mijn promotor, professor Van Keymeulen, bedanken. Hij wist me bij te sturen waar nodig en wees me met zijn terechte kritiek op fouten en imperfecties, waardoor het schrijfproces voor mij ook een leerproces werd. Ook alle andere medewerkers van de afdeling Nederlandse Taalkunde waren steeds erg hulpvaardig. Tineke De Pauw bedank ik om me te helpen bij het zoeken naar de juiste werkwijze voor deze scriptie en ook om heel wat taalkundig materiaal voor mij te ontsluiten. Ook Valerie Bouckaert verdient alle lof, niet alleen omdat ze alle mogelijke bronnen steeds zonder dralen wist te bezorgen, maar ook omdat ze studenten met thesistwijfels en –problemen steeds een hart onder de riem kan steken.
Ook buiten de Blandijnmuren kon ik op heel wat steun rekenen. In het bijzonder gaat mijn dank uit naar ‘Eteamologica’, een groep sterk in historische taalkunde geïnteresseerde vrienden. Hen dank ik voor de taalkundig relevante – en vaak ook minder relevante – discussies op onze gezamenlijke ‘thesisdagen’, die enerzijds voor heel wat inzichten, maar anderzijds ook voor de nodige ontspanning zorgden. Ook mijn vriend Pieter bedank ik om me liefdevol te helpen met het oplossen van sommige computerproblemen, maar ook om geduldig mijn enthousiaste verhalen over allerlei taalkundige feitjes te aanhoren en soms zelfs mijn enthousiasme erover te delen. Ten slotte ben ik uiteraard ook mijn ouders dankbaar omdat ze mij de mogelijkheid hebben geboden om te studeren en om daarbij ook mijn hart te volgen. Veel meer nog bedank ik hen om van hun moedertaal, het Lichtervelds, ook de mijne te maken.
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1 Inleiding ................................................................ ................................................................................................ ........................................................................................... ........................................................... 1 1.1 Opzet en doel ....................................................................................................................................... 1 1.2 Onderzoeksmethode ........................................................................................................................... 2 1.2.1 Materiaal ................................................................................................................................. 3 1.2.2 Gegevensselectie ................................................................................................................... 4 1.3
Opbouw ................................................................................................................................................. 5
Hoofdstuk 2 Diernamen ................................................................ ................................................................................................ ........................................................................................ ........................................................ 6 2.1 Algemeen .............................................................................................................................................. 7 2.2 Benamingen voor vrouwen ............................................................................................................. 11 2.3 Benamingen voor mannen .............................................................................................................. 16 2.4 Vaststellingen .................................................................................................................................... 22 Hoofdstuk 3 Gelexicaliseerde eigennamen ................................................................ ....................................................................................... ....................................................... 24 Augmentatieven ........................................................................................................................................... 25 3.1 Gelexicaliseerde vrouwennamen ................................................................................................... 26 3.2 Gelexicaliseerde mannennamen..................................................................................................... 32 3.3 Verklaring .......................................................................................................................................... 35 Hoofdstuk 4 Seksualiteit ................................................................ ................................................................................................ ..................................................................................... ..................................................... 37 4.1 Vrouwen ............................................................................................................................................. 37 4.2 Mannen ............................................................................................................................................... 45 4.3 Vaststellingen .................................................................................................................................... 49 Hoofdstuk 5 Bijgeloof en religie................................................................ ................................................................................................ ......................................................................... ......................................... 50 5.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 50 5.2 Vrouwen ............................................................................................................................................. 53 Hoofdstuk 6 Onvolmaaktheid ................................................................ ................................................................................................ ............................................................................ ............................................ 56 6.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 56 6.2 Vrouwen ............................................................................................................................................. 59 6.3 Mannen ............................................................................................................................................... 61 Hoofdstuk 7 Overige woorden ................................................................ ................................................................................................ ........................................................................... ........................................... 63 7.1 Algemeen ............................................................................................................................................ 63 7.2 Vrouwen ............................................................................................................................................. 64 7.3 Mannen ............................................................................................................................................... 68
Conclusie
71
Bibliografie
73
Bijlagen
79
Hoofdstuk 1
1.1
Inleiding
Opzet en doel
“Schelden doet geen zeer”, zo pleegt men te zeggen, aangezien een scheldwoord je, anders dan een schop of duw, nooit blauwe plekken, schrammen of gebroken ledematen zal bezorgen. Toch lijkt een taalgebruiker er alles aan te doen om diegene die hem kwaad berokkent tot in het diepste van zijn ziel te krenken. Hoewel het soms kan lijken alsof de rede daarbij het onderspit moet delven onder hevige haatgevoelens, wordt in deze masterscriptie geprobeerd om aan te tonen dat er uit het brede scala van invectieven toch mooie structuren en duidelijke benoemingsmotieven af te leiden vallen. De nodige taalkundige gegevens daarvoor zijn in de dialecten te vinden, aangezien slechts een fractie van de woordenschat of de betekenissen waaraan de Nederlandse dialecten rijk zijn ook tot de standaardtaal is doorgedrongen. De moderne taalgebruiker valt ook al te vaak terug op ‘nieuwe’, vaak Engelstalige scheldwoorden, terwijl de eigen helaas verdwijnende dialecten nochtans veel meer, veel tekenendere en veel ingenieuzer bedachte alternatieven herbergen. Net omdat de dialecten zoveel pejoratieve benamingen bevatten, moeten de gegevens hier enigszins beperkt worden. In deze scriptie zal daarom alleen op negatieve karaktereigenschappen gefocust worden, en dus op woorden waarbij vooral het innerlijk en het gedrag van de mens negatief worden beoordeeld. Omdat die gegevens nog steeds vrij uitgebreid zijn, beperken we ons tot ‘grondwoorden’ in woordgroepen: substantieven die bij verschillende karaktertypes telkens terugkeren en naargelang de karaktertrek met een ander adjectief gespecificeerd worden. Voorbeelden daarvan zijn griet in dolle griet, beer in ongelikte beer en brok in schijnheilige brok. Bovendien is er ook een geografische beperking: alleen woorden die in de dialecten van ZeeuwsVlaanderen, West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen worden gebruikt, zullen worden besproken. Het doel van deze scriptie is meervoudig. In de eerste plaats wordt nagegaan welke woorden als grondwoord ter benoeming van een persoon met een negatieve karaktertrek voorkomen en waaruit
1
de taalgebruiker bij de ontwikkeling van die woorden zijn inspiratie putte. Zo kunnen een aantal benoemingsmotieven en structuren in de depreciërende benoeming van personen blootgelegd worden. Om dat te kunnen doen, wordt de etymologie van de woorden in kwestie nagegaan voor zover als nodig is om de negatieve ontwikkeling van het woord te kunnen begrijpen. Vanzelfsprekend is niet elk woord op elke persoon toepasbaar, het grootste verschil binnen de grondwoorden die hier besproken zullen worden, zit namelijk in het verschil in seksen: een griet kan bijvoorbeeld enkel een vrouw benoemen en een beer uitsluitend een man, terwijl brok op beide geslachten toepasbaar is. Deze verschillen zullen duidelijk gemaakt worden door de grondwoorden in categorieën in te delen. Ook op de vraag waarom bepaalde woorden op iedereen, dan wel alleen op mannen of alleen op vrouwen toepasbaar zijn, zal een antwoord gegeven worden. Ten slotte wordt bij elk grondwoord ook weergegeven met welke karaktereigenschap ze kunnen worden verbonden en waar men wat precies zegt. Een weergave op woordkaarten wordt achterwege gelaten, aangezien grondwoorden voor zoveel verschillende karaktertypes voorkomen. Omdat ze verschillende begrippen overkoepelen, zijn ze namelijk wijdverbreid. De woordkaarten zouden dus erg druk zijn, maar ook weinig grond van vergelijking per karaktereigenschap bieden. Bij woordkaarten waarop alleen heteroniemen van één begrip worden weergegeven, is zo’n vergelijking veel zinvoller. 1 Tegelijk zouden onze kaarten ook te weinig informatie geven aangezien verdere gegevens uit de Brabantse en de Limburgse dialecten vaak ontbreken, hoewel bepaalde grondwoorden waarschijnlijk ook daar nog voorkomen.
1.2
Onderzoeksmethode Onderzoeksmethode
Een nadere toelichting van de werkwijze die gehanteerd zal worden en een beschrijving van waaruit de noodzakelijke gegevens voor het onderzoek gepuurd werden, is noodzakelijk om te begrijpen hoe er tot een antwoord op de onderzoeksvragen in deze scriptie kan worden gekomen. In dit deel wordt daarom dieper ingegaan op de onderzoeksmethode die gehanteerd werd. Ook bepaalde begrippen dienen daarbij duidelijk omlijnd te worden.
1
Heteroniemen zijn woorden met een synonieme betekenis die alleen ruimtelijk van elkaar verschillen (VD:heteroniem). Een voorbeeld van een woordkaart met heteroniemen is een woordkaart waarop wordt aangeduid welke woorden men in welke gebieden gebruikt om een ‘jaloers persoon’ te benoemen.
2
1.2.1
Materiaal Materiaal
De woorden die in deze scriptie zullen worden besproken, zijn voornamelijk gebaseerd op materiaal uit het de Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD). Het WVD bevat dialectwoorden die gebruikt worden in Zeeuws-Vlaanderen, Frans-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Oost-Vlaanderen. De dialectwoorden die erin opgetekend worden zijn dus grotendeels Vlaams, al worden aan de oostelijke randgebieden bijvoorbeeld ook Brabantse dialecten gesproken; het woordenboek volgt immers de administratieve grenzen. Het WVD-project werd opgestart in 1972 door prof. Willem Pée aan de UGent en loopt nog steeds verder (Website ReWo). De zusterprojecten, het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD) en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) worden in deze scriptie niet gebruikt omdat ze voor dit onderzoek naar pejoratieve benamingen niet over voldoende gegevens beschikken: meestal bevragen zij wel een karaktertrek, maar de benaming voor de persoon die ermee in verband wordt gebracht, wordt achterwege gelaten. Als de persoonsnaam toch aan bod komt, dan wordt er vaak geen onderscheid gemaakt volgens het geslacht van diegenen die benoemd worden. In het WVD wordt een dergelijk onderscheid meestal wel gemaakt. Deze scriptie toont aan dat het WVD dankzij deze unieke aanpak heel wat nieuwe mogelijkheden tot onderzoek opent, waarvan er in deze scriptie slechts één voorgesteld wordt. De gegevens in het WVD worden op verschillende manieren verkregen. Een groot aantal vragenlijsten werd in de loop der jaren opgesteld en door vrijwilligers ingevuld of mondeling beantwoord. Daarnaast worden ook gegevens uit enkele oudere vragenlijsten en materiaal uit lokale en regionale idiotica in het woordenboek opgenomen (Website ReWo). De verzamelde woordenschat wordt in drie grote delen opgedeeld; elk deel wordt verder in verschillende afleveringen gepubliceerd. De woordenschat in deze scriptie stamt uit het derde deel: ‘Algemene Woordenschat’, en specifiek uit de aflevering ‘Karakter’ (WVD III, 4). De woorden in de verschillende afleveringen worden per begrip gegroepeerd in verschillende woordenboekartikels of ‘lemmata’. Onder zo’n lemma zijn alle heteroniemen opgenomen waarmee in de dialecten naar het begrip (of het lemma) in kwestie gerefereerd wordt. Bij het onderzoek wordt ook intensief gebruik gemaakt van een aantal elektronische databanken. In de eerste plaats is dat het online register dat bij het WVD hoort. De zoekfunctie bij dit register biedt de mogelijkheid om meteen een overzicht te krijgen van alle mogelijke lemmata waaronder bepaalde woorden voorkomen. Verder bekomt de onderzoeker bij een zoekopdracht ook de aflevering van het WVD en de pagina waarop de woorden te vinden zijn. Ook een link naar het bestand waarin de aflevering online raadpleegbaar is, wordt gegeven, waardoor daarin meteen ook achterhaald kan worden waar de woorden gebruikt worden. Daarnaast werd ook de Woordenbank van de Nederlandse Dialecten (WND) voor deze scriptie vaak gebruikt. Het is een online raadpleegbare databank die heel wat plaatselijke dialectwoordenboeken en idiotica inventariseert en doorzoekbaar maakt. Het project is een initiatief van Variaties, de Koepelorganisatie voor
3
Dialecten en Oraal Erfgoed in Vlaanderen. Hoewel de databank nog in opbouw is, is de informatie erin vaak erg nuttig ter aanvulling of ter controle van de gegevens in het WVD.
1.2.2
Gegevensselectie
Omdat het materiaal in de WVD-aflevering ‘Karakter’ erg uitgebreid is, was een beperking van de hoeveelheid gegevens nodig. Omdat het onderzoek uitgaat naar negatieve persoonsnamen, werd met het onderzoek gestart bij de lemmata die het dichtst aansluiten bij de zeven hoofdzonden. Reeds op het einde van de 6de eeuw werden die door paus Gregorius de Grote beschreven (Wiche 2005:176). Het besef van welke menselijke karaktertrekken als slecht beschouwd moesten worden, kon het geweten van de bevolking op die manier al erg vroeg doordringen. De lemmata die het nauwst bij de hoofdzonden aansluiten, bevatten dus ongetwijfeld een goed beeld van een groot aantal pejoratieve grondwoorden. De zeven hoofdzonden zijn hoogmoed, woede, nijd, luiheid, gierigheid, gulzigheid en onkuisheid. De lemmata in het WVD die in aansluiting daarop werden gekozen, zijn ‘hovaardig persoon’, ‘lichtgeraakt persoon’ en ‘opvliegend persoon’, ‘jaloers persoon’, ‘luierik’, ‘gierigaard’ en ‘zedeloos persoon’. Uiteraard werden alleen begrippen met betrekking tot het karakter geselecteerd: uit het lemma aansluitend op gulzigheid werden geen gegevens gehaald. De gegevens uit het WVD waarmee het onderzoek aanving, bevinden zich in bijlage B. Vervolgens werd nagegaan welke substantieven als grondwoord in een woordgroep voorkwamen. Die grondwoorden werden ingedeeld per lemma in een aantal categorieën: in ‘Algemeen’ werden woorden opgenomen die zowel op mannen als op vrouwen betrekking hebben, of die – in het geval van de diernamen bijvoorbeeld – zowel een mannelijk als een vrouwelijk equivalent hebben. Benamingen voor mannen werden in de categorie ‘Mannen’ opgenomen, benamingen voor vrouwen in de categorie ‘Vrouwen’. Vervolgens werd het online register van het WVD geraadpleegd: indien een grondwoord slechts in één lemma voorkwam, werd het geschrapt. Een voorbeeld van zo’n weggelaten woord is pin, een grondwoord voor vrouwen dat alleen in het lemma ‘gierigaard’ voorkwam, bijvoorbeeld in gierige pin. Zo’n woord kan immers enkel in het licht van benoemingsmotieven in verband met gierigheid geïnterpreteerd worden. Indien het woord wel bij meerdere lemmata voorkwam, werd het in een algemene lijst met grondwoorden opgenomen, ingedeeld naar de hierboven beschreven categorieën. Een overzicht van die uiteindelijk verkregen lijst is in bijlage A te vinden. De laatste stap in het proces was het nagaan van alle informatie die over de grondwoorden te vinden is in de WVD-aflevering ‘Karakter’. Met behulp van het online register werd al die info in bijlage C ingevoerd. Daarin is te zien onder welke lemmata de grondwoorden voorkomen, welke adjectieven gebruikt worden om ze te bepalen en waar de woord(groep)en worden gebruikt. Op die manier is bijvoorbeeld te zien welke grondwoorden met welke karaktereigenschappen in verband staan, informatie die erg nuttig is om na te gaan hoe een woord zijn pejoratieve beladenheid in de 4
loop der tijden kon bekomen. Indien in de uitleg in voorliggende scriptie voor een beter begrip of ter aanvulling af en toe ook wordt verwezen naar determinata in een samenstelling die gelijk zijn aan een besproken grondwoord, dan werd ook de info van die woorden in bijlage C opgenomen.
1.3
Opbouw
In het inleidende deel hierboven werden de onderzoeksvragen voorgesteld waarop in deze masterscriptie een antwoord zal worden geformuleerd. Ook een nadere toelichting bij de onderzoeksmethode kwam al aan bod. De hierop volgende hoofdstukken zullen steeds in verband staan met de benoemingsmotieven die binnen het onderzochte materiaal werden ontdekt. In hoofdstuk twee zullen woorden waarin dieren etymologisch een rol speelden worden besproken; hoofdstuk drie focust op woorden in verband met eigennamen. In hoofdstuk vier wordt op woorden die een seksueel aspect in zich dragen gefocust. Hoofdstuk vijf bevat een aantal woorden in verband met religie en bijgeloof, hoofdstuk zes in verband met lichamelijke of geestelijke onvolmaaktheid. In hoofdstuk zeven komen dan de overige, meestal vrij algemene woorden, aan bod. Uiteraard zijn deze categorieën niet steeds sluitend: bepaalde woorden gaan bijvoorbeeld terug op dieren, maar staan daarnaast ook met religieuze motieven in verband. Uit de uitleg wordt steeds duidelijk waarom woorden tot een bepaald hoofdstuk behoren. De hoofdstukken werden meestal opgedeeld in de categorieën die hierboven al vermeld werden: ‘Algemeen’, ‘Vrouwen’ en ‘Mannen’, met daaronder de grondwoorden in alfabetische volgorde. In sommige hoofdstukken komt daarbij nog een deel waarin algemene tendensen of verklaringen vermeld worden. Vooral bij de langere hoofdstukken is dat het geval om het overzicht op bepaalde tendensen te bewaren. Na hoofdstuk zeven volgt dan een algemene conclusie, waarin de belangrijkste vaststellingen voor een goed overzicht nog eens overlopen worden met het oog op een duidelijk antwoord op de in de inleiding gestelde onderzoeksvragen. Na het onderzoek volgen ten slotte ook de bijlages die hierboven werden beschreven. Bijlagen B en C, die vrij uitgebreid zijn, bevatten een eigen inhoudsopgave en een eigen nummering opdat ze makkelijk raadpleegbaar zouden zijn tijdens het lezen.
5
Hoofdstuk 2 Diernamen Diernamen
In de grondwoorden van pejoratieve benamingen voor mannen- en vrouwen treffen we heel wat diernamen aan. De dialecten (en ook de standaardtaal) maken dankbaar gebruik van deze zogenaamde ‘eigenschapsnamen’: het gedrag of eigenschappen van een bepaald dier worden metaforisch met de persoon in kwestie verbonden. Dat weerspiegelt zich bijvoorbeeld ook in de familienamen, waarvan er een enorm deel op deze diernamen berusten (Marynissen 1999:11). In de meeste gevallen gaat het om inheemse dieren die tot de nabije leefwereld van de mens behoorden: dieren die aangetroffen werden in de vrije natuur of gedomesticeerde dieren op een hoeve (Marynissen 1999:11). ‘Naargelang van de context’, zo schrijft Van Uytven (2003), ’kregen de al of niet reële dieren een negatieve of positieve inhoud, verbeeldden zij deugden of ondeugden, zelfs hoofdzonden, en schaarden zij zich als symbool of attribuut aan de zijde van God en zijn heiligen of van de duivel’ (Van Uytven 2003:292). Uiteraard is het die negatieve inhoud die we in de benamingen voor mensen met negatieve karaktertrekken opmerken. De lemmata die aan de grondslag van het materiaal in deze scriptie liggen, stammen uit oorspronkelijke benamingen voor zondaars. Net daarom lijkt de negatieve lading van de diernamen het makkelijkst te verklaren door te kijken naar welke dieren welke zonde verpersoonlijkten of vergezelden. Het was immers zo dat elke zonde in de theologie traditioneel met een bepaald dier verbonden werd, of dat dieren zelfs bepaalde zonden verpersoonlijkten (Laurillard 1873:VI; Van Uytven 2003:288). Toch is het niet mogelijk de oorzaak van de benamingen te zoeken in theologische geschriften waarin zonden en dieren met elkaar werden geassocieerd, aangezien vrijwel elke middeleeuwse auteur telkens andere dieren aan andere zonden koppelde. Wel is het zo dat heel wat van de in die geschriften vermelde dieren nog steeds in onze gegevenslijsten opduiken: beer, ezel, kat, hond, geit, zwijn en varken komen
6
zowel terug als pejoratieve benaming als in middeleeuwse lijsten met betrekking tot de zonden.2 Daarnaast kennen bepaalde dieren ook buiten het gebied van de zeven hoofdzonden een negatieve connotatie. In bepaalde gevallen, bij het woord beer bijvoorbeeld, kan een verklaring voor de benaming gezocht worden in de vroege middeleeuwen: een periode waarin restanten van het oude Germaanse volksgeloof vaak het onderspit moest delven voor het opkomende christendom. Wat daarnaast ook opvalt, is dat de dieren die gebruikt worden om een man te benoemen, vaak niet gebruikt kunnen worden om een vrouw te benoemen en omgekeerd. Een onderscheid tussen zulke benamingen, waarbij ook nagegaan wordt wat de oorzaak daarvan is, blijkt ook bij de diernamen uiterst zinvol. Met het woordgeslacht wordt wanneer we dit nagaan geen rekening gehouden. De klassen waartoe de dieren nu zijn ingedeeld zijn mannelijk, vrouwelijk en algemeen (benamingen gangbaar voor man en vrouw). Vrijwel steeds komen zij overeen met het huidige woordgeslacht: uil bijvoorbeeld wordt alleen voor mannen gebruikt terwijl het genus van het woord ook mannelijk is. Vaak is dat genus echter veranderd tegenover het Oudnederlandse of het Vroegnieuwnederlandse woordgeslacht: uil krijgt in het VMNW en in het MNW bijvoorbeeld nog de aanduiding ‘m., v.’. Mogelijk zijn de oorzaken van waarom woorden een mannelijk of een vrouwelijk persoon gaan benoemen, dezelfde die ervoor zorgen dat ook het oorspronkelijk grammaticale woordgeslacht verandert.
2.1
Algemeen
In deze categorie worden de woorden besproken waarbij zowel het mannetjes- als het wijfjesdier ter benoeming van respectievelijk de man en de vrouw kunnen voorkomen.
Bok/geit Bok/geit Zowel de geit als de geitenbok worden veelvuldig aangetroffen ter benoeming van een persoon met een slechte karaktertrek.3 Vrijwel steeds weerspiegelen de dieren het geslacht van diegene die benoemd wordt: geit wordt uitsluitend als benaming voor vrouwen gebruikt, bok met uitzondering van één attestatie uitsluitend als benaming voor mannen. Het verschijnen van de bok als negatieve personificatie kent een lange traditie. In de iconografie werd de duivel vaak afgebeeld met kenmerken van het dier zoals de hoorns, de hoeven en het harige
2
Zie voor besprekingen van dergelijke opsommingen o.a. Van Uytven 2003 (287-291) en Laurillard 1873 (VI-VII).
3
In het Nederlands kan de bok ook het mannetje van andere gehoornde dieren aanduiden, in de dialecten echter lijkt bok uitsluitend voor te komen voor een geitenbok en dus ter benoeming van de mannetjesgeit.
7
lijf. Die beelden berustten op de Griekse traditie, waarin de god Pan soortgelijke uiterlijke kenmerken vertoonde (Russell 1977:126). De christelijke traditie zag daarin een dreiging, er werd immers vaak een associatie tussen heidense goden en seksuele waanzin gelegd. Bijgevolg deed men er alles aan om het dier (en de bijhorende god) te demoniseren (De Cleene 2012:252). De karaktereigenschappen van de heidense goden, wildheid en wellust, koppelden ze, net als ook de uiterlijke kenmerken ervan, aan de duivel. In het WNT valt inderdaad op dat de bok erg vaak ter benoeming van wilde, opvliegende en wulpse mannen dient. Voorbeelden zijn voor ‘opvliegende man’ hete, hitsige en kolerige bok, voor ‘norse man’ vieze en zure bok en voor ‘zedeloze man’ hete bok, maar ook samenstellingen zoals hoerenbok komen voor. Verder zijn ook afgunstige en jaloerse bok (‘jaloers persoon’) en koppige bok (‘bokker’, een stuurs persoon) geattesteerd. Eén keer komt bok voor ter benoeming van een vrouw, stijve bok, opnieuw onder het lemma ‘bokker’. Het woord wordt vooral heel vaak in het Waasland aangetroffen, maar ook enkele keren in West-Vlaanderen. Vrouwen worden met geit benoemd. De zonden waaraan ze worden gekoppeld verschillen echter volledig van die van de man, hoewel ze ook steeds negatief zijn. Voorbeelden zijn beue en vieze geit (‘vervelend persoon’), koppige geit, lepe geit (‘sluw persoon’), luie geit, onbeschofte geit, onnozele en zotte geit (‘losbol, onbezonnen vrouw’). We treffen geit vooral aan in de Westhoek, maar ook in Zedelgem, Lokeren en Nieuw-Namen. Bij de vrouwelijke benamingen is er geen sprake van een associatie met wildheid of geilheid. Waarschijnlijk gaat het dan ook niet om de vrouwelijke tegenhanger van de mannelijke personen die met bok worden bestempeld. Bovendien komen de benamingen ook niet op dezelfde plaatsen voor. De negativiteit die aan de geit gekoppeld wordt, vindt dan ook niet zijn oorsprong in de christelijke traditie, maar in de middeleeuwse leefwereld. De geit werd er als het dier bij uitstek van de armen beschouwd: de dieren leverden weinig vlees (dat bovendien een onaangename geur verspreidde), kleine huiden en slechte haren (Van Uytven 2003:211). Wel kon een geit per dag een paar liter melk geven, waaruit ook kaas gemaakt konden worden. Bovendien plantte het dier zich makkelijk voort. Vooral onder de lage klassen van de bevolking, voor wie vlees erg duur was, was de geit dus interessant voor de dagelijkse voedselvoorziening. Waarschijnlijk werd het dier door die associatie met de lagere klassen van de bevolking geminacht, of werd de vrouw uit een lagere bevolkingsklasse vaak met haar geit gelijkgesteld. De melk werd immers ook vaak verkocht, en dat was de taak van de vrouw, de melkboerin (Van Uytven 2003:40).
Ezel/ezelin De ezel is opnieuw een dier dat met de armere middeleeuwse bevolkingsklassen in verband kan worden gebracht. In plaats van een paard of een os, konden de meeste boeren zich slechts een ezel, die veel minder krachtig was, veroorloven. Het dier was vooral minder kieskeurig qua voedsel en bijgevolg ook lager in kosten, al kon het door zijn geringe kracht toch nauwelijks voor winst voor de boer in kwestie zorgen (Lopez 1976:46). Ook in de christelijke traditie werd de ezel met nederigheid
8
geassocieerd. Het was voor geestelijken aanbevolen zich voor langere afstanden niet per paard maar per ezel te verplaatsen, net zoals Christus hen dat voordeed (Van Uytven 2003:162). Zo’n associatie met de lagere lagen van de bevolking en nederigheid, is steeds een vruchtbare voedingsbodem voor het ontstaan van scheldwoorden. Ook het karakter van het dier zal in die ontwikkeling weliswaar een rol gespeeld hebben: wanneer de ezel onraad ruikt, verzuimt het dier halsstarrig zijn weg verder te zetten. Vandaar treffen we in de eerste plaats een aantal benamingen voor koppige mannen en vrouwen aan: koppige ezel in West-Vlaanderen, lange ezel in Koewacht (Zeeland) en stege ezel in Waregem voor de man bijvoorbeeld. Ook heel wat andere associaties werden door de negatieve waardering voor het dier aan de ezel gekoppeld. Voor de vrouw is ook ezelin (‘gierige vrouw’) geattesteerd in Waregem. Voor mannen zijn er nog heel wat meer benamingen, waaronder gestampte, onbeschofte en ongeschopte ezel (‘ongemanierde man’) in het noordwesten van WestVlaanderen. Verder komen ook gierige ezel, luie ezel en vieze ezel (‘nors persoon’) voor.
Haan/hen Hen (< pgm. *han-jō – ‘bij de haan horend’) is de benaming voor het wijfje van tamme hoenderachtige vogels, o.a. kippen, ganzen en kalkoenen dus (EWN:hen/WNT:hen). Tot in de late middeleeuwen kon men er echter allen de kip mee benoemen. In de zeventiende eeuw wordt het woord frequent gebruikt om er de echtgenote en vanaf de 18de eeuw in het algemeen ook de vrouw mee te benoemen (WNT:hen). Die betekenissen lijken een zekere afhankelijkheid van de man uit te wijzen. Van Uytven (2003) onderscheidt in zijn onderzoek over het mens en het dier in de middeleeuwen mannelijke van vrouwelijke dieren, bepaald aan de hand van wie er instond voor het hoeden van welke dieren. De man bijvoorbeeld werd aan erg krachtige dieren gekoppeld: het paard en de ossen. De vrouw kreeg de leiding over veel kleinere dieren zoals schapen en pluimvee (Van Uytven 2003:40). In de eerste plaats is er op die manier dus al een associatie van de hen met de vrouw. We treffen in het WVD onder andere lege hen (‘luie vrouw’) en onnozele hen (‘losbol’, iemand die zich onverstandig gedraagt) aan. Een associatie met onverstandigheid wordt bij de hen (of de kip als soort) wel vaker gelegd. Zo komen kip zonder kop of het oostelijkere kieken zonder kop wel vaker voor om iemand die niet echt over zijn daden nadenkt te benoemen. Men geloofde immers dat de kip door haar eigenaardige manier van kijken bijziend was. Het adjectief kippig betekende ‘bijziend’ of ‘slecht van gezicht’, maar overdragen ook ‘kortzichtig’ of ‘dom’ (WNT:kippig). Lichamelijke en geestelijke onvolmaaktheid worden in de woordenschat wel vaker met elkaar geassocieerd (zie hoofdstuk 6). Waarschijnlijk is het vandaar dat we in het WVD ook lege hen als benaming voor een luie vrouw aantreffen in Snaaskerke.
9
Het WNT vermeldt ook dat de benaming henne/hen ontstaan zou kunnen zijn als verkorte vorm van de eigennaam Johannes (naast Hanne) en zo als gelexicaliseerde augmentatief toegepast werd voor onberedeneerde mensen (WNT:henne).4 De citaten komen echter uitsluitend in Antwerpen voor, waar een geslotener uitsprak van de /a/ gebruikelijk is, een afleiding henne van Hanne/Johannes is in de Vlaamse dialecten vrijwel onmogelijk. Bovendien zou het van Johannes afgeleide wanne (zie onder) in dat geval ook wenne geworden zijn. De haan daarentegen kent een heel andere perceptie in de dialecten: het dier wordt immers veeleer met leiderschap en intimidatie dan met domheid geassocieerd. Voorbeelden zijn onder andere de vele benamingen voor ‘bazig persoon’ zoals haantje-de-voorste en haantje-vooruit. Ook voor ‘vechtersbaas’ komt het woord erg vaak als determinatum voor, waarschijnlijk mede door het gebruik van de haan in hanenkampen. Voorbeelden zijn pikkenhaan, vechtershaan en kemphaan. Verder komen ook Engels haantje voor ‘opvliegend persoon’, haantje-keer-weer voor ‘wispelturig persoon’ en prethaan voor ‘druktemaker’ voor. Dat de man makkelijk met het dier vergeleken kon worden ligt voor de hand; een krachtig lichaam en een op vechten beluste inborst, typeren vrouwen immers meestal niet.
Hond/teef Hond wordt in de karakteraflevering van het WVD uitsluitend gebruikt ter benoeming van een man. Het woord is ontstaan uit het pgm. *hunda- (‘hond’) (EWN:hond). De hond kende in de middeleeuwen een dubbele waardering. Enerzijds was het dier in hogere kringen erg geliefd: vooral aan het hof was het dier alomtegenwoordig. Het werd als erg trouw gezien en zelfs met zijn adellijke meesters begraven (Van Uytven 2003). Die positieve waardering voor het dier uit zich echter niet in veel positieve benamingen voor een man met goede karaktereigenschappen. Daarentegen treffen we heel wat negatieve benamingen aan: vroede hond (‘vrek’); gierige hond (‘gierige man’); hete hond (‘zedeloze man’); luie, warse/werse hond (‘luierik’) en onbeschofte hond (‘ongemanierde man’). Honden die buiten adellijke kringen voorkwamen, werden immers heel wat minder gewaardeerd; ze liepen buiten rond en zagen er daardoor smerig uit. Vooral in tijden van pest en hongersnood zwierven de dieren die oorspronkelijk ook op hoeves werden gehouden verwaarloosd door de straten, wat voor overlast en angst onder de bevolking zorgde. Heel wat ‘hondenslagers’ werden daarom zelfs betaald om de dieren te doden (Van Uytven 2003:256). Daarnaast werd het dier ook in de Bijbel als een minderwaardig, vuil dier beschouwd in heel wat vergelijkingen (KBS:hond); in het Middelnederlands zijn er zelfs uitdrukkingen als die helsche hont (als personificatie van de duivel) te vinden (VDE:hond).
4
Een meer uitgebreide uitleg over gelexicaliseerde eigennamen is te vinden in het volgende hoofdstuk.
10
Als pejoratieve benaming voor de vrouw komt steeds het geslachtsspecifieke teef
voor,
waarschijnlijk een afleiding van het pgm. *tibō- (‘teef’). Opnieuw speelt de negativiteit die aan de hond wordt gekoppeld daarin een rol. Daarnaast staat de wijfjeshond ook bekend om de geslachtsdrift; in heel wat citaten uit het WNT wordt de ‘ritsigheid’ (‘geilheid’) van de teef (niet in de op de mens overdragen betekenis) vermeld (WNT: teef I). Voorbeelden die daaraan gekoppeld kunnen worden zijn geile en hete teef , waarvan het eerste in het Zeeuws-Vlaamse Philippine en het tweede vooral in het zuidoosten van West-Vlaanderen wordt gebruikt. De dubbele negatieve connotatie zorgt bij de wijfjeshond voor een enorm breed spectrum aan benamingen voor allerhande vrouwen met een slecht karakter. Teef komt zowat ter benoeming van elke negatief vrouwelijk
karaktertype
voor.
Een
aantal
voorbeelden
zijn
aartsgierige
teef
(‘vrek’),
duivelse/uitgeslapen teef (‘doortrapt persoon’), fernijnige/gemene teef (‘boosaardige vrouw’), lepe/rappe/geslepen teef (‘sluw persoon’), onbeschofte/luie teef (‘ongemanierd persoon’), nijdige/vieze teef (‘lichtgeraakt persoon’).
2.2
Benamingen voor vrouwen
De benamingen die zich in deze categorie bevinden, kunnen alleen op vrouwen worden toegepast als persoonsnaam. Dat is bij de meeste woorden logisch, aangezien benamingen zoals hen en kattin uiteraard alleen naar wijfjesdieren kunnen verwijzen. De vraag is in die gevallen echter waarom de diersoort alleen bij vrouwen en niet bij mannen vertegenwoordigd is; waarom kat dus bijvoorbeeld als benaming voor vrouwen voorkomt, maar kater niet als benaming voor mannen.
Kat/kattin/poes Kat, kattin en poes komen frequent voor als benaming voor een vrouw met een slechte karaktertrek. Naargelang van het substantief lijkt de eigenschap die aan het dier wordt toegekend toch ietwat te verschillen, en ook geografisch zijn er verschillen per woord. Bij woordgroepen met kat als kern wordt vaak verwaandheid uitgedrukt, voorbeelden van benamingen voor een verwaande vrouw zijn grootse kat (Zele), pronte kat (Borsbeke) en vergelijkingen als verwaand als een kat/keizers kat. Verder kan kat ook gebruikt worden om ijverige (rappe kat, Veurne), valse (valse kat, Oost-Vlaanderen) en zedeloze vrouwen (speelkat, Waregem) aan te duiden. Slechts één keer komt kat voor als vrij positieve benaming voor een ijverige vrouw: rappe kat in Veurne. Opvallend is dat dit de enige keer is dat het woord in West-Vlaanderen voorkomt; de andere attestaties van kat zijn tot Oost-Vlaanderen en het Waregemse overgangsdialect beperkt.
11
Met poes kan de dialectspreker in tegenstelling tot met kat geen verwaandheid uitdrukken. Slordige en vuile poes benoemen een slordige vrouw in Meerdonk, luie poes een luie vrouw in Zwijndrecht. Verder komen wel opnieuw termen voor een zedeloze (wulpse) vrouw voor: ferme poes in Vinkem en poes in Wingene en het zuidoosten van West-Vlaanderen, met daarnaast ook samenstellingen als stoeipoes (vooral in Oost-Vlaanderen) en snoezepoes (in Zeeland) in die betekenis. Poes wordt dus in een veel ruimer gebied gebruikt als pejoratieve benaming voor de vrouw. Kattin komt in de karakteraflevering van het WVD alleen voor met als betekenis ‘zedeloze vrouw’, maar volgens het WNT zou het in Oost-Vlaanderen ook een kwade, snibbige vrouw kunnen benoemen. Opnieuw in Wingene is kattin geattesteerd, in Vinkem ferme kattin en in De Klinge strolse kattin. De meeste negatieve benamingen zijn waarschijnlijk ontwikkeld uit het gedrag van de kat: de kat wast zich erg vaak, waaruit al snel een associatie met ijdelheid kan ontstaan. Bovendien kan het dier ook verraderlijk uit de hoek komen en sissend een klauw uitslaan wanneer iets haar niet bevalt. De houding tegenover katten was al sinds de middeleeuwen erg negatief. Men geloofde dat katten handlangers of zelfs incarnaties van de duivel waren. Allerlei verwerpelijkheden zoals valsheid, diefachtigheid en geilheid werden daardoor met de dieren in verband gebracht (Van Uytven 2003:152). Vaak stelde men in het openbaar katten terecht, bijvoorbeeld door ze te verbranden (Van Uytven 2003:263). Van heksen werd geloofd dat ze als aanbidster van de duivel zwarte katten vereerden (Van Uytven 2003:283). Daarnaast valt op dat de verschillende benamingen voor zedeloze vrouwen door elkaar gebruikt worden (in Wingene bijvoorbeeld). Poes komt weliswaar in het grootste gebied voor. Dat laat vermoeden dat poes het oorspronkelijke woord was waarmee men een zedeloze vrouw kon benoemen en dat kat en kattin later synoniem gebruikt werden. De etymologie van poes is daarom interessant. Poes zou teruggaan op een woord dat ‘rond, mollig lichaam’ betekende. Van daaruit zouden dan vleinamen voor jonge vrouwen met mooie rondingen ontstaan zijn (o.a. poezelke) (WNT:poezel). Die rondheid/zachtheid kon ook op een kat slaan, waardoor ook poes als benaming voor de kat ontstond. Die associatie met rondheid/zachtheid lijkt door de taalgebruiker te zijn vergeten, waardoor schijnbare synoniemen als kat en kattin ter benoeming van de vrouw ontstonden. In sommige gebieden wordt poes ook gebruikt om er het vrouwelijk geslachtsdeel te benoemen (waarschijnlijk ook vanwege de associatie met zachtheid/weekheid/harigheid). Een fenomeen dat wel vaker voorkomt, want ook in het Nederduits en in het Hoogduits vinden we begrippen die zowel een kat, als ook het vrouwelijk geslachtsorgaan en een vrouw kunnen benoemen. Voorbeelden zijn het Nederduitse cognaat pus (RhWb:PusVI) en Mieze (Kluge:Mieze, < Maria), beide met als betekenissen ‘kat’, ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ en ‘meisje’.
12
Prij Prij werd in het Middelnederlands als prīde (‘prooi, aas, dood dier’) ontleend aan het vulgair Latijnse praeda (‘buit’). Het woord is daardoor ook met het standaardtalige prooi verwant. Het woord komt met als betekenis ‘aas’ en ‘slechte vrouw’ niet alleen in de Nederlandse dialecten, maar ook in het Nederduits en in het Normandisch voor (RhWB:Prei(de); NEW:prij). Prij was dus oorspronkelijk de benaming voor een dood, rottend dier, maar al snel werd die betekenis op andere zaken overdragen; op een dood menselijk lichaam bijvoorbeeld, of op monsterachtige wezens die vaak met de hel geassocieerd werden (WNT:prij). Verder kon ook een verachtelijk menselijk wezen met prij benoemd worden, waarschijnlijk omdat zulke mensen net als een rottend dier of een lijk tot walging aanzetten. In de dialecten echter vinden we prij alleen nog als benaming voor de vrouw terug, terwijl het woord vroeger ook algemeen een mens kon aanduiden. Waarom dat zo is, is niet duidelijk. Wel is het zo dat ook het qua betekenis erg verwante woord kreng (‘bedervend kadaver’, ‘kwaadaardige vrouw’) hoofdzakelijk een vrouw kan benoemen en slechts bij uitzondering een waardeloos man (WNT:kreng). Het was alleszins zo dat aas en vooral aaseters/-zoekers vaak met vrouwen geasssocieerd werden in de mythologie. In de Griekse mythologie was er bijvoorbeeld de harpij, een vogel met grote klauwen en een lichaam dat half vrouw, half vogel was. Het dier voedde zich door het doden van mensen (MNW:harpie; EWN:harpij). Het dier wordt onder andere vermeld door Maerlant en was dus wel gekend in de middeleeuwen (VMNW:arpia, MNW:arpie). Door schrijvers als Vondel werd het vanaf de 17de eeuw (de tijd waarin ook prij als benaming voor de vrouw opduikt) ook aangewend als benaming voor een boosaardig, vrouwelijk wezen (WNT:harpij2c). Het mythologische dier werd overigens net als prij met gierigheid geassocieerd, maar dan door de grijpgrage klauwen van het dier (Van Oostrom 2009:36). Daarnaast waren ook de Walkuren uit de Germaanse mythologie bekend, godinnen van het slagveld die later gezien werden als ‘lijkendemonen’ omdat ze op het slagveld de dapperste gesneuvelde held gingen zoeken om hem naar het hiernamaals te begeleiden, rijdend op gevleugelde paarden (VDE:walkure, Pluim 1922:valkure). Prij komt onder andere in de betekenis van ‘gierige vrouw’ voor: gierige prij treffen we in SintGillis-Waas en Gent. Verder treffen we ook hovaardige prij (‘verwaande vrouw’) aan in Gent en vieze prij ‘nors persoon’ in Desselgem en Meerbeke. Ten slotte is ook kleine prij (‘grappig kind’) te vinden in Otegem, al kan het daarbij om een betekenisverzwakking tegenover het originele scheldwoord gaan (zie meer daarover bij ding in hoofdstuk 4.1).
Rosse/ros osse/ros Over de etymologie van het woord ros bestaan twee hypothesen. Enerzijds is een verband met heel wat Germaanse talen mogelijk; in die verklaring is het Nederlandse ros (‘paard’) met heel wat andere Germaanse talen verwant. Een voorbeeld van een cognaat is het Middelengelse hors. Beide woorden
13
ontstonden uit het Proto-Germaanse *(h)russa-. Ros is dan een vorm waarin metathese optrad, in het Middelnederlands kwam ook hors voor (WNT:rosI). Het woord zou in het Indo-Europees aan een voorloper van het Assetisch, een Oost-Iraanse taal ontleend zijn (EWN:ros). Anderzijds ziet men rosse bij de tweede hypothese als een ontlening aan het Franse rosse, de vrouwelijke vorm van het Oudfranse ros dat ‘krachteloos, mager, oud paard’ betekent (Rey 2006:rosse). Het ontstaan van rosse zoekt men enerzijds inderdaad bij verwantschap met het woord in de Germaanse talen, maar anderzijds ook bij het Provençaalse roussa (‘afmatten’, ‘een akker met de eg bewerken’) dat zich uit het Latijnse ruptiare (‘breken’) zou hebben ontwikkeld. Ros(se) zou dan kunnen verwijzen naar het paard dat door de zware last en het harde werk kromgegroeid was (Rey 2006:rosse). Onder invloed van rosse zou later het Franse werkwoord rosser (‘afmatten’) ontstaan zijn (Rey 2006:rosser). Ook in het Frans kan rosse overdrachtelijk gebruikt worden om er een slecht persoon mee te benoemen, voornamelijk een oude, afgeleefde vrouw. In de Nederlandse dialecten kan, zo blijkt uit het WVD, uitsluitend de vrouw met ros(se) worden benoemd. Vermoedelijk kunnen beide etymologieën echter gewoon niet los van elkaar bekeken worden. Het Nederlandse ros (‘paard’) is met de woorden met dezelfde betekenis in de andere Germaanse talen verwant. De pejoratieve betekenis die het Franse ros(se) in zich droeg, of dat nu door invloed van het Provençaalse roussa was of niet, kon in de Vlaamse dialecten makkelijk zijn intrede doen. Dat verklaart ook waarom Ross in het Duits nooit een pejoratieve betekenis kende en ook niet overdrachtelijk als persoonsnaam kan worden gebruikt (DWB:Ross). Ros komt met allerlei voorbepalingen voor in West- en Oost-Vlaanderen, behalve in het gebied ten zuiden van de Leie en ten oosten van de Schelde. Op dezelfde plaats komt ros vaak in combinatie met
verschillende
adjectieven
voor.
Volgende
benamingen
zijn
geattesteerd
in
de
karakteraflevering van het WVD: ros(se), venijnige rosse (‘boosaardige vrouw’); lepe, geslepen en rappe rosse (‘sluwe vrouw’); grote en grootse rosse (‘sluwe vrouw’), koppige rosse, uitgeslapen rosse (‘doortrapte vrouw’), vies(/vieze) ros(se) (‘norse vrouw’), gierige ros, heet ros (‘zedeloze vrouw’) en luie ros (‘luie vrouw’). Heel wat verschillende eigenschappen worden met andere woorden aan de vrouw toegekend. Het paard werd in de middeleeuwen nochtans als een edel dier beschouwd. Het bezit ervan bracht prestige met zich mee, alleen al omdat het handenvol geld kostte om het dier te voeden. De kracht van het paard was bovendien nodig voor het uitvoeren van heel wat intensieve taken. Terwijl de os wanneer hij afgeleefd was nog vetgemest kon worden om op te eten en bovendien nog huid en horens kon opleveren bij het slachten, had een oud paard behalve de huid en niets meer te bieden (Van Uytven 2003:157). Het vlees van een paard eten was immers taboe omdat dat door de Kerk als een oud heidens gebruik werd beschouwd (De Cleene 2012:596). Het is dus niet verwonderlijk dat er specifiek om een afgeleefd paard te benoemen een woord ontstond, dat ook uitgroeide tot pejoratieve persoonsbenaming.
14
Dat het woord specifiek voor de vrouw wordt gebruikt, kan verschillende redenen hebben. Mogelijk gaat het gewoon om een iconische weergave van de lichaamsbouw, waarbij de sterke, robuustere man eerder met het sterke paard werd geassocieerd en de minder sterke vrouw met een mager, afgeleefd exemplaar. Een mogelijkheid ligt ook in het gebruik van paarden in de middeleeuwen: in de meeste dorpen was er slechts één dekhengst; de meeste eigenaars van paarden beschikten dus alleen over merries .
Teek/tiek De teek is een kleine parasiet die leeft op de huid van de mens en andere gewervelde zoogdieren. Dergelijke kleine diertjes zoals teken, luizen en neten worden erg vaak met viezigheid in verband gebracht. Een verbinding van viezigheid met slechtheid valt dan uiteraard te verwachten, ook bij hond zagen we immers een dergelijke associatie. Kenmerkend voor de teek is dat ze zich in het lichaam van de gastheer vastzet en zich vervolgens voedt met zijn lichaamsstoffen. Terwijl de mannelijke teken erg klein zijn en niet echt opvallen, zijn de wijfjes als ze genoeg bloed van de gastheer hebben opgezogen vrij groot en dus ook erg opvallend (Service 2012:240). Hoogstwaarschijnlijk is dat de reden waarom teek vrijwel uitsluitend gebruikt wordt om er de vrouw mee te benoemen. Het dier krijgt in de taal een aantal eigenschappen toegekend die niets te maken lijken te hebben met de inherente eigenschappen van de teek. De negativiteit die rond het bloedzuigende diertje hangt, blijkt als benoemingsmotief voldoende. Geattesteerd is grootse teek (‘verwaande vrouw’) in Rollegem-Kapelle. Daarnaast bestaan ook de nevenvormen kolerige tiek (‘opvliegende vrouw’) in Beveren-Waas en domme tiek in Kortrijk en Meerdonk (WNT:tiek). In Nazareth en Munte kan teek ook ‘lafaard’ betekenen (zowel man als vrouw). Een uitzondering waarschijnlijk, want ook in de Brabantse dialecten wordt teek als het voorkomt alleen ter benoeming van een vrouw gebruikt (WND:teek).
Tink( Tink(e) Tink(e) is een dialectbenaming voor de zeelt, een karperachtige zoetwatervis die voorkomt in Europa en West-Azië. De vis is niet bepaald mooi om zien en wordt vooral gekenmerkt door zijn slijmerige huid, die in het Duits zelfs als benoemingsmotief van het dier (Schleie < schleim) gold (DwB:Schleie). Tinke zelf is, zo blijkt uit de uitspraak met [k], een ontlening aan het Picardische tinke/tenke, dat op zijn beurt teruggaat op het Latijnse tinca, ‘kleine vis’ (WNT:tinke). De vis verblijft graag in modderige rivierbeddingen of in zuur water. Precies door die eigenschappen van het dier, is een associatie met vuil makkelijk te leggen voor de spreker, en aangezien associaties met vuil een ideale voedingsbodem zijn voor het ontstaan van pejoratieve benamingen komen heel wat benamingen die tinke bevatten voor.
15
Alle ‘tinkes’ waarmee vrouwen met een slechte karaktereigenschap benoemd kunnen worden, komen enkel voor waar ook de benamingen voor het dier op zich voorkomen (De Tier 1999:14). We treffen de benamingen vooral aan in West-Vlaanderen, behalve aan de kust, waar de zoetwatervissen uiteraard niet voorkomen. Ook in het Oost-Vlaamse Assenede is de benaming geattesteerd. Varianten die tot verschillende lemma’s behoren, komen vaak op dezelfde plaats voor. We vinden grootse tink (‘verwaande vrouw’), curieuze tink (‘nieuwsgierige vrouw’), gemene tink (‘boosaardige vrouw), geslepen/lepe/olijke/rappe tink (‘sluwe vrouw’), gierige tink (‘gierige vrouw’), hete tink (zedeloze vrouw), koppige tink (‘koppige vrouw’), uitgeslapen tink (‘doortrapte vrouw’) en vieze tink (‘norse/vervelende vrouw’). Sowieso was een associatie met vuil genoeg om tinke tot scheldwoord te laten uitgroeien. Een specifieke eigenschap van het dier lijkt verder immers niet voor de verschillende betekenissen verantwoordelijk, terwijl de woordgroepen opgenomen in de WVD-aflevering over het menselijk lichaam steeds naar scheelheid, en dus naar de stand van de ogen van de vis verwijzen (De Tier 1999:16; WVD III, 7). Daarnaast behoorde de vis ook tot de leefwereld van de mens, wat sowieso vaker aanleiding gaf tot vergelijkingen dan vergelijkingen met een dier dat nauwelijks bekend was (De Tier 1999:20). Het is echter vreemd dat de andere benamingen voor de zeelt, louw uit het zuidoosten van Oost-Vlaanderen en lapper uit het zuidoosten van Oost-Vlaanderen nauwelijks voorkomen als scheldwoord. Alleen lapper kan in Oostnieuwkerke een ondeugend kind aanduiden en niet specifiek een vrouw zoals dat bij tinke wel zonder uitzondering gebeurt. Het woord komt bovendien in West-Vlaanderen voor, dus waarschijnlijk duidt het woord zelfs niet op de zeelt maar is het een scheldwoord gevormd uit het in pejoratieven vaak voorkomende lap (‘vod’). Mogelijk is dat de vorm van het woord een invloed heeft gehad op het ontstaan van de benaming als specifieke benaming voor de vrouw. De uitspraak van het woord is in de West-Vlaamse dialecten immers [tinkə]. Sowieso wordt een eind-e met vrouwelijkheid geassocieerd, maar de vorm lijkt door de eindklank ook sterk op de vrouwelijke gelexicaliseerde eigennamen met een augmentatiefsuffix (zie hoofdstuk 3).
2.3
Benamingen voor mannen
De benamingen die in dit hoofdstuk voortkomen, kunnen uiteraard ook als soortnaam voor het dier in kwestie geïnterpreteerd worden en zowel op het mannetjes- als op het wijfjesdier slaan. Bij de woorden in deze categorie is het echter zo dat ze, indien ze als persoonsnaam worden gebruikt, in de dialecten vrijwel uitsluitend op mannen kunnen worden toegepast. Opvallend is daarbij dat het vaak om dieren met een grote spierkracht of een robuust lijf gaat. Steeds riepen de dieren in deze
16
categorie daarenboven ook in het christendom negatieve associatie op, vaak door de herinnering aan vroegere, heidense gebruiken.
Aap De etymologie van het woord aap is onzeker. Het woord zou ontstaan zijn uit het Proto-Germaanse *apa(n), maar buiten het Germaans vindt men geen woorden die met zekerheid verwant zijn (EWN:aap). Mogelijk is de vorm een vroege ontlening uit het Keltisch (< abránas), al is het vreemd dat andere Keltische talen hun woord voor aap zelf ontleenden aan het Engels. Een tweede mogelijkheid is een woord dat in onder andere de Semitische talen voorkomt: kapí, maar tegen die theorie zijn er een aantal klankwettige bezwaren (Kluge:Affe). De aap is een dier dat met heel wat negatieve karaktereigenschappen in verband wordt gebracht. Voorbeelden uit het WVD zijn onder andere (gierige) aap (West-Vlaanderen), luie aap (Oostende), ongeschokte aap (‘ongemanierd persoon’, Oostende) en vieze aap (‘nors persoon’, Bellegem). In de middeleeuwen was de aap in heel Europa een erg negatief beladen dier omdat hij geassocieerd werd met de duivel en een zondig leven. In de Byzantijnse kunst bijvoorbeeld wordt de aap steeds voorgesteld met een vrucht in de hand (Tanner 2005:397). Het feit dat hij die vrucht, meestal een appel, net als een mens met de hand opeet, werd soms als een verwijzing naar de zondenval geïnterpreteerd (De Cleene 2012:66). De aap gaat gedurende de middeleeuwen steeds meer symbool staan voor de duivel, en net dat zorgt ervoor dat hij aan heel wat negatieve eigenschappen wordt gekoppeld (Tanner 2005:397). Die associatie tussen de aap en de duivel kan onder andere nog gezien worden in het woord bosduivel, een woord dat in de eerste plaats als scheldwoord voor een persoon of dier met een woest uiterlijk kan worden gebruikt, maar daarnaast ook als volkstalige naam voor de Coaita, een apensoort uit Guyana (WNT:bosduivel). Bosduivel komt ook voor in de aflevering van het WVD over het menselijk lichaam als heteroniem bij het lemma ‘persoon met een verwarde haardos’ (WVD III, 7). Wat wel opvalt, is dat aap vrijwel uitsluitend naar een mannelijk persoon kan verwijzen. De Coster (2007) toont in zijn opsomming van Nederlandse scheldwoorden in verband met aap aan dat er heel wat associaties worden gemaakt met harigheid (zoals dat in de dialecten ook bij bosduivel het geval is), bijvoorbeeld voor een man met veel haar op de borst of op het gezicht (De Coster:aap). Mogelijk is het wegens dat uiterlijke kenmerk dat de vrouw niet met aap kan worden benoemd. Harigheid is bovendien een eigenschap die vaak aan de duivel, ook een mannelijk figuur, wordt toegekend (Van Uytven 2003:75).
Beer Met een beer kan men in de Vlaamse dialecten twee mogelijke dieren benoemen: enerzijds het mannetjesvarken en anderzijds ook het roofdier. Beide dieren vormden inspiratie tot het benoemen
17
van een mannelijke zondaar. Dat het roofdier voorkomt, weten we uit adjectivische bepalingen als ‘ongelikt’: vroeger geloofde men immers dat de jonge beer zijn vorm bekwam doordat de moeder het dier steeds likte. Iemand zonder een correcte ‘vorming’ werd metaforisch met de ‘ongelikte’ beer vergeleken en dus onbeschoft bevonden (WNT:beer II). Ook eigenschappen van het (mannetjes)varken komen in de adjectieven tot uiting, dat blijkt uit de eveneens voor mannen gebruikte vormen varken en zwijn. Om die reden zal de verdere uitleg over het mannetjesvarken samen met die woorden besproken worden (zie onder) en wordt de uitleg hier beperkt tot het roofdier. Een onderscheid zou gemaakt kunnen worden aan de hand van de uitspraak, maar een fonetische notatie is helaas meestal niet voorhanden. Beer zou teruggaan op een ouder Germaans woord dat ‘bruin’ betekende, afgeleid van de pie. wortel *bher. Daardoor zou het ‘het bruine dier’ kunnen betekenen (EWN:beer). Daarnaast zou het ook een rekkingstrap kunnen zijn van *ǵhwer (‘wild dier’) (Kluge:Bär). In heel wat talen hangt er een taboesfeer rond het woord voor ‘beer’. In plaats van hem rechtstreeks te vernoemen, gebruikt men een omschrijving. Een voorbeeld is het Oudkerkslavisch, waarin hij medvědĭ (‘honingeter’) werd genoemd (EWN:beer). Dat komt omdat de Germanen (en waarschijnlijk ook de Kelten) een groot ontzag koesterden voor de beer, die zij als ‘koning van het woud’ beschouwden (Van Uytven 2003:239). De vroeg-middeleeuwse mens had de bewondering voor het dier geërfd, tot ongenoegen van de Kerk. Die probeerde de heidense verafgoding te onderdrukken: ook dieren zoals de beer werden gekoppeld aan de duivel allerlei zonden, en in veel heiligenlevens werd vermeld hoe de heilige in kwestie slechte dieren zoals de beer overwon. De beer was oorspronkelijk inheems in West-Europa, maar al in de vroege middeleeuwen werden ze door de bevolking uitgeroeid, vooral omdat ze ’s nachts vaak aanvallen pleegden op lastpaarden (Van Uytven 2003:239). Het ontzag voor het dier vinden we (behalve misschien in vieze beer) niet meer terug in de benamingen voor karaktereigenschappen van de man, veeleer gaat het om een ‘omvorming’ van de kenmerken die oorspronkelijk als goed beschouwd werden: van ‘krachtig’ naar ‘lomp’, bijvoorbeeld. Waarschijnlijk was dat onder invloed van de demonisering van de beer die de Kerk had doorgevoerd. Bange beer (‘bangerik’), lompe, ongelikte en ongesnuisterde beer (‘ongemanierd persoon’) en luizige beer (‘luiaard’) komen voor las grondwoord met een bepaling. Verder komt beer ook voor op zich met als betekenis ‘roekeloos persoon’, ‘gierig persoon’, ‘kortaf persoon’, ‘knorpot’ en in afgezwakte betekenis ook ‘ondeugend kind’. Dat beer alleen voor een man gebruikt wordt, ligt hoogstwaarschijnlijk aan de gestalte van het dier: zo zijn binnen de WVD-publicatie over het menselijk lichaam – opnieuw alleen voor de man – heel wat verbindingen als grove, struise en vette beer geattesteerd. De benamingen komen voor in West-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en OostVlaanderen, vooral in de Denderstreek.
18
Stier Stier is geëvolueerd uit het Oergermaanse *steura- (‘stierkalf’). Vanwege de /s/ in de anlaut vermoedt men dat het een oud leenwoord is (Kluge:Stier). Uit de taal van de dialectspreker blijkt dat ook aan de stier een aantal negatieve trekjes verbonden zijn. Pronkstier wordt in Tielt gebruikt als spottende benaming voor een mannelijk verwaand persoon. Elders komt de samenstelling niet voor, maar ook de vergelijking ‘zo verwaand als een stier’ is in Oostrozebeke geattesteerd. Daarnaast is er stierskop/stierekop voor een koppig persoon. Ook opvliegendheid kan door de stier verpersoonlijkt worden in onder andere razende, dolle en briesende stier, dat laatste naar het geluid dat het dier maakt wanneer het de luchtwegen vrijmaakt voor een aanval. Een associatie met karaktereigenschappen is echter uitzonderlijk, veel vaker gaat het wanneer stier gebruikt wordt om een metaforische vergelijking met het lichaam van het dier, dat uiteraard erg groot en sterk is. In Zeeuws-Vlaanderen komt ook het Noordzee-Germaanse bul voor in de betekenis van een ‘slechte kerel’ (WND:bul). Vanwaar men de inspiratie haalt ter benoeming van een koppig persoon is vrij duidelijk: de stier staat immers bekend om zijn harde kopstoten bij de aanval, en in de meeste benamingen voor eigenzinnigheden zitten referenties naar het hoofd/de kop (in het WNT bijvoorbeeld koppig of het oudere hoofdig). Dat het dier met verwaandheid geassocieerd wordt, ligt minder voor de hand. Misschien is een herinnering aan het gouden stierkalf uit de Bijbel (Exodus) mogelijk, het symbool voor de hoogmoed van de aanbidders van het kalf die dachten het zonder Mozes te kunnen stellen en bijgevolg aanleiding gaven tot een mogelijke personificatie van de verwaandheid. Mogelijk bracht het bezit van een stier ook prestige met zich mee, vaak was er immers maar één dekstier die diende ter dekking van koeien in de omgeving (want ossen – gesneden stieren – werden dikker en waren nuttiger op het platteland). Bewijzen daarvoor zijn te vinden in de benamingen voor ‘de vrouwenloper van het dorp’: dorpsstier in noordoost OostVlaanderen en Gent, gemeentestier in Oostende en Waarschoot. Dat de stier om die reden ook met seksuele lusten wordt geassocieerd, ligt voor de hand. Voor ‘vouwenloper’ zijn daardoor stier (SintMartens-Lierde, Overboelare) en vliegende stier (Waarschoot) geattesteerd. Dat de meeste eigenschappen zoals een krachtig lichaam, het briesen en de bijbelmetaforiek niet met het wijfjesdier geassocieerd worden, verklaart waarom stier als pejoratieve benaming van een man erg vaak voorkomt, terwijl koe daarentegen slechts uitzonderlijk als depreciërende persoonsnaam kan dienen.
Uil Het woord uil (< pgm. *uwwalōn) is van oorsprong een klanknabootsende vorm, al is de oorspronkelijke klank /uu/ nu niet meer te horen door de diftongering van /uu/ tot /ui/ (EWN:uil). In vele culturen, zoals in het oude Egypte bijvoorbeeld, stond de uil symbool voor nacht en dood (Timmer 2011:746). De oude Grieken daarentegen associeerden de uil met de godin Pallas Athena,
19
godin van kunst, wetenschappen en wijsheid (Halsberghe 1970:67). Ook de Romeinen koppelden de godin later aan hun godin van de wijsheid, Minerva. De associatie met de uil werd er echter ietwat meer luguber: men geloofde dat de uil, aangezien hij in de nacht dingen kon zien die de mens niet zag, ook de dood zag aankomen en kon voorspellen (Berger 2005:10). Dat geloof nestelde zich uiteindelijk in het vroege christendom en zorgde vooral in de middeleeuwen voor een erg negatieve houding tegenover het dier. Ook vanwege zijn typerende nachtelijke gekrijs was de uil vroeger niet erg geliefd; hij werd door het angstaanjagende geluid beschouwd als een onheilsbrenger (Blok en ter Stege 2008:uil). Bovendien leeft de uil op duistere, verlaten plaatsen en lijkt hij dus erg schuw. Reden te meer dus om het dier te zien als de vertegenwoordiger van slechtheid en duistere zaken die het daglicht niet mogen zien. Dat geloof is te zien in benamingen als schavuit voor de slechterik; een verbastering van schuf ut, waarschijnlijk eveneens een klanknabootsende vorm naar de roep van de nachtuil (EWN:schavuit). Een ander voorbeeld is uilerij, een Middelnederlandse substantief dat ‘boosaardige streek’ of ‘berispelijke daad’ betekende (WNT:uilerij). De uil kan qua karaktereigenschappen het karakter van een gierige man (gierige uil) en dat van een dwarsdrijver (dwarse uil) beschrijven. Uit samenstellingen met uil als determinatum blijkt dat de uil verder ook met onbeleefdheid wordt geassocieerd in bosuil en potuil (‘ongemanierd persoon’). Verder wordt hij in de WVD-aflevering over ‘verstand en gevoel’ vooral gebruikt om er een dom persoon mee te benoemen (WVD III, 5). Dat kan vreemd lijken aangezien het dier in de Griekse mythologie met wijsheid wordt geassocieerd. In de negatieve houding tegenover het dier die blijkt uit de Nederlandse dialecten is die betekenis echter normaal. Terwijl de uil overnacht angstaanjagend is, zit het dier overdag rustig in een boom. Hij lijkt daarbij in zichzelf gekeerd en ietwat peinzend, maar ook slaperig (Timmer 2001:746). Waarschijnlijk werd die houding in de Nederlanden geïnterpreteerd als een zekere slaperigheid en een daaraan gekoppelde ‘slaperige geest’. Dat blijkt ook uit woorden als uilerig (‘suf van slaap, ziekte, moeheid’) en uilig (‘dom, dwaas, onnozel’) (WNT:uilig/uilerig). Mogelijk speelden ook de grote ogen van de uil wanneer er gevaar dreigt een rol in de betekenis ‘dom’, zoals ook blijkt uit de uitdrukking grote ogen opzetten om verbaasdheid aan te duiden. Hoewel uil in het WVD onder de indeling ‘man en algemeen’ valt en volgens die indeling dus ook gebruikt zou kunnen worden om de vrouw te benoemen, wordt het woord bij specifieke benamingen voor de vrouw nooit vermeld. In het WND wordt vaak wel specifiek de man met uil benoemd, een voorbeeld is een uil van een vent in Kortrijk (Debrabandere 1999:uil). Wellicht komt dat doordat nachtelijke ‘boosaardige streken’ en misdaden vooral het werk van de man waren. Vooral de tengere lichaamsbouw van vrouwen zorgde er immers voor dat het aantal vrouwelijke criminelen aanzienlijk lager dan het aantal mannelijke (Shahar 1986:212). Een soortgelijk gebruik kennen de in betekenis verwante woorden schavuit en schoft, in het WVD beide heteroniemen bij het
20
lemma ‘slechterik’; ook die begrippen worden immers uitsluitend gebruikt om er mannen mee te benoemen (WVD III,4).
Varken/zwijn/beer Zowel varken als zwijn komen voor als benaming van een man met een slechte karaktertrek. In welke benamingen daarnaast precies beer als roofdier en in welke het mannelijke varken voorkomt, is niet duidelijk. Wel blijkt uit het WND dat beer wel degelijk ook gebruikt wordt om er een mannelijk varken mee te benoemen, en dat het ook overdragen kan worden op een mannelijk persoon; in het Vlaams-Brabantse Diest bijvoorbeeld komen de diernaam en de persoonsnaam naast elkaar voor (Bonroy 2005:beer). Of zo’n overdracht ook in de Vlaamse dialecten mogelijk is, blijkt daaruit weliswaar niet. Of de spreker nu varken, zwijn of beer gebruikt, steeds wordt met het dier in kwestie een negatieve karaktertrek geassocieerd. Zo vinden we als benaming voor een ‘onbeleefde man’ in het WVD onder andere botte varken in Gent en onbeleefd varken in Heusden. Verder komen lui varken (o.a. in het Waasland) en vadsig varken (Wachtebeke) voor als benaming voor een ‘luiaard’ en vuil varken voor een ‘zedeloos persoon’ in Nieuw-Namen (Zeeland). Zwijn treffen we onder andere aan in Rumbeke, waar leeg zwijn ‘luierik’ betekent, vroed zwijn wordt als benaming voor een ‘vrek’ gebruikt in Oostende. Bepaalde verbindingen die al onder het deel ‘beer’ (het roofdier) besproken werden, sluiten daarbij goed aan: luizige beer (‘luiaard’) bijvoorbeeld zou mogelijk niet naar het roofdier, maar naar het varken kunnen verwijzen. Opvallend is wel dat varken veel vaker voorkomt dan zwijn; dat valt te verklaren doordat zwijn een westelijke en varken een meer oostelijke vorm is. Het varken leverde vooral in de 11de en de 12de eeuw heel wat voedsel aan de mensen (zo’n vijfde deel van de vleesconsumptie). In de eeuwen daarna werd varkensvlees steeds meer gezien als het voedsel bij uitstek voor de armen (Van Uytven 2003:206). Een ideale voedingsbodem voor de ontwikkeling tot een scheldwoord, aangezien associaties met armoede en ‘volkse’ zaken in de woordenschat erg vaak een pejoratieve beladenheid veroorzaken. Dat het varken minder werd gegeten kwam waarschijnlijk door de demonisering die de kerk, net als bij beer (het roofdier) doorvoerde. Het varken was in andere, ‘heidense’ culturen erg geliefd en werd er zelfs vereerd (De Cleene 2012:760). Al in het Oude Testament, maar vooral ook in de geschriften van heel wat middeleeuwse kerkvaders, probeerde men dat geloof uit te roeien door het dier in een slecht daglicht te stellen; zo was het eten van het varken bijvoorbeeld bijzonder afkeurenswaardig (De Cleene 2012:760/772). Door die negatieve associaties en nog enkele eigenschappen van het dier groeiden de woorden die ernaar verwezen uit tot vaak gebruikte scheldwoorden. Heel wat varkens werden bijvoorbeeld vetgemest, en een associatie van vetheid met luiheid (de eigenschap die hierboven vaak voorkomt), is niet ver te zoeken. Verder zoekt een varken graag het vuil op, vandaar ook vuil varken. De mogelijke wortel waarvan varken is afgeleid, *perk-, draagt zelfs de betekenis
21
‘graven, wroeten’, naar het vuil waarin het varken meestal vertoeft, in zich (EWN:varken). Dat het varken nadat het zich heeft gewassen zijn lusten volgt en gewoon in het slijk gaat rollen, zorgde symbolisch voor een associatie met wellust. Net als bij bok ging het daarbij zover dat het varken door die associatie zelfs als verpersoonlijking van de duivel kon functioneren in het christelijke discours (De Cleene 2012:772). Binnen de aflevering over de karaktereigenschappen in het WVD komen varken, zwijn en beer vrijwel uitsluitend als benaming voor mannen voor. Wanneer er een vrouw moet worden benoemd, lijkt men daarvoor op het geslachtsspecifieke zeug terug te vallen, al komt dat woord in ons materiaal niet voor. Zeug wordt dan ook erg weinig gebruikt; binnen de WVD-aflevering over karaktereigenschappen komt het enkel in de vergelijking zo gierig als een oude zeug voor. Bij negatieve beschrijvingen van het lichaam van de vrouw in de WVD-aflevering over het menselijk lichaam is het woord veel vaker geattesteerd (WVD III, 7).
2.4
Vaststellingen
Als we de benamingen voor man en vrouw in detail bekijken en met elkaar vergelijken, vallen toch een aantal belangrijke geslachtsgebonden tendensen op. Opmerkelijk is in de eerste plaats dat de woorden die voor de man gebruikt worden het grotere, robuustere of harigere uitzicht van de man lijken te weerspiegelen, terwijl associaties met het lichaam van de vrouw slechts uitzonderlijk voorkomen. Voorbeelden van zulke erg mannelijke dieren zijn beer, stier en aap voor mannen. Terwijl een man daarnaast vaak het kwaad zelf weerspiegelt doordat hij vaak als dierlijke incarnatie van de duivel wordt voorgesteld, blijkt uit de dieren waarmee de vrouw wordt vergeleken eerder een zekere afhankelijkheid van het mannelijke: kat weerspiegelt de relatie van de vrouw/heks met de duivel, rosse kan alleen beschouwd worden in vergelijking met het sterke, mannelijke paard en de hen is in tegenstelling tot de mondige, initiatief nemende haan slechts dom en volgzaam. Zowel voor mannen als voor vrouwen geldt dat het dier waarmee ze vergeleken worden ook vaak sterk overeenkomt met de dieren waarvoor ze in het dagelijkse leven instonden. De vrouw zorgde voor melk, kaas en eieren en stond bijgevolg in voor de zorg van o.a. geiten en pluimvee, precies die dieren die inderdaad tot haar benoeming leidden. De man daarentegen werkte op het land met sterke stieren. Ook de rol die het dier zelf in het dagelijkse leven speelde, was bij het benoemen van belang. Indien een dier slechts als voedsel van de lage klasse kon dienen, ging het vaak als depreciërende benaming functioneren. Uit het deel van dit hoofdstuk waarin dieren die tot dezelfde soort behoren zowel benamingen voor vrouwen als voor mannen leveren, blijkt dat de diersoort zelf niet steeds de grootste rol speelt.
22
Binnen een bepaalde diersoort kunnen het mannetjes- en het wijfjesdier immers met verschillende karaktereigenschappen geassocieerd worden. Bok en geit leveren daarvan een mooi voorbeeld. Vooral bij soorten waarbij bij het mannetjes- of het wijfjesdier een voor de mens duidelijk verschil in geslachtsdrift waarneembaar is, lopen de benamingen sterk uiteen. Wel gaat het opvallend vaak om dieren waarmee de mens in zijn directe leefomgeving te maken heeft.
23
Hoofdstuk 3 Gelexicaliseerde eigennamen eigennamen
Tot in de jaren zestig van de 20ste eeuw was iemands officiële naam niet de naam die ook in de dagelijkse omgang gebruikelijk was: men gebruikte in zulke omstandigheden een roepnaam, meestal een verkorte vorm van de officiële naam (Netwerk Naamkunde: Geschiedenis van de Nederlandse naamgeving). Een voorbeeld is Lies als roepnaam van Elisabeth. Vaak werd daaraan ook een suffix toegevoegd, met bijvoorbeeld een diminutiefsuffix bekwam men zo vormen als Liesken (i.p.v. Elisabeth of Lies), waarschijnlijk om de naam vriendelijker te laten klinken (Gerritzen 1996:114). De variant van een eigennaam kan dus een bepaalde affectieve kleuring in zich dragen. De frequentste manier waarop een affectieve connotatie kan worden gegeven, is door het toevoegen van een suffix, meestal aan de verkorte vorm van een persoonsnaam. Daarbij maakt men een onderscheid tussen een diminutief- en een augmentatiefsuffix: woorden zijn diminutief wanneer ze de associatie oproepen met een fysiek aspect (voor diminutieven is dat ‘klein zijn’, voor augmentatieven ‘groot zijn’) en een psychisch aspect (respectievelijk ‘aangenaam’ of ‘teder’ zijn tegenover ‘onaangenaam’, of ‘gehaat zijn’) (Leys 1968:4). Diminutieven en augmentatieven hoeven weliswaar niet steeds met een suffix uitgedrukt te worden. Wanneer een woord een negatieve connotatie oproept, is dat genoeg om het als ‘augmentatief’ te bestempelen naar de gevoelswaarde die het voor de spreker in zich draagt. Een bepaling aan de hand van het suffix is bovendien niet steeds sluitend, ook woorden met een diminutiefuitgang kunnen bijvoorbeeld een augmentatief karakter krijgen (Leys 1968:10). Met deze gedachte in het achterhoofd kunnen een aantal van de heteroniemen die in de lemmalijsten van persoonsaanduidingen met een pejoratieve connotatie voorkomen, verklaard
24
worden. Een groot aantal ervan zijn immers gevormd op basis van (verkorte) eigennamen met in bepaalde gevallen ook augmentatief- of diminutiefsuffixen.5
Augmentatieven Augmentatieven zijn oorspronkelijke voornamen, meestal in verkorte vorm, die vaak ook een augmentatiefsuffix dragen. Met een augmentatief gaf de spreker vroeger een affectieve kleuring aan de eigennaam. In zulke gevallen kon er zowel verbondenheid met of een afkeer voor de naamdrager in kwestie uitgedrukt worden (Devos 2005:57). Welk augmentatiefsuffix toegevoegd wordt, is fonologisch geconditioneerd. In het West-Vlaams is de typische augmentatiefuitgang voor mannelijke personen in bepaald gevallen –(e)n, in andere gevallen –t(e)n: Mark(e)n in de plaats van Mark, bijvoorbeeld (Leys 1968). Zowel in de overgangsdialecten en in het zuidwesten van OostVlaanderen is die uitgang voor mannen –ie of –tie (Hoebeke 1969:209; Devos 2005:57). Het augmentatiefsysteem voor vrouwelijke eigennamen in de West-Vlaamse gemeentes die Leys onderzocht, kende een ouder en een nieuwer systeem. Het oude bestond uit twee vormingsprocessen: ofwel werd de naam verkort met toevoeging van–e (Margriete > griete) ofwel bleef de naam behouden en werd –te toegevoegd (hoewel ook daar vaak achteraf verkorting van de zo bekomen vorm optrad, Sofie > Sofiete > Fitte bijvoorbeeld). Bij nieuwere namen werd later gewoon –e na een consonant of –te na een medeklinker toegevoegd (Melissa > Melissate). Uit het onderzoek van Hoebeke blijkt dat vrouwelijke augmentatieven ook in Oost-Vlaanderen zo werden gevormd (Hoebeke 1969). Een opvallend fenomeen in de lemmalijsten van de persoonsaanduidingen met een pejoratieve connotatie in het WVD is dat er een groot aantal verkorte eigennamen in voorkomen die vaak ook een augmentatiefsuffix dragen. Vooral de namen voor vrouwen lijken daarbij de bovenhand te hebben. Al deze vroegere eigennamen zijn in de loop der tijd gelexicaliseerd: ze duiden geen specifiek persoon meer aan, maar een persoon met een bepaalde karaktertrek; een evolutie waarbij ze dus vaak gingen functioneren als soortnaam voor bepaalde karaktertypes (Devos 2005:57).
5
Van diminutiefsuffixen vinden we in dit hoofdstuk geen voorbeelden terug. In de trefwoordenlijsten in bijlage B kunnen dergelijke overgangen wel bespeurd worden. Zo komen als benaming voor een hovaardig persoon een aantal titels voor waaraan een diminutiefsuffix wordt gekoppeld; madammetje is bijvoorbeeld een spotnaam voor een verwaande vrouw. In zulke gevallen drukt het suffix duidelijk geen tederheid uit, hoewel de vorm van het woord anders laat uitschijnen.
25
3.1
Gelexicaliseerde vrouwennamen
De meeste vormen die we bij vrouwelijke persoonsaanduidingen aantreffen, komen sterk overeen met het oude West-Vlaamse augmentatiefvormingssysteem dat Leys (1968) beschrijft. Dat is ook niet verwonderlijk: die vormen bestaan al eeuwenlang, terwijl de vormen volgens het nieuwe systeem alleen door de jonge sprekers die hij enquêteert (rond 1968) worden gebruikt. De meeste ervan worden gevormd door het toevoegen van het suffix –e aan de verkorte naam.
Verkorting + augmentatiefsuffix –e Bette Bette is een verkorting van de persoonsnaam Elisabeth. Die naam is van oorsprong Hebreeuws en afgeleid van Elisjeba ‘God is degene bij wie ik zweer’ (NVB:Elisabeth). Twee zaken zorgden ervoor dat de naam in de late middeleeuwen erg populair was. Het was in de eerste plaats een Bijbelse naam, de naam die gedragen werd door de moeder van Johannes de Doper. Daarnaast werd hij door heel wat vorstinnen gedragen (NVB:Elisabeth). Vanaf de 12de eeuw drongen heel wat christelijke namen zoals Elisabeth binnen in de Vlaamse naamgeving, vooral in die hogere klassen. Lagere klassen spiegelden zich in de naamgeving aan de hogere klassen, waardoor de christelijke namen zich snel over Vlaanderen verspreidden (Leys 1959:17). Elisabeth was dus een vaak voorkomende naam, die in frequentielijsten uit deze periode steevast in de top drie van de populairste namen verschijnt (Leys 1959:27-28). 6 Net door die populariteit bij het gewone volk heeft de naam waarschijnlijk een pejoratieve bijklank gekregen. Heel vaak dragen woorden die met het volkse geassocieerd werden, zoals we al zagen bij varken, een negatieve gevoelsnuance in zich (zie 2.3). Omdat roepnamen niet officieel zijn, gebruikt men in geschreven documenten meestal de doopnaam. Toch zijn er in het VMNW al een groot aantal vermeldingen te vinden waarin bette als vrouwennaam wordt gebruikt (VMNW:bette). Ook de daarbij horende spreidingskaart toont een enorme populariteit van de naam aan, vooral in het huidige West- en Oost-Vlaanderen, iets minder in de oostelijke dialecten en erg weinig in het noorden (VMNW:Elisabeth). De roepnaam bette blijkt op die kaart ook duidelijk de populairste omvorming van de doopnaam Elisabeth (22 attestaties). Citaten waarin bette als scheldwoord wordt gebruikt, zijn noch in het VMNW, noch in het WNT voorhanden. Wanneer de betekenis van de naam uiteindelijk lexicaliseerde, is dus niet duidelijk.
6
Leys baseert zich voor deze frequentielijsten op namenlijsten die samengesteld werden door Dr. Maurits Gysseling op basis van West-Vlaamse oorkonden van 1100 tot 1225. Op zijn beurt ontleende Gysseling een aantal gegevens aan Prof. Dr. Egied Idesbald Strubbe. Tussen volle vormen en vleivormen werd in de lijsten geen onderscheid gemaakt.
26
Opvallend is evenwel dat in heel wat West- en Oost-Vlaamse dialecten bette ook een tweede betekenis heeft: ‘vrouwelijke geit’ (WND:bette). Het woord gaat daarbij terug op het Oudnederlandse bēta, dat eigenlijk ‘ooi’ (‘wijfjesschaap’ dus) betekent. Ook tussen de heteroniemen die vrouwen met een negatieve karaktertrek benoemen, bevindt zich geit (zie 2.1). Waarschijnlijk kunnen de eigennaam afgeleid van Elisabeth en de naam voor de geit niet los van mekaar bekeken worden. Mogelijk gaat het om een contaminatie van beide vormen; er kon immers makkelijk volksetymologische verwarring ontstaan aangezien de verkorte eigennaam en het Oudnederlandse woord voor geit, bēta, of het latere beite, sterk op elkaar lijken (ONW:bēta). Daarnaast droegen zowel het vaak voorkomende hypochoristicon (vanwege het ‘volkse’ aspect) als ook de geit (zie 2.1) sowieso een negatieve lading in zich. Dat zowel geit als liezebet (waarbij er geen twijfel mogelijk is over een verwantschap met de eigennaam Elizabeth, zie hieronder) elders in ons materiaal in verband met negatieve benamingen voor vrouwen voorkomen, toont aan dat een contaminatie van bette en bēta zeker mogelijk moet zijn geweest. Bette komt in het WVD alleen in combinatie met de adjectieven vies (‘kwaad’) en curieus (‘nieuwsgierig’) voor. Het WND levert nog heel wat andere combinaties op. In Dadizele bijvoorbeeld komt dulle bette (‘een vrouw die zich niet laat doen’) voor (Vanden Bulcke 1999:bette); in Kortrijk zijn onder andere franke en méchante bette (‘brutale vrouw’) geattesteerd (Debrabandere 1999:bette). De woorden komen steeds alleen in de Vlaamse dialecten in West- en Oost-Vlaanderen voor. Die spreiding kan gekoppeld worden aan het aantal attestaties van bette als persoonsnaam op de spreidingskaart in het (VMNW:Elisabeth) en de frequentielijsten van Leys: daar waar de eigennaam bette vaak voorkwam, wordt ook het augmentatief vertegenwoordigd (Leys 1959:27-28).
Lieze(bet) Li(e)ze is opnieuw een verkorting van de persoonsnaam Elisabeth (NVD:lize). Het gelexicaliseerde augmentatief betekent volgens het WVD ‘luie vrouw’ in Gent. Ook curieuze liezebet komt in het WVD voor met als betekenis ‘curieuze vrouw’ in het Waasland.
Kalle Kalle is een roepvorm van de voornaam Katelijne (Debrabandere 2002:kalle1). Die naam is verwant met Catharina, een naam die afgeleid zou zijn van het Griekse katharos (‘schoon’, ‘zuiver’), hoewel anderen ook menen dat de naam van Russische (< Ekatarina) of Syrische (
27
vermeld dat mogelijk ook het Middelnederlandse werkwoord callen (‘praten’, ‘kwaadspreken’) een invloed op de naam uitoefende (Debrabandere 2002:kalle). Meijer beweerde dat ook het Jiddische kalle (‘vrouw’, ‘lichtekooi’) een invloed moet hebben uitgeoefend op de ontwikkeling tot een scheldwoord, maar die bewering is makkelijk te weerleggen (Meijer 1919:kalle). Kalle komt voor in het Jiddisch met als betekenis ‘bruid’, een woord ontstaan uit het Hebreeuwse kallā(h) (‘bruid’) (Kluge:Kalle). Later werd dat woord ook verder gebruikt in het Rotwelsch en het Bargoens, waarbij een betekenisverschuiving tot ‘publieke vrouw, hoer’ zich voordeed (Van de Kamp 2006:kalle). Kluge vermeldt dat het woord in vulgaire betekenis pas vanaf de 18de eeuw opdook in het Rotwelsch (een middeleeuwse Duitse geheimtaal) (Kluge:Kalle). Pas daarna zou het woord dus ook op het Nederlands invloed kunnen hebben gehad. Dat zou erg vreemd zijn, want kalle is in de dialecten één van de populairste scheldwoorden voor de vrouw: het woord komt voor met allerlei voorbepalingen zoals domme/dwaze/groots(ig)e/lompe/vieze en zotte. Kalle komt ook vrijwel niet voor in de Brabantse en de Limburgse dialecten, hoewel het omgekeerde te verwachten is aangezien het woord van Jiddische herkomst zou zijn. Het Jiddisch ontstond namelijk in het Duitse Rijnland, dichtbij de grens met Belgisch Limburg. Bovendien komt kalle in onze gegevens niet voor met als betekenis ‘zedeloze vrouw’). Een invloed van het werkwoord kallen (‘praten’, ‘kwaadspreken’) is waarschijnlijker, al kan die invloed niet heel groot geweest zijn. Het werkwoord kwam immers alleen in de oostelijke streken van Nederland voor (WNT:kallen1β). In het Gents kan kalle volgens het WNT wel de benaming zijn voor een ‘praatzieke vrouw’ (Lievevrouw-Coopman 1950:kalle). In de gegevens van het WVD komt die betekenis echter niet meer voor in Gent; enkel grote en grootsige kalle (’verwaande vrouw’) zijn er geattesteerd. Ook onder de lemmata ‘roddelaar’ en ‘wandelend nieuwsblad’ komt kalle in het WVD niet als heteroniem voor. Waarschijnlijk is het dus zo dat, in tegenstelling tot wat meestal beweerd wordt, alleen kalle als afleiding van de eigennaam Katelijne in het ontstaan van het scheldwoord een rol speelde. Door de populariteit van de naam kreeg de eigennaam vervolgens een augmentatief karakter, net zoals dat bij bijvoorbeeld bette en griete het geval was. Opnieuw bewijzen Leys’ (1959) frequentielijsten en de spreidingskaart van het VMNW de enorme populariteit van de voornaam, vrijwel uitsluitend in het graafschap Vlaanderen (VMNW:kalle; Leys 1959:27-28). Ook als toenaam komt de naam al vanaf de 14de eeuw erg vaak voor (Debrabandere 2003:Callens, kallen). Bovendien komt ook triene, een andere verkorting van Catharina voor in de lemmalijsten van het WVD met pejoratieve benamingen voor vrouwen. Kalle komt in veel dialecten ook voor als benaming voor een ekster of een kraai, die vorm zou klanknabootsend ontstaan zijn (de vogel lijkt ‘ka’ te roepen) (WNT:kalle II). Mogelijk heeft men daar bij de vorming van de diernaam invloed gekend van de persoonsnaam, want dieren kregen vaak eigennamen van mensen als roepnaam.
28
Lutte Lutte is een verkorting van de vrouwennaam Lutgarde (Debrabandere 2002). Hoewel deze vrouwennaam oorspronkelijk van een mannennaam (Ludgardis) is afgeleid, was hij enorm populair onder vrouwen in de middeleeuwen (NVB:Ludgardis). Om het ontstaan van de vorm als depreciërende benaming voor vrouwen te verklaren, is echter een andere etymologie voorhanden die geen verband houdt met de eigennaam. Zo zijn er heel wat samenstellingen in verband met drank/drinken gekoppeld aan –lutte: bierlutte, dronkenlutte, (d)jenieverlutte en kaffielutte bijvoorbeeld (WND:*lutte). Bovendien betekent lutte in bepaalde Vlaamse dialecten ook ‘zuigdot’ of ‘fopspeen’ (WNT:lutten). Vandaar ziet men lutte vaak als deverbaal substantief afgeleid van het onomatopeïsche lutten (‘zuigen, lurken’) (WNT:lutIII). Het is echter niet ondenkbaar dat de eigennaam lutte wel degelijk een invloed heeft gehad bij de verspreiding van de vorm. In het West- en het Oost-Vlaams zijn nog heel wat andere verbindingen met lutte voorhanden; voorbeelden zijn vieze lutte (‘norse vrouw’) en lege lutte (‘luie vrouw’). Dergelijke vormen komen in nog heel wat meer plaatsen voor dan de samenstellingen met lutte als determinatum: een associatie met drinken hoeft dus niet per se. Bovendien bestaat er geen mannelijk deverbaal substantief afgeleid van lutten, wat erop wijst dat men de vorm sowieso met het vrouwelijke associeerde, waarschijnlijk onder invloed van de eigennaam. Bovenstaande etymologieën zijn met andere woorden waarschijnlijk opnieuw niet los van elkaar te bekijken.
Wanne Wanne is een verkorting van de naam Johanna (Debrabandere 2002:wanne), waarschijnlijk via een tussenstadium waarbij de /h/ in allegro-speech door de overgangsklank /w/ werd vervangen. De vrouwennaam zou zelf afgeleid zijn van de mannennaam Johannes, ontstaan uit de van oorsprong Hebreeuwse naam: Johanan, ‘god zij genadig’ (NVB:Wanne). Opnieuw was de naam erg in trek bij de adel; in de 11de eeuw duikt de naam al op in West-Vlaanderen; in de 14de eeuw komt hij in de hele zuidelijke Nederlanden vaak voor (Leys 1959:28). In West- en Oost-Vlaanderen komt wanne vaak voor met een adjectief dat het dikke of plompe van de vrouw in kwestie benadrukt. Mogelijk is er in dat geval invloed van de benaming voor de ‘wanmand’ geweest, een erg brede mand waarmee het kaf van het koren werd gescheiden (VD:wanmand; wannen). In de meeste Vlaamse dialecten werd die mand de wanne genoemd (WND:wanne). Door metonymische overdracht ontstonden uitdrukkingen zoals bijvoorbeeld een gat az ’n wanne hebben voor een vrouw met een breed achterste of ooren gelijk een wan voor iemand met flaporen (WNT:wan). Daarnaast zijn er ook andere adjectieven die aan wanne gekoppeld worden, zoals lege/vieze en vuile, zonder een associatie met plompheid. Daarin lijkt een zuiver augmentatieve gelexicaliseerde vorm van de oorspronkelijke persoonsnaam aanwezig te zijn.
29
Griet(e) Griete is een verkorte vorm van Margriete of Margareta (NVB:Margaretha). De naam is waarschijnlijk van Babylonische oorsprong en afgeleid van mâr galliti: ‘dochter van het maanlicht’ of ‘parel’. De oude Perzen geloofden immers dat een oester in het maanlicht naar het wateroppervlak kwam, de schelp opende en zo een druppel dauw opnam, die onder invloed van het maanlicht in een parel veranderde (NVB:Margaretha). Margareta was de naam van een groot aantal christelijke heiligen waardoor ook deze naam aan heel wat vorstinnen en hooggeplaatste vrouwen werd gegeven, wat de verspreiding in de lagere klassen van de bevolking in de hand werkte. In de frequentielijsten van Leys met West-Vlaamse namen van tussen 1100 en 1125 is de naam ook vaak (slechts één keer minder dan bijvoorbeeld Elisabeth) geattesteerd (Leys 1959:27)). In de loop der tijd groeide de verkorte vorm griet uit tot een algemene aanduiding voor ‘vrouw’, ‘meisje’ of ‘liefje’ (EWN 2003:griet). In de dialecten is griet(e) echter steeds negatief: in het Gents Woordenboek worden bijvoorbeeld een dulle en een kwade griete vermeld; volgens het WVD komt dolle/dulle griet in het OostVlaamse Assenede en in het West-Vlaamse Oostkerke (Damme) voor (Lievevrouw-Coopman 1950:griet). Wel komt verder ook een betekenis die niet uitermate slecht is voor: zotte griele is in ZeeuwsVlaanderen de benaming voor een ‘lachebek’, een vrouw die graag en veel lacht (WVD III, 4:322). Debrabandere (2007) ziet griele daarbij als een nevenvorm van griete en dus als een vrouwelijke voornaam die later een pejoratief karakter kreeg. Dat het woord een nevenvorm van griete kon zijn, bewijst hij aan de hand van een attestatie uit Kortrijk uit 1426, waarin Grietkin Eecke ook Grielkin Eecken wordt genoemd. Verder verklaart hij ook het Zeeuws-Vlaamse woord grielen, dat ‘kinderachtig zijn’ betekent en dat hij als een afleiding van de vrouwennaam ziet (Debrabandere 2007). Die betekenisovergang is echter vrij vreemd als daarbij het Nederduits bekeken wordt. Het werkwoord grilen kon er in bepaalde dialecten ‘sluw’ of ‘ondeugend lachen’ betekenen, terwijl een te vermoeden Griel als benaming voor een lacherige vrouw er niet bestaat. Bovendien wijzen waarschijnlijk verwante woorden zoals het Mhd. Grellen, het Engelse to growl en het Nederlandse grollen, steeds met betekenissen als schreeuwen, knorren, schertsen op een oorspronkelijk (West)Germaans woord met een soortgelijke betekenis (Vercoullie 1925:grielen, grollen). Waarschijnlijk gaat het in het geval van het Zeeuws-Vlaamse griele dus om een afleiding van dat werkwoord, waardoor de betekenis ‘lachebek’ kon ontstaan. Het Zeeuws-Vlaamse griele zou in dat geval niets met het West- en Oost-Vlaamse griete te maken hebben. Het griele dat Debrabandere in Kortrijk optekende, maar dat ook elders in de dialecten voorkomt met als betekenis ‘moeilijk vrouwmens’ (Lievevrouw-Coopman 1950:griele) of ‘nijdig vrouwmens’ (De Bo 1873:griele), zou dan wel een verkorting vorm, mogelijk met dissimilatie, van Margriete kunnen zijn.
30
De spreidingskaart van de naam Margareta en de afleidingen ervan in het VMNW levert opnieuw een interessant beeld op: de naam kwam in de westelijke dialecten veel vaker voor dan in de oostelijke dialecten, precies daar waar ook de augmentatieven (nog) voorkomen (VMNW:Margareta). Griet is in het Nederlands verder ook de naam voor een soort platvis, maar dat wordt verklaard uit een associatie met het Middelnederlandse griet (kiezel), naar het zand waar de vis zich ophoudt. Uiteraard kan ook die betekenis net zoals bij tinke een rol gespeeld hebben in het ontstaan of het behoud van de benaming (zie 2.2).
Tri(e)ne Tri(e)n(e) is net als kalle een verkorting van de persoonsnaam Katrien, opnieuw een naam afgeleid van Catharina (WNT:trine). Als gelexicaliseerde eigennaam komt het woord vrijwel steeds voor met een pejoratieve voorbepaling. Het WVD toont tientallen mogelijke verbindingen zoals bijvoorbeeld ambetante trien (‘vervelende vrouw’) in Oostkerke, geslepen trien (‘sluwe vrouw’) in Kooigem en ook olijke trien (‘luierik’), opnieuw in Kooigem. Verder zijn ook stuurse trien (‘norse vrouw’) in Oostende en zotte trien (‘losbol’) in Sint-Gillis-bij-Dendermonde geattesteerd. Trien zou volgens het WNT in de 17de eeuw in de zuidelijke Nederlanden ook gebruikt zijn als spotnaam voor bovenlandse (OostFriese) vrouwen, maar die associatie wordt vandaag niet meer gelegd in de Vlaamse dialecten (WNT:trienI,2; WND:trien).
Volle of verkorte naam + augmentatiefsuffix -te
In ons materiaal zijn naast bovenstaande vormen ook een aantal benamingen te vinden die erg weinig voorkomen, maar toch augmentatieven lijken. Ze zijn opgebouwd volgens het tweede vormingsprincipe dat Leys vermeldt: volle/verkorte vorm (in deze gevallen de verkorte) + het augmentatiefsuffix –te.
Fitte Fitte is een augmentatieve vorm van Sofie (Debrabandere 2002:fijte), een eigennaam afgeleid van het Griekse sophia (‘wijsheid’) (NVB:sophia). De combinatie hagia sophia (‘heilige wijsheid’) werd vaak gebruikt om er Christus mee te benoemen, waardoor de naam meermaals voorkwam bij heiligen en later ook bij heilige vrouwen (NVB:sophia). Dat zorgde opnieuw voor populariteit bij vorstinnen en later ook bij de lagere klassen van de bevolking, in de vroege middeleeuwen vooral in Duitsland; vanaf de 12de eeuw kwam de naam in Gent voor; in de 14de eeuw was hij in de hele Nederlanden algemeen bekend (NVB:sophia). Hoewel het heteroniem niet vaak voorkomt in het WVD (enkel curieuze fiete, rappe fiete en slordige fiete komen voor) moet het woord zeker in West-Vlaanderen erg
31
vaak gebruikt geworden zijn. Debrabandere vermeldt voor Kortrijk onder andere dulle, gierige, kromme, lelijke, manke, oude, profijtige, schele, vulle en zotte fitte (Debrabandere 1999:fijte). In Gent en Kortrijk is sofietje resp. sofiete de benaming voor een soort kever, maar de verkorte vorm wordt daarvoor niet gebruikt (Lievevrouw-Coopman 1950:sofietje; Debrabandere 1999:sofiete). Fietje is in Gent gewoon een meisjesnaam, hoewel philisophie wel schertsend wordt gebruikt als verbastering van vuile sofie (Lievevrouw-Coopman 1950:philosophie). De verbinding van de naam met vuil en een daarmee geassocieerde slechtheid is er dus wel.
Mie(te) Miete is een augmentatief van mie, een verkorte eigennaam afgeleid van Maria en dus opnieuw een Bijbelse naam (< Hebreeuwse Mirjiam) (NVB:mie). In tegenstelling tot de meeste andere Bijbelse namen werd de naam pas erg laat in de middeleeuwen populair; in Frankrijk bijvoorbeeld mocht men zich lange tijd niet naar de moeder van Christus vernoemen. In West-Vlaanderen treffen we de naam evenwel frequent aan vanaf de 12de eeuw (Leys 1959:25). Opnieuw werd de naam populair onder de gewone bevolking doordat vrouwen uit de hogere bevolkingslagen de naam vaak droegen. In het WVD zijn voor ‘luie vrouw’ luie mie (Gent) en luie miete (Koksijde) geattesteerd, verder wordt de naam als spottende benaming ook in Kortrijk gebruikt als vule marie (‘vuile vrouw’) (Debrabandere 1999:marie). In Lichtervelde komt ook mariete voor als depreciërende benaming voor een vrouw. Ook in het Duits evolueerde de van Maria afgeleide roepnaam Mieze tot een scheldwoord. Het woord werd eerst vooral als roepnaam voor de kat gebruikt, aangezien heel wat menselijke eigennamen als roepnaam voor een dier konden dienen. Later evolueerde de benaming zo tot een taboewoord voor het geslachtsorgaan en ook tot een scheldwoord voor een slechte vrouw; een betekenisovergang die ook bij kat voorkwam (zie 2.2) (Kluge:Mieze). Vanuit die traditie waarbij dieren een menselijke naam krijgen, kan ook het Zeeuws-Vlaamse miete (‘roepnaam voor de geit’) begrepen worden. Uit bette (zie 3.1.1) en geit (zie 2.1) bleek ook al een duidelijke associatie tussen de vrouw en de geit in de perceptie van de dialectspreker. Daarnaast komt het ook in de Nederlandse dialecten vaak voor dat een eigennaam niet alleen als persoonsnaam gaat functioneren, maar ook dat het een taboewoord voor een bepaald geslachtsdeel wordt. Zo kan mie(tje) net als Mietze in het Duits de vagina aanduiden.
3.2
Gelexicaliseerde mannennamen mannennamen
In vergelijking met de hoeveelheid augmentatieven om vrouwen te benoemen, is er voor mannen erg weinig variatie. Woorden met augmentatiefsuffix zijn er zelfs vrijwel niet.
32
3.2.1.1
(Schijnbare) augmentatieven Wannes
Wannes is een verkorte vorm van de eigennaam Johannes en dus de mannelijke tegenhanger van het hierboven besproken wanne. Het substantief komt in het WVD echter uitsluitend voor ter benoeming van een luie man: luie wannes in Moorsel. Vanwege de samenhang met het wel vaak voorkomende wanne wordt het in deze scriptie wel besproken. Naast de betekenis ‘luierik’ komt wannes in de Vlaamse dialecten niet als scheldwoord voor slechte karaktertypes voor, zo blijkt uit het WVD. Van een gelexicaliseerde eigennaam kan hier dus niet gesproken worden. Luiwammes daarentegen komt binnen de heteroniemen voor ‘luierik’ veel vaker voor. Dat woord zou als een geassimileerde vorm zijn ontstaan uit wambuis (VDE:wammes). De wambuis was een soort kleed dat men onder het harnas (en dus over de buik) droeg. Vandaar werd wammes ook overdrachtelijk gebruikt voor de buik zelf, waardoor uitdrukkingen als ‘iemand op zijn wammes geven’ of een luiwammes (‘luie buik’) ontstonden (WNT:wambuis). Aangezien wammes uitsluitend ter benoeming van een luie man te vinden is, lijkt die verklaring plausibel. Bovendien zou de vorm met augmentatiefsuffix waarschijnlijk (jo)hannes(e)n of (jo)wannes(e)n luiden. In Oost-Vlaanderen, in het Waasland en in Antwerpen kwam wannes als verkorting van Johannes wel vaak voor, maar de vorm lexicaliseerde er waarschijnlijk nooit tot een scheldwoord voor een slecht karaktertype (Cornelissen 1899; Joos 1900; Lievevrouw-Coopman 1950:wannes). De eigennaam wannes moet in Moorsel wel bekend zijn aangezien het dorp in het oosten van de provincie Oost-Vlaanderen ligt. Mogelijk is er in het geval van luie wammes volksetymologische verwarring ontstaan, waarbij de dialectspreker het determinatum wammes uit de samenstelling luiwammes als een eigennaam interpreteerde.
Wieten/wietie Wieten/wietie Wieten bevindt zich ook niet in het materiaal dat we uit de lemmata met betrekking tot de hoofdzonden selecteerden, maar wel in een aantal bronnen over augmentatieven. Aangezien het woord in het WVD vaak onder andere lemmata werd opgenomen en aangezien het bovendien aantoont dat ook mannelijke augmentatieven kunnen lexicaliseren, wordt het hier toch besproken. De vorm bevindt zich inderdaad in heel wat lemma’s met heteroniemen voor pejoratieve persoonsbenamingen zoals wieten/wietie (‘wispelturig persoon’), halve wieten (‘losbol’), vieze wieten (‘nors persoon’) en ook de variant wietie. Volgens Devos (2005) zijn wieten en wietie beide wisselvormen van de eigennaam Wouter met een verschillend augmentatief suffix (Devos 2005:5657). Als wisselvormen van de eigennaam Wouter vermeldt ze verder ook wuiten en wuitie. Alle vormen zouden benamingen voor een ‘losbol’ of een ‘leeghoofd’ zijn. Toch lijkt het onwaarschijnlijk dat de vormen met /ie/ en die met /ui/ in de eerste lettergreep met elkaar verwant zijn. Leys vermeldt (lo)witn als augmentatief van de eigennaam Louis (Lowie)
33
(Leys 1968:22). Die afleiding lijkt fonologisch veel waarschijnlijker. Lowie, een afleiding van de voornaam Lodewijk, werd al vroeg in de middeleeuwen een erg populaire naam. Vooral in de lagere lagen van de bevolking ontstonden heel wat varianten op de naam zoals Louys, Loyc en de vrouwennaam Louise (NVB:Lodewijk). Net zoals dat veel vaker gebeurde, zal die populariteit opnieuw tot een ongunstige bijklank en een lexicalisering van de eigennaam geleid hebben. Een extra argument dat de afleiding van Lowie kracht kan bijzetten, is dat lowie ook in de WVD-aflevering over het menselijk lichaam voorkomt als pejoratief woord; een voorbeeld is kijken als een verdomde lowie (‘verdwaasd kijken’) (WVD III, 7). Wuiten en wuitie zouden dan weer wel van de voornaam Wouter kunnen zijn afgeleid. Op zijn beurt is die naam afgeleid van Walter, een tweestammige Germaanse persoonsnaam met als betekenis ‘heerser over het leger’ (NVB:Walter). De naam was vanaf het eind van de 14de eeuw in onze contreien te vinden in allerlei vleivormen. Debrabandere vermeldt ook patronymische vleivormen als Wuits en Weijts (Debrabandere 2003. Ook in het WNT wordt wuiten als nevenvorm van wouter en wuiten/wuiter vermeldt (WNT:wuiten; weiten;weiter). In de aflevering over het karakter komt daarnaast ook wouten voor als benaming voor een losbol. Wouter en de ermee verwante vleivormen droegen sowieso een /t/ in zich. Het augmentatieve suffix dat er in de regel aan werd toegevoegd, was dus –ie of –en (naargelang de streek). De naam lowie echter eindigt op een vocaal, en kreeg dus –tie of –ten toegevoegd. Op die manier gingen de vormen erg sterk op elkaar lijken, wat kan verklaren waarom de woorden gewoon naast elkaar voorkomen binnen dezelfde lemmata; halve wieten, wietie en wuiten betekenen bijvoorbeeld allemaal ‘losbol’. Waarschijnlijk werden de woorden na een tijd gewoon als synoniemen aangevoeld. Een voorbeeld is ook de benaming wietewuiten voor een ‘karakterloos persoon’; het ene woord werd versterking aan het andere toegevoegd als een soort reduplicatie, al komt de wortel van de woorden in dit geval niet overeen.
3.2.1.2
Verkortingen
Twee verkortingen komen voor in vrijwel elk lemma dat een pejoratieve persoonsnaam inhoudt: jan en piet.
Jan Jan is oorspronkelijk een verkorte vorm van de naam Johannes. Het was de meest voorkomende naam in de middeleeuwen in de Nederlanden (Van der Schaar 1959:30). De naam was zo frequent dat er binnen één gezin zelfs vaak twee mensen Jan werden genoemd (NVB:Jan). De naam ging door die enorme populariteit ook voor de man in het algemeen gebruikt worden (WNT:Jan). Vandaar
34
ontstonden uitdrukkingen zoals jan en alleman of jan met de pet. Daarnaast komt jan bijvoorbeeld ook erg vaak voor als diernaam; het WVD vermeldt als eigennamen voor de stier onder andere Jan, Jean, Jan-bul, janten (overigens een augmentatieve vorm) en jantje (WVD I, 5). Daaruit blijkt nog maar eens dat populaire eigennamen ook vaak als diernaam gingen functioneren (zie o.a. miete in 3.1.1). Verder komt jan (naast jean en janus) ook als taboewoord voor de penis voor; een evolutie die doet denken aan de evolutie die al bij mie(te) werd beschreven (zie 3.1.1).
Piet De persoonsnaam piet is een verkorte vorm van Petrus (< Gr. petra ‘rots’). Onder meer omdat Petrus één van de eerste apostelen was, kende de naam in de middeleeuwen een enorme populariteit, in Vlaanderen al vanaf de tiende eeuw (NVB:Petrus). Het was daarmee de derde populairste naam in de middeleeuwen (Van der Schaar 1959:30). Net als Jan wordt Piet vaak met de gewone man geassocieerd, al komt hij wel veel vaker voor met als betekenis ‘verwaand’ (grote piet, hoge piet, piet boven jan zijn) (WVB III, 4; WNT:piet), wat volgens Stoett (1923) te verklaren is door de ‘driftige natuur van de apostel Petrus’. De apostel sprak namelijk vaak in naam van de andere apostelen. Net als jan groeide ook piet(je) in heel wat dialecten niet alleen tot een persoonsnaam, maar ook tot een taboewoord voor de penis uit (WVD III, 7).
3.3
Verklaring
Dat de mannennamen Jan en Piet, en ook alle andere verkorte eigennamen voor vrouwen uiteindelijk lexicaliseerden en uitgroeiden tot negatieve persoonsaanduidingen, kan net doordat ze zo frequent voorkwamen. De namen werden namelijk als erg algemeen en volks gezien wat door de spreker van een taal steeds als erg negatief beschouwd wordt, net zoals we bij volkse associatie bij de diernamen al zagen. Daarnaast moeten verkortingen ook een gemoedelijke sfeer weerspiegeld hebben. Ze symboliseerden een kleine, gemoedelijke maatschappij waarin genegenheid tegenover de anderen troef was. Later echter werden dergelijke namen typisch voor personen behorend tot een lagere klasse, waardoor er een pejoratieve waarde aan gekoppeld werd (Van der Schaar 1959:2930). Leys spreekt van een ‘functiewisseling’: gewone verkorte vormen gingen later een augmentatieve of pejoratieve functie uitoefenen doordat ze typerend waren voor de lagere klasse van de bevolking (Leys 1968:11). Vleinamen kwamen binnen de lagere klassen van de bevolking ook veel vaker voor (Van der Schaar 1959:32).
35
Opvallend is evenwel dat er tegenover de gelexicaliseerde mannennamen heel wat meer vrouwennamen frequent gebruikt worden. Leys (1968) ziet de verklaring daarvoor in een soort graadverschil tussen augmentatieven tegenover mannen in vergelijking met augmentatieven voor vrouwen. De taal die mannen gebruiken is volgens hem sowieso grover; augmentatieven voelen er dus gewoner aan (Leys 1968:55). Waarschijnlijk is het dat wat Devos (2005) verwoordt als ‘verbondenheid met de spreker’ (Devos 2005:56). Bij mannen kunnen de augmentatieve vormen dus een soort kameraadschappelijkheid uitdrukken. Wanneer augmentatieven aangewend worden voor vrouwen hebben ze een veel sterker augmentatief karakter; de mannelijke vormen daarentegen zijn als het ware geneutraliseerd (Leys 1968:56). De vrouwelijke vormen hebben dus een extra gemarkeerd karakter, wat er waarschijnlijk voor zorgt dat ze in de volkstaal langer en talrijker blijven voortbestaan.
36
Hoofdstuk 4 Seksualiteit
De eigennamen die we in het vorige hoofdstuk hebben besproken, werden niet alleen pejoratieve benamingen voor personen. Heel vaak gingen ze ook als taboewoord voor de mannelijke of vrouwelijke geslachtsdelen functioneren. In dit hoofdstuk zal duidelijk worden dat ook een omgekeerde beweging erg vaak voorkomt: taboewoorden voor mannelijke of vrouwelijke geslachtsdelen groeien later tot algemene benamingen voor mannen of vrouwen met een slecht karakter uit. De frequentie tussen de seksueel getinte woorden verschilt daarbij duidelijk per geslacht: voor vrouwen komen heel wat meer verschillende woorden voor. De nood aan taboewoorden voor de geslachtsdelen ontstond waarschijnlijk voornamelijk door de houding van de Kerk tegenover seksualiteit. Geslachtsverkeer was afkeurenswaardig en beschamend, en ook erover spreken was taboe, zo blijkt uit heel wat eufemismen zoals bijvoorbeeld de schaamdelen. Zeker in de middeleeuwen verheerlijkten heel wat kerkvaders een monogaam, kuis leven; alleen geslachtsverkeer dat gericht was op voortplanting kon op enig begrip rekenen, al was het huwelijksleven allesbehalve verkieslijk (Shahar 1986:77). De overgang van de naam voor het geslachtsdeel tot een benaming voor vrouwen of mannen, vond dan ook vaak in deze periode plaats.
4.1
Vrouwen
Wat bij dit hoofdstuk meteen opvalt, is dat de met seksualiteit gelinkte woorden voor vrouwen zeker in vergelijking met soortgelijke woorden voor mannen erg talrijk zijn. Vreemd is echter dat deze woorden niet vaker voorkomen voor het benoemen van een zedeloze vrouw, hoewel dat eigenlijk te verwachten zou zijn. Ook daarvoor kan een verklaring gezocht worden in de middeleeuwse samenleving, aangezien heel wat woorden daar voor het eerst in de context die we nu
37
nog kennen opduiken. Het vrouwelijk ideaal was er de ‘onbevlekte’ maagd Maria. Een maagd stond heel wat hoger aangeschreven dan een gewone vrouw die kinderen had, zeker als ze de kloostergeloften had afgelegd en dus een kuis leven zou blijven leiden (Shahar 1986:39). Aangezien kuisheid de hoogste deugd was, werd het huwelijksleven afgekeurd. Het werd gezien als een “zwakte van het vlees” (Shahar 1986:73). Geslachtsgemeenschap die gericht was op voortplanting kon nog enigszins door de beugel, zuivere wellust daarentegen werd ten strengste afgekeurd (Shahar 1986:73). Die wellust werd vooral aan de Eva en aan haar rol in de zondeval in het paradijs gekoppeld, omdat ook zij haar lusten en verlangens niet voldoende kon bedwingen (Shahar 1986:76). Dat kan verklaren waarom de woorden die eigenlijk een seksuele connotatie in zich dragen, niet alleen in de lemmata met betrekking tot ‘wellust’ voorkomen, maar ook in betrekking tot andere negatieve karaktertrekken opduiken; seksualiteit kan zo immers met een neiging tot een zondig leven in het algemeen verbonden worden. De man daarentegen werd, ook al was ook hij uiteraard in haar seksuele lusten betrokken, eerder als het slachtoffer van de vrouw beschouwd; een slachtoffer dat in haar zondige leven werd meegesleurd (Shahar 1986:26;36). Dergelijke opvattingen in verband met seksualiteit bij vrouwen, zorgden ervoor dat de vrouw vaak met de duivel werd geassocieerd, maar ook dat ‘seksueel verlangen’ in de middeleeuwse christelijke kunst erg vaak als vrouw werd afgebeeld (Shahar 1986:245). De metonymische overgang van de vele, vaak eufemistische benamingen voor de vrouwelijke geslachtsdelen naar een pejoratieve aanduiding voor een zondige vrouw in het algemeen, valt in een dergelijke context niet te verwonderen.
Ding Ding is afgeleid van het Proto-Germaanse *þinga- (‘volksvergadering van alle vrijen’), een woord dat verwant zou zijn met het Gotische þeihs en dat zo ‘bepaald tijdstip’ kon betekenen (EWN:ding). Men vermoedt daarom dat het woord teruggaat op het Proto-Indo-Europese *tenk- (‘trekken’, ‘spannen’), dat ook op tijd betrekking kon hebben en dat samenhangt met *þingsaz (of in gelatiniseerde vorm Thingsus), de Frankische en Saksische god van de rechtspraak (EWN:ding). In het Middelnederlands is de betekenis van dinc ‘rechtszaak’, maar later ook ‘zaak’ in het algemeen voor een soort werk of voor een bepaalde bezigheid (MNW:dinc). Een betekenisovergang ‘volksvergadering’ > ‘rechtszaak’ > ‘zaak’ > ‘ding’ is volgens het EWN normaal: soortgelijke overgangen zijn er ook in het Latijn (causa) en in het Frans (chose) (EWN:ding). Verder kan ding ook functioneren als benaming voor ‘iets waarvan men de naam niet kan noemen’, in het Nederduits wordt het cognaat Ding gebruikt om te vermijden dat men een specifieker woord moet gebruiken (WNT:ding9; DWB:Ding3). Dat kan verklaren waarom zowel in het Middelnederduits als in het Middelnederlands ding na verloop van tijd als eufemistische benaming voor zowel de mannelijke als voor de vrouwelijke geslachtsdelen gebruikt ging worden (MNW:ding; WNT:ding; RhWB4b:Ding). Mogelijk valt daar opnieuw een overgang van de naam voor het geslachtsdeel naar een pejoratieve benaming voor een persoon te bespeuren.
38
Sowieso zijn dergelijke benamingen voor vrouwen gebruikelijker, wat zou verklaren waarom ding zich uiteindelijk alleen tot benaming voor de vrouw en niet tot benaming voor de man kon ontwikkelen. Daarnaast zou het ook verklaren waarom ding (als benaming voor de vrouw) zo’n negatieve lading kon bekomen, terwijl het woord oorspronkelijk vrij neutraal was. Ook temporeel is deze overgang mogelijk: de vroegste benamingen van ding als geslachtsdeel komen al in het Middelnederlands voor, terwijl ding pas vanaf de 17de eeuw attestaties als benaming voor een vrouw of meisje krijgt. Ding komt als depreciërende benaming voor vrouwen met een slechte karaktertrek voor in OostVlaanderen en in West-Vlaanderen, behalve aan de kust en in de Westhoek. Een groot aantal negatieve karaktertrekken komen daarbij aan bod: geattesteerd zijn bazig ding voor ‘bazige vrouw’ in Waarschoot, curieus (Drongen) en nieuwsgierig ding (Adegem) voor ‘nieuwsgierige vrouw’, fel (Zottegem) en naarstig ding (Astene) voor ‘ijverige vrouw’, groots ding voor ‘verwaande vrouw’ in Zwevegem, koppig ding voor ‘koppige vrouw’ in Wingene en af en toe in Oost-Vlaanderen, olijk ding voor ‘grappig kind’ in Borsbeke, slordig ding voor ‘slordig persoon’ in Lovendegem en warm ding voor ‘zedeloze vrouw’ in Moerbeke (Waas). Verder treffen we ook olijk ding voor ‘grappig kind’ aan in Borsbeke. Die benaming valt te verklaren vanuit een betekenisverzwakking die wel vaker voorkomt: heel wat woorden die oorspronkelijk een misdadiger of een slechterik benoemden, komen later ook voor als vrij neutrale benaming voor een kind. Andere voorbeelden waarvan de oorspronkelijke pejoratieve verklaring daarvoor eerder besproken werd in mijn bachelorscriptie, zijn onder andere deugniet, gaillard en crapuul, waarvan het laatste bijvoorbeeld oorspronkelijk naar drankmisbruik verwees, en dus onmogelijk een kind kon benoemen (Farasyn 2012:23;25;43).
Doos Doos Doos is een woord dat in het Middelnederlands (als dose) aan het Nederduitse Dose ontleend werd. Het woord betekende ‘doosje’ en was op zijn beurt een ontlening aan het Griekse dósis (‘geschenk’, ‘dosis’) (Kluge:Dose). Verdere herkomst is onduidelijk, al wordt vermoed dat het woord een ontlening uit het Slavisch is, net zoals dat bij het waarschijnlijk cognate Duitse woord Döse (‘kuip’) het geval is (Kluge:Dose). Oorspronkelijk was het een aanduiding voor een bepaalde hoeveelheid medicijnen, die later op het bewaardoosje overging (EWN:doos). Zowel in het Nederduits als in het Vroegnieuwnederlands kon het woord daarnaast ook gebruikt worden als benaming voor de vagina van de vrouw en bij uitbreiding ook voor de vrouw zelf (RhWB:Dose, WNT:doos). De overgang van doosje naar vagina is vrij makkelijk te verklaren. Het medicijnendoosje had vroeger immers een soort capsule- of kokervorm (Kluge:Dose), wat de spreker waarschijnlijk ietwat aan de vorm van de vaginale schacht deed denken. Dat het doosje bovendien iets kon bevatten, riep daarbij de gedachte aan de mogelijke seksuele penetratie van de man en een mogelijke ontvangenis van een kind op. De overgang van het vrouwelijke geslachtsdeel naar de vrouw ontstaat net zoals bij kut en kont uit een
39
metonymische relatie, waarbij het geslachtsdeel als pars pro toto voor de hele vrouw wordt gezien. Dit soort verschuiving blijkt ook in andere Germaanse talen wel vaker voor te komen. Het Duitse Schachtel (‘doosje, kistje’), een ontlening aan het Middellatijnse scatula (‘(geld)kistje’) bijvoorbeeld, kende eveneens een betekenisovergang tot het vrouwelijk geslachtsorgaan en later tot een pejoratieve benaming voor de vrouw (‘oud wijf’) (Kluge:Schachtel). Doos komt in de karakteraflevering van het WVD een aantal keer in West-Vlaanderen voor: lege doos (‘luie vrouw’) in Oostveld, vieze doos (‘nors persoon’) in Poperinge, en slordig persoon (‘vuile doos’) zowel in Poperinge als in Snaaskerke. Uit het WND blijkt dat het woord weliswaar veel vaker voorkomt, zo kan doos volgens Lievevrouw-Coopman bijvoorbeeld ook in Gent zowel als benaming voor het vrouwelijke geslachtsorgaan en als denigrerende benaming voor de vrouw gebruikt worden (Lievevrouw-Coopman 1950:doos). Ook in Antwerpen wordt het woord in die betekenissen gebruikt (Cornelissen en Vervliet 1906:doos).
Gat De Middelnederlandse betekenis van gat was ‘opening’ of ‘ruimte die toegang tot iets geeft’. Het woord kent heel wat cognaten in andere Germaanse talen (het Gotische bi-gitan (‘bevatten’)) bijvoorbeeld, maar de verdere etymologie is onzeker. Mogelijk is het een substraatwoord verwant met het on. Gata (‘steegje’) en het ohd. gazza (‘smalle straat’), wat te verklaren zou zijn uit een mogelijke verwantschap met het Baskische ate (‘deur, poort’) (EWN:gat). Uit die oorspronkelijke betekenis ontwikkelde zich waarschijnlijk de betekenis ‘doorgang, opening of kanaal in het lichaam waardoor meestal vaste of vloeibare stoffen kunnen worden vervoerd’ (MNW:gat). Op die manier kon gat dus onder andere gebruikt worden met als betekenis ‘neusgat’, ‘keelgat’ ‘aarsgat’ en ‘vagina’. Net zoals bij woorden als kont, kut en doos was waarschijnlijk vooral die laatste betekenis daarbij verantwoordelijk voor de overgang van de benaming naar de negatieve benaming voor de vrouw. Dat kan bovendien verklaren waarom met gat uitsluitende een vrouw benoemd kan worden. Gat wordt zowel in de West-Vlaamse als in de Oost-Vlaamse dialecten gebruikt om er een vrouw met een slechte karaktertrek mee aan te duiden, waarbij de karaktertrekken nogal uiteenlopen: heet gat betekent ‘zedeloze vrouw’ in Oostkerke (Brugge) en Sint-Gillis-bij-Dendermonde, leeg gat ‘luierik’ in Assenede, vies gat ‘lichtgeraakte vrouw’ in Boezinge, viesgat/vies gat ‘vervelend persoon’ in zuidoost West-Vlaanderen, en ook in de rest van West-Vlaanderen, behalve in Veurne-Ambacht. Verder zijn ook gat-zonder-zorgen (noordoost Meetjesland) en gerust gat (Aalst en vooral het noorden van West- en Oost-Vlaanderen) geattesteerd ter benaming van een ‘rustige vrouw’. Die laatste betekenis is weliswaar vrij neutraal, al kan ze uiteraard ook als negatief beschouwd worden.
Klink In het zuidelijke deel van West-Vlaanderen wordt als grondwoord voor een vrouw met een slechte karaktereigenschap vaak klink geattesteerd. Het Middelnederlandse clinke was een deverbaal 40
substantief, een afleiding van klinken (‘verbinden’, ‘samenvoegen’) (Debrabandere 2002:klinke). De oorspronkelijke betekenis van clinke was dus ‘aaneenvoeging’ of ‘verbinding’. Van daaruit werd het de benaming voor zaken die uit verschillende delen werden samengevoegd, tegen elkaar lagen, of aan elkaar grensden. Daardoor ontstonden heel wat metonymische toepassingen voor het woord (WNT:klinkV). Zo kon het bijvoorbeeld ‘voeg’, ‘(deur)klink (toen nog een soort draaibare haak die de delen van poorten samenhield)’, ‘rits’ of ‘reet (als synoniem van spleet)’ betekenen (WNT:klinkV). De betekenis werd ook ter benoeming van lichaamsdelen gebruikt: klink kon zo toegepast worden op het achterste, de spleet tussen de billen, maar ook op de spleet tussen de schaamlippen van de vrouw of van vrouwelijke dieren (Debrabandere 2002:klinke). De betekenisexistentie van ‘schaamlippen’ tot ‘vrouw’ is vrij plausibel door de metonymische relatie als pars pro toto; een overgang van ‘deurklink’ tot ‘vrouw’ is bijvoorbeeld veel minder logisch. In de meeste dialecten kan klinke zowel een vrouw als ook de schaamlippen (van dier of mens) en een deurklink betekenen (WND:klinke). Klink lijkt vooral in de zuidelijke West-Vlaamse dialecten voor te komen, al wordt gierige klink bovendien ook sporadisch in Frans-Vlaanderen aangetroffen. De karaktereigenschappen waaraan het woord wordt gekoppeld variëren, maar zijn wel steeds negatief. Gebruiksmogelijkheden zijn curieuze klink (Pervijze), gierige klink (in Frans-Vlaanderen, Ieper, Poperingen en Izenberge), hete en vuile klink (het eerste in zuidoost West-Vlaanderen en Zillebeke, het tweede in Kooigem), vieze klink (Pervijze) en zotte klink (Waregem). Vooral het algemeen negatieve karakter dat met het woord samenhangt lijkt tot die benoemingen te hebben bijgedragen. Dat verklaart waarom klink in Pervijze bijvoorbeeld zowel een nieuwsgierige als een lichtgeraakte vrouw kan aanduiden.
Kont/kut Kont is een woord waarvan cognaten alleen binnen de Germaanse talen voorkomen. In het Protogermaans was het oorspronkelijke *kuntō- het woord waarmee het vrouwelijke geslachtsdeel kon worden benoemd (EWN:kont). Waarschijnlijk was het een genasaliseerde variant van het eveneens Protogermaanse *kutjō- (of *kuttō-), waaruit het Middelnederlandse cutte (‘vagina’) ontstond (EWN:kont;kut). De verdere herkomst van het woord is onduidelijk, al vermoedt men dat het om een substraatwoord (daarnaast ook verwant met het Nederlandse kuit) zou gaan (EWN:kont). Het Middelnederlandse conte (of kunte) had nog steeds ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ als betekenis (MNW:conte). Pas vanaf de 18de eeuw dook het woord daarnaast ook op met als betekenis ‘aars, billen of zitvlak’, de enige betekenissen die kont in de standaardtaal nog steeds behouden heeft (WNT:kont). Opnieuw lijkt de negatieve benaming voor de vrouw ontstaan te zijn uit een metonymische relatie, met als gevolg een verruiming van de betekenis, waardoor kont zowel voor het vrouwelijke geslachtsdeel kon staan als kon verruimen tot een pejoratieve benaming voor de vrouw zelf. In onze gegevenslijsten komt kont ook vaak voor als determinatum in een samenstelling. Dat kont zich als
41
benaming voor de slechte vrouw ontwikkelde uit de betekenis voor het geslachtsdeel en niet uit die voor het achterste, is vrij plausibel. Een betekenisuitbreiding van het geslachtsdeel tot een algemenere benaming voor de vrouw komt erg vaak voor. Bovendien komt ook het etymologisch verwante kut als grondwoord en ook een paar keer als determinatum in verschillende samenstellingen voor; grootse kut betekent ‘verwaand persoon’ in Berlare, pekelkut benoemt een preutse vrouw in Meldert. Kont(e) komt in combinatie met allerlei adjectieven voor in West- en Oost-Vlaanderen, steeds in een pejoratieve betekenis (met uitzondering van geruste kont (‘rustig persoon’) in Vichte). Vooral verwaandheid en luiheid blijken daarbij veel combinaties op te leveren. Voor een ‘verwaande vrouw’ komen bijvoorbeeld fiere, glorieuze, grootse en grootsige kont voor. Voor een ‘luie vrouw’ lege, luizige en olijke kont. Verder worden ook volgende woordgroepen en betekenissen aangetroffen: curieuze kont (‘nieuwsgierig persoon’, Kooigem), geruste kont (‘gierig persoon’, Dadizele), hete kont (‘zedeloos persoon’, Oostende, Meerdonk), onnozele kont (‘losbol’, De Klinge), ronde kont (‘slordig persoon’, Laarne) en vieze kont (Veurne, Zegelsem en zuidoost West-Vlaanderen). In enkele gevallen is het wel mogelijk dat kont gewoon naar het achterwerk verwijst. In ZeeuwsVlaanderen komt kont voor als tweede lid van een samenstelling, bijvoorbeeld in wipkonte (‘vrouw die niet stil kan zitten’) (WZD:kont). Daarnaast komt kont in het WVD ook één keer niet in overwegend negatieve zin voor in geruste konte (‘rustig persoon’). In het eerste geval zou het kunnen gaan om iemand die niet graag blijft zitten, in het tweede geval om iemand die liever niet al te vaak op hoeft te staan. Ook de benamingen voor een lui persoon zouden eerder op een associatie daarmee kunnen wijzen. In alle andere gevallen zou het dan wel om een betekenisevolutie van het taboewoord voor de vagina gaat, zoals ook uit het vaak synonieme woord kut blijkt.
Kous Kous is een woord dat af en toe als grondwoord voorkomt, maar dat ook in samenstellingen als kletskous en zeurkous erg vaak aanwezig is. Oorspronkelijk was kous gewoon de benaming voor een kledingstuk dat de voet en een deel van het been bedekte (VMNW:cousse, EWN:kous). Het woord werd ontleend aan het Picardische cauce (‘beenbekleding’), dat zich uit het vulgair Latijnse calcea (‘schoen’) ontwikkelde, een vrouwelijke vorm van het Latijnse calceus (een soort schoen) (EWN:kous). Dat woord bevat het Latijnse calx (‘hiel’) dat waarschijnlijk een Etruskisch leenwoord is (EWN:recalcitrant). De betekenis van kous breidde zich later uit; het woord kon daardoor ook op allerlei andere kledingstukken die naar de vorm van het been vervaardigd werden benoemen (WNT:kous1b). Verder kon kous overdrachtelijk als benaming voor allerlei zaken met een soort schachtvorm gebruikt worden: voor de pit (wiek) van een olielamp of kaars bijvoorbeeld, voor hulzen en voor het vrouwelijk schaamdeel (WNT:kous2c;e;h). Waarschijnlijk liet die betekenis zich later metonymisch op de vrouw overdragen. Vanaf de 17de eeuw kon kous immers ook als ‘verachtelijke
42
aanduiding van een vrouw’ worden gebruikt (WNT:kouse). Debrabandere vermeldt overigens dat kous ook als benaming voor een varken wordt gebruikt in West-Vlaanderen (Debrabandere 2002:kous). Een associatie van het pejoratieve woord ter benoeming van de vrouw is niet plausibel. Kous wordt als benaming voor het varken in een veel kleiner gebied gebruikt dan het homoniem waarmee een vrouw depreciërend wordt benoemd. Bovendien is een associatie van het varken met de vrouw minder plausibel: ook varken, zwijn en beer komen alleen als benaming voor mannen voor, terwijl zeug en bagge voor vrouwen vrijwel niet gebruikt worden (zie 2.3). Kous komt als determinatum in een samenstelling enorm vaak voor, maar ook als zelfstandig grondwoord in een woordgroep wordt het af en toe aangetroffen. Voorbeelden van dat laatste gebruik zijn hete kous voor ‘zedeloze vrouw’ in Gent, luie kous en slordige kous voor ‘slordige vrouw’ in Oostduinkerke. Soms zijn ook beide vormen mogelijk, zoals vieskous, dat naast vieze kous ‘norse vrouw’ kan betekenen in Poelkapelle en in Sint-Gillis-bij-Dendermonde. Voorbeelden waarbij kous als determinatum voorkomt zijn onder andere blaaskous (‘druktemaakster’), zurkelkous en grolkous (‘knorpot’), bleitkous (‘huilerige vrouw’), kalijnekous (‘huisduif’), pikkekous (‘doortrapte vrouw’), piskous en schijtkous (‘bangerik’), seutekous (‘karakterloos persoon’) en zaagkous (‘zeurkous’). Kous (kous) komt daarbij in alle Vlaamse dialecten voor: er zijn heel wat attestaties in West- en OostVlaanderen, maar ook in het Frans-Vlaamse Arneke en Zegerscappel (lollekous). In het WND treffen we ook in Zeeuws-Vlaanderen freetkous (‘gulzigaard’) aan (Fraanje 2003:freetkous).
Pruim Pruim is de benaming voor de vrucht van de pruimelaar. Ook naar de gedroogde vrucht kan met het woord verwezen worden. In de verschillende Germaanse talen komen zowel verwante vormen op /– n/ als vormen op /–m/ voor. Men vermoedt daarom een ontlening uit het Latijn, waar een afgeleide vorm *prūma naast het vaak voorkomende prūna voorkwam, een vorm die nog in randgebieden als zuidoost Frankrijk en Zwitserland en enkele Noorditalische dialecten te vinden is (NEW:pruim). Vermoedelijk is de vorm op /–m/ daarbij een vorm waarbij de /n/ aan de /p/ assimileerde. Daarnaast is het ook mogelijk dat de oude ontlening aan het Griekse proũmnon en het latere proũnon daarvoor verantwoordelijk is. Dat zou erop wijzen dat pruim via handelsroutes langs de Donau in het Nederlands terecht kwam. Andere routes zorgden dan voor vormen op /–n/, het Engelse prune (‘gedroogde pruim’) bijvoorbeeld, dat via het Franse prune aan het Latijnse pruna ontleend zou zijn, dat op zijn beurt uit een latere Griekse vorm proỹnon zou zijn ontstaan (EWN:pruim). Al vroeg kende het woord pruim een betekenisverruiming in de Nederlandse dialecten. In het WNT zijn heel wat attestaties te vinden van pruim, waarbij het woord een zaak met een ietwat vergelijkbare vorm aanduidt. Een pluk tabak waarop men kauwde, en die ietwat aan de vorm van een gedroogde pruim deed denken, werd pruimtabak genoemd (WNT:pruim;pruimen). Een pruim, mogelijk doormidden gesneden of gedroogd, deed de taalgebruiker ook aan het vrouwelijke
43
geslachtsdeel denken. Pruim kon verder ook gewoon als depreciërende benaming voor de vrouw dienen. Opnieuw is een overgang van het geslachtsdeel naar de vrouw te vermoeden, al zijn de citaten uit het WNT waarin pruim vrouw betekent eerder gedateerd dan die waarin het woord naar het geslachtsdeel verwijst (WNT:pruim). Door het geringe aantal citaten is echter moeilijk te bewijzen dat de evolutie hier omgekeerd plaatsvond. Dat zou vrij onlogisch zijn, aangezien de overgang van geslachtsdeel tot benaming voor de vrouw enorm vaak voorkomt; de omgekeerde beweging is alleen bij de gelexicaliseerde eigennamen te zien. Bovendien werd de betekenis, zoals blijkt uit pruimtabak, vooral overgedragen op zaken die op een (gedroogde) pruim lijken, pas daarna lijkt een uitbreiding op andere zaken logisch. Opnieuw wordt pruim gebruikt om verschillende soorten vrouwen met een slecht karakter te beschrijven. Opvallend zijn daarbij droge pruim en stijve pruim (Ophasselt) met als betekenis ‘preutse vrouw’, waaruit vooral in de eerste woordgroep de associatie tussen de taaie, gedroogde pruim en het geslachtsdeel nog duidelijk blijkt. Daarnaast komen ook grootse pruim (‘verwaande vrouw’, Kooigem), jaloerse pruim (‘jaloerse vrouw’, Nieuwerkerken) en vieze pruim (‘nors persoon’, Tiegem) voor. Pruim concentreert zich dus in het zuiden van Oost-Vlaanderen en in het uiterste zuidoosten van West-Vlaanderen.
Taart Taart is een woord dat af en toe voorkomt als benaming voor een vrouw met een zondig karakter. Hoe het woord verklaard kan worden, is niet meteen duidelijk, al zijn er verschillende plausibele denkpistes waarvan er een bij het benoemingsmotief ‘seksualiteit’ aansluit; vandaar de keuze om het woord in dit hoofdstuk onder te brengen. Het standaardtalige taart is een ontlening aan het Franse tarte (‘gebak’), dat zelf verwant is aan het Latijnse tortula (‘klein wit broodje’) (VDE:taart). In het Oudfrans bestond daarnaast ook torte, het latere nfr. Tourte (‘gevulde pastei met vlees of vis’), dat zelf aan het middeleeuws Latijnse torta/turta/tarta (‘gedraaid gebak’) verwant was. Torta/turta/tarta ontstond uit de verzelfstandiging van het vrouwelijke verleden deelwoord uit torquēre (‘draaien’) (EWN:taart). In het Middelnederlands kon taerte net zoals in het Frans een koek bereid (en vaak gevuld) met vlees benoemen (MNW:taert). Later kon taart zowel op een hol gebak dat gevuld werd met vlees als op een gebak belegd met vruchten of besmeerd met zoetigheden toegepast worden. Overdrachtelijk werd het woord vanaf de 19de eeuw ook op vrouwen en meisjes toegepast. In het Engels treffen we taart in de plattere taal aan als benaming voor een prostitué. Daarover wordt verondersteld dat het gaat om een afkorting voor sweethaert, al verklaart men het soms ook vanuit de benaming voor het lekkere gebakje, dat figuurlijk op een vrouw die er ‘smakelijk’ uitziet wordt overgedragen (OED:tart n.2). Ook de betekenisovergang in de Nederlandse dialecten zou men zo kunnen verklaren. Vreemd is echter dat ‘een smakelijk uitzicht’ vrij positief is, terwijl het woord in de attestaties in het WVD alleen negatief
44
wordt gebruikt. Bovendien wordt zo ook niet verklaard waarom het woord niet op een goed ogende man kan worden toegepast. Eventueel kan ook aan de uitleg over brok gedacht worden, maar ook daar komt de betekenis ‘lekker hapje’ slechts uitzonderlijk voor, terwijl brok vrijwel overal elders als negatief wordt beschouwd (zie 6.1). Vermoedelijk kan het daarom ook gaan om een overgang waarbij de holle vorm van de pastei doet denken aan de baarmoederschacht en van daaruit een overgang naar een pejoratieve benaming voor de vrouw: een betekenisovergang die wél erg vaak voorkomt. Vreemd is evenwel dat er niet, zoals in de meeste gevallen, een tussenstadium is waarbij taart als benaming voor het vrouwelijke geslachtsdeel kan functioneren. Verder kan ook het aspect ‘gedraaid’ een rol spelen. In het Hoogduits betekent Tort bijvoorbeeld ‘ziekte’. Het woord is verwant met het middeleeuws Latijnse tortum (‘verdraaid, krom’), dat opnieuw met het Latijnse werkwoord torquēre (‘draaien’) verwant is (Kluge:Tort). Dergelijke associaties met verdraaidheid worden wel vaker negatief beschouwd, het adjectief verdraaid kan volgens het WNT onder andere aanduiden dat iemand ‘in de war’ of ‘buiten zinnen’ is (WNT:verdraaid). Uiteraard kan deze betekenis ook gewoon dankzij de meestal vanuit de betekenis ‘gedraaid gebak’ ontstaan zijn. Sowieso is bij deze associatie met ‘gedraaid’ niet duidelijk waarom het woord dan alleen op een vrouw kan worden toegepast. De eerste hypothese lijkt dus iets aannemelijker. Taart komt vooral in het Meetjesland voor. Toch zijn er ook samenstellingen zoals zeemtaart te vinden in West-Vlaanderen. Geattesteerd zijn verder beue taart voor ‘vervelend persoon’ in Waarschoot, gierige taart voor ‘gierig persoon’ in Kaprijke, nieuwsgierige taart voor ‘nieuwsgierig persoon in Waarschoot, vieze taart voor ‘lichtgeraakt persoon’ in Waarschoot en Lovendegem en verder ook oostelijker jaloerse taart voor ‘jaloers persoon’ in Nieuwerkerken,
4.2
Mannen
Zoals reeds werd opgemerkt, komen voor mannen heel wat minder benamingen voor die met seksualiteit in verband staan. De benamingen die wel voorkomen, zijn in alle lemmata goed vertegenwoordigd vanwege de algemeen negatieve connotatie die met seksualiteit samenhangt. Zeker zak en kloot komen erg vaak voor als grondwoord, maar nog vaker in samenstellingen. Omdat we ons in deze scriptie grotendeels tot de grondwoorden proberen te beperken, zullen deze niet uitgebreid besproken, maar af en toe wel kort vermeld worden. De grote productiviteit van dergelijke woorden kan immers niet zomaar genegeerd worden.
Kloot ((-kloot) Kloot is een erg vaak voorkomende benaming voor een man met een slechte karaktertrek, ontstaan uit het Protogermaanse *klauta- (EWN:kloot). Mogelijk is het Russische glúda (‘klomp’, ‘kluit’) 45
verwant. De betekenis van kloot zou oorspronkelijk immers ook ‘klomp’ of ‘kluit’ geweest zijn (Kluge:Kloß). De wortel van kluit is op zich trouwens een ablautende (nul)vorm van *klauta-. De verdere herkomst van het woord is onduidelijk. Wel lijkt een Indo-Germaanse wortel *gleu-, waaruit heel wat woorden voor klompen of bolvormige voorwerpen ontstonden aan de basis van kloot te liggen (Kluge:Kloß). De oudste betekenis (‘klomp’, ‘kluit’) kende al in de Middeleeuwen een enorme uitbreiding. Kloot werd onder andere gebruikt ter benoeming van allerlei vormeloze massa’s zoals stukken hout en klompen aarde. Daarnaast was er ook een betekenisuitbreiding naar heel wat bolvormige voorwerpen, waarvan vooral de benaming kloot voor de teelbal erg vaak voorkwam (WNT:kloot). Het WNT vermeldt dat kloot verder ook als ‘verachtelijke benaming voor een manspersoon in ’t bijzonder’ of voor ‘een onbeduidend persoon, een sul of sukkel’ kon worden gebruikt uit een overdrachtelijke toepassing van dat woord voor de teelbal zelf. Hoewel de betekenis ‘vormeloos, lomp’ erg vaak als benoemingsmotief voor het benoemen van slechte personen kan dienen, lijkt de betekenisuitbreiding van de benaming voor de teelbal hier inderdaad het waarschijnlijkst.7 Ook bij de benaming voor vrouwen met een slechte karaktertrek hebben we immers zeer vaak te maken met een verschuiving of uitbreiding van de benaming voor het geslachtsdeel naar die voor de vrouw zelf. Soortgelijke verschuivingen deden zich overigens ook in andere talen voor: het Franse coïon bijvoorbeeld, verwant met het Latijnse coleus (‘teelbal’), betekent ‘laf, gemeen’ (WNT:klootI;I.10). Bovendien is ook het in de Nederlandse dialecten (en de standaardtaal) vaak voorkomende scheldwoord klootzak een verwijzing naar de balzak; een woord dat later eveneens als pejoratieve benaming voor de man zou dienen (EWN:klootzak). Kloot komt enorm vaak voor als grondwoord binnen een woordgroep, maar ook heel wat samenstellingen met (-)kloot(-) zijn in de Vlaamse dialecten geattesteerd. Kloot komt als grondwoord bij de meest uiteenlopende negatieve karaktertrekken voor. Grootse, grote en hovaardige kloot benoemen een verwaande man, goede kloot een goedzak (iemand die zo braaf is dat hij zich laat doen), dwarse kloot een dwarsdrijver, droge kloot (of droogkloot) een droogstoppel, hete kloot een zedeloze man, koppige kloot een koppige man, luie kloot een luie man, onbeschofte kloot een ongemanierde man, onnozele kloot een losbol en steve en vieze kloot (vieskloot) een norse man. De benamingen met kloot als grondwoord komen voor in heel West-Vlaanderen, verder ook in OostVlaanderen ten noorden van de Schelde en in Koewacht (Zeeland).
Stinker (stinkerd, stinkaard) Stinker is het nomen agentis van het werkwoord stinken (‘een kwalijke geur verspreiden’) (EWN:stinken). In sommige gevallen komen ook stinkerd en stinkaard voor, beide woorden met een
7
De associatie tussen een onbehouwen lichaam en een slecht karakter wordt hieronder nog uitgebreider besproken in hoofdstuk zes.
46
suffix dat dient ter vorming van mannelijke persoonsnamen met een negatieve betekenis (EWN:aard, -erd). Het werkwoord stinken is ontstaan uit het Proto-Germaanse *stinkwan- (van een nog ouder *stenkwan-) dat ‘stoten, spatten, stuiven’ betekende. Van daaruit evolueerde de betekenis naar ‘stuivend geur verspreiden’ (EWN:stinken). Oorspronkelijk was de betekenis nog vrij neutraal: het Oudnederlandse stinkan betekent gewoon ‘een geur afgeven, ruiken’ (ONW:stinkan). Later echter vernauwde die betekenis zich, net als in alle andere West-Germaanse talen tot het negatievere ‘kwalijk ruiken’ (EWN:stinken; VMNW:stinken). De stinker zelf is de persoon of het ding dat stinkt. De oudste attestaties van stinkerd (uit 1681) in het WNT vermeldt daarbij duidelijk dat het gaat om de geur van het aarsgat, dat eveneens met stinkerd benoemd kon worden (WNT:stinker6;2). Een betekenisovergang van de aars tot een pejoratieve benaming voor de persoon zelf, valt aangezien een overgang van geslachtsdelen tot de benaming voor de persoon zelf wel vaker voorkomt, niet uit te sluiten. Ook het WNT vermoedt dat de betekenis ‘verachtelijk of onbetrouwbaar mens’ voortkomt uit de schertsende benaming voor de aars (WNT:stinker4). Stinker komt in het WVD nooit specifiek als benaming voor vrouwen voor, maar alleen in de categorie ‘man en algemeen’, wat betekent dat het woord ook als algemene benaming voor zowel mannen als vrouwen kon gelden. In de meeste gevallen krijgt stinker daarbij het kenteken (m.), wat betekent dat het exclusief voor mannen geldt, maar heel soms ook niet. Toch wordt daaruit duidelijk dat men met stinker in de meeste gevallen wel specifiek naar mannen verwijst. Waarschijnlijk komt dat doordat men, als men toch een vrouw wil benoemen, liever naar de geslachtsspecifiekere en nog negatiever beschouwde woorden voor de vagina (zoals bijvoorbeeld klink en doos) verwees. Stinker dient ter benoeming van de gierigaard in Zillebeke (gierige stinker) en in Philippine (gierige stinkerd). Verder wordt ook voor ‘nors persoon’ vieze stinker gebruikt in Herdersem, voor ‘slechterik’ stinker, stinkerd en stinkaard (voornamelijk in West-Vlaanderen) en voor ‘verwaand persoon’ stinker in Brugge. Uit het WVD wordt ook duidelijk dat stinker (en verwante woorden) vaak ter benoeming van een kind gebruikt kunnen worden. Zoals hierboven reeds bij ding werd besproken, is dat aan een betekenisverzwakking te wijten. Voorbeelden van benamingen met slechterik voor ‘stout kind’ zijn droeve stinker (Stalhille), stinkeraardje (Sint-Gillis-bij-Dendermonde) en stinkaard (in het zuidoosten van West-Vlaanderen en zuidoost Oost-Vlaanderen, en in Oostende); voor ‘grappig kind’ kleine stinker (Melle) en stinker (af en toe in het noorden van West-Vlaanderen, Harelbeke en Ename); voor ‘ondeugend kind’ stinker in het zuidoosten van West-Vlaanderen.
Zak ((-zak) Het Oudnederlandse sac (‘zak’) is een vroege ontlening aan het Latijnse saccus (‘zak, zeef’), een woord dat het Latijn zelf aan het Griekse sákkos ‘zak, gewaad’ had ontleend. Het woord zou van Semitische oorsprong zijn, zoals onder andere blijkt uit het Hebreeuwse saq (‘grof gewaad, zak’) (EWN:zak). In
47
het VMNW vinden we als betekenissen van sac dezelfde betekenissen terug. Enerzijds benoemt het woord een stoffen omhulsel waarin iets opgeborgen kon worden, anderzijds ook eenvoudige kledij gemaakt van een goedkoop soort stof (VMNW:sac). Verder is ook de betekenis ‘krop, halskwab’ te vinden, die in het WNT wordt uitgebreid met ‘de benaming van een vlies dat het eene of het andere lichaamsdeel omsluit’ (WNT:sac). Daarmee kan onder andere de buik benoemd worden zoals bijvoorbeeld blijkt uit dikzak (WNT:sac; EWN:dikzak). Daarnaast kon ook het scrotum met zak worden benoemd, zoals blijkt uit de vele attestaties van zak met die betekenis in de dialecten (WND:zak). Omdat de overgang van de naam voor het geslachtsorgaan naar een algemene pejoratieve benaming voor een persoon erg gebruikelijk is, laat dat vermoeden dat ook hier een dergelijke overgang in de meeste gevallen plaatsvond. Eenzelfde overgang vinden we ook in het cognaat Säckel in enkele Duitse dialecten, een woord dat oorspronkelijk ‘scrotum’ betekende maar later ook als scheldwoord voor mannen kon worden gebruikt (DWB:Säckel2). Waarschijnlijk is het zo dat de verschillende betekenissen van zak zich in onze gegevens manifesteren. Zo wordt zak in het WVD in Lebbeke en Meldert geattesteerd als benaming voor een zedeloze vrouw. Ook het WNT vermeldt dat zak vroeger vaak een slordige vrouw, een slons, kon benoemen. Die betekenis zou, zoals het WNT suggereert, ontstaan kunnen zijn uit een benoemingsmotief ‘slapheid’, dat door vergelijking met de slappe stof die voor het maken van de zak gebruikt werd (WNT:zak29;31). ‘Slapheid’ kent in de dialecten meestal een connotatie met ‘nutteloosheid’ en vormt daardoor een belangrijk benoemingsmotief voor het benoemen van een slecht persoon. Toch lijkt niet deze betekenis bij zak te overwegen, aangezien dat niet zou verklaren waarom zak met uitzondering van de attestaties in Lebbeke en Meldert voor een vrouw uitsluitend voor mannen kan worden gebruikt. Belangrijker lijkt in dit geval de opkomst van zak ter benoeming van de man in de 16de eeuw, dat door het WNT geduid wordt als een gebruik uit verkorting van klootzak (‘scrotum’), een scheldwoord dat volgens de WVD-aflevering over het karakter ook vaak gebruikt wordt ter benoeming van de slechterik in de Vlaamse dialecten. Voorbeelden van zak in het WVD zijn zak (‘bangerik’) in Oostende, goede zak (‘goedzak’) in Oostende en Erembodegem en beue zak (‘vervelend persoon’) in Nevele, Deinze en Gent. Heel duidelijk wordt een seksuele verwijzing in verbindingen zoals verwaande poepzak (‘verwaande man’) in Retranchement (Zeeuws-Vlaanderen). Naast ‘slapheid’ lijkt ook het aspect ‘lompheid van het lichaam’, of overdrachtelijk ook van een gevulde zak in bepaalde gevallen een rol te spelen (zie hoofdstuk 6). Een vormeloos, onbehouwen lichaam werd immers vaak met slechtheid, luiheid en verder ook met geestelijke incompetentie geassocieerd. Dat lijkt vooral het geval te zijn bij het lemma ‘goedzak’ (een persoon die niet veel protesteert en zich laat doen). Het altijd goede karakter in combinatie met een labiele geestelijke competentie doet denken aan het gewicht van een plompe zak die niet makkelijk verplaatst kan worden, maar verder ook niet echt iets fout kan doen. Een voorbeeld is zak (‘karakterloos persoon’) in West-Vlaanderen (behalve in het Houtland), in enkele gevallen in Oost-Vlaanderen, en in Zeeuws-
48
Vlaanderen in Philippine en Axel. Uit dit woord zelf valt een verwijzing naar de lompheid van de zak weliswaar niet op te merken. Wel opvallend is dat heel wat heteroniemen voor ‘goedzak’ zoals bloemzak, kafzak, meelzak daar wel naar verwijzen. Uiteraard is het ook mogelijk dat het woord ‘zak’ met betekenis ‘scrotum’ (en een uitbreiding tot de persoon) later gewoon als benaming voor een zak als omhulsel werd geherinterpreteerd onder het lemma ‘goedzak’. Dat zou verklaren waarom het lemma als heteroniem ook woord(groep)en als kloot, kloot van Axel, kloot van Deinze en kloot bevat. Ook een omgekeerde beweging, waarbij eerst het heteroniem kloot voorkwam en als gevolg daarvan het synonieme zak dat dan niet als ‘scrotum’ maar als ‘omhulsel’ werd geïnterpreteerd, is uiteraard mogelijk. Hoe dan ook: een wisselwerking van de verschillende betekenissen van zak valt in de dialecten duidelijk op te merken.
4.3
Vaststellingen
In het algemeen vallen in verband met de woorden die voor mannen en vrouwen gebruikt worden, een aantal zaken op. Zo valt op dat de besproken betekenisovergangen vaak bepaalde patronen volgen. Bij heel wat woorden vond er een metonymische betekenisovergang op grond van gelijkenis plaats; zo worden ter benoeming van het geslachtsorgaan van vrouwen en later ook als persoonsnaam vaak voorwerpen uit het dagelijkse leven gekozen die aan de holle schachtvorm van de vagina doen denken. Bovendien vinden heel wat betekenisovergangen ook in andere Germaanse talen, maar ook in Romaanse talen zoals het Frans voor. Het verschil in aantal woorden tussen de pejoratieve benamingen voor mannen en vrouwen werd in de inleidingen van de hoofdstukken uitgebreid besproken. Opnieuw wijst dat, net zoals dat bij heel wat diernamen het geval was, uit dat mythologie en vooral religie een duidelijke invloed op de taal kunnen bewerken, die vooral in de betekenis van vele dialectwoorden nog valt op te merken.
49
Hoofdstuk 5 Bijgeloof en religie
In de vorige hoofdstukken viel een duidelijk connotatie tussen religie, mythologie en religie vaak duidelijk op. In dit hoofdstuk bespreken we een aantal woorden waarbij dat opnieuw het geval is. Het gaat daarbij steeds om meer rechtstreekse associaties van het woord met goden en demonen, zonder een tussenstadium waarbij iets of iemand eerst een symbolisch negatieve lading krijgt zoals dat bij de namen afgeleid van dieren of de geslachtsdelen wel het geval was. Vooral gebruiken of geloofsovertuigingen die door het christendom als heidens werden beschouwd, komen in dit hoofdstuk aan bod. Omdat de uitleg van bliksem alleen begrepen kan worden in verband met donder, werd de alfabetische volgorde in dit onderdeel in het geval van bliksem uitzonderlijk niet gerespecteerd.
5.1
Algemeen Donder
Donder is een woord dat ontstond uit het Germaanse *þunra-, dat zowel de naam voor de Germaanse dondergod Thor/Donar was als de benaming voor de donder als natuurfenomeen op zich (Kluge:Donner). Het woord bevat de Indogermaanse wortel *ten- (‘dreunen’), die bijvoorbeeld ook in de Nederlandse woorden deun en toon te vinden is (NEW:donder). Donder is in de Nederlandse dialecten de benaming voor het dreunende geluid dat ontstaat na een bliksem, en soms ook voor de bliksem zelf. Daarnaast komt het woord al in de 13de eeuw voor als toenaam, waarschijnlijk voor een lelijk persoon (VMNW:donre). Later wordt donder ook
50
overdrachtelijk gebruikt. In het WNT duikt donder zo onder andere op als benaming voor geluiden die doen denken aan de donder, maar ook als pejoratieve benaming voor personen (WNT:donder). Waarschijnlijk valt de oorzaak van het pejoratieve karakter van donder te zoeken ten tijde van de opkomst van het christendom. In de Germaanse mythologie was de donder het kenmerk van de God Donar (in andere Germaanse talen Thor). Men geloofde dat hij, door het gooien van zijn stenen hamer, bomen kon doen splijten en mensen kon doden. De god boezemde dus angst in, maar was anderzijds ook erg geliefd: donder betekende immers dat er ook dra regen kwam, wat de gewassen ten goede kwam (Timmer:Thor). Dat zorgde ervoor dat Donar zeer vereerd werd. Van dat respect voor de donder(god) blijft in de hedendaagse dialecten niets over. Uit de Utrechtse Doopbelofte (8ste eeuw na Christus) werd duidelijk dat diegenen die zich tot het christendom bekeerden goden zoals Donar moesten afzweren (Van der Sijs 2002:136). Net zoals dat bij het geloof over dieren gebeurde, kan de verering van de donder en de erbij horende heidense god dus een sterke neerwaartse spiraal gekend hebben met een zekere depreciëring van het fenomeen en daarbij ook het woord als gevolg (zie ook beer). In het christendom had de donder duidelijk een veel negatievere bijklank: zo vergezelde hij onder andere de hagelplaag die over Egypte neerdaalde in Exodus (KBS:donder).8 Zo werd het geloof van respect voor de donder dat in oorspronkelijk in de Germaanse cultuur heerste vervangen door een gevoel van angst en zelfs haat tegenover het natuurfenomeen. Door die beladenheid kon donder in bepaalde dialecten ook uitgroeien tot een eufemistische benaming voor de duivel. Donder wordt een aantal keer als benaming voor een slecht persoon geattesteerd, telkens binnen lemmata in het WVD waarbij ook een heteroniem met duivel voorkomt. In het Zeeuws-Vlaamse Koewacht wordt zo gierige donder aangetroffen naast het heteroniem gierige duivel (beide ‘gierigaard’), in Lokeren en Sinaai is luie donder naast het heteroniem luie duivel geattesteerd als benaming voor een luierik. In de aflevering van het WVD over het karakter zijn verder geen attestaties van donder als persoon met een slechte karaktertrek. Veeleer verwijst men met het grondwoord binnen andere onderdelen van het WVD (zoals WVD III, 7: ‘het menselijk lichaam’) naar het duivelse uiterlijk van de persoon in kwestie. Ook het WND geeft als betekenis van een donder vaak een lelijk persoon aan, onder andere in het Kortrijks woordenboek (Debrabandere 1999:donder) en in het Waasch Idioticon (Joos 1900:donder). Waarschijnlijk was de oorspronkelijke betekenis van de toenaam donder dus een lelijk persoon, zoals ook in het WNT wordt geopperd; een verwijzing naar de duivel die heel vaak als lelijk wordt voorgesteld (WNT:donre4). Later moet het woord dan
8
De donder wordt in Exodus onder andere vermeldt in verzen 28, 29, 33 en 34, maar komt uiteraard in soortgelijke omstandigheden in nog veel meer boeken voor. De volledige citaten werden geraadpleegd in de online Willibrordvertaling op de website van de Katholieke Bijbelstichting.
51
algemener als pejoratieve persoonsbenaming beschouwd geworden zijn, waarbij ook mensen met een ‘lelijk’ karakter met het woord benoemd konden worden.
Bliksem Bliksem is waarschijnlijk ontstaan uit de Proto-Germaanse wortel *blika- (‘glanzen, schitteren’) (EWN:bliksem). De verklaring voor bliksem als pejoratieve benaming voor personen lijkt vrij goed op die voor donder. Net als donder was het oorspronkelijk de benaming voor het natuurverschijnsel, dat eveneens aan de god Donar en later ook aan de christelijke toorn van God werd gekoppeld.9 Vervolgens ging ook bij bliksem de benaming vervolgens gelden als eufemisme voor de duivel (WNT:bliksem). Dat wordt onder andere duidelijk bij vergelijking van verschillende talen: het Nederlands en het Duits bijvoorbeeld. Uitdrukkingen als loop naar de bliksem of alles is naar de bliksem kunnen respectievelijk met zum Teufel (mit dir)! en alles ist zum Teufel vertaald worden (VDND:bliksem). De benaming raakte zo verbreid dat ze later ook gewoon algemeen als pejoratieve persoonsnaam ging gelden. In de karakteraflevering van het WVD komt bliksem slechts één keer voor als grondwoord: luie bliksem (‘luierik’) in Hamme (Dendermonde). Verder komt het ook één keer voor in de benaming snuisterbliksem (‘nieuwsgierig persoon’) dat door Joos (1900) in het Waasland werd opgetekend (Joos 1900:bliksem). Het WND wijst echter uit dat bliksem toch in nog meer gevallen gebruikt wordt om er mannen en vrouwen met negatieve eigenschappen mee te benoemen. Met betrekking tot het karakter zijn dat nen hovaardigen en nen kwaden bliksem in het Gents woordenboek en ne stouten/mechanten bliksem (‘brutale kerel/vrouw’) in het Kortrijks Woordenboek (Lievevrouw-Coopman 1950;Debrabandere 1999:bliksem).
Duivel Aangezien een aantal eufemismen als benaming voor de duivel ontstaan zijn, valt te verwachten dat ook het woord zelf tussen de grondwoorden die hier onderzocht worden, voorkomt. Duivel werd ontleend aan het Latijnse diabolus, dat zelf ontleend werd aan het Griekse diábolos (‘belasteraar, duivel’), een afleiding van het werkwoord diabállein (‘omgooien, (be)lasteren’) (EWN:duivel). Al in het Oudnederlands wordt diuval opgetekend als benaming voor boze of heidense geesten of duivels, daarnaast ook voor Satan, de gevallen engel uit de Bijbel in het bijzonder (WNT:diuval). Vanaf het begin van de 13de eeuw zijn er daarnaast ook een aantal attestaties van duivel (duuel) als toenaam in de zuidelijke Nederlanden (VMNW:duivel). Steeds meer groeit het woord daarna uit tot een algemene minachtende term voor een slecht persoon.
9
Vergelijk daarvoor o.a. Exodus hoofdstuk 9 vers 24, Deuteronomium hoofdstuk 33, vers 2 (in de Willibrordvertaling).
52
In de meeste attestaties in het WNT wordt er een verwijzing naar lelijkheid gemaakt. Uit de gegevens uit het WVD blijkt evenwel dat ook mensen met een slechte karaktertrek enorm vaak met duivel benoemd kunnen worden, mogelijk vanwege een overgang van ‘lelijk uiterlijk naar ‘lelijk karakter’. Duivel levert van alle grondwoorden zelfs zowat het grootste aantal mogelijke attestaties. Meestal kan er zowel een man als een vrouw mee worden benoemd volgens het WVD, al komt het soms voor dat daarnaast ook een specifieke vorm duivelin, met een vrouwelijk suffix dus, voorkomt: koppige duivelin in Zarren bijvoorbeeld, of geslepen/lepe duivelin (‘sluwe vrouw’) in Lissewege bijvoorbeeld. Blijkbaar put de taalgebruiker daarvoor vooral kracht uit het valse, sluwe karakter van de duivelsfiguur. Het lemma ‘sluw persoon’ levert verder immers ook lepe duivel (in WestVlaanderen, het noorden van de Denderstreek, Astene, Lovendegem en Gent), rappe duivel (in Maarke-Kerkem, Ronse en Lokeren), slimme duivel (in Roeselare, Tielt, Zaffelare, SmeerebbeVloerzegem) en slinkse duivel (in Koewacht). Voor ‘huichelaar’ wordt bovendien schijnheilige duivel aangetroffen in Oudegem. Verder komt uit heel wat benamingen het opvliegende, kwade karakter van de duivel tot uiting. Voorbeelden zijn botte (Menen) en rouwe duivel (Grimminge) voor ‘kortaf persoon’ en vieze duivel voor ‘opvliegend persoon’, ’nors persoon’ en ’lichtgeraakt persoon’ in het noordoosten van het Meetjesland en Nieuwerkerken. In de laatste gemeente komt ook gemene duivel (‘boosaardig en hatelijk persoon’) voor. Negatieve benamingen voor andere karaktertrekken zijn ambetante duivel in Bellegem, droeve duivel (‘stout kind’) in de West-Vlaamse Polders en in zuidoost West-Vlaanderen, felle duivel (‘ijverig persoon’) in Zeeuws-Vlaanderen, gierige duivel in Nieuwerkerken, goede duivel (‘goedzak’) in Hooglede, en lege (Hulste, Roeselare, Menen) en luie duivel (Beveren (Waas), Melsele, Erpe) voor ‘luiaard’.
5.2
Vrouwen
Slechts één woord, dat weliswaar erg vaak als pejoratieve benaming gebruikt wordt, komt als specifieke benaming voor de vrouw voor in dit onderdeel: heks. Net zoals dat in de Oudgermaanse maatschappij nog het geval was, zouden ook middeleeuwse vrouwen en mannen zich nog met magische praktijken ingelaten hebben. Die ‘heidense’ gebruiken waren de Kerk een doorn in het oog; tovenarij werd bijgevolg gelijkgesteld met verafgoding, en wie zich ermee inliet, verdiende het om gestraft te worden. De heks werd beschouwd als een bondgenoot van de duivel die doop, sacramenten en het bestaan van Christus afzwoer (Shahar 1986:238). Volgens de Heksenhamer, één van de invloedrijkste Europese boeken in verband met hekserij, werd ook beschreven hoe heksen een seksuele band met de duivel ontwikkelden (Shahar 1986:239). Op die zogenaamde
53
heksensabatten was ook een ronddartelende bok steeds aanwezig, wat nogmaals het verband met de pejoratieve persoonsnaam bok die in 2.1 werd besproken, aantoont (De Cleene 2012:252).
Heks Het Middelnederlandse hexe (‘kwade tovenares’) werd rond de 15de eeuw ontleend aan het Nederduitse Hexe met dezelfde betekenis, waarschijnlijk onder invloed van de vele heksenprocessen in die tijd (WNT:heks). Het woord ontstond waarschijnlijk uit het West-Germaanse *haga-tusjō (Kluge:Hexe). Er wordt vermoed dat het eerste deel, *haga met het pgm. *haga(na)- (‘haag, omheining’ of in een vroegere betekenis ‘bos’) verwant is (EWN:heks). Voor het tweede lid denkt men aan verwantschap met *dhwes (‘geest’), al zou ook het Keltische bovennatuurlijke wezen Dusius (dat nog in het Westfaalse woord Dus voor ‘duivel’ weerspiegeld wordt) mogelijk verwant kunnen zijn. Men denkt dan aan een oude mannelijke tegenhanger van de heks, die binnen een afgebakend, eventueel omheind gebied machtig was (Kluge:Hexe). Als oude betekenis van heks denkt men aan een betekenis ‘bosgeest’ of ‘verbergende tovenares’ (omdat omheinen ook vaak met ‘verhullen’ geassocieerd wordt) (EWN:heks). Het EWN vermeldt nog een andere interpretatie van het eerste lid van *hagatusjō door Polomé. Hij beweert aan de hand van een aantal glossen zoals het Middelnederduitse Hagedrōse en het Middelnederlandse haechdroese (‘geslachtsdelen’) dat het eerste lid van *hagatusjō met het Middelhooguitse hagen (‘fokstier’) en het Nederduitse Hecke (‘voortplanting’) in verbinding zou staan (EWN:heks, DWB:Hagen). In dat geval zou de betekenis van het woord ‘sekstovenares’ moeten zijn (EWN:heks). In de middeleeuwen was het immers zo dat vleselijke lusten voor vrouwen als uitermate negatief beschouwd werden; door hun zwakke begeerten lieten ze zich immers makkelijk over aan de (vaak seksuele) verleidingen van de duivel. In het Middelnederlands werd uit *haga-tusjō overigens ook hagetisse (‘heks’) afgeleid, al stierf dat woord vroeg uit (WNT:heks). Toch zou de vorm door volksetymologie wel de vorm van het huidige hagedis (dat uit een andere Germaanse wortel ontstaan is) beïnvloed hebben doordat men hagedissen vaak bijgelovig met heksen verbond (WNT:hagedis). De associatie met seksualiteit die Polomé vermoedt bij het ontstaan van het woord, lijkt vrij plausibel als we de geschiedenis en de oorzaken van de heksenvervolgingen in Europa bekijken. Toch is het vreemd dat heks in de dialecten nooit voorkomt om er een zedeloze vrouw mee te benoemen. In hoofdstuk vier viel wel reeds op dat woorden, ook als ze oorspronkelijk een seksuele connotatie in zich droegen, niet opvallend meer voorkwamen ter benoeming van een zedeloos persoon. Dat kan de bewering van Polomé versterken. Meestal staat de boosaardigheid van de vrouw in de dialecten centraal: zo vinden we ter benoeming van een ‘boosaardig en hatelijk persoon’ heks venijn in Lovendegem, heksevel in Klemskerke, Vlissegem en vele andere dialecten in WestVlaanderen en heks in het noordoosten van West- Vlaanderen en in het noordoosten van OostVlaanderen, in Zottegem en in Impe. Verder is ook gierige heks (‘gierige vrouw’) in Waasmunster
54
geattesteerd. Of de negativiteit tegenover vrouwelijk seksualiteit dus ooit een rol speelde bij het ontstaan van het woord is onduidelijk, wel speelde het idee aan de overspelige relatie met de duivel zeker mee in de heksenprocessen (Shahar 1986:247).
55
Hoofdstuk 6
Onvolmaaktheid
Het aspect ‘lompheid’ werd vorig jaar uitgebreid in mijn bachelorscriptie besproken. Daaruit bleek dat heel wat benamingen voor een persoon met een slecht persoon vaak met een log, onbehouwen lichaam geassocieerd werden. Voorbeelden waren toen onder andere kapoen en loebas (Farasyn 20112012:16;41). Het materiaal dat in dit hoofdstuk, en deels ook in andere hoofdstukken, voorkomt, toont een duidelijke bevestiging en daarnaast ook een uitbreiding van dat aspect. Aan de hand van de woorden die in dit hoofdstuk besproken zullen worden, moet duidelijk worden dat zowel lichamelijke als ook geestelijke incompetentie met slechtheid geassocieerd kunnen worden. In bepaalde gevallen wordt uitgegaan van een aspect ‘lomp’, ‘onbehouwen’ dat op het lichaam wordt toegepast. Een voorbeeld daarvan werd in 4.2 besproken onder zak. Net omdat woorden gevormd uit dat benoemingsmotief ook vaak in de aflevering ‘Karakter’ van het WVD voorkomen, moeten zij ook op het mentale aspect van een persoon betrekking hebben. Er valt dus te vermoeden dat ‘lichamelijke incompetentie’ voor de taalgebruiker vaak ook automatisch met ‘geestelijke incompetentie’ in verband wordt gebracht. Dat ook woorden zoals beest voorkomen, die niet gevormd zijn vanuit het benoemingsmotief ‘lompheid’, maar die wel een mentale ‘onvolmaaktheid’ tegenover een als normaal beschouwd persoon impliceren, bewijst dat vooral het aspect ‘mentale onvolmaaktheid’ in het ontstaan van de pejoratieve woorden voor karaktertypes van belang was.
6.1
Algemeen Beest
Beest is een benaming die zowel voor mannen als voor vrouwen wordt gebruikt. Het woord werd ontleend aan het Franse beste. Dat woord ontstond uit het vulgair Latijnse besta, op zijn beurt een
56
ontwikkeling uit het Latijnse bēstia (‘groot, wild dier’) (EWN:beest). Een beest wordt erdoor gekenmerkt dat het, in tegenstelling tot de mens, redeloos is en dus niet over zijn daden nadenkt (WNT:beest). Op die manier wijst beest wanneer het op een mens wordt toegepast een zekere onvolmaaktheid op mentaal vlak uit tegenover een als ‘normaal’ beschouwd persoon. Bij uitbreiding geloofde men ook dat dieren noch een ziel, noch een vrije wil hadden. Daardoor konden ze niet in de hemel terechtkomen en was er vaak een sterke minachting tegenover dieren (Van Uytven 2003:22). Beest is een pejoratieve benaming die vooral in de Vlaamse dialecten voorkomt. Het woord kan met vrijwel elke negatieve adjectivische voorbepaling ter benoeming van een mens met een slechte karaktereigenschap gebruikt worden; het meest komt het voor in de betekenis van ‘geweldenaar’, wat uiteraard het beste aansluit bij de oorspronkelijke betekenis ‘wild dier’: brute, kwade, wilde en wrede beest. Verder zijn ook volgende benamingen geattesteerd: bange beest; beue beest (‘vervelende vrouw); botte beest; curieuze/curieus beest; dolle/dulle beest (‘ijverige vrouw’); gierig(e) beest; verrekte en vroede beest (‘vrek’); koppige beest; lege, luie en luizige beest (‘luiaard’); lompe beest (‘ongemanierd persoon’), vergiftigde beest (‘slechterik’) en vuile beest (‘slordig persoon’).
Brok Brok is een woord dat in de dialecten zowel voor mannen als voor vrouwen kan worden gebruikt, hoewel het oorspronkelijk eigenlijk voornamelijk op jongens en mannen werd toegepast (WNT:brok3). Dat komt doordat het oorspronkelijk mannelijke woord vooral in minachtende zin gebruikt werd met het onbepaald lidwoord (WNT:brok). Op die manier verzwakte het besef van een mannelijk geslacht, waardoor brok na verloop van tijd ook vaak als benaming voor vrouwen voorkwam, vooral in het zuidelijkere Nederlands (WNT:brok). De eerste betekenis van het woord is in het WNT ‘stuk, gedeelte van iets’; in de tweede is het een minachtend woord voor ‘jongen of man’ (WNT:brok1;3). Die tweede betekenis kan uit twee aspecten van de eerste betekenis zijn voortgekomen. In de eerste plaats wordt een brok gezien als iets onvolledigs, een deel van een geheel dat vaak ook genoemd wordt (brok van een vent bijvoorbeeld) (WTN:brok1a). Anderzijds wordt brok vaak gebruikt als benaming van een ‘vrij groot, vaak min of meer onbehouwen voorwerp’ (WNT:brok1c). Uiteraard valt vanuit beide betekenissen de pejoratieve geladenheid van het woord te verklaren, maar dat brok behalve in brok van een jongen/vent echter nooit als deel van een geheel in ons materiaal voorkomt, sterkt vooral de tweede betekenis waarin een associatie met onbehouwenheid gelegd wordt. Volgens het WNT kan brok ook toegepast worden in positieve zin in alles wat letterlijk en figuurlijk als ‘lekker hapje’ kan worden beschouwd en dus bijvoorbeeld voor een knappe man of vrouw. Felle brok (‘mooi meisje’) wordt echter slechts één keer aangetroffen binnen de aflevering ‘het menselijk lichaam’ (WVD III,7), terwijl brok elders vrijwel uitsluitend negatief beschouwd wordt. Slechts één keer komt brok in de WVD-aflevering over het karakter verder voor binnen een positief lemma: plezierbrokke voor een vrouwelijke ‘pleziermaker’, al kan ook
57
te veel plezier maken en dus niet ernstig kunnen zijn wanneer dat gepaster is uiteraard als negatief beschouwd worden. Als negatieve benamingen komen voor ‘verwaand persoon’ grootse brok (voor vrouwen) in Pervijze en Poperinge en pretentieuze brok in Menen voor. Verder zijn ook jaloerse brok (voor vrouwen, in Oostende), koppige bok voor ‘koppig persoon’ in Reninge, schijnheilige bok voor ‘huichelaar’ in Oostvleteren, galgebrok voor ‘slechterik’ in Veurne, Ardooie en Vlamertinge, jokkebrok voor ‘leugenaar’ in Retranchement en zeurbrok voor ‘valsspeler’ in Tielt geattesteerd. Brok(ke) komt dus voornamelijk in West-Vlaanderen, maar ook sporadisch in Oost-Vlaanderen en ZeeuwsVlaanderen voor.
Stuk Stuk is ontstaan uit het Proto-Germaanse *stukja-, een afleiding van *stukkōn dat zelf een frequentatief van stuiken (‘stoten, duwen’) is (EWN:stuk). Oorspronkelijk was een stuk de benaming voor datgene wat het resultaat van het herhaaldelijk stoten/duwen was: een afgeslagen deel van een boom of een steen bijvoorbeeld (EWN:stuk). Stuk wordt daardoor bij het voorkomen als negatief nomen vaak verklaard als een woord dat een deel van een verzameling of groep aanduidt. Een voorbeeld in het WNT is een goed stuk van een vrouw (‘een knappe vrouw’) (WNT:stuk7b). Toch komt stuk in die positieve manier nooit voor in de gegevens uit het WVD-aflevering over karakter, en bij uitbreiding ook niet in de afleveringen ‘Verstand en gevoel’ en ‘Het menselijk lichaam’ (WVD III, 4 en WVD III, 7). Een goede verklaring voor de depreciërende lading van stuk komt verder in het WNT voor: stuk zou eerder verwijzen naar een andere betekenis die in het WNT wordt gegeven: ‘een vormeloze massa’ (WNT:stukII). Net zoals eerder al beschreven werd, kan die vormeloosheid metaforisch de lichamelijke of geestelijke onvolmaaktheid van een bepaald persoon weerspiegelen. Van die vormelijke onvolmaaktheden treffen we in ‘het menselijk lichaam’ heel wat voorbeelden aan: een ‘grofgebouwde vrouw’ kan bijvoorbeeld als een ferm stuk omschreven worden in Izegem en Gent (WVD III, 7). In geval van de hierboven beschreven ‘geestelijke onvolmaaktheid’ kan stuk zowel zelfstandig als met verdere specificering met een adjectief of een bijwoord gebruikt worden. Zo wordt stuk in Oostende ter aanduiding van een verwaand persoon gebruikt; verder zijn onder andere pretentieus stuk (Menen) en stuk geschijt (Berlare) als benamingen voor ‘verwaande vrouw’, stuk venijn (Lokeren, Erembodegem) en stuk vergif (Lebbeke) voor ‘boosaardig en hatelijk persoon en stuk laweit (Kooigem) voor ‘druktemaker’ geattesteerd. In het EWN wordt geopperd dat de taalgebruiker met stuk een ‘andersoortig persoon’ wil aanduiden (EWN:stuk). Stuk komt voor in West-Vlaanderen en in Oost-Vlaanderen ten noorden van de Schelde. Bovendien komt het opvallend veel meer dan de andere grondwoorden in deze scriptie voor in Zeeuws-Vlaanderen. Voorbeelden zijn verwaand stuk stront voor ‘verwaand persoon’ in Philippine en Groede (op de laatste locatie alleen voor vrouwen) en stuk chagrijn voor ‘klagerig persoon’ in Nieuwvliet en Nieuw-Namen.
58
Zot en zotte/zottin Het substantief zot werd ontleend aan het Oudfranse sot (‘dwaas’, ‘gek’), een woord dat zelf van onbekende herkomst is (NEW:zot). In predicatief gebruik werd het substantief later ook als adjectief geïnterpreteerd, een overgang die bij ontleende woorden die op personen betrekking hebben wel vaker voorkomt (EWN:zot). Dat adjectief zot kan in het Vroegmiddelnederlands niet alleen ‘dwaas’ betekenen, maar ook ‘slecht’, ‘verdorven’ of ‘misdadig’ (VMNW:sotI). Later kan ook het substantief zelf in toepassing op personen de betekenis ‘misdadiger’ hebben. Die evolutie is waarschijnlijk te duiden net zoals we dat bij woorden als brok of stuk zagen, waarbij ‘mentale onvolmaaktheid’ een bijgedachte aan slechtheid impliceert. Zot komt in de dialecten erg vaak voor bij pejoratieve benamingen die mensen met een slechte karaktertrek benoemen. Zot is dan ook een woord dat een mentale toestand benoemt, waardoor een koppeling met het karakter, het typisch innerlijke van een mens, erg logisch is. Zot is daardoor ook niet in de WVD-aflevering over het menselijk lichaam te vinden, in tegenstelling tot heel wat andere grondwoorden uit de gegevens (WVD III, 7). Zot kan zowel voor mannen als voor vrouwen worden gebruikt, al wordt voor de laatste groep ook af en toe naar zotte of zottin teruggegrepen. Voorbeelden daarvan zijn (pretentieuze) zottin in SintGillis-bij-Dendermonde, grootse zotte in Lokeren en hovaardige zotte in Zegelsem ter benoeming van een verwaande vrouw, verder komt ook zottin als benaming voor een losbol voor in Wingene. Woordgroepen die op beide geslachten betrekking kunnen hebben, zijn onder andere korte zot (vooral bezuiden de Leie in West-Vlaanderen) voor ‘kortaf persoon’, krikkele zot in Zwijndrecht (‘lichtgeraakt persoon’) en opgeblazen zot’ in Sint-Gillis-bij-Dendermonde, krikkele zot in Opdorp en briesende zot in Lokeren voor ‘opvliegend persoon’. Zot komt vooral in West-Vlaanderen voor, maar ook in Oost-Vlaanderen, waar er in de Denderstreek opvallend meer attestaties van het woord zijn.
6.2
Vrouwen Vel
De eerste betekenis van vel (< pgm. *Fella-, ‘huid’) is in het WNT ‘natuurlijke spierbekleding’. Het vel is met andere woorden een soort omhulsel van het lichaam. In het WNT wordt opgemerkt dat vel verder ook metonymisch op het hele lichaam kon worden overgedragen en bij uitbreiding dus ook een persoon kon benoemen. Als persoonsnaam draagt vel steeds een pejoratieve nuance in zich, maar hoe dat komt is onduidelijk. Hoewel vel vroeger ook ter benoeming van mannen kon worden gebruikt, treffen we het woord in het materiaal in het WVD alleen als benaming voor de vrouw aan. Vooral onder het lemma ‘luierik’ komt vel erg vaak voor; zo is leeg lui vel bijvoorbeeld geattesteerd in Waarschoot, leeg vel in vrijwel alle Vlaamse dialecten en lui vel vooral in de streek van Dendermonde.
59
Onder de heteroniemen voor luierik worden heel vaak associaties met een plomp lichaam gevonden. Zo komen er bijvoorbeeld heel wat woorden in verband met de vetheid van het varken voor zoals lui spek en lui varken. Luiheid wordt dus met lichamelijke incompetentie geassocieerd, en zoals bij de vorige woorden reeds duidelijk werd, kan dat dan weer in verband met mentale incompetentie worden gebracht. In dat geval zou de pejoratieve betekenis van vel makkelijk te verklaren zijn. Dat een mens tot een betekenis als ‘omhulsel van het lichaam’ gereduceerd wordt, impliceert dat de binnenkant van de persoon in kwestie onbeduidend moet zijn. Mogelijk hebben we bij vel dus opnieuw met een soort geestelijke onvolmaaktheid te maken, het ‘binnenste’, mentale van een persoon wordt in dat opzicht als onbeduidend of slecht beschouwd. Dat verklaart uiteraard niet waarom het woord niet voor een man, maar wel voor de vrouw behouden bleef. Ook een associatie met de negativiteit die sowieso rond vrouwelijke seksualiteit hing, is mogelijk. Volgens het WNT was vel voornamelijk een benaming voor zedeloze vrouw (WNT:vel). In het WVD komt vel in die betekenis slechts één keer voor: slecht vel is de benaming voor een zedeloze vrouw in Gent. Wel is een gelijke betekenis in het vulgair Latijnse scortum (‘prostituee’) te zien, een woord dat oorspronkelijk ook ‘vel’ of ‘dierenhuid’ betekend zou hebben (OEN:whore). Het WNT ziet daarin het bewijs voor de hypothese over de dierenhuid (WNT:vel). De verklaring van het OEN echter sluit meer aan bij de hypothese over onvolmaaktheid. Scortum wordt er op eenzelfde lijn gezet met begrippen als a piece of flesh voor de prostituee, waarbij het er vooral om gaat dat niet het innerlijk belangrijk is, maar gewoon het feit dat er ‘iemand’ is om de lusten op te botvieren; ook bij het cognate woord stuk in ons materiaal stelden we overigens een soortgelijke betekenis vast (OEN:piece). Een reductie van de persoon tot het vel, waarbij de binnenkant (en dus het mentale aspect) van een persoon van weinig belang is, lijkt de plausibelste hypothese. Dat het woord alleen een vrouw kan benoemen in de dialecten, komt mogelijk door de associatie die blijkbaar in meer talen met prostituees wordt gelegd. Mogelijk kon vel oorspronkelijk alleen een zedeloze vrouw aanduiden, wat uit het vaak voorkomen van die betekenis in het WNT plausibel lijkt (WNT:vel). Dat vel in ons materiaal slechts één keer met als betekenis ‘zedeloze vrouw’ voorkomt en veel meer als benaming bij andere lemmata staat dat niet in de weg; ook andere woorden die oorspronkelijk met seksualiteit geassocieerd werden, komen niet per se ook onder een lemma in verband met seksualiteit voor (zie 3.1 en 5.2).
60
6.3
Mannen Klunten
Van klunten zijn vanaf het begin van de 17de eeuw verschillende attestaties te vinden in het WNT. Steeds betekent het woord ‘lomp, onbeschaafd, onbenullig’. Vermoed wordt dat het woord met klont verwant is (WNT:klunten). Die veronderstelling is om verschillende redenen erg plausibel. Eerder (zie kloot) werd al uitgelegd hoe men van een betekenis ‘samenhangende, vormeloze massa’ van kloot (of in dit geval klont) tot een betekenis ‘lomp, slecht’ kan komen. Dat de betekenis van klunten daarmee samenhangt, lijkt aangezien het woord zich ook tot pejoratieve benaming ontwikkelde vrij plausibel. Verder valt een samenhang met klont ook fonetisch te verklaren. We treffen klunten steeds aan in West-Vlaanderen, waar de spontane palatalisatie van /o/ tot /u/ vaak voorkomt. De vorm toont zo bovendien veel gelijkenis met het Engelse to clunter (‘klonteren’) (Vercouillie 1925:klonter). Overigens vermeldt het WNT dat met klont in het Groningse dialect een ‘lompe, onhandige man’ benoemd kan worden; een betekenis die precies bij het benoemingsmotief ‘onvolmaaktheid’ aansluit. Het WNT vermeldt dat naast klunten ook verschillende keren klunt voorkwam. De blijkbaar slechts sporadisch toegevoegde uitgang –en doet daarbij sterk denken aan de suffixen die in WestVlaanderen aan mannelijke augmentatieven worden gehecht (zie 3.2). Mogelijk werd de persoonsnaam klunt verward met augmentatieve afleidingen van eigennamen die sowieso steeds een /t/ bevatten in stam of suffix en die later als benaming voor bepaalde karaktertypes functioneren. Een voorbeeld van zo’n verwarring werd reeds bij de vormen wieten en wuiten besproken (zie 3.2.1.1). Door die verwarring werd het suffix –en mogelijk ook aan klunt gehecht, waardoor de vorm klunten ontstond. Dat klunten alleen voor de man voorkomt, lag oorspronkelijk mogelijk aan de lompheid die erg vaak ook aan de lichaamsbouw van de persoon in kwestie gekoppeld wordt. Robuustheid wordt, zoals ook uit de benamingen voor dieren blijkt namelijk vaak met de man geassocieerd. Een dikker, lomper persoon wordt automatisch lichamelijk, maar vooral ook geestelijk minder capabel geacht, wat zich in onze gegevens duidelijk uit. Vaak komt klunten ook voor in combinatie met oliebrood, wat dat idee nog versterkt.10 Het oliebrood (ook oliekoek, lijnkoek of veekoek) werd gemaakt van het restproduct dat overbleef na het uitpersen van lijnzaad en gebruikt als krachtvoer voor het vee (VD:lijnkoek). Oliebrood kan dus opnieuw naar een vormeloze, vettige massa verwijzen. Oliekoek was ook de benaming voor een ronde koek met rozijnen en appels met een ronde vorm, dus ook daarnaar kan verwezen worden (WNT:oliekoek). Bovendien is olie ter vergelijking met menselijke
10
In de WVD-aflevering over het karakter is dat slechts één keer het geval, maar zowel de aflevering ‘Verstand en gevoel’ (WVD III, 5) als het WND leveren wel heel wat voorbeelden waarbij klunten in combinatie met oliebrood voorkomt.
61
ondeugden erg geliefd. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bijwoorden zoals oliedom, vanwege een associatie met de traagheid en de dikheid van lopende olie (VDE:oliedom). Het aspect ‘lomp, dik’ en daaruit volgend ook ‘dom’ blijkt alleszins in alle opzichten aanwezig. De postnominale toevoeging oliebrood sterkt overigens ook de bewering dat klunten met de oorspronkelijke eigennamen verward werd. Oliebrood kan daarbij als een soort toenaam geïnterpreteerd worden vergelijkbaar met bijvoorbeeld ‘pietje precies’ (‘preciezerd’). In de WVD-aflevering over het karakter treffen we klunten (‘losbol’) aan in Veurne, Poperinge en Beselare. Voor ‘ongemanierd persoon’ komt klunten frequent in West-Vlaanderen voor, naast klunten oliebrood
in
Moorsele. Verder
vinden
we ook
lege klunten
(‘luierik’)
in
Zwevezele.
62
Hoofdstuk 7
Overige woorden
In dit laatste hoofdstuk worden woorden besproken waarvan het benoemingsmotief niet aansluit bij dat in de overige hoofdstukken. Heel vaak gaat het om woorden die oorspronkelijk waarschijnlijk vrij neutrale woorden voor de mens in het algemeen, of voor man en vrouw in het bijzonder waren, meestal behorend tot een bepaalde bevolkings- of leeftijdsklasse. Vaak groeiden ze naargelang die klasse uit tot pejoratieve persoonsnamen.
7.1
Algemeen Mens
Het woord mens is een oude afleiding van het Proto-Germaanse *manniskan-: het substantief *mann dus, met daaraan het Proto-Germaanse suffix *-iska- dat een umlaut veroorzaakte, toegevoegd. Het betekende oorspronkelijk ‘de mens betreffend’ (EWN:mens). In het Oudnederlands was de betekenis van mens gewoon ‘persoon’ (ONW:mennisko). Vaak werd daarbij de tegenstelling tussen de met rede begaafde mens en de dieren, maar ook de tegenstelling tot de goden uitgedrukt (WNT:mens). Ook *mann had oorspronkelijk een algemenere betekenis: hoewel de etymologie van het woord nog onzeker is, ging het waarschijnlijk gewoon om een ‘menselijk wezen’, zoals nog voortleeft in uitdrukkingen zoals ‘man over boord’ of ‘jan en alleman’ (EWN:man). In vrijwel alle Germaanse talen kwam er een evolutie: terwijl man een woord werd waarmee alleen een persoon van het mannelijke geslacht werd benoemd, konden met mens nog steeds zowel mannen als vrouwen benoemd worden (EWN:man; mens). Later kwam er, zowel in het Duits als in het Nederlands, een tweede evolutie, waarbij mens (of het Duitse mensch) in bepaalde gebruiken een negatievere lading kreeg. In het Nederduits bijvoorbeeld kon men met mensch pejoratief een vreemde, onbekende man aanduiden, maar ook een vrouw die men verachtte (RhWB: Mensch). In het Hoogduits kon men met das Mensch
63
(met een onzijdig in plaats van met het normale mannelijke substantief der) een vrouwelijke dienstbode of een verachtelijke vrouw aanduiden (Kluge:mensch). Ook in het Nederlands duikt mens vooral vanaf de 18de eeuw als pejoratieve benaming op, vaak met het onzijdig lidwoord. Een mensch kan daarbij ook geringschattend als term voor de vrouw gebruikt worden (WNT:mensch4). Vanwege de ruime betekenis van mens duikt het woord binnen vrijwel alle heteroniemen voor pejoratieve, maar ook voor positieve persoonsnamen op. Opvallend is dat mens toch veel vaker een man dan een vrouw aanduidt: meestal bevinden de woorden zich in het WVD in de categorie ‘man en algemeen’. Specifiek voor de vrouw komt alleen rustig mens (‘rustige vrouw’) voor in Sint-ElooisVijve. Vaak kiest men ter benoeming van de vrouw immers voor de samenstelling vrouwmens , waarbij het onderscheid met een meer verheven vrouw extra wordt benadrukt (zie 6.3). Voorbeelden van pejoratieve benamingen met mens zijn onder andere benijachtige mens (‘hebberig persoon’), keraafse mens (‘dwarsdrijver’), opschietende mens (‘opvliegend persoon’) en onpatiëntige mens (‘ongeduldig persoon’). Mens komt heel vaak voor in West-Vlaanderen, in Oost-Vlaanderen en in Zeeuws-Vlaanderen, al wordt het woord vooral in het noordelijke deel van Oost-Vlaanderen opvallend veel gebruikt.
7.2
Vrouwen Plaaster
Plaaster werd, waarschijnlijk via het Oudfranse plastre (‘kalkmengsel’) ontleend aan het Laatlatijnse plastrum/plaustrum (‘kalkmengsel’, ‘pleisterzalf’) dat zelf een verkorting van het Latijnse emplastrum was en dat op zijn beurt ontleend werd aan het Griekse émplastron (‘kalkmengsel’, ‘pleisterzalf’) (EWN:pleister). Het woord werd frequent gebruikt tot in de zeventiende eeuw, toen ook de variant pleister meer en meer gebruikt werd (WNT:plaaster). Vermoed wordt dat die klankwijziging zich voordeed onder invloed van het werkwoord pleisteren (< peisteren, ‘stilhouden’), of door een nieuwe ontlening aan het Oost-Franse plaistre (EWN:plaaster). In de dialecten bleef het woord voortleven met de oudere a-klank (WNT:plaaster). Oorspronkelijk werd plaaster gebruikt als benaming voor een soort hete wondzalf, in het Middellatijn ontstond later ook de betekenis ‘kalkmengsel’ (EWN:pleister). Ook in het Middelnederlands waren dat de voornaamste betekenissen, die zich later uitbreidden tot benamingen voor allerlei vette, harsachtige stoffen waarmee iets ingesmeerd of bedekt kon worden, of in toepassing op hechtpleisters of lapjes stof die ter versiering op het lichaam werden aangebracht (‘geplakt’) (WNT:plaasterI;II). Daarnaast kon plaaster, zoals blijkt uit de gegevens in het WVD, ook op personen (en dan vooral op vrouwen) worden overgedragen. Die betekenis zou er gekomen zijn doordat een plaaster bij een bezoek nooit tijdig vertrekt (WNT:plaaster3a). Die associatie
64
wordt in de taal wel vaker gelegd, bijvoorbeeld in de uitdrukking ergens blijven plakken (‘ergens lang blijven’) (VD:plakkenII,3). Daarnaast kon plaaster ook naar iemand verwijzen die zijn kleren bevuilde en dus als het ware ‘beplakte’ (WNT:plaaster3b). In het West-Vlaams komt als benaming voor zowel een ‘morsig iemand’ als voor ‘iemand die overal blijft hangen’ ook plakplaaster voor (Debrabandere 2002:plakplaaster). Volgens Debrabandere slaat plakplaaster in het Gents op een ‘man die aan de vrouwen blijft klitten’, terwijl plaaster in het West-Vlaams daarentegen een ‘vrouw die aan de mannen blijft plakken’ benoemt (Debrabandere 2002:plaaster). Behalve de woorden voor ‘vleier’ (fleemplaaster, vleiplaaster/fleiplaaster, plaaster, smoutplaaster en zeemplaaster) zijn alle personen die met plaaster kunnen worden benoemd in de WVDkarakteraflevering vrouwelijk. Mogelijk werden de eindklanken –ster in de Vlaamse dialecten geassocieerd met het in de middeleeuwen meer en meer gangbare suffix –ster als morfologisch element binnen het vrouwelijke nomen agentis. Het suffix –ster is een oude ontlening uit het Latijn (< -istria), die vooral in het Nederlands erg productief was (Taeldeman 1995:737). Volgens Taeldeman moet –ster ooit erg sterk in de Vlaamse dialecten aanwezig geweest zijn (Taeldeman 1995:737). Dat zou kunnen verklaren waarom plaaster als een vrouwelijk woord geïnterpreteerd wordt in de Vlaamse dialecten. Dat dat bij de heteroniemen voor het begrip ‘vleier’ niet zo is, komt mogelijk doordat vooral in vleien de betekenis ‘plakken (aan iemand)’ ook in de andere heteroniemen voor dat begrip sterk aanwezig is. In tegenstelling tot in andere lemma’s is de originele betekenis van plaaster er dus nog erg belangrijk. Binnen andere lemma’s is de betekenis waarschijnlijk wat vervaagd, waardoor plaaster er misschien ging functioneren als een vrij algemeen woord ter aanduiding van een slechte vrouw. Voor plaaster als benaming voor de vrouw worden volgende woorden en woordgroepen aangetroffen: plaaster in de Denderstreek, het zuidoosten van West-Vlaaanderen , in Zeeuws-Vlaanderen en af en toe in Oost-Vlaanderen en vuile plaaster in West- en Oost-Vlaanderen voor ‘zedeloze vrouw’; lege plaaster voor ‘luierik’ in Lovendegem en vuile plaaster voor ‘slordig persoon’ in Lebbeke. Ook in de WVD-aflevering over het menselijke lichaam komt plaaster overigens vaak voor (WVD III, 7).
Tang Tang is ontstaan als nomen instrumenti van het Proto-Germaanse *tangijan- (‘samenknijpen’, ‘samendrukken’) (EWN:tang). Het Proto-Indo-Europese *denḱ- betekende ‘bijten’, waardoor het woord in de Germaanse talen verklaard kan worden als een soort gereedschap waarmee iets ‘bijeengebeten’ kan worden (EWN:tang). Ook het Griekse dáknō (‘ik bijt’) is verwant (Kluge:Tange). In het Middelnederlands kon tanghe uitsluitend gebruikt worden als toenaam, of ter benoeming van de een werktuigje dat werd gebruikt om er de pit van kaarsen mee af te knippen (VMNW:tanghe). Dat gereedschap werd overigens ook snuiter genoemd, een woord dat net als tang evolueerde tot een scheldwoord voor een onguur type (VMNW:tanghe). Vermoedelijk was dat omdat diegene die de
65
kaarsen moest uitdoen een onbetekenende handeling moest uitvoeren, wat dus tot een scheldwoord voor een onbenullig, onhandig persoon voerde (EWN:snuiter). Bij tang lijkt een dergelijke overgang echter niet mee te spelen. Als het woord als vrouwelijke pejoratieve persoonsnaam in het Nederlands verschijnt in de 19de eeuw, kan tang immers al op allerlei werktuigen die bestaan uit twee armen of scharen toegepast worden (WNT:tang). Het WNT en Philippa verklaren dat het hierbij gewoon gaat om een overgang van een werktuig tot een persoonsnaam, zoals dat volgens hen meermaals voorkomt (EWN:tang, WNT:tang). De reden van de overgang wordt echter niet verklaard. Andere woorden die oorspronkelijk een werktuig en later ook een persoon konden benoemen, zijn niet in het materiaal voor deze masterscriptie te vinden. Bij zulke pejoratieve persoonsnamen ontstaan uit werktuigen is er ook meestal een uiterlijke vergelijking met het werktuig; bij zaag bijvoorbeeld wordt de klagende persoon in kwestie met het geluid van het gereedschap vergeleken (WNT:zaag). Misschien is het daarom beter de betekenissen van de weinige gevallen van tang apart in detail te bekijken. Gierige tang (en allerlei samenstellingen met tang als determinatum) komen in alle Vlaamse dialecten voor als benaming voor een ‘gierig persoon’, een lemma waarbij het aspect ‘nijpen’ erg vaak terugkeert, waardoor de associatie met de tang snel gelegd is. Verder komt ook venijnige tang voor in Doel (naast gewoon tang in Merelbeke en Meerbeke) voor ‘boosaardige en hatelijke vrouw’. De associatie met venijn (‘vergif’, ‘kwaadaardigheid’) doet denken aan de tweede verklaring van tang in het WVD: ‘benaming voor de beide uitsteeksels aan het lijf van schorpioenen, oorwormen enz.’, de vrouw kan dus net als zo’n dier haar vergif/boosaardigheid op iemand anders overdragen (WNT:tang2). Buiten de WVD-aflevering over het karakter komt ook vieze tang voor als benaming voor als benaming voor een slordige vrouw (WVD III, 7). Daarbij kan dan weer gedacht worden aan het gebruik van de tang om het aanraken van een vuil of heet voorwerp te vermijden. Het woord kon zo waarschijnlijk ook toegepast worden op personen die walging opwekken, een associatie die we eerder al bij prij zagen.
Vrouwmens Het woord vrouw heeft in de dialecten een vrij neutrale betekenis (WND:vrouw). Het betekende oorspronkelijk ‘de voorname’ of ‘de vooraanstaande’, en ontstond uit het Protogermaanse *frawadat uit het Proto-Indo-Europese *pro-uo- (met *pro- in de betekenis ‘voor’, ‘vooraan’) ontstond. De betekenis van het woord was dus oorspronkelijk ‘voorname vrouw’, wat niet zozeer een associatie met slechtheid kon opwekken (ONW:frouwa). Later breidde de betekenis zich dan tot ‘getrouwde vrouw’ en nog later gewoon tot ‘volwassen vrouw’ uit (VMNW:vrouwe, WNT:vrouw). De samenstelling
vrouwmens
blijkt
daarentegen
veel
negatiever
beschouwd
te
worden
(WND:vrouwmens). In het WND wordt meermaals gesteld dat vrouwmens een plattere variant van het woord vrouw is. Op die manier kan in de talige perceptie de kloof tussen een goede, voorname vrouw en een qua karakter of gedrag minder voorname vrouw als vergelijking met een standenverschil
66
uitgedrukt worden. Bovendien klinkt het woord ook veel harder en platter dan het beschaafde vrouw/vrouwe, wat de negatieve affectieve gevoelens kracht kan bijzetten. Vrouwmens komt als benaming voor een vervelende vrouw voor in Lokeren: beu vrouwmens. Venijnige vrouw kan een ‘boosaardige en hatelijke vrouw’ aanduiden in Uitkerke. Verder treffen we het positievere naarstig vrouwmens (‘ijverige vrouw’) aan in Lichtervelde, Gits, Menen en Kortrijk en rustig vrouwmens in Varsenare. Twee positieve begrippen, al kan naarstigheid misschien ook als een typisch ‘boers’ fenomeen gezien worden dat de plattelandsvrouwen typeerde. In het WND zijn de betekenissen van vrouwmens overwegend, maar niet uitsluitend negatief. Bogaert (1996) vermeldt vrommins als ‘algemene, platte benaming’ voor een vrouw; De Bruyne (1996) heeft het over een ‘geringschattende betekenis’. Lievevrouw-Coopman (1950) vermeldt dat met vrèwmensch niet per se geringschatting hoeft te worden weergegeven. Het woord is dus niet noodzakelijk negatief, maar wordt toch als veel minder verheven ervaren als het verfijndere vrouw.
Wijf De Vries (1971) meent dat het Nederlandse woord wijf verwant is met het Gotische bi-waib-jan (‘omwinden, omhullen’). Uit die betekenis kon de betekenis ‘getrouwde vrouw’ ontstaan: het was volgens hem gebruikelijk dat de haren van de bruid ombonden werden met een soort sluier (VDE:wijf). Om die redenering kracht bij te zetten, wordt in het VDE ook het onzijdige geslacht van het woord aangehaald: de oorspronkelijke betekenis van het woord zou dan ‘het opbinden’ en bij uitbreiding ‘de getrouwde vrouw’ geweest zijn (VDE:wijf). Al in het Oudnederlands komt wīf in die betekenis voor, al breidt ze zich al snel uit: wijf wordt een algemene benaming ter aanduiding van een mens van het vrouwelijke geslacht of van een vrouw als echtgenote (ONW:wīf; VMNW:wijf). Bij Kluge wordt de oorsprong van het cognate Middelhoogduitse wīp/wīb op een heel andere manier (Kluge:Weib). Hij vindt het woord niet in het Gotisch terug, maar bekijkt twee Oudengelse woorden voor man en vrouw, respectievelijk wǣpen-mann en wīf-mann, waarbij wǣpen een eufemisme voor het mannelijke geslachtsdeel en wīf een benaming voor het ‘lichaam van de moeder’. Daarom vindt hij ‘getrouwde vrouw’ als uitgangspunt van de betekenis volledig onwaarschijnlijk en vermoedt hij eerder dat het woord ‘vrouw die al geslachtsverkeer heeft gehad’. Zo vindt hij ook veel verwante woorden met als betekenis ‘kind’ of ‘jong’, waaronder het Litouwse vaikúotis (‘jongen werpen’). Een verklaring voor de evolutie tot een pejoratief begrip kan in dat geval begrepen worden vanuit de uitleg in de inleiding van hoofdstuk vier; een niet-maagdelijke vrouw zou dan sowieso als vrij negatief beschouwd worden. Beide etymologieën lijken plausibel, al kan het Jiddische kalle (‘bruid’) eventueel de eerste argumentatie versterken. Het woord is afgeleid van het Hebreeuwse woord kallo, waarbij de oudere betekenis ‘hoofdtooi’, ‘kroon’ was, en dat op zijn beurt ontstond uit kolo/kala (‘omringen’) (Van de Kamp 2006:kalle). In beide gevallen valt immers een verwijzing naar het (door een sluier of
67
hoofdtooi) samengebonden haar op. Ook de betekenis in het WNT lijkt de betekenis waarin wijf oorspronkelijk ‘echtgenote’ betekende te versterken. Wijf komt in het WNT voor als benaming voor een vrouw in het algemeen, maar vooral ook specifiek voor de vrouw als echtgenote (WNT:wijf7). Ook een vrouw van hogere klasse kon, als naar haar status als echtgenote werd verwezen, met wijf worden benoemd. Omgekeerd werd naar de vrouw uit de lagere klasse vrijwel nooit met de algemene benaming vrouwe verwezen worden , die titel was voor adellijke en religieuze vrouwen weggelegd (Marynissen 1995:45-46). Dat verklaart meteen ook waarom vrouw niet als pejoratief grondwoord in ons materiaal voorkomt. De connotatie die met wijf gelegd werd was dus negatiever, waarschijnlijk omdat wijf niet alleen als echtgenote, vooral ook als benaming voor vrouwen die niet van adellijke afkomst waren voorkwam. Dat volkse aspect zorgde voor een associatie met slechtheid, net zoals dat bijvoorbeeld ook bij de vele volkse eigennamen het geval was (zie hoofdstuk 2). Marynissen merkt op dat wijf ook als benaming in plaats van vrouwe wel voorkomt indien de adellijke vrouw in kwestie met ongeluk te maken had of in een negatief daglicht werd geplaatst (Marynissen 1995:47-48). Wijf komt enorm vaak voor, verspreid over alle Vlaamse dialecten. In vrijwel alle lemmata die een vrouw met een negatieve karaktertrek benoemen, is het woord aanwezig. Enkele voorbeelden zijn ambetant/beu/vervelend en vies wijf voor ‘vervelende vrouw’, bokkig wijf voor ‘koppige vrouw’, heet wijf en kieszak van een wijf voor ‘zedeloze vrouw’, uitgeslapen en venijnig wijf voor ‘doortrapte vrouw’ en vrekkig wijf voor een vrek. In lemmata die een positieve karaktereigenschap benoemen komt wijf niet voor.
7.3
Mannen Kerel
Een kerel was in het Middelnederlands de benaming voor een vrije man van lage afkomst, een gewone dorpeling die niet in de ridderstand verheven was. Het woord kerel is ontstaan uit het ProtoGermaanse *kerla-. Mogelijk is kerel ook verwant met de eigennaam Karel die ontstaan ontstaan zou kunnen zijn uit het Hoogduitse karal (‘oude man’) als afleiding van het ablautende Proto-Germaanse *karla- (EWN:kerel). Ook wordt voor de eigennaam ook aan een gelatiniseerde vorm van een Germaanse heersersnaam met /h/ gedacht (hari-olus bijvoorbeeld) (Kluge:kerl). Die laatste verklaring lijkt het plausibelst, omdat karel vaak als vorstennaam voorkwam in de middeleeuwen, wat een koppeling aan ‘man van een lage afkomst’ vrij vreemd zou maken. Bij gelexicaliseerde eigennamen is het vrij gebruikelijk dat een naam uit de hogere klasse later als benaming voor een persoon uit een lagere klasse gaat dienen. Hier echter niet, omdat de betekenis ‘persoon van een lage klasse’ al
68
in het Oudnederlands voorkomt, terwijl de naam Karel in de Nederlanden pas in de 14de eeuw populair wordt onder vorsten (NVB:karel). Kerel is dus geen gelexicaliseerde eigennaam (zoals de woorden in hoofdstuk drie). Over hoe voor kerel tot een betekenis ‘man van lage afkomst’ komt, bestaan verschillende speculaties. De semantisch meest plausibele komt van Kluge, die vermoedt dat de Indo-Europese wortel *(ə)ger- (‘verzamelen’) in het woord kan zijn vervat. In dat geval zou de betekenis van kerel ‘lid van een volksverzameling’ kunnen zijn (Kluge:Kerl). Omdat kerel een vrij algemene benaming voor de man is, komt het woord in heel wat verschillende lemma’s in het WVD terug. Toch valt op dat het aspect ‘van een lagere afkomst’, ooit heel duidelijk een grote negativiteit in zich droeg. Slechts twee van de lemma’s waarbinnen een woordgroep met kerel voorkomt, zijn positief: voor ‘sociabel persoon’ komt joviale kerel voor in het noordoosten van het Meetjesland, voor ‘grappig persoon’ treffen we in hetzelfde gebied ook ‘plezante kerel’ aan. Alle andere benamingen zijn steeds vrij pejoratief. Geattesteerd zijn ambetante kerel (‘vervelend persoon’), bange kerel (‘bangerik’), botte kerel (‘kortaf persoon’), gemelijke kerel (‘nors persoon’), gemene/slechte kerel (‘slechterik’), hardi kerel (‘ijverig persoon’), knorrige kerel (‘knorpot’), louche kerel en opvliegende kerel. Kerel komt sporadisch voor in West-Vlaanderen en veel vaker in het Meetjesland, de Denderstreek en het Waasland.
Vent ((-vent) vent) Hoewel het woord vent enorm vaak gebruikt wordt in de dialecten en in de standaardtaal als benaming voor de man is de etymologie ervan nog steeds vrij onzeker. Meestal verklaart men de vorm als een afleiding van het woord vennoot (‘zakenpartner’, ‘ambtgenoot’) via een aantal tussenvormen (EWN;NEW:vent). Philippa betwijfelt dat echter in het EWN omdat er nooit echt een overgangsstadium tussen de twee woorden is ontdekt. Zij vermoedt een samenhang met het Middelnederduitse vent (EWN:vent). Ook Kluge heeft het over die samenhang, maar hij zegt net dat het Middelnederduitse vent op het Middelnederlandse vemenoote (of *veem(ge)noot) teruggaat (Kluge:Fant). In Duitsland kwam vemenot weliswaar ook in de Nederduitse dialecten (in Westfalen) voor. Het Middelnederduitse woord komt trouwens ook veel vroeger (in 1267) in geschriften voor dan het Middelnederlandse (tussen de 14de en de 16de eeuw). Het wijst erop dat het woord niet ontstaan is uit het Middelnederlandse woord, zoals Kluge suggereert (DWB:Femgenosz). Maar dat vent zich ook net in het Nederduits ontwikkelde, kan erop wijzen dat een overgang van vennoot tot vent (of in het Middelnederduits van vemenot tot vent) inderdaad plausibel moet zijn en dat het woord binnen het Nederlands-Duitse dialectcontinuüm gewoon een vergelijkbare ontwikkeling onderging. Ook de etymologie van het Engelse fellow dat oorspronkelijk ook ‘vennoot’ en later ‘man’ betekende, maar dat in het huidige Engels ook ietwat negatief kan zijn in old fellow of poor fellow (OEN:fellow;VDEN:fellow). Hoewel het woord etymologisch waarschijnlijk niet verwant is, bewijst de
69
betekenis dat een overgang van vennoot tot man die in de Nederlandse dialecten verondersteld wordt, goed mogelijk is. 11 We gaan dus uit van een oorspronkelijke betekenis ‘zakenpartner’ of ‘ambtgenoot’. Die letterlijke betekenis gaat wat verloren en evolueert naar een betekenis ‘deelgenoot’ in iets, die steeds met een bepaalde gevoelsnuance gepaard gaat (WNT:vent). Op die manier kan vent positief een ‘makker’ of ‘kameraad’ betekenen, maar evengoed ook ‘ellendeling’ of ‘ongure klant’ (WNT:vent4;5). Sowieso blijkt vent ook mogelijk te gebruiken als een vrij neutrale, gemoedelijke aanspreking (WNT:vent6). Waarschijnlijk werd het woord vooral binnen de lagere bevolkingsklassen als neutrale, volkse aanspreking gebruikt. Toch kon met vent ook een bepaalde gevoelswaarde uitgedrukt worden. Om die gevoelswaarde te specifiëren, wordt in de dialecten vaak een extra adjectief voor vent geplaatst, al is dat niet steeds het geval. Vooral de negatieve gevoelswaarde lijkt in onze gegevens behouden gebleven. Waarschijnlijk komt dat doordat negatieve affectieve gevoelens gewoon beter in de taal behouden blijven, zo blijkt uit het grote aantal en de grote verscheidenheid aan pejoratieve woorden in de dialecten. Toch zijn er ook een aantal positieve bepalingen gebleven. Voorbeelden van die (vrij) positieve benamingen zijn voor ‘rustig persoon’ geruste vent (in Boekhoute), kalme vent (in Snaaskerke en Waarschoot) en stille vent in Oostende. Ook vrij positief zijn de benamingen voor ‘preciezerd’: juiste vent in Diksmuide, Dikkebus, Heist-aan-Zee en Sint-Joris, secure vent in Gistel, Handzame en Loppem en zindelijke vent in Sint-Joris. Veel vaker komen de negatieve benamingen voor, verspreid over heel West-, Oost- en Zeeuws-Vlaanderen. Slechts enkele voorbeelden zijn crapuleuze en slechte vent voor ‘slechterik’, ambetante, beue en vervelende vent voor ‘vervelend persoon’, oplopige en opschietige vent voor ‘opvliegend persoon’ en losse vent voor ‘losbol’.
11
Fellow zou op een combinatie van fee (‘geld’) en lay (‘leggen’) teruggaan, letterlijk een ‘geldlegger’ dus, eigenlijk een ‘vennoot in eenzelfde onderneming’ (OEN:fellow).
70
Conclusie
In deze scriptie werd onderzocht welke structuren en benoemingsmotieven bij het benoemen van personen met een slecht karakter een rol spelen. Er werd niet alleen een goed overzicht bekomen van welke woorden de dialectsprekers in West-Vlaanderen, Oost-Vlaanderen, Zeeuws-Vlaanderen en Frans-Vlaanderen gebruiken als depreciërende benaming voor slechte karaktertypes, maar er werd ook een duidelijk inzicht geboden in hoe die woorden tot stand kwamen. Belangrijk in die totstandkoming is uiteraard de leefwereld waartoe de taalgebruiker behoorde toen de woorden in hun pejoratieve betekenis gebruikt gingen worden. Het dagelijkse leven leverde de taalgebruiker immers heel wat vergelijkingsmateriaal: zo speelde de rol van de dieren die in de omgeving voorkwamen een belangrijke rol in deze scriptie. Naargelang de vergelijking die nodig was functioneerden dieren als duivelsfiguren, representeerden ze die bevolkingsgroepen die instonden voor hun verzorging of golden ze als negatief symbool voor de bevolkingsklassen waarvoor ze het voedsel leverden of waren. Die bevolkingsklassen bepaalden ook in heel wat andere gevallen de teneur van de woordenschat: woorden die ook maar enigszins geassocieerd werden met het volkse en lagere klassen, bekwamen in de onderzochte dialectwoordenschat steeds een negatieve lading. Verder is in het ontstaan van pejoratieve begrippen ook een grote rol weggelegd voor de onverdraagzaamheid van mensen tegenover hun medemensen die in hun ogen lichamelijk of geestelijk van een bepaalde standaard afwijken. Toch put de taalgebruiker niet alleen uit de materiële leefwereld inspiratie; ook religieus geïnspireerde meningen zorgen vaak voor een aanzienlijke depreciëring van de woordenschat. Vooral in de middeleeuwen beïnvloedde de houding van de Kerk tegenover zaken die met het ‘heidense’ geassocieerd werden, maar ook de houding ervan tegenover menselijke driften de woordenschat in grote mate. Ook op de vraag waarom bepaalde woorden wel voor mannen en niet voor vrouwen gebruikt kunnen worden en omgekeerd, werd gepoogd een antwoord te formuleren. Uit het onderzoek blijkt dat het verschil in sekse een niet te onderschatten rol speelt in het soort bron waaruit de benamingen voor een minder geliefde medemens geput worden. Zo kan het grote verschil in het
71
aantal verschillende woorden voor vrouwen tegenover het aantal verschillende woorden voor mannen in verband met seksualiteit slechts begrepen worden indien de waardering van de kerk tegenover seksuele lusten naargelang het geslacht bekeken wordt. Vooral door de negatieve houding tegenover vrouwelijke lusten en de gedachte aan de erfzonde ontstonden op het einde van de middeleeuwen heel wat meer verschillende vrouwelijke persoonsnamen dan benamingen voor mannen. Verdere verschillen ontstonden onder andere door het verschil in lichaamsbouw van man en vrouw, maar ook door het onderscheid in de dagelijkse taken die zij uitvoerden. Vooral in het hoofdstuk over dieren speelden die verschillen een belangrijke rol. Naast het lichamelijke element bleek ook het mentale aspect hier belangrijk, zo bewijst dan weer het hoofdstuk over augmentatieven. Dat de vrouw gevoeliger was voor grove taal, zorgde ervoor dat bepaalde benamingen voor haar in gebruik bleven, terwijl ze voor mannen vaak hun pejoratieve lading verloren. Uiteraard hadden ook inherent taalkundige factoren een niet te onderschatten invloed op heel wat woorden. We zagen hoe volksetymologische interpretaties tot nieuwe woorden zoals wannes konden leiden. Ook zagen we hoe de betekenissen van verschillende homoniemen met elkaar versmolten om zo tot een nog diepere negatieve beladenheid te komen, en hoe etymologisch niet verwante woorden door foute interpretaties van de taalgebruiker uiteindelijk als heteroniemen gingen functioneren. Sommige woorden werden ook door verwarring van eindklanken- en suffixen herleid tot andere genera, of konden plots alleen nog personen van een bepaalde sekse benoemen. Al deze vaststellingen leiden hopelijk tot een dieper inzicht in de lange, soms vreemde kronkels makende weg die woorden volgden om de negatieve lading die we er nu nog in bespeuren te bekomen. Dat die weg alleen blootgelegd kan worden door het bestuderen van vele woorden en betekenisnuances die alleen nog in de dialecten voorhanden zijn, bewijst bovendien het belang van dergelijk dialectologisch onderzoek.
72
Bibliografie
I.
(Woorden)boeken
Berger, C. (2005). Owls (Wild guide). Mechanicsburg: Stackpole. Tevens beschikbaar op Google Books:
Biesheuvel, I. & F. van Oostrom (1999). Jacob van Maerlant 2. Amsterdam: University Press, 1999. Debrabandere, F. (2002). West-Vlaams etymologisch woordenboek. De herkomst van West-Vlaamse woorden. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen. Debrabandere, F. (2003). Woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Grondig herziene en vermeerderde uitgave met medewerking van dr. Peter De Baets. Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen. Debrabandere, F. (2005). Oost-Vlaams Amsterdam/Antwerpen: L.J. Veen.
en
Zeeuws-Vlaams
etymologisch
woordenboek.
Debrabandere, F. (2007). Zeeuws etymologisch woordenboek. De herkomst van de Zeeuwse woorden. Amsterdam/Antwerpen: Atlas. De Cleene, M. & J. de Keersmaeker (2012). Compendium van dieren als dragers van cultuur. Deel 1: Zoogdieren. Hun rol in dromen, fabels, heraldiek, kunst, legenden, magie, mythologie, psychologie, religies, symboliek, taal, verhalen, volksgeloof en volksgeneeskunde. Gent: Mens & cultuur uitgevers. WVD III, 4 = De Pauw, T. & M. Devos (2005). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 4: Karakter. Tongeren: G. Michiels. WVD III, 5 = De Pauw, T. & M. Devos (2007). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 5: Verstand en gevoel. Tongeren: G. Michiels. Devos, M. & R. Vandekerckhove (2005). West-Vlaams. (Taal in stad en land). Tielt: Lannoo. Duden, Deutsches Universalwörterbuch (20076). Herausgegeben von der Dudenredaktion (Bibliographisches Institut). Mannheim: Dudenverlag.
Halsberghe, G. H. & F. J. De Waele (1970). Standaard woordenboek van de klassieke oudheid. Antwerpen/Utrecht: Standaard. Kluge = Kluge, F. & E. Seebold (201125). Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache. Berlijn/New York: De Gruyter. Laurillard, B. (1873). De zeven hoofdzonden. Amsterdam: D.B. Centen. Lopez, Robert S. (1976). The commercial Revolution of the Middle Ages (950-1350). Cambridge: University Press. Rey, A. (2006). Dictionnaire historique de la langue française. Parijs: Le Robert. Russell, J. B. (1977). (1977). The Devil: Perceptions of Evil from Antiquity to Primitive Christianity. Cornell University Press: Ithaka. Tevens beschikbaar op Google Books: WVD I, 5 = Ryckeboer, H., S. Coppens, M. Devos, J. Van Keymeulen & K. Van Der Sypt (1993). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel I: Landbouwwoordenschat. Paragraaf veeteelt. Aflevering rund 1. Tongeren: G. Michiels. Service, M. (2012). Medical entomology for Students. Cambridge: University Press. Tevens beschikbaar op Google Books: Shahar, S. (1986). Tussen ideaal en werkelijkheid. Vrouwen in de middeleeuwse wereld. Houten: De Haan. Tanner, R. (2005). Sex, Sünde, Seelenheil: Die Figur des Pfaffen in der Märenliteratur und ihr historischer Hintergrund (1200-1600). Würzburg: Königshausen & Neumann. Timmer, M. (2001). Van Anima tot Zeus: Encyclopedie van begrippen uit de mythologie, religie, alchemie, cultuurgeschiedenis en analytische psychologie. Rotterdam: Lemniscaat. WVD III, 7 = Triest, L., M. Lefebvre, M. Devos, J. Van Keymeulen & V. De Tier (2011). Woordenboek van de Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 7: Het menselijk lichaam. Tongeren: G. Michiels. Van de Kamp, J. & J. van der Wijk (2006). Koosjer Nederlands. Joodse woorden in de Nederlandse taal. Amsterdam: Contact. Van der Sijs, N. (20022). Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. Amsterdam/Antwerpen: Veen. Van Uytven, R (2003). De papegaai van de paus. Mens en dier in de middeleeuwen. Davidsfonds: Leuven. Wiche, R. T. P. (2005). Des duivels. Het kwaad in religieuze en spirituele tradities. Leuven: Acco.
74
II.
Artikelen
De Tier, V. (1999). Schele tinken: dialectwoorden voor de zeelt en andere vissen in vergelijkingen en scheldwoorden. WVD-kontakt: Mededelingenblad van het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten 13, 14-20. Gerritzen, D. (1996). Seksespecifieke kenmerken van voornaamgeving. Naamkunde Leuven 28, afl. 3-4, 107-136. Hoebeke, M. (1969) (1969). Het systeem der augmentatieven bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaams dialekt. Naamkunde 1: Feestnummer P.J. Meertens, I, 208-230. Leys, O. (1959). De oudste vrouwennamen in Zuid-Nederland. In: O. Leys & J. van der Schaar, Vlaamse vrouwennamen en Hollandse naamgeving in de Middeleeuwen. Bijdragen en mededelingen der NaamkundeCommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam 14. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitg. Mij., 5-28. Leys, O. (1968). Het augmentatief- en het diminutiefsysteem in een Westvlaams dialekt. Mededelingen uitgegeven door de Vereniging voor Naamkunde te Leuven 44, afl. 3-4. Marynissen, A. (1995). ‘Vrouwe’ en ‘wijf’ in het 13de-eeuwse Middelnederlands. In: Cajot, J., Kremer, L. & H. Niebaum (red), Lingua theodisca: Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft: Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Münster: Lit, 43-51. Marynissen, A. (1996). Seksespecifieke kenmerken van voornaamgeving. Naamkunde 28, 107-136. Marynissen , A. (1999). (1999). Den Uyl, Snoeckx, De Leeuw, Haan, Kikkert en varianten: over benamingen van dieren in de Nederlandse familienamen. Het dialectenboek 5: In vergelijking met dieren. Intensiverend taalgebruik volgens de SND-krantenenquête (1998). Groesbeek: SND, 11-36. Taeldeman, J. (1995). Vrouwelijke persoonsnamen in de Nederlandse dialecten. In: Cajot, J., Kremer, L. & H. Niebaum (red), Lingua theodisca: Beiträge zur Sprach- und Literaturwissenschaft: Jan Goossens zum 65. Geburtstag. Münster: Lit, 725-741. Van der Schaar, J. (1959). De Hollandse naamgeving in de middeleeuwen en haar maatschappelijke achtergronden. In: O. Leys & J. van der Schaar, Vlaamse vrouwennamen en Hollandse naamgeving in de Middeleeuwen. Bijdragen en mededelingen der Naamkunde-Commissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Amsterdam: Noord-Hollandse Uitg. Mij., 29-51. Woordenlijst Nederlandse Taal (2005). (2005). Samengesteld door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in opdracht van de Nederlandse Taalunie. Met een Leidraad door Ludo Permentier. Tielt/Den Haag: Lannoo/Sdu.
III.
Ongepubliceerd werk
Farasyn, M. (2011(2011-2012). Over lompe loebassen, schurftige schobbejakken en geile gaillards. Benamingen voor ‘slechterik’ in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. Universiteit Gent: Afdeling Nederlandse Taalkunde, ongepubliceerde bachelorscriptie.
75
IV.
Elektronische bronnen
Etymologiebank Etymologiebank <www.etymologiebank.nl> - Projectleiding: Nicoline van der Sijs Blok, H. & H.J. ter Stege (2008). De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis. Onafhankelijke uitgave, alleen online beschikbaar op: http://www.kirjaboek.nl/proddetail.asp?prod=boek_0383 De Coster, M. (2007). (2007) Groot scheldwoordenboek. Antwerpen: Standaard Uitgeverij. NEW = De Vries, J. (1971). Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden: Brill. Fraanje, K. (2003). Zeeuwse Vereeniging voor Dialectonderzoek: Woordenboek der Zeeuwse Dialecten – Supplement. Krabbendijke: Van Velzen B.V. Meijer, C.H.Ph. (1919). Woorden en uitdrukkingen. Amsterdam: Maatschappij voor goede en goedkope lectuur. EWN = Philippa, M., F. Debrabandere, (2003--2009). Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim & N. van der Sijs (2003 Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: AUP. Pluim, T. 1922. Wetenswaardig allerlei. Groningen: Noordhoff. VDE = Van Veen, P.A.F. & N. van der Sijs Sijs (1997). Van Dale Etymologisch woordenboek. Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie. Vercouillie, J. (1925). Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Gent: Van Rysselberghe & Rombaut.
Het Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken (ReWo) – Voorzitter: Prof. Dr. M. Devos
Instituut voor Nederlandse Lexicologie < http://gtb.inl.nl/> http://gtb.inl.nl/> MNW = Middelnederlandsch Woordenboek (2007) ONW = Oudnederlands Woordenboek (2009) VMNW = Vroegmiddelnederlands Woordenboek (2007) WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (2007)
76
KBS = Katholieke Bijbelstichting <www.bijbel.net> De Nieuwe Bijbelvertaling - Willibrordvertaling -
KNAW: Meertens Instituut NVB = Nederlandse Voornamenbank – Netwerk Naamkunde – Teksten: Doreen Gerritzen – <www.naamkunde.net>
OED = Online Online etymology dictionary <www.etymonline.com> Projectleiding: D. Harper Trier Center for Digital Humanities <www.woerterbuchnetz.de> DWB = Grimm, J. & W. (1854(1854-1960). Deutsches Wörterbuch von Jacob Grimm und Wilhelm Grimm. Leipzig: S. Hirzel. RhWB = Müller, J., K. Meisen, H. Dittmaier & M. Zender (1928(1928-1971). Rheinisches Wörterbuch. Bonn/Berlin: Fritz Klopp.
WND <www.woordenbank.be> - Projectleiding: Prof. Dr. J. Van Keymeulen Bogaert, J. & W. Bogaert(1996). Bogaert(1996). 1001 Maal Izegems. Izegem: Drukkerij Jan Bogaert. Bonroy, F. (2005). Hoe lang nog… Diest. Diest: Diestse Gidsenbond. Cornelissen, P. J. & J. B. Vervliet (1899(1899-1906). Idioticon vna het Antwerpsch Dialect (Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen). Gent: Siffer. Debrabandere, F. (1999). Kortrijks Woordenboek. Kortrijk: De leiegouw; Brugge: Van de Wiele. De Bruyne, C. & F. Bauwens (1998). Den Dikken Baens. Diksjonèer van de Bèerlerse Sprouk. Berlare: Heem- en Oudheidkundige Kring. Ghijsen, J. (1964). Woordenboek der Zeeuwse Dialecten. Den Haag: Van Goor Zonen. Joos, A. (1900). Waasch Idioticon. Gent/St-Niklaas: Siffer/Strijbol. Herdruk St-Niklaas: Danthe, 1979. LievevrouwLievevrouw-Coopman, L. (1950(1950-1952). Gents woordenboek. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde Reeks VI, nr. 68. Gent: Erasmus. Herdruk: Gent: Broers (1974). Vanden Bulcke, H. (1999). Woordenboek van het Deizels. Dadizele: Heemkundige Kring Dadingisila.
77
Woordenboeken Van Dale op cdcd-rom VD = Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal (2004) VDEN = Van Dale Groot woordenboek Engels-Nederlands (2002) VDFN = Van Dale Groot woordenboek Frans-Nederlands (2002)
Woordenboek van de Vlaamse Dialecten online Register –
78
Bijlagen
Bijlage A: Grondwoorden Deze bijlage is een genummerde lijst met daarin alle grondwoorden die in deze scriptie besproken worden, ingedeeld in de categorieën ‘Algemeen’, ‘Vrouwen’ en ‘Mannen’.
Bijlage B: Materiaal uit het WVD Deze woordlijsten zijn de heteroniemen die onder de vermelde lemmata in het WVD te vinden zijn en waaruit de grondwoorden werden gehaald. De zes gekozen lemmata komen overeen met de zes hoofdzonden die betrekking hebben op het karakter. 1. Hoogmoed – WVD: ‘verwaand persoon’ 2. Woede – WVD: ‘lichtgeraakt persoon’ en ‘opvliegend persoon’ 3. Nijd – WVD: ‘jaloers persoon’ 4. Luiheid – WVD: ‘luierik’ 5. Gierigheid – WVD: ‘gierigaard’ 6. Onkuisheid – WVD: ‘zedeloos persoon’
Bijlage C: Woordgegevens Woordgegevens In deze bijlage wordt voor elk besproken grondwoord vermeld bij welke lemmata de grondwoorden voorkomen, welke adjectieven gebruikt worden om ze te bepalen en waar de woord(groep)en specifiek worden gebruikt. De indeling komt overeen met de indeling van de scriptie.
Bijlage A: Grondwoorden
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32
Algemeen beest bok/geit brok ezel/ezelin haan/hen hond/teef mens stuk zot/zotte/zottin
Vrouwen bette ding doos fitte gat griet(e) heks kalle kat kattin klink kont kous lieze(bet) lutte mie(te) plaaster poes prij pruim ros rosse taart tang teek tiek tink(e) tri(e)ne vel vrouwmens wanne wijf
Mannen donder duivel jan kerel kloot klunten piet stier stinker varken vent zak zwijn
Bijlage B: B: Materiaal uit het WVD Inhoudsopgave 1.
Hoogmoed ....................................................................................................................................... 1
2.
Woede .............................................................................................................................................. 6
3.
Nijd ................................................................................................................................................ 10
4.
Luiheid........................................................................................................................................... 11
5.
Gierigheid ...................................................................................................................................... 14
6.
Onkuisheid .................................................................................................................................... 19
1. Hoogmoed WVD: ‘Verwaand persoon’ Algemeen en man 1 Een met/mee (veel) pretentie 2 Air 3 Bagage 4 Blaas 5 Blaaskaak 6 Blazer 7 Chicard 8 Dikke krop 9 Dikke(-)nek 10 Dikkop, dikke kop 11 Een met een dikke nek 12 Een met een kar goud achter zijn gat 13 Een van ‘kijk(t) naar mij 14 Fiere 15 Flakkezot (m.) 16 Glazen fis 17 Gloriekop 18 Glorieus 19 Glorieuze 20 Glorieuze zot (m.) 21 Greppeschijter 22 Groot hart 23 Groot -, grote man 24 Grootdoener 25 Grootmaker 26 Grootsaard 27 Grootsdoener 28 Grootse 29 Grootse blaar 30 Grootse kloot (m.) 31 Grootse teen 32 Grootse zot (m.) 33 Grootserik 34 Grootsigaard 35 Grootsige 36 Grootsige mieter 37 Grootsige zot (m.) 38 Grootsman (m.) 39 Grote 40 Grote air 41 Grote heer (m.) 42 Grote kloot (m.) 43 Grote kop 44 Grote meneer (m.) 45 Grote piet (m.) 1
46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 Vrouw 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
Grote vent (m.) Haan Hieledraaier Hieleschijter Hoge bol Hoogmoedige zot (m.) Hovaardigaard Hovaardige Hovaardige kloot (m.) Hovaardige zot (m.) Laarzeschijter Lobal Mens met grote toeleg Mens van grote toeleg Nek Pret Pretentie Pretentiemannetje (m.) Pretentieuze Pretentieuze aap Pretentieuze zot (m.) Preuse zot (m.) Schouwstuk Stinker Stront Stuk Stuk(je) pretentie Stuk(je) stront Totentrekker Vent van stront (m.) Verwaand stuk stront Verwaande Verwaande kwast (m.) Verwaande poepzak Verwaande zot (m.) Blaag Blagewijf Een van hemdje raak mijn gatje niet Fielkont Fierkont, fiere kont Glorieuze Glorieuze kont Groots ding Groots stuk Groots wijf Grootse brok Grootse dwazekont Grootse kalle Grootse kont 2
15 Grootse kut Grootse madam 16 17 Grootse matante 18 Grootse pruim 19 Grootse rosse 20 Grootse schijtmadam 21 Grootse tante 22 Grootse teef 23 Grootse teek 24 Grootse tink 25 Grootse trien 26 Grootse zotte 27 Grootsig wijf 28 Grootsige kalle 29 Grootsige kont 30 Grootsige madam 31 Grootsige teef 32 Grote madam 33 Grote matante 34 Grote rosse 35 Grote tante 36 Hoogmoedig wijf 37 Hovaardige prei 38 Hovaardige zotte 39 Madam 40 Matante 41 Pretaffaire 42 Pretentiemadam 43 Pretentieus stuk 44 Pretentieuze brok 45 Pretentieuze dommekont 46 Pretentieuze zottin 47 Pronte 48 Schone madam 49 Sjieke madam 50 Strontbagge 51 Stuk geschijt 52 Stuk(je) stront 53 Tink 54 Verwaand stuk stront 55 Zottin Spotwoorden voor een verwaande man 1 Baas ganzendonk 2 Baron 3 Baron bruinzeep 4 Baron sans-sou 5 Baron van Keulen 6 Baron Van Monckhoven Descrabiel 7 Baron zeep 8 Bol mussolini 3
9 Burgemeester van de x-straat Chichivent 10 11 Glazen heer 12 Gleisheer(tje) 13 Grote lantaarn en een klein licht(je) 14 Grote lantaarn met een klein licht(je) 15 Grand seigneur 16 Grote lamp mee weinig licht 17 Grote lantaarn 18 Grote lantaarn mee een klein kaarsje 19 Grote lantaarn, klein licht 20 Harten heer 21 Hoogvlieger 22 Kakvent 23 Kokkenhaan 24 Kolheer 25 Kortrijkzaan 26 Meneer de baron 27 Minister van schijten en spugen 28 Nestei 29 Opgeblazen ei 30 Opgeblazen zot 31 polkaheertje 32 Portrettentrekker 33 Pronkstier 34 Schijtvent 35 Schorrezwijn 36 Speitbaron 37 Speitheer 38 Sterrekijker 39 Stront 40 Strontvent (m.) 41 Vakei 42 Zeep-, zepebaron Spotwoorden voor een verwaande vrouw 1 Barones 2 Barones van de straat 3 Chichi 4 Chichimadam 5 Chichiwijf 6 Chique madam 7 Chiquémadam 8 Chiquéwijf 9 Echte madam 10 Fietemadam 11 Fifimadam 12 Floddermadam 13 Grote chichi 14 Kakmadam 15 Kakschijtmadam 4
16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65
Kakwijf Keizerin Keizerin van China Keizerin van Sheba Keizers kat Koningin Krotmadam Kween Madam de baron Madam de barones Madam barones Madam chic Madam chichi Madam kak Madam krot Madam de pompadour Madam pret Madam pretentie Madam van het kasteel Madam zeep Madam zelf Madam(metje) Mammezel snottebel Miss Miss barak Miss België Miss Belgique Miss grasplein Miss mislukking Pretjuffer Pretmadam Prette Pronkgat Pronkkont Pronkmadam Pronte kat Protmadam Schijtjuffer Schijtkont Schijtkut Schijtmadam(metje) Schone madam Spelmaakinge Stijfseltreut Stoefmadam Strontbarones Strontkont Strontmadam Strontwijf Toepeemadam 5
2. Woede WVD: ‘Opvliegend persoon’ Algemeen en man 1 Apijnigaard 2 Busje met vlooien 3 Busje vlooien 4 Briesende bij 5 Briesende zot 6 Driftigaard 7 Heethoofd 8 Heetzak (m.) 9 Hete 10 Hete bok 11 Hete bol 12 Hete kop 13 Heterik 14 hitsigaard 15 Hitsige 16 Hisige bok (m.) 17 Hittigaard 18 Karrehengst (m.) 19 Keler 20 Kolderieke 21 Koleerigge 22 Koleriek baasje (m.) 23 Kolerieke 24 Kolerieke zot 25 Koleriekigaard 26 Koleriekige 27 Kolerigaard 28 Kolerige 29 Kolerige bok (m.) 30 Kolerige zot 31 Korte zot 32 Kortkolerige 33 Krikkele zot 34 Kwaadsaard 35 Nijdigaard 36 Nijdige zot 37 Oploper 38 Oplopige 39 Oplopige vent (m.) 40 Opschietende 41 Opschietende mens 42 Opschietende vent (m.) 43 Opschietende zot 44 Opschieter 45 Opschietigaard 46 Opvliegend ventje 6
47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 67 Vrouw 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26
Opvliegende Opvliegende kerel Opvliegende mens Opvliegende zot Opvlieger Opvliender Pijkezot Razige Razige zot Tintelhoofd Uit(e)schieter Uitvlieger Vieze duivel Vieze zot Vievigaard Vroede Vroede zot Vroedzak Vroendigaard Zot Kort aan de keer gebonden staan Precies vuur en vlam zijn Van poer (gemaakt) zijn Dul wijf Dulle Dulle bette Dulle griet Dulle kat Dulle teef Echte zotte Een die rap uitschiet Furie Halve zotte Hitsig wijf Hitsige Hitsige teef Hitsige vrouw Hitsige zotte Kolerieke Koleriek wijf Kolerieke Kolerieke zotte Kolerig vrouwmens Kolerig wijf Kolerige Kolerige fitte Kolerige heks Kolerige kont Kolerige rosse 7
27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60
Kolerige tang Kolerige teef Kolerige teef Kolerige tiek Kolerige trien Kolerige trut Kolerige vlaag Kolerige vrouw Kolerige zotte Korte zotte Kortkolerige Kwaad wijf Kwade teef Nete Niepe Nijdige Opschieter Opvliegend wijf Opvliegende Opvliegende zotte Opvliegende zottin Uitvliegster Vies wijf Vieze mere Vroede teef Vroede zotte Vroede zottin Vroend wijf Weerwijf Zot wijf Zotte Zotte tinke Zottege Zottin
WVD: ‘Lichtgeraakt persoon’ Algemeen en man 1 Draai 2 Draaier 3 Gebetene 4 Groot meneer (m.) 5 Haantje pik 6 Kadotter 7 Kattepiere 8 Kattepierigaard 9 Kattepierige 10 Kattepieser 11 Kittelijke 12 Kittelorige 8
13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 Vrouw 1
Kittigaard Klein zeer Kleinzerigaard Kleinzieligaard Kniezer Kolderieke Kooltje vuur Kortkolerige Kregele Kregelige Kribbebijter Krikkele Krikkele zot Krikkeligaard Krimper Kroppige Kruidje Kruidje-raakt-mij-niet Kruidje-roer-mij-niet Kruidje-roert-mij-niet Orentje dood Pikante Potje-roer-mij-niet Raak-mij-niet-aan Rut Serreplant Tere Tere plant Vieze beurs Vieze bok (m.) Vieze bonjour Vieze duivel Vieze erpel Vieze heer Vieze kadee Vieze kloot Vieze meneer Vieze paté Vieze patater Vieze pezewever Vieze pin Vieze vijs Viezerik Viezigaard Vlieger Windei Zere teen zeurpiet Blaar 9
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Dolle griet Hemdje-raak-mijn-gatje-niet Kribbebijtster Kribbelgat Kween Nijdige teef Vies ros Vies wijf Vieze geit Vieze kalle Vieze klink Vieze kont Vieze pruim Vieze taart Vieze teef Vieze trien Vieze trut Vieze wanne Wrikkelkont
3. Nijd WVD: ‘Jaloers persoon’ Algemeen en man 1 Afgunstigaard 2 Afgunstige bok (m.) 3 Afjonstigaard 4 Afjonstige 5 Afnijdigaard 6 Avarigaard 7 Jajoelizegaard 8 Jaloersaard 9 Jaloerse 10 Jaloerse bok 11 Jaloerse duivel 12 Jaloerserik 13 Jaloersigaard 14 Jazoeligaard 15 Magere nijdigaard 16 Nijdigaard 17 Nijdtjiep 18 Overjonstigaard Vrouw 1 Afjonstige 2 Jaloers wijf 3 Jaloerse 4 Jaloerse brok 5 Jaloerse pruim 10
6 7 8
Jaloerse taart Jaloerse teef Nijdige
4. Luiheid WVD: ‘Luierik’
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
Man en algemeen Aartsluierik Aartsluilak Dagdief Deuzigaard Dopper Gemakzoeker Goedgemak Goedlever Hemdloper Houtene Jan lui Jan-van-vreugd Katijvigaard Kelderslak Laai Lamme Lamme tamme Lam(me)lenigaard Lammerik Lamzak (m.) Lapzwanzer Ledigaard Leeg zwijn Leegaard Leegganger De leegheid zelfde Leegloper Leegzak (m.) Lege Lege beest Lege duivel Lege klunten (m.) Lege lamzak (m.) Lege loeder Lege surtout Lege trekhond Lege vadsige Lemmer Lui spek Lui varken 11
41 Luiaard Luibak 42 43 Luie 44 Luie aap 45 Lui(e) beest 46 Luie bliksem 47 Luie donder 48 Luie duivel 49 Luie ezel (m.) 50 Luie hond 51 Luie kloot (m.) 52 Luie tram 53 Luie vent (m.) 54 Luie wannes 55 Luierik 56 Luiigaard 57 De luiigheid zelve 58 Luilak 59 Luilap 60 Luiszak (m.) 61 Luiwammes 62 Luizaard 63 Luizak (m.) 64 Luizevanger 65 Luizig varken 66 Luizigaard 67 Luizige beer (m.) 68 Luizige beest 69 Luizige leegaard 70 Moef 71 Olijkaard 72 Papzak (m.) 73 Parlak 74 Slaper 75 Tamme 76 Tammerik 77 Vaddigaard 78 Vadsig varken 79 Vadsigaard 80 Waaiaard 81 Warse hond Vrouw 1 Fak 2 Kous 3 Labbezoete 4 Lamme teef 5 Lamme trien 6 Lammelette 7 Lange zwelte 8 Leeg gat 12
9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58
Leeg lui vel Leeg vel Leeg wijf Leeggangster Leegkont Leegloopster Lege Lege doos Lege fak Lege foef Lege fotse Lege hen Lege kafkoe Lege kont Lege lutte Lege pad Lege plaaster Lege tiete Lege trien Lege wanne Lente Lieze Lighout Lui vel Lui wijf Luie Luie fak Luie frak Luie geit Luie kont Luie kous Luie lente Luie lutte Luie mie Luie miete Luie pad Luie poes Luie ros Luie teef Luie trees Luie treuze Luie trien Luie vadde Luie viene Luilank Luizig vel Luizig wijf Luizige kont Luizige vrouw Moefe 13
59 60 61 62 63 64 65 66 67 68
Moefte Olijk vel Olijke fak Olijke kont Olijke lente Olijke trien Slaberdijze Slabijze Vod Zwelte
5. Gierigheid WVD: ‘Gierig persoon’ Algemeen en man 1 Aap 2 Aarsigaard 3 Afnijper 4 Afpinser 5 Apigaard 6 Armetier 7 Balielikker 8 Beer (m.) 9 Beest 10 Beestekop 11 Beestigaard 12 Beestige 13 Beursje-toe 14 Beurzenhouder 15 Beurzennijper 16 Bijhaler 17 Bijhouder 18 Bijsten 19 Boerebeest 20 Bok (m.) 21 Cente(n)bijter 22 Cente(n)kliever 23 Centepinger 24 Cente(n)zifter 25 Centepik 26 Centesplitter 27 Centestekker 28 Centiemebijter 29 Centiemesplitter 30 Cressus 31 Duimpje-in-de-hand 32 Duite(n)kliever 33 Duitensnijder 14
34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83
Echte gierigaard Effenlegger Etepeet Ezel (m.) Gieraard Gierig hart Gierigaard Gierige aap Gierig(e) beest Gierig(e) Gierige donder Gierige duivel Gierige ezel Gierige hond Gierige jood Gierige pee (m.) Gierige pees Gierige peis Gierige pin Gierige plote Gierige stinker Gierige stinkerd Gierige tap Gierige uil (m.) Gorre Graantjedelver Graantjezoutdelver Graantjezouttelder Grep Grieb Gripe-sou Halve frankjesbijter Harde van afgang Hollander Hond Honderik Hondsigaard Hoornbeest Hou(d)vaste Houdvaster Hulletjeszeiker Ijfenaatje Ijzerbijter Jochel Jood Juistepiet Kei Keibijter Kievit Kliekjeszuiper 15
84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133
Kluit Kluite(n)bijter Kluite(n)wrijver Kluite(n)kliever Kluitlikker Kluitzak Kluiver Knarzenaar Kniezer Kniezerige mens Knoppe Koeteen Krabber Krent Krentekakker Krentenbijter Krentenschijter Krentepikker Krenzebijter Kreute Krib-, kribbe(n)bijter Krimper Krimpkloot Krotter Krottist Krotzak (m.) Kruiswegjood Kul Lintevijlder Loodbok (m.) Meunker Meunkloot (m.) Neep Neet Negenpiet Neut Nijpe-de-pijpe Nijper Nijptang Oekeraar Oor-, orebeest Oordje(n)dood Oordjesbijter Oordjesdood Oordjeskliever Oordjessplijter Oordjessplitter Oordjesstekker Oordje-struf Orennijper 16
134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157 158 159 160 161 162 163 164 165 166 167 168 169 170 171 172 173 174 175 176 178 179 180 181 182 183 184
Paggelaar Paille Pee Peem Pees Peezaaier Peezuiger Pegelaar Pekelaar Pekjood Peperaar Peun Pezenbijter Pezer Pezerik Pezeweef Pezewever Pil Pillepriem Pin Pinnenbijter Pinser Pint Platte Plote Potschreper Preute Profijtschijter Pugge Purse Raap-bij Rabbi Raffelaar Rapescharte Ravelaar Sausenbruiner Scharter Schartkloot (m.) Scheerder Schot Schraper Schreper Schroep Schrok Slokker Sluitbeurs Smerige lebbe Smols Smous Smouter 17
185 Sooibijter 186 Soubijter 187 Spekbuiter 188 Spek(ke)jood 189 Spijkeraar 190 Splijtemijte 191 Steiloor 192 Strontzifter 193 Taaie 194 Teebok (m.) 195 Teennijper 196 Teers 197 Trekker 198 Trekzak (m.) 199 Uiteter 200 Varken 201 Vasthouder 202 Vijsten 203 Vloek 204 Wolf 205 Zakzitter 206 Zekerpees 207 Zevezester 208 Zifter 209 Zouttelder Vrouw 1 Apin 2 Bijste 3 Duitenkliefster 4 Ezelin 5 Fijne reute 6 Gere 7 Gierig vel 8 Gierig wijf 9 Gierige gisp 10 Gierige heks 11 Gierige klink 12 Gierige kont 13 Gierige lut 14 Gierige neep 15 Gierige neet 16 Gierige pin 17 Gierige prij 18 Gierige ros 19 Gierige taart 20 Gierige tang 21 Gierige teef 22 Gierige test 23 Gierige tink 24 Gierige trien 18
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56
Gierige vijg Gisp Houvaste Jochelin Jodin Kribbebijtster Kribbenbijterigge Meunkkert Meunkont Neep Neet Nijpe Nijptang Oude pin Peesteef Peezeikster Pekelteef Pekelwijf Pelle Peperkont Pezeweefster Pezeweevinge Pennige Pregge Scharterigge Schartkont Smijttest Taaimaag Tang Teef van gierigheid Trekkerigge Vijste
6. Onkuisheid WVD: ‘Zedeloos persoon’ Man 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
Aangebrande Allemansvriend Fafoel(etje) Geilaard Heetzak Hete Hete bok Hete hond Hete kloot Hete mieter Hete pitou 19
12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 Vrouw 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Hete zot Hitsigaard Hondsigaard Kieszak Kiezigaard Kiezige Mammezot Mamzezot Matzak Mottigaard Oversekste Pitoutje Onpatjuistigaard Potelaar Schepper Seksmaniak Smeerlap(je) Smerigaard Smoutzak Uivalligaard Vies ventje Viespeuk Vieze Viezerik Viezigaard Vuil varken Vuilaard Vuilak Vuile manierendoener Vuile patater Vuile pitou Vuile rieker Vuile smeerlap Vuile vent (m.) Vuilkloot (m.) Vuillap Vuilpiet Vuilpot Vuilzak (m.) Wulper Afgelekte boterham Allemansgerief Allemanslief Allemansvriendje Allemansvriendin Allemanswies Blaar Blaas Del 20
10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59
Deugniet Drendel Dril Dweil Een in die genre Een van comme-ci comme-ça Een van te half zessen donker Een van vijf ellen voor een frank Faliesleepster Ferme kattin Ferme poes Foef Folle Geile teef Gemeentefiets Gemeente(n)tram Gras Grashoer Heet bloed Heet gat Heet jong Heet ros Heet wijf Hete Hete boelie Hete kasserol Hete klink Hete koek Hete kont Hete kous Hete lever Hete mokke Hete stoof Hete teef Hete tink Hete zon Hoer (als) een paard Hoer(tje) Hoerejong Jongenszot Jongenszotte Jongenszottin Kat Kattin Kieszak van een wijf Klikke Klikkebil Kulte Lichte Lichte sigaar 21
60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109
Lichtekont Licht(e)kooi Lichtmis Limpe Loopeegde Loopege Loopstaart Loopster Loopsterigge Loper(tje) Loperege Loperin Lutte Mannejager Mannenverslindster Mannenzotte Manne-, manszottin Manzieke Man-, manne(n)zot Matras Mijte Mokke Paard Paardemolen Pak Perteel Plaaster Plakaaster Plamaaster Plaat Poes Poezemoeze Pompelpoes Portret Ransel Ruf Scherre Schoteldoek Schotelvod Slak Slakhuis Slecht vel Slechte bakte Sleep(je) Slet Slets Slik Slip Slipkadille Sliptefalie 22
110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 151 152 153 154 155 156 157
Slingeraap Sloerie Slons Smosse Smufte Snelle Snoezepoes Sooize Soldatemokke Soldatenlief Soldatenmatras Soldatenmos Soldatenmuts Speelding Speelkat Speelmuis Speelpoes Stoeipoes Straatdweil Straathoer Straatmeisje Strolse kattin Tram Tram tien Tramaar Ventenplote Vente(n)zotte Ventezot Verstierde Vlaag Vod Vrijkont Vuil portret Vuilblik Vuile doek Vuile klink Vuile plaaster Vuile teljoor Vuilkert Vuilvente Vurige Warm ding Warme Wijdgat Wilde schietse Zak Zot scheers Zotte vlaag
23
Bijlage C: Woordgegevens Inhoudsopgave Hoofdstuk 2 A.
Diernamen ....................................................................................................................... 1
Algemeen..................................................................................................................................... 1 Bok ................................................................................................................................................... 1 Geit .................................................................................................................................................. 1 Ezel .................................................................................................................................................. 1 Ezelin ............................................................................................................................................... 2 Haan ................................................................................................................................................ 2 Hen .................................................................................................................................................. 3 Hond ................................................................................................................................................ 3 Teef .................................................................................................................................................. 3
B.
Vrouwen ...................................................................................................................................... 4 Kat ................................................................................................................................................... 4 Kattin ............................................................................................................................................... 5 Poes ................................................................................................................................................. 5 Prij ................................................................................................................................................... 5 Ros(se) ............................................................................................................................................. 5 Teek ................................................................................................................................................. 6 Tiek .................................................................................................................................................. 6 Tinke................................................................................................................................................ 6
C.
Mannen ....................................................................................................................................... 7 Aap................................................................................................................................................... 7 Beer ................................................................................................................................................. 7 Stier ................................................................................................................................................. 8 Uil .................................................................................................................................................... 8 Varken ............................................................................................................................................. 8 Zwijn ................................................................................................................................................ 9
Hoofdstuk 3 A.
Gelexicaliseerde eigennamen ......................................................................................... 9
Vrouwen ...................................................................................................................................... 9 Bette ................................................................................................................................................ 9
Lieze(bet) ......................................................................................................................................... 9 Kalle ................................................................................................................................................. 9 Lutte .............................................................................................................................................. 10 Griet ............................................................................................................................................... 10 Wanne ........................................................................................................................................... 10 Tri(e)ne.......................................................................................................................................... 10 Fitte ............................................................................................................................................... 11 Mie(te) ........................................................................................................................................... 11 B.
Mannen ..................................................................................................................................... 11 Wannes .......................................................................................................................................... 11 Wieten/wuiten .............................................................................................................................. 11 Jan .................................................................................................................................................. 12 Piet................................................................................................................................................. 12
Hoofdstuk 4 A.
Seksualiteit .................................................................................................................... 13
Vrouwen .................................................................................................................................... 13 Ding ............................................................................................................................................... 13 Doos ............................................................................................................................................... 13 Gat ................................................................................................................................................. 13 Klink .............................................................................................................................................. 13 Kont ............................................................................................................................................... 14 Kous ............................................................................................................................................... 14 Kut ................................................................................................................................................. 15 Pruim ............................................................................................................................................. 15 Taart .............................................................................................................................................. 16
B.
Mannen ..................................................................................................................................... 16 Kloot (-kloot) ................................................................................................................................. 16 Stinker ........................................................................................................................................... 17 Zak (-zak) ....................................................................................................................................... 17
Hoofdstuk 5
Bijgeloof en religie ......................................................................................................... 17
Donder ........................................................................................................................................... 17 Bliksem .......................................................................................................................................... 17 Duivel ............................................................................................................................................ 18 Heks ............................................................................................................................................... 18 Hoofdstuk 6
Onvolmaaktheid ............................................................................................................ 19
A.
Algemeen................................................................................................................................... 19 Beest .............................................................................................................................................. 19 Brok ............................................................................................................................................... 19 Stuk................................................................................................................................................ 20 Zot ................................................................................................................................................. 20 Zotte/zottin................................................................................................................................... 21
B.
Vrouwen .................................................................................................................................... 21 Vel ................................................................................................................................................. 21
C.
Mannen ..................................................................................................................................... 22 Klunten .......................................................................................................................................... 22
Hoofdstuk 7 A.
Overige woorden ........................................................................................................... 22
Algemeen................................................................................................................................... 22 Mens .............................................................................................................................................. 22
B.
Mannen ..................................................................................................................................... 23 Kerel .............................................................................................................................................. 23 Vent (-vent) ................................................................................................................................... 24
C.
Vrouwen .................................................................................................................................... 25 Plaaster .......................................................................................................................................... 25 Tang ............................................................................................................................................... 25 Vrouwmens ................................................................................................................................... 25 Wijf ................................................................................................................................................ 25
Hoofdstuk 2 Diernamen A. Algemeen Bok -
-
-
-
Geit -
-
Ezel -
Jaloers persoon o Afgunstige bok: Lokeren o Jaloerse bok: Sint-Gillis-bij-Dendermonde Zedeloos persoon o Hete bok: Meerdonk, Waasmunster, Sint-Gillis-bij-Dendermonde, Teirlinck? Opvliegend persoon o Hete bok: Izegem, Sind-Amands-berg, Schellebelle, Verrebroek o Hitsige bok: Tielt, Meerdonk, Schellebelle, Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Kolerige bok: Haasdonk Bokker o Koppige bok: Moerbeke (Waas) o Stijve bok (v.):Hulst Norse bok o Vieze bok: spor. OV behalve OV noordwest o Zure bok: Verrebroek
Vervelend persoon o Beue geit: Lokeren o Vieze geit: spor. WV zuidoost, zeldz. Overig WV en OV Koppig persoon o Koppige geit: Zedelgem Sluw persoon o Lepe geit: Gijverinkhove Luierik o Luie geit: Oostduinkerke Pleziermaker o Lustige geit: Alveringem Onbeschoft persoon o Onbeschofte geit: Oostduinkerke Losbol (iemand zonder verstand, die zich onbezonnen gedraagt) o Onnozele geit: Nieuwerkerken o Zotte geit: Nieuw-Namen Vervelend persoon
Koppige man o Koppige ezel: freq. WV behalve streek van Ieper-Poperinge, freq. OV; spor. ZV o Lange ezel: Koewacht (Zeeland) 1
-
-
o Stege ezel: Waregem Onbeleefde man o Ezel: Lievevrouw-Coopman Ongemanierde man o Gestampte ezel: Tielt o Onbeschofte ezel: Oostkerke (Brugge) o Ongeschopte ezel: Oostende Gierige man o Gierige ezel: Deerlijk Luierik o Luie ezel: Teirlinck Nors persoon o Vieze ezel: Nieuwekerken
Ezelin - Koppig persoon o Ezelin: Oostkerke (Brugge) - Gierig persoon o Ezelin: Waregem Haan -
-
-
-
-
Wispelturig persoon o Haantje-keer-weer: Gent o Weerhaan: Leeuwergem o Windhaan: Boekhoute, Sint-Amandsberg, Poperinge Lichtgeraakt persoon o Haantje pik: Heusden Opvliegend persoon o Engels haantje: Gent Vechtersbaas o Engelse haan: Astene o Haan(tje): Wulpen, Veurne o Haantje-vooruit: Snaaskerke, Lokeren o Kemphaan: zeldz. WV zuidoost en OV zuid o Kokkenhaan: Veurne o Pikkenhaan: Div: Dialect WZV: pikk’n’aone o Vechtershaan: Waregem, Bellegem, Meilegem, Zegelsem o Vechthaan(tje): freq. WV behalve WV Polders; spor. WV Polders, OV noordwest en Denderstr. noord; omg. Gent Verwaand persoon o Haan: Schoonaarde o Klokkenhaan: Vinkem Druktemaker o Prethaan: spor. WV zuidoost, ook Vinkem o Windhaan: Waarschoot Bazig persoon o Engelse haan, Engels haantje 2
o o o o o o o o o Hen -
Hond -
-
-
-
Teef -
-
Haan van het hoenderkot: Div: Dialect L.v. Axel, Dialect WZV Haan van het kiekenskot: Erpe Haan van het kot: Wulpen, Laarne Haan(tje): spor. Veurne-Ambacht; zeldz. WV zuid en ZV, ook Waarschoot Haantje-de-voorste: Brugge, Menen, Gent, Philippine, Haaltert Haantje-van-voren: Meilegem Haantje-vooruit: spor. WV en OV oost, ook Boekhoute; Div: Van Heesvelde: haantjevooruit, noordoost-Meetjesl. Kokkenhaan: Veurne, Vinkem Kokkestijnse haan: Nieuwvliet
Luierik o Lege hen: Snaaskerke Losbol o Onnozele hen: Veurne, Vinkem Bazig persoon o Klokhen: Tielt
Slechterik o Hond: Roeselare Gierig persoon o Hond: Oostnieuwkerke, spor. WV zuid o Gierige hond: Wdb: Teirlinck: gieregen Kortaf persoon o Hond: Zillebeke, Brielen Ongemanierd persoon o Hond: Vinkem, Kooigem o Onbeschofte hond: Oostduinkerke Zedeloos persoon o Hete hond: Leeuwergem Luierik o Luie hond: Wdb: Teirlinck: louien hond i.v. hond; Lievevrouw-Coopman: luien hond i.v. hond o Warse hond: Wdb: Teirlinck: wersche hond Vrek o Vroede hond: Wdb: Desnerck: vroeden hoend
Boosaardig en hatelijk persoon o Teef: spor. WV zuid, zeldz. OV, Brugge o Gemene teef: De Klinge o Venijnige teef: Nederename, Berlare, Opdorp Vrek o Aartsgierige vrouw: Kieldrecht Nieuwsgierig persoon o Curieuze teef: Sint-Denijs-Westrem 3
-
-
-
-
-
-
-
o Nieuwsgierige teef: Retranchement Doortrapt persoon o Duivelse teef: Meerdonk o Uitgeslapen teef: Lissewege, Gent, Astene Zedeloze vrouw o Geile teef: Philippine o Hete teef: spor. WV zuidoost bezuiden Leie; zeldz. OV Sluw persoon o Geslepen teef: zeldz. WV noord en OV, ook Kooigem o Lepe teef: spor. WV, OV noord en Denderstr. noord o Rappe teef: Rollegem-Kapelle Gierige persoon o Gierige teef: Zeldz. OV noord, ook Zillebeke, Hertsberge en Wieze Verwaand persoon o Grootse teef: spor. WV zuid, ook Varsenare en Assenede o Grootsige teef: Hengstdijk, Philippine Jaloers persoon o Jaloerse teef: Opdorp Koppig persoon o Koppige teef: freq. Denderstr. noord; zeldz. WV Luierik o Lamme teef: Lebbeke o Luie teef: Varsenare, Houtem (Veurne), Pervijze, Assenede Ongemanierd persoon o Lompe teef: Lebbeke, Astene, Moorsel o Onbeschofte teef: Meerdonk Lichtgeraakt persoon o Nijdige teef: Assenede Slordig persoon o Slordige teef: Pervijze Nors persoon o Vieze teef: zeldz. WV en OV
B. Vrouwen Kat -
-
Zedeloze vrouw o Kat: Lovendegem o Speelkat: Waregem; Wdb: Loquela: speelkatte, Sint-Maria-Leerne Verwaand persoon o Pronte kat: Borsbeke Luie vrouw o Rappe kat: Veurne Valsaard o Valse kat: Wdb. Teirlinck
4
Kattin - Zedeloze vrouw o Ferme kattin: Vinkem o Strolse kattin: De Klinge o Kattin: Wingene Poes -
-
Zedeloze vrouw o Ferme poes: Vinkem o Poezemoeze: Brugge o Pompelpoese: Nieuwerkerken o Snoezepoes: Nieuwvliet o Speelpoes: Oostkerke (Brugge), Westdorpe o Stoeipoes: zeldz. WV en OV, ook Hulst Luie vrouw o Luie poes: Zwijndrecht Slordig persoon o Slordige poes: Meerdonk o Vuile poes: Meerdonk
Prij -
-
Gierig persoon o Gierige prij: Sint-Gillis-Waas, Laarne. Wdb: Lievevrouw-Coopman: een gierige prije i.v. prije Verwaand persoon o Hovaardige prei: Gent Grappig kind o Kleine prij: Otegem Nors persoon o Vieze prij: Desselgem, Meerbeke
Ros(se) - Boosaardig persoon o Ros(se): zeldz. OV, ook Vlissegem, Klemskerke, Kortrijk o Venijnige ros:Berlare - Sluw persoon o Lepe ros(se): spor. WV oost en OV behalve OV zuidwest en Waasl., ook OostDuinkerke en Zillebeke o Geslepen ros(se): zeldz. ZV, ook Boekhoute, Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Rappe rosse: Lovendegem - Verwaand persoon o Grootse rosse: spor. WV zuidoost, ook Waarschoot o Grote rosse: Brugge - Koppig persoon o Koppig(e) ros(se): freq. WV; spor. OV - Doortrapt persoon o Uitgeslapen ros(se): freq. Str. V. Dendermonde, ook in Lissewege, Tielt 5
-
Teek -
Tiek -
Nors persoon o Vies ros, vieze ros(se): Kortrijk, Berlare, Mere Gierig persoon o Gierige ros: Stekene Zedeloos persoon o Heet ros: Lebbeke Luierik o Luie ros: Lebbeke
Verwaand persoon o Grootse teek: Rollegem-Kapelle Lafaard o Teek (m./v.): Nazareth, Munte
Opvliegend persoon o Kolerige tiek: Beveren-waas Dommerik o Domme tiek: Kortrijk, Meerdonk (in verstand en gevoel)
Tinke - Verwaand persoon o Tink: Westouter, Menen o Grootse tink: Tiegem, Kooigem - Nieuwsgierig persoon o Curieuze tink: Pervijze, Zillebeke - Boosaardig en hatelijk persoon o Gemene tink: Pervijze - Louche persoon o Geslepen tink: Gits, Kooigem o Lepe tink: spor. Veurne-Ambacht en WV zuidoost, ook Pervijze en Gits o Olijke tink: Bellegem o Rappe tink: Rollegem-Kapelle - Gierig persoon o Gierige tink: Zedelgem, Kemmel - Zedeloos persoon o Hete tink: Roeselare - Koppig persoon o Koppige tink: spor. WV, ook Assenede - Doortrapt persoon o Uitgeslapen tink: Lissewege, Bellegem, Rollegem - Nors persoon o Vieze tink: spor. WV zuidoost; zeldz. overig WV, ook Gent
6
C. Mannen Aap -
-
Beer -
-
-
Gierig persoon o Aap: freq. WV zuidoost benoorden Leie en aangrenzend WV Houtl., ook Sint-DenijsBoekel o Gierige aap: spor. WV zuid; zeldz. WV noord, ook Schelderode, Terneuzen en Elversele Grappige aap o Kleine aap: Staden Luierik o Luie aap: Wdb: Desnerck: luien aap i.v. jan-van-vreugd Ongemanierd persoon o Ongeschokte aap: Oostende Verwaand persoon o Pretentieuze aap: Bellegem Nors persoon o Vieze aap: Bellegem Vrek o Vroede aap: Wdb: Desnerck: vroedenaap i.v. gorre Slechterik o Aap van een vent: Langemark
Bangerik o Bange beer: Hengstdijk Ongemanierd persoon o Lompe beer: Gent o Ongelikte beer: freq. Denderstr. noord; spor. WV, OZV en OV noord; zeldz. WZV en OV zuid o Ongesnuisterde beer: Kortrijk o Beer: Lokeren, Kooigem Luiaard o Luizige beer: Hamme (Dendermonde) Nors persoon o Vieze beer: Lokeren Roekeloos persoon o Beer: Pervijze, Bellegem Gierig persoon o Beer: Wdb: Teirlinck Knorpot o Beer: zeldz. OV zuid, ook Zingem o Brombeer: zeldz. WV noord en OV. Wdb: De Bo o Ijsbeer: Dentergem, Hofstade, Aalst Kortaf persoon o Beer: Merelbeke o Bietenbeer: Gent 7
-
Stier -
-
-
-
Ondeugend kind o Beer: Zulte, Lokeren Wrokkig persoon o Binnenbeer: freq. Str. V. Ieper-Poperinge en OV zuid beoosten Schelde; spor. Overig WV benoorden Leie
Vrouwenloper o Stier: Sint-Martens-Lierde, Overboelare o Vliegende stier: Waarschoot Vrouwenloper van het dorp o Dorpsstier: freq. OV noordoost, ook Gent o Gemeentestier: Oostende, Waarschoot Kwaad persoon o Dolle stier: Waarschoot o Opgejaagde stier: Gits o Oude stier: Melsen o Razende stier: Moerbeke (Waas) Wrokkig persoon o Blikstier: Wevelgem Verwaand persoon o Pronkstier: Tielt
Uil -
-
Dwarsdrijver o Dwarse uil: Opdorp Gierig persoon o Gierige uil: Deerlijk Ongemanierd persoon o Bosuil: Lokeren o Potuil: Kooigem Onbeleefd persoon o Potuil: Wdb: Joos
Varken - Onbeleefd persoon o Botte varken: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. bot o Onbeleefd varken: Heusden - Luierik o Lui varken: freq. Waasl. West, ook Adegem en Okegem o Luizig varken: Hamme (Dendermonde) o Vadsig varken: Wachtebeke - Zedeloos persoon o Vuil varken: Nieuw-Namen - Slechterik o Varken: Lovendegem. Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesl. - Gierig persoon o Varken: Haaltert, Melden 8
-
Ongemanierd persoon o Varken: Schellebelle Stout kind o Varken: Heusden
Zwijn - Slechterik o Zwijn: zeldz. WV Polders en WV zuidoost, ook Avekapelle - Luierik o Leeg zwijn: Rumbeke - Vrek o Vroed zwijn: Wdb: Desnerck: vroed zwien i.v. paggeloare
Hoofdstuk 3 Gelexicaliseerde eigennamen A. Vrouwen Bette -
-
Nieuwsgierig persoon o Bette: Kloosterzande o Curieuze bet(te): spor. WV; zeldz. OV noord, ook Westdorpe Vervelend persoon o Vieze bette: Moorsele
Lieze(bet) - Nieuwsgierig persoon o Curieuze liezebet: Wdb. Joos i.v. liezebeth - Luierik o Lieze: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. vel Kalle -
-
-
Verwaand persoon o Grootse kalle: Gent o Grootsige kalle: Gent Ongemanierd persoon o Lompe kalle: Berlare Lichtgeraakt persoon o Vieze kalle: Sint-Gillis-bij-Dendermonde Losbol o Zotte kalle: Moorsel o Kalle: zeldz. WV zuid, ook Adegem, Lokeren en Moorselkalle Nors persoon o Vieze kalle: Kortrijk Kinderachtig persoon o Kalle: Westouter
9
Lutte -
-
Griet -
Luierik o Lege lutte: Poperinge o Luie lutte: Lissewege Nors persoon o Vieze lutte: Heusden Roddelaar o Koffielutte: Loker. Karakterloze vrouw o Lutte: freq. WV; spor. OV Zedeloze vrouw o Lutte: Lebbeke
Lichtgeraakt persoon o Dolle griet: Assenede, Oostkerke Lachebek o Zotte griele: Div: Dialect L. v. Axel, Dialect WZV
Wanne - Luierik o Lege wanne: Doomkerke - Lichtgeraakt persoon o Vieze wanne: Rollegem - Slordig persoon o Vuile wanne: Beernem Tri(e) Tri(e)n (e)ne - Karakterloze vrouw o Trien: Wdb: Lievevrouw-Coopman: triene; Desnerck: triene - Vervelend persoon o Ambetante trien: Oostkerke (Brugge) - Nieuwsgierig persoon o Curieuze trien: zeldz. OV, ook Oostkerke (Brugge) - Rustig persoon o Geruste trien: Merelbeke - Sluw persoon o Geslepen trien: Kooigem - Gierig persoon o Gierige trien: Hertsberge - Verwaand persoon o Grootse trien: Heule - Luierik o Lamme trien: Lebbeke o Lege trien: spor. WV zuidoost, ook Snaaskerke, Oostakker en Gent o Luie trien: spor. WV Polders en OV oost; zeldz. OV west o Olijke trien: Kooigem 10
-
-
-
Fitte Fitte -
Louche persoon o Lepe trien: Hertsberge, Beselare, Kooigem Ongemanierd persoon o Lompe trien: Vinkem, Waregem, Wieze, Moorsele Losbol o Onnozele trien: Koekelare o Zotte trien: Sint-Gillis-bij-Dendermonde IJverig persoon o Rappe trien: Stalhille Slordig persoon o Slordige trien: Izegem, Menen, Waarschoot, Mere o Vuile trien: Nieuwerkerken Nors persoon o Stuurse trien: Oostende o Vieze trien: freq. WV en Denderstr. noord; zeldz. overig OV o Zure trien: Haasdonk
Nieuwsgierig persoon o Curieuze fiete: Oudenburg IJverig persoon o Rappe fiete: Oostkamp Slordig persoon o Slordige fiete: Tielt
Mie(te) - Luierik o Luie miete: Wulpen o Luie mie: Gent - Slordig persoon o Slordige miete: Veurne o Slordige mie: freq. OV west en Denderstr.; spor. WV o Vuil mie: Lebbeke
B. Mannen Wannes - Luierik o Luie wannes: Moorsel Wieten/wuiten Wieten/wuiten - Wispelturig persoon o Wieten/wietie: Desselgem - Losbol o Halve wieten: Nieuwpoort, Pervijze o Wieten/wietie: freq. WV en OV west; zeldz. OV oost o Wouten: Geraardsbergen o Wuiten: freq. OV oost; zeldz. OV west, ook Kloosterzande en Zaamslag 11
-
-
Nors persoon o Vieze wieten: Oostrozebeke Karakterloos persoon o Wuiten: Wdb: Joos: wutten o Wuiter: Wdb: Joos: wuter o Wietewuiten: Wdb: Joos Druktemaker o Wuiten: Wdb: WZD i.v. wietienk: Lamswaarde o Wuiting: Wdb: WZD: wuitienk, WZV (Cadzand, Schoondijke, Groede, Oostburg, Biervliet, Retranchement)
Jan -
-
Droogstoppel o Droge jan: Outrijve Druktemaker o Grote jan: Zillebeke Razig persoon o Grote jan: Waasmunster Treuzelaar o Trage jan: Klemskerke, Moorsele, Handzame Nors persoon o Vieze jan: zeldz. WV Houtl. En WV zuidoost bezuiden Leie, ook Oostakker, Pittem o Vieze jan-mijn-kloten: Strijpen Luierik o Jan lui: Zele Bemoeial o Jan moeial: Wdb: Teirlinck: ja’-moeial i.v. jan Slechterik o Jan: Geraardsbergen
Piet -
Verwaand persoon o Grote piet: Rollegem Sluw persoon o Linke piet: Terneuzen Ongeduldig persoon o Ongeduldige piet: Stalhille Nors persoon o Vieze piet: Wervik Ondeugend kind o Piet(je) venijn: freq. WV, ook Zelzate, Oudenaarde en Wieze
12
Hoofdstuk 4 Seksualiteit A. Vrouwen Ding -
-
-
Doos -
Bazig persoon o Bazig ding: Waarschoot Nieuwsgierig persoon o Curieus ding: Drongen o Nieuwsgierig ding: Adegem IJverig persoon o Fel ding: Zottegem o Naarstig ding: Astene Verwaand persoon o Groots ding: Zwevegem Koppig persoon o Koppig ding: zeldz. OV, ook Wingene Grappig kind o Olijk ding: Borsbeke Slordig persoon o Slordig ding: Lovendegem Zedeloze vrouw o Warm ding: Moerbeke (Waas)
Luierik o Lege doos: Oostveld Nors persoon o Vieze doos: Poperinge Slordig persoon o Vuile doos: Poperinge , Snaaskerke
Gat -
-
Klink -
Rustig persoon o Gat-zonder-zorgen: Div: Van heesvelde: noordoost-Meetjesland o Gerust gat: zeldz. WV en OV noord, ook Aalst Zedeloze vrouw o Heet gat: Oostkerke (Brugge), Sint-Gillis-bij-Dendermonde Luierik o Leeg gat: Assenede Lichtgeraakt persoon o Vies gat: Boezinge Vervelend persoon o Viesgat, vies gat: spor. WV zuidoost, zeldz. Overig WV behalve Veurne-Ambacht, ook Wieze
Nieuwsgierig persoon 13
-
-
Kont -
-
-
Kous -
-
o Curieuze klink: Pervijze Gierig persoon o Gierige klink: sporadisch FV en str. V. Ieper-Poperinge, ook Izenberge Zedeloos persoon o Hete klink: freq. WV zuidoost, ook Zillebeke o Vuile klink: Kooigem Lichtgeraakt persoon o Vieze klink: Pervijze Losbol o Zotte klink: Waregem
Nieuwsgierig persoon o Curieuze kont: Kooigem Verwaand persoon o Fiere kont (fierkont): Lebbeke o Glorieuze kont: Gent; Wdb: Lievevrouw-Coopman: een glorieuze konte i.v. glorieuze o Grootse kont: spor. WV zuidoost en OV noordoost o Grootsige kont: Moerbeke (Waas) Rustig persoon o Geruste kont: Vichte Gierig persoon o Gierige kont: Dadizele Bokselaar Zedeloos persoon o Hete kont: Oostende, Meerdonk Luierik o Lege kont: freq. WV zuidoost; spor. Overig WV behalve WV Polders; spor. OV noorwest, ook Astene en Melle o Luizige kont: Waasmunster o Olijke kont: Bellegem Losbol o Onnozele kont: De Klinge Slordig persoon o Ronde kont: Laarne Lichtgeraakt o Vieze kont: freq. WV zuidoost, ook Veurne en Zegelsem
Zedeloos persoon o Hete kous: Gent Luierik o Luie kous: Oostduinkerke o Kous: De Bo Slordig persoon o Slordige kous: Oostduinkerke Nors persoon o Vieskous, vieze kous: Poelkapelle, Sint-Gillis-bij-Dendermonde Roddelaar 14
-
-
-
-
-
-
-
o Babbelkous: zeldz. WV, ook Hamme Druktemaker o Blaaskous: Lokeren Huilerig persoon o Bleitkous: spor. WV zuidoost; zeldz. OV zuid, ook Gent Vleier o Fleemkous: Veurne, Tielt, Erembodegem o Zeemkous: zeldz. WV Lachebek o Gidderkous: Haasdonk o Giechelkous: Astene, Merelbeke, Appelterre-Eichem o Lach(e)kous: freq. WV, OV west en Denderstr.; spor. ZV en Waasland o Lachiederkous: Wdb: Joos o Lollekous: Rozendaal, Arneke, Zegers-Kappel, Sint-Winoksbergen o Schiechelkous: Zegelsem Knorpot o Grolkous: Wdb: Joos o Zurkelkous: Merkem Huisduif o Kalijnekous: Ardooie Klagerig persoon o Knieskous: Wdb: Desnerck: knieskoese o Preutelkous: Wdb: Joos o Preutkous: Wdb: Joos o Truntekous: Wdb: Desnerck: truntekoese i.v. knieskoese Doortrapt persoon o Pikkekous: Koewacht (N.) Bangerik o Piskous: zeldz. WV; spor. Denderstr. noord, ook Schellebelle en Zwijndrecht o Schijtkous: spor. Waasl., ook Meilegem, Strijpen en Sint-Gillis-bij-Dendermonde Karakterloos persoon o Seutekous: Beernem Treuzelaar o Treutselkous/trutselkous: Wdb: Teirlinck: treutselkause Zeurkous o Zaagkous: Nederename o Zeurkous: Oostduinkerke, Meerdonk, Appelterre-Eichem Ongeduldig persoon o Zeelmkous: Merelbeke
Kut -
Verwaand persoon o Grootse kut: Berlare
Pruim - Preuts persoon 15
-
Taart -
o Stijve pruim: Ophasselt o Droge pruim: Ophasselt Verwaand persoon o Grootse pruim: Kooigem Jaloers persoon o Jaloerse pruim: Nieuwekerken Nors persoon o Vieze pruim: Nederename, Tiegem
Vervelend persoon o Beue taart: Waarschoot Gierig persoon o Gierige taart: Kaprijke Jaloers persoon o Jaloerse taart: Nieuwerkerken Nieuwsgierig persoon o Nieuwsgierige taart: Waarschoot Lichtgeraakt persoon o Vieze taart: Waarschoot, Lovendegem
B. Mannen Kloot ((-kloot) kloot) - Droogstoppel o Droge kloot, droogkloot: spor. ZV, ook Kooigem en Astene - Dwarsdrijver o Dwarse kloot: Hengstdijk, Moerbeke (Waas) - Goedzak o Goede kloot: Waarschoot, Lebbeke, Kuurne, Nieuwekerken - Verwaand persoon o Grootse kloot: Gent, Heusden, Lokeren o Grote kloot: Nieuwekerken o Hovaardige kloot: Wdb: Lievevrouw-Coopman: hoovaardige kloot i.v. kloot - Zedeloos persoon o Hete kloot: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. kloot - Koppig persoon o Koppige kloot: Meerdonk - Luierik o Luie kloot: Meerdonk - Ongemanierd persoon o Onbeschofte kloot: Hengstdijk - Losbol o Onnozele kloot: Waasmunster, Moorsel - Nors persoon o Stege kloot: Assenede o Vieze kloot, vieskloot: alg. WV, freq. OV, ook Koewacht (N.) 16
Stinker - Stout kind o Droeve stinker: Stalhille o Stinkeraardje: Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Stinkaard: zeldz. WV zuidoost en OV, ook Oostende - Gierigaard o Gierige stinker: Zillebeke o Gierige stinkerd: Philippine - Grappig kind o Kleine stinker: Melle o Stinker: zeldz. WV noord, ook Harelbeke en Ename - Nors persoon o Vieze stinker: Herdersem - Slechterik o Stinker: spor. WV zuidoost, ook Uitkerke en Zarren o Stinkerd: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. deugniet o Stinkaard: Moerbeke (Waas), Heist-aan-Zee - Verwaand persoon o Stinker: Brugge - Ondeugend kind o Stinker: freq. WV zuidoost; spor. OV zuid, ook Koksijde en Adegem Zak ((-zak) zak) - Vervelend persoon o Beu(e)zak: spor. str. v. Nevele en Deinze en Gent noord - Goedzak o Goede zak: Oostende, Erembodegem - Karakterloos persoon o Zak: spor. WV behalve WV Houtl.; zeldz. OV, ook Lissewege, Philippine en Axel - Bangerik o Zak: Wdb: Desnerck i.v. zaiker - Verwaand persoon o Poepzak: Retranchement - Zedeloos persoon o Zak (v.): Lebbeke, Meldert
Hoofdstuk 5 Bijgeloof en religie Donder - Gierig persoon o Gierige donder: Koewacht - Luie donder o Lokeren, Sinaai Bliksem - Nieuwsgierig persoon o Snuisterbliksem: Wdb: Joos: spotnaam 17
-
Luierik o Luie bliksem: Hamme (Dendermonde)
Duivel - Vervelend persoon o Ambetante duivel: Bellegem - Kortaf persoon o Botte duivel: Menen o Rouwe duivel: Grimminge - Stout kind o Droeve duivel (m): spor. WV Polders en WV zuidoost, ook Veurne - Ijverig persoon o Felle duivel: Wdb: WZD (sup.): Koewacht, Biervliet, L.v. Hulst, Nieuw-Namen - Boosaardig en hatelijk persoon o Gemene duivel: Nieuwekerken - Sluw persoon o Geslepen duivelin (v): Lissewege o Lepe duivel: freq. WV en Denderstr. noord, ook Astene, Lovendegem en Gent o Lepe duivelin: Lissewege, Menen o Rappe duivel: Maarke-Kerkem, Ronse, Lokeren o Slimme duivel: Roeselare, Tielt, Zaffelare, Smeerebbe-Vloerzegem o Slinkse duivel: Koewacht - Gierig persoon o Gierige duivel: Nieuwekerken - Goedzak o Goede duivel: Hooglede - Jaloers persoon o Jaloerse duivel: Wdb: Lievevrouw-Coopman: jaloerschen duvel i.v. duvel - Koppig persoon o Koppige duivel: zeldz. OV, ook Beveren (Leie) o Koppige duivelin (v.): Zarren - Luierik o Lege duivel: Hulste, Roeselare, Menen o Luie duivel: Beveren (Waas), Melsele, Erpe - Huichelaar o Schijnheilige duivel: Oudegem - Lichtgeraakt persoon o Vieze duivel: Div.: Van Heesvelde: viezen duvel, noordoost-Meetjesland - Opvliegend persoon o Vieze duivel: Div.: Van Heesvelde: viezen duvel, noordoost-Meetjesland - Nors persoon o Vieze duivel: Nieuwerkerken Heks -
Gierig persoon o Gierige heks: Waasmunster Boosaardig en hatelijk persoon o Heks venijn: Lovendegem 18
o o
Heksevel: Klemskerke, Vlissegem, Div. Dialect WZV: ‘eksevel Heks: spor. WV en OV noordoost, ook Zottegem en Impe
Hoofdstuk 6 Onvolmaaktheid A. Algemeen Beest -
-
-
-
Brok -
-
Bangerik o Bange beest: Hengstdijk Vervelend persoon o Beue beest: Lokeren (v) Onbeleefd persoon o Botte beest: West-Vlaanderen (Lievevrouw-Coopman) Geweldenaar o Brute beest: Oostduinkerke o Kwa(de) beest: Woesten o Wilde beest: Oostende o Wrede/wreed beest: spor. WV oost en OV west, ook Herdersem Nieuwsgierig persoon o Curieus/curieuze beest:Oostende, Strijpen Ijverig persoon o Dolle/dulle beest: Sint-Denijs (v) Gierig persoon o Gierig(e) beest: OV noordoost, Kaprijke Vrek o Verrekte beest: Herzele o Vroede beest: Desnerck? Koppig persoon o Koppige beest: Nederzwalm-Hermelgem Luiaard o Lege beest: Menen, Ronse, Gent o Lui(e) beest: Erwetegem, spor. OV noord o Luizige beest: Aartrijke Ongemanierd persoon o Lompe beest: Moorsel Slechterik o Vergiftigde beest: Desnerck Slordig persoon o Vuile beest:Gent
Verwaand persoon o Grootse brok (v.): Pervijze, Poperinge o Pretentieuze brok: Menen Jaloers persoon 19
-
Stuk -
-
-
-
o Jaloerse brok (v.): Wdb: Desnerck: zjaloesjhe brokke i.v. ofjuenstigoard Koppig persoon o Koppige brok: Reninge Huichelaar o Schijnheilige brok: Oostvleteren Slechterik o Galgebrok: Veurne, Ardooie, Vlamertinge Leugenaar o Jokkebrok: Retranchement Pleziermaker o Plezierbrok (v.): Wdb: Lievevrouw-Coopman:plezierbrokke Valsspeler o Zeurbrok: Tielt
Verwaand persoon o Stuk: Wdb: Desnerck: stik i.v. sjhowestik o Stuk(je) pretentie: freq. WV, OV noord en Denderstr. noord; spor. Overig OV, ook Koewacht o Stuk(je) stront: freq. OV oost; zeldz. WV, ook Waarschoot en Axel. Wdb: Desnerck: e stik stroent zien i.v. stroent o Groots stuk (v.): Veurne, Vlamertinge o Pretentieus stuk (v.): Menen o Verwaand stuk stront: Philippine o Verwaand stuk stront (v.): Groede, Terneuzen o Stuk geschijt (v.): Berlare Vervelend persoon o Ambetant stuk (v.): Moorsel Boosaardig en hatelijk persoon o Gemeen stuk (v.): Lebbeke o Stuk venijn/fernijn/fenijn: Lokeren, Erembodegem o Stuk vergif: Lebbeke Ongemanierd persoon o Lomp stuk (v.): Moorsel Druktemaker o Stuk beslag: Koekelare, Nederename, Strijpen o Stuk blabla: Moerbeke (Waas) o Stuk blagaai: spor. WV behalve Veurne-Ambacht o Stuk blageur: Berlare o Stuk laweit: Kooigem Klagerig persoon o Stuk chagrijn: Nieuwvliet, Nieuw-Namen Slechterik o Stuk krapuul: Lovendegem
Zot -
Opvliegend persoon o Briesende zot: Lokeren 20
Kolerieke zot: Houtem (Veurne), Lokeren Kolerige zot: freq. WV; spor. OV. Div/ Van Heesvelde: colerige zot, noordoostMeetjesl. o Korte zot: Gullegem, Desselgem, Kooigem o Krikkele zot: Opdorp o Nijdige zot: Oostende, Vinkem o Opgeblazen zot: Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Opvliegende zot: spor. WV en OV. Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesl. o Razige zot: Lebbeke o Vieze zot: Waarschoot o Vroede zot: freq. WV zuidoost, ook Veurne en Stalhille Geweldenaar o Geweldige zot: Waarschoot Verwaand persoon o Hoogmoedige zot (m.): Sint-Eloois-Winkel o Hovaardige zot (m.): freq. Denderstr. noord; zeldz. Overig OV, ook Oostende o Glorieuze zot (m.): Tielt, Kortrijk, Lokeren. Wdb: Lievevrouw-Coopman: ne glorieuse zot i.v. zot o Grootse zot (m.): Egem, Lokeren o Grootsige zot (m.): Waasmunster o Pretentieuze zot (m.): freq. WV en Denderstr. noord: zeldz. overig OV o Preuse zot (m.): Wulpen, Poelkapelle o Verwaande zot (m.): zeldz. WV Polders, WV bezuiden Leie en OV Losbol o Halfzot, halve zot (m.): Lokeren, Sint-Gillis-bij-Dendermonde, Lebbeke Zedeloos persoon o Hete zot: Sint-Gillis-bij-Dendermonde Kortaf persoon o Korte zot: alg. WV bezuiden Leie; spor. Overig WV zuid, ook Wingene Lichtgeraakt persoon o Krikkele zot: Zwijndrecht Woedend persoon o Razend persoon: Tielt, Kuurne o o
-
-
Zotte/zott Zotte/zottin e/zottin - Verwaand persoon o Pretentieuze zottin: Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Zottin: Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Grootse zotte: Lokeren o Hovaardige zotte: Zegelsem - Losbol o Zottin: Wingene
B. Vrouwen Vel -
Gierig persoon o Gierig vel: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. gierig 21
-
-
-
Koppig persoon o Koppig vel: Oudenburg Boosaardig en hatelijk persoon o Kwaad vel: Melle o Rauw vel: Div: Dialect WZV: raovelle. Luierik o Leeg lui vel: Waarschoot o Leeg vel: freq. WV zuidoost en WV Houtl. Oost; zeldz. Meetjesl.; omg. Ieper, ook Vinkem, Lovendegem en Aalst; zeldz. WV zuid benoorden Leie, ook Knesselare. Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. vel o Lui vel: freq. Str. V. Dendermonde; spor. WV en overig OV o Luizig vel: Brugge o Olijk vel: Moen Zedeloze vrouw o Slecht vel: Wdb: Lievevrouw-Coopman i.v. vel
C. Mannen Klunten - Losbol o Klunten: Veurne, Poperinge, Beselare - Ongemanierd persoon o Klunten: freq. West-Vlaanderen o Klunten oliebrood: Moorsele - Luierik o Lege klunten: Zwevezele
Hoofdstuk 7 Overige woorden A. Algemeen Mens -
-
Vervelend persoon o Ambetante mens: Sint-Niklaas Bazig persoon o Bazig mens: Sint-Eloois-Vijve Hebberig persoon o Benijachtige mens: Wdb: Lievevrouw-Coopman: benijachtige mensch i.v. benijachtig IJverig persoon o Courageuze mens: Marke o Felle mens: Lokeren o Naarstiger mens: Sint-Amandsberg o Snelle mens: Lokeren Geduldig persoon o Geduldige mens: Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesl. Rustig persoon o Geruste mens: spor. Denderstr., ook Lokeren 22
-
-
-
-
o Gezapig mens: Oostkerke (Brugge) o Kalme mens: Waarschoot o Rustig mens (v.): Sint-Eloois-Vijve Sociabel persoon o Gezellig(e) mens: Lissewege, Gits, Nieuwvliet, Boekhoute, Moorsel o Joviaal mens/joviale mens: Poperinge, Oostveld, Philippine, Baasrode o Sociale mens: Aalst Preciezerd o Fijne mens: Sint-Denijs-Boekel o Precieze mens: Sint-Jans-Kappel Dwarsdrijver o Keraafse mens: Eernegem Gierig persoon o Kniezerige mens: Wdb: Lievevrouw-Coopman: kniezerige mensch Kieskeurig persoon o Moeilijke mens: Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesl. Ongeduldig persoon o Opschietende mens: Veldegem o Onpatiëntige mens: Meerbeke Opvliegend persoon o Opschietende mens: Veldegem Paniekerig persoon o Paniekerig mens: Sint-Eloois-Vijve. Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesl. Slechterik o Slechte mens: Lovendegem Slordig persoon o Slordig mens: De Klinge Boosaardig en hatelijk persoon o Venijnig(e) mens: zeldz. WV en OV noord Zuinig persoon o Zuinige mens: Terhole, Bokselaar
B. Mannen Kerel -
Sociabel persoon o Joviale kerel: Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesland Grappig persoon o Plezante kerel: Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesland Vervelend persoon o Ambetante kerel: Sint-Niklaas, Hofstade Bangerik o Bange kerel: Zwijndrecht Kortaf persoon o Botte kerel: Lokeren, Hofstade Nors persoon o Gemelijke kerel: Erembodegem, Munkzwalm Slechterik 23
-
o Gemene kerel: Wingene, Sint-Lievens-Houtem, Eksaarde, Berlare, Haaltert o Slechte kerel: zeldz. WV zuidoost en OV oost, ook Wingene Ijverig persoon o Hardi kerel: Dikkelvenne Knorpot o Knorrige kerel: Kleit Louche o Louche kerel: Berlare Opvliegend persoon o Opvliegende kerel: Hundelgem. Div: Van Heesvelde: noordoost-Meetjesland
Vent (-vent) - Slechterik o Aap van een vent: Langemark o Crapuleuze vent: Appelterre-Eichem o Slechte vent: zeldz. WV, ook Sint-Maria Oudenhove - Vervelend persoon o Ambetante vent: Waarschoot o Beue vent: Oostkerke (Brugge, Lokeren) o Vervelende vent: Retranchement - Ijverig persoon o Couragige vent: Hillegem o Felle vent: Heusden o Ijverige vent: Lede - Boosaardig en hatelijk persoon o Gemene vent: Melle, Poperinge, Strijpen - Rustig persoon o Geruste vent: Boekhoute o Goedzakkige vent: Tiegem o Kalme vent: Snaaskerke, Waarschoot o Stille vent: Oostende o - Verwaand persoon o Grote vent: Wingene - Preciezerd o Juiste vent: Diksmuide, Dikkebus, Heist-aan-Zee, Sint-Joris o Secure vent: Gistel, Handzame, Loppem o Zindelijke vent: Sint-Joris - Losbol o Losse vent: Axel - Louche persoon o Louche vent: Lebbeke - Luierik o Luie vent: Opdorp - Opvliegend persoon o Oplopige vent: Sint-Gillis-Waas o Opschietende vent: Nederzwalm-Hermelgem - Geweldenaar 24
-
o Schurdige vent: Waarschoot Karakterloos persoon o Slappe vent: Opdorp Zedeloze man o Vuile vent: Waregem
C. Vrouwen Plaaster - Vleier o Fleemplaaster (alg.): Bellegem, Erembodegem o Vleiplaaster/fleiplaaster (alg.): Bellegem, Waregem, Groede o Plaaster (alg.): Meerdonk o Smoutplaaster (alg.): Marke o Zeemplaaster: freq. WV Houtl.; spor. overig WV - Zedeloos persoon o Plaaster (v.): freq. Denderstr.; spor. WV zuidoost en ZV; zeldz. overig OV o Vuile plaaster: zeldz. WV en OV. - Luierik o Lege plaaster (v.): Lovendegem - Slordig persoon o Vuil plaaster (v.): Lebbeke
Tang -
-
Gierig persoon o Gierige tang: Oostkerke (Brugge), Ardooie, Sint-Gillis-Waas o Tang: zeldz. WV zuid, ook Zaffelare en Bokselaar Boosaardig en hatelijk persoon o Venijnige tang: Doel o Tang: Merelbeke, Meerbeke
Vrouwmens - Vervelend persoon o Beu vrouwmens: Lokeren - IJverig persoon o Naarstig vrouwmens: Lichtervelde, Gits, Menen en Kortrijk - Rustig persoon o Rustig vrouwmens: Varsenare - Boosaardige en hatelijke vrouw o Venijnig vrouwmens: Uitkerke
Wijf -
Vervelend persoon 25
-
-
-
-
-
-
-
-
-
o Ambetant wijf: zeldz. OV, ook Oostende o Beu wijf: Moerbeke (Waas), Gent o Vervelend wijf: Zaamslag o Vies wijf: Schellebelle Bazig persoon o Bazig wijf: spor. OV noord, ook Wingene Koppig persoon o Bokkig wijf: De Klinge Ongemanierd persoon o Bruut wijf: Waarschoot, Lokeren o Lomp wijf: Wingene, Schellebelle, Opdorp o Onbeschoft wijf: Meerdonk, Gent, Nederename Nieuwsgierig persoon o Curieus wijf: zeldz. WV en OV. o Nieuwsgierig wijf: Cadzand, Waarschoot, Lokeren Boosaardig en hatelijk persoon o Gemeen wijf: Melle, Poperinge o Kwaad wijf: zeldz. OV Gierig persoon o Gierig wijf: spor. WV, ook Kaprijke en Bassevelde Verwaand persoon o Groots wijf: Zaamslag, Meerdonk o Grootsig wijf: Hengstdijk Zedeloze vrouw o Heet wijf: Gent o Kieszak van een wijf: Wdb: Desnerck: e kieszak van e wuurf i.v. kieszak Jaloers persoon o Jaloers wijf: Wdb: Lievevrouw-Coopman: tasoels wijf i.v. tsaloeze Druktemaker o Laweitmaakster van een wijf: Axel Luierik o Leeg wijf: Wingene, Waarschoot, Gent, Sint-Amandsberg o Lui wijf: freq. Denderstreek. Noord; zeldz. overig OV o Luizig wijf: Waasmunster, Meerbeke Slordig persoon o Slordig wijf: Zeldz. OV, ook Wingene o Vuil wijf: Sint-Gillis-bij-Dendermonde Doortrapt persoon o Uitgeslapen wijf: Retranchement, Sint-Gillis-bij-Dendermonde o Venijnig wijf: Waasmunster, Gent Vrek o Vrekkig wijf: Adinkerke, Waasmunster
26