Outreachend werken: straathoekwerk wijst de weg Cis Dewaele – Alert – jaargang 35 – nr. 2 – 2009 Cis Dewaele is coördinator van Vlastrov, de koepelorganisatie van Straathoekwerk in Vlaanderen. Hij is voor reacties bereikbaar via
[email protected] WIE INFORMATIE opzoekt over outreachend werken, komt vaak van een kale reis thuis. Het merendeel van de informatie die je vindt, gaat over bemoeizorg, gezondheidswerk voor prostituees of harm-reduction voor druggebruikers. Die informatie is wel interessant, maar niet to the point voor Vlaamse organisaties die binnen hun werking van start willen gaan met outreachend werken. Daarom willen we vanuit Vlastrov, de koepelorganisatie voor het straathoekwerk in Vlaanderen, graag een aanzet geven tot een kader. Werken in het milieu van de doelgroep is iets waar wij al 25 jaar expertise rond opbouwen. Op 14 november vorig jaar organiseerden we in samenwerking met het Steunpunt Algemeen Welzijnswerk en dit tijdschrift ALERT de studiedag ‘De Deur Uit. Over hulpverlening en outreachend werken’. Een uitgelezen moment om eens duidelijk te maken hoe wij kijken naar outreachend werken. ‘Maar één ding staat vast: het wordt tijd dat we terug uit ons kot komen. Want we zien alleen nog maar onze cliënt, een flauwe afspiegeling van wie die mens echt is.’ Tijd voor een studiedag Er waren verschillende redenen om rond dit thema een studiedag te organiseren. Zo stelden we vast dat steeds meer organisaties deze reeds lang bestaande manier van werken van onder het stof halen. De voorbije jaren kregen wij als ondersteuningsstructuur voor het straathoekwerk steeds meer vragen over het werken in de leefwereld van de doelgroep. Welke mogelijkheden biedt dat? Hoe begin je eraan? Welke ondersteuning moet voorzien worden? Een aantal organisaties stellen vandaag vast dat zij hun oorspronkelijke doelgroep niet meer of minder goed bereiken. Sommige zien hun doelgroep verschuiven naar een middenklasse publiek, waar zij oorspronkelijk de meer kwetsbare groepen bereikten. We horen ook bezorgde geluiden over groepen die nergens in de hulpverlening terug te vinden zijn. De vereenzaamde bejaarde die in armoede leeft, is hier een duidelijk voorbeeld van. Op bepaalde plekken van het sociaal werk zit de aandacht voor mensen die uitgesloten worden dus duidelijk in de lift. Daarnaast roepen verschillende verenigingen en onderzoeken op om meer de straat op te trekken. Het signaal dat we mensen verliezen, klinkt steeds luider. Verenigingen waar armen het woord nemen, geven de boodschap dat armoede stijgt (Vranken, 2008) en dat we met onze basiswerkingen niet iedereen bereiken. Ook onderzoeken naar thuisloosheid wijzen op het belang van proactief mensen te gaan opzoeken. Aan het deelnemersaantal en de diversiteit van organisaties te zien, kwamen we met deze studiedag geen moment te laat. Maar een studiedag is snel gepasseerd en de vraag naar een neerslag groot. Vandaar deze bijdrage. Let wel: dit artikel is geen verslag van de volledige dag. Het is een poging om een algemeen kader rond outreachend werken te ontwikkelen. Volgende vragen komen daarbij aan bod. Is outreachend werken nieuw? Bestaat er een kader dat richting kan geven aan het denkproces om outreachend werken op te starten? Waarom zouden we hiermee van start? Waar liggen er valkuilen? Goede hulpverlening Laten we beginnen met een uitdagende stelling. ‘Elke goede hulpverlener onderneemt outreachende activiteiten.’ Want als we het willen hebben over outreachend werken, dan doen we dat best vanuit een zoektocht naar ‘goede hulpverlening’. Te vaak gaan we er van uit dat het organiseren van een aanbod binnen een bepaalde setting ons vrijpleit om
ook actief cliënten op te zoeken. Een voorbeeld. Een cliënt die niet opdaagt voor budgetbegeleiding wordt meermaals opgebeld. Uiteindelijk wordt vruchteloos een brief verstuurd. Daar eindigt het verhaal. De cliënt gaan opzoeken om te zien wat er aan de hand is, komt niet voor op het activiteitenpallet. Of erger nog: we weten wel wat er scheelt, maar kunnen er zogezegd niets doen. Een cliënt die bedlegerig is, geraakt natuurlijk niet tot bij de hulpverlener. Dat we in dergelijke gevallen zelf de deur uit gaan, zou een evidentie moeten zijn. Outreachend werken is dus niet altijd een expliciete en bewuste keuze. Heel vaak is het gewoon een logisch onderdeel van goede hulpverlening. Of dat zou het toch moeten zijn. Het klopt dat elke werking tijd en middelen te kort heeft. Maar het klopt ook dat dit een argument geworden is om alles bij het oude te laten. We stellen ons te weinig de vraag ‘wat kan ik doen om deze cliënt goede hulp te bieden?’. We houden ons te sterk aan voorschriften en algemene regels. Die regels zijn nodig, maar moeten ook op het gepaste moment ter discussie gesteld worden. Het welzijn van de cliënt moet centraal staan als leidraad bij het zoeken naar goede hulpverlening. De regels van de organisatie bieden dan het kader waarbinnen men werkt. Maar het zijn slechts randvoorwaarden die goede hulpverlening mogelijk maken. Indien het welzijn of de gezondheid van de cliënt dat vereist, dan moeten regels en kaders dus in vraag gesteld kunnen worden. Ook in een ‘bureausetting’ moet de hulpverlener dan de mogelijkheid krijgen om de cliënt zelf op te zoeken. Op die manier wordt outreachend werken niet alleen een techniek of methodiek, maar een manier van denken. Denken met als kern het welzijn van de cliënt. Een stuk geschiedenis Outreachend werken wordt vandaag wel eens voorgesteld als een nieuwe benadering in de hulpverlening. Maar is dat wel zo? Was oorspronkelijk niet elke vorm van hulpverlening outreachend? Een poging tot historische omkadering verdient dan ook de nodige aandacht. Reeds rond 1900 werd de basis gelegd voor enkele principes die nu de kern van het straathoekwerk uitmaken. Bij Mary Richmond vinden we in haar werk ‘Friendly Visiting the Poor’ de basis terug van de presentie gedachte. Volgens haar is het belangrijker een relatie aan te gaan met cliënten dan hen iets te geven. Haar slogan is dan ook ‘not a gift but a giver’. En huisbezoeken vormen de basis van het werk. Rond 1920 lezen we bij Jane Adams (‘the Mentally Subnormal: The Social Casework Approach’) de basis voor integraal werken. Haar pleidooi is er één van aandacht geven aan de volledige mens en zijn situatie en zich niet beperken tot het geven van goede raad en morele adviezen. Een duidelijke aanklacht tegen de toen heersende hulpverlening van kerk en patronaat. Tot daar de schriftelijke pleidooien. Maar hoe zit het in de praktijk? Tijdens het interbellum wordt er in de Amerikaanse grootsteden Chicago en Los Angeles daadwerkelijk ondergedoken in de leefwereld van cliënten. Bendeleden die opgepakt werden, kregen de mogelijkheid om ‘undercover’ terug te gaan naar hun gang. In ruil voor strafvermindering moesten zij dan informatie uitwisselen en trachten hun makkers op het rechte pad te helpen. Met een beetje slechte wil, zien we hier zelfs de voorloper van peersupport in. Optimistische hulpverlening Na de tweede wereldoorlog, waar verschillende landen de krachten bundelden tegen Nazi-Duitsland, ging men over tot het sluiten van internationale verdragen. Het Marshallplan werd uitgevoerd, de NATO werd gesticht en de aanzet tot de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens werd gegeven. Dit gebeurde in een periode van groeiende welstand en grote financiële mogelijkheden. Men geloofde heel sterk in het feit dat mens en maatschappij konden veranderen. Het is ook dan dat voor het eerst de term ‘empowerment’ opduikt: het aanreiken van mogelijkheden waardoor de mens het leven in eigen handen kan nemen.
De jaren ‘60 werden bij uitstek gekenmerkt door een ongebreideld geloof in de maakbaarheid van de maatschappij en het groeipotentieel van de mens. Iedereen was aan het werk en verdiende goed z’n boterham. Men stelde de tot dan heersende dogma’s in vraag en begon op alle mogelijke terreinen volop te experimenteren. Democratiseringsprocessen in onderwijs en hulpverlening en de emancipatieprocessen zoals de vrouwen- en homobewegingen werden op gang getrokken. De sociale sector breidt zich uit en de kernbegrippen zijn ‘kleinschalig’ en ‘wijkgericht’. Het sociaal werk bevond zich tussen de mensen en men legde de nadruk op ontvoogding en emancipatorisch werken. Er kwam meer aandacht voor structureel werk dat gezien werd als het realiseren van maatschappelijke veranderingen. Belangrijk is dat dit structureel werk uitging van de gedachte dat het individu het slachtoffer was van de samenleving. Op dat moment waait het straathoekwerk over naar Europa en wordt via Groot-Brittannië en Duitsland het sterkst uitgewerkt in Nederland. Crisis slaat toe In de jaren ’70 gaat het Westen gebukt onder de eerste oliecrisis. Iedereen is ongerust. Men merkte dat men afhankelijk was van anderen en dat de superioriteit van het westen slechts schijn was. De wereld werd plots complex. En zoals zo vaak worden er schuldigen gezocht voor deze omslag. De meest kwetsbaren staan in het vizier en het ‘blaming the poor’ principe vond stilaan ingang. Maar in 1974 ratificeerde België ook de Universele Verklaring van de Rechten Van De Mens. Daarmee kregen alle Belgen sociale grondrechten. Op basis daarvan werden de Commissies voor Openbare Onderstand (COO) omgevormd tot de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn (OCMW). De basis van de werking voor elk OCMW werd: ‘iedereen heeft recht op een menswaardig bestaan’. Daarmee werd komaf gemaakt met het moraliserend optreden dat de COO’s zo kenmerkte. Typerend voor de jaren ‘70 was dat de privacyethiek ingang vond. Op zich een zeer goede evolutie maar samen met de onzekerheid en angst van de samenleving zorgde deze ethiek ervoor dat de hulp- en dienstverlening zich meer en meer ging opsluiten binnen de eigen voorzieningen. Huishuur werd niet langer opgehaald aan huis, de bodes van het ziekenfonds verdwenen, het kinderwelzijn (nu K&G) kwam minder over de vloer… Kortom, het sociaal werk trok zich terug in spreekkamers en consultatiebureaus en ging zich hoe langer hoe terughoudender opstellen. Niet alleen in fysieke aanwezigheid maar ook op professioneel vlak. Alleen de klant die zelf de juiste weg wist te vinden, was koning (nou ja…). Intussen bewees de praktijk dat dit bijzonder nefast was voor de meest kwetsbaren. Zij vonden de weg niet en bleven dus zonder enige ondersteuning achter. Bovendien stelde Herman Deleeck vast dat het sociaal werk nog op een ander vlak faalde. Zijn Mattheüseffect duidt aan dat maatregelen die ontwikkeld worden om de meer kwetsbare groepen te ondersteunen, voornamelijk de middenklasse ten goede komen. Alsof dat nog niet genoeg was, kreeg de hulpverlening nog meer harde klappen te verwerken. In 1979 publiceerde de Nederlandse socioloog Hans Achterhuis ‘De markt van welzijn en geluk’. Een zeer fundamentele kritiek op een falende hulpverlening omwille van de verzakelijking en verafstandelijking, het marktdenken en het instandhouden van tewerkstelling in de sociale sector. Het spreekt voor zich dat Achterhuis heel wat tegenstand ondervond in die sector zelf. Cliënt beslist mee De grote verhalen (geloof, ideologie, politieke keuze, …) die voorheen de samenleving een houvast gaven, verliezen in de jaren ‘80 hun invloed. De opkomst van de computer en de globalisering zorgt ervoor dat mensen minder houvast hebben. Belangrijkste trend is dan ook de individualisering. Iedereen stelt zijn eigen verhaal samen. De opkomst van nieuwe referentiekaders speelt een belangrijke rol: occultisme, new age, kicks,… Het is dan ook niet verwonderlijk dat er voor vanalles en nog wat selecte clubjes opgericht worden. Erbij horen wordt plots heel belangrijk. Denken we maar aan de spraakmakende reportage van Jambers over de Millet vest. En dan ontploft ook nog eens de kernreactor
in Tsjernobyl (1986) en maken we het Heizeldrama (1985) mee. Het thema veiligheid komt zo op de politieke agenda en zal daar nog tientallen jaren blijven staan. Die jaren ‘80 zullen ook het sociaal werk beïnvloeden. De term ‘vraaggestuurd werken’ duikt op. De hulpverlening betrekt de cliënt nu in het vormgeven van het ondersteuningsproces. De cliënt beslist mee wat er gedaan moet worden. Maar op die manier komt niet iedereen aan zijn trekken en dus ontstaan er overal zelfhulpgroepen. In die periode stelt de Leuvense Onderzoeksgroep Jeugdcriminologie haar theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid op (Walgrave en Vettenburg). Deze theorie stelt dat de heersende waarden, normen en omgangsvormen bepaald worden door de middenklasse. ‘Lagere’ klassen beschikken niet over de macht en middelen om hun cultuur ingang te doen vinden. De samenleving wordt dus georganiseerd op maat van de middenklasse. Wie daar niet toe behoort, zal meer in aanraking komen met de negatieve aspecten dan met de voordelen die de samenleving biedt. Hoewel bedoeld als verklaringsmodel voor ernstige jeugddelinquentie, blijft het tot op heden één van de belangrijkste theorieën in het sociaal werk. Eindelijk: Vlaams straathoekwerk Inmiddels is ook Vlaanderen klaar voor het straathoekwerk. In 1985 ontdekt het Centrum voor Alcohol en andere Drugproblemen (CAD) in Limburg dat zij niet de doelgroep bereiken die ze willen bereiken. Hun aanbod lokt blijkbaar niet iedereen naar de voorziening. Uitgaande van het geloof dat iedereen recht heeft op welzijn, introduceren ze het straathoekwerk in zes verschillende steden en gemeenten. En met succes. Ze krijgen navolging in andere provincies en bij andere diensten. In het begin werd het straathoekwerk onder andere betoelaagd door het Vlaams Fonds voor Integratie van Achtergestelden (VFIA). Later werden dat achtereenvolgens het Vlaams Fonds voor de Integratie van Kansarmen (VFIK), het Sociaal Impulsfonds (SIF) en tot slot het Stedenfonds. Dankzij verschillende subsidievormen kan het straathoekwerk uitbreiden naar andere doelgroepen. Naast druggebruikers, gaat men geleidelijk aan ook werken met maatschappelijk kwetsbare jongeren, daklozen en prostitué(e)s. Maar steeds wordt consequent vertrokken vanuit een doorgedreven welzijnsvisie. De politiek ontdekt dat deze werkvorm er in slaagt om die groepen te bereiken die door een groot gedeelte van de samenleving gezien worden als overlastveroorzakers. Overlastveroorzakers waar zelfs de politie niet goed weet wat mee aan te vangen. Het zal dan ook niet lang duren vooraleer het straathoekwerk via de veiligheidscontracten zijn grote boom kent. Voor het straathoekwerk een makkelijke manier om aan middelen te komen. Maar schijn bedriegt, want meteen zit het straathoekwerk mee verstrikt in het debat rond het spanningsveld tussen welzijn en veiligheid. Lucratieve onveiligheid Bij de verkiezingen van 1991 breekt het Vlaams Blok volledig door en wordt een begin gemaakt van wat intussen een traditie van zwarte zondagen geworden is. Hun verhaal is gebaseerd op angst en hun thema’s zijn onveiligheid en onleefbaarheid. In ’92 sluit de federale overheid met het overgrote deel van de steden de veiligheids- en preventiecontracten af. Jammer genoeg wordt er steeds minder geredeneerd vanuit een ‘maatschappelijk ongevaldiscours’ maar meer vanuit een ‘individueel schulddiscours’. Telkens wordt er wel gezegd en geschreven dat de problematiek structureel is: achterstelling, discriminatie, armoede, werkloosheid,... Maar de genomen maatregelen richten zich steeds naar de overlast veroorzakende groepen. Het straathoekwerk vaart hier echter goed bij want het aantal projecten wordt in korte tijd meer dan verdubbeld. Zo groeit het uit tot een heuse sector met provinciale ankerpunten en een Vlaamse koepel. Jammer genoeg is de achterliggende gedachte bij het oprichten van die projecten er één van veiligheid, eerder dan van welzijn. Met de intrede van het managementsdenken in het welzijnswerk beslist Vlaanderen dat het nu eens gedaan moet zijn met die talloze her en der verspreide vzw’tjes. Daardoor
wordt onder andere in ’91 overgegaan tot het oprichten van de Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW). Waar het sociaal werk vroeger nog actief was op heel wat verschillende plaatsen binnen verschillende wijken, zet men nu alle diensten samen op één plaats. De bereikbaarheid verkleint omdat men een grotere mobiliteit verwacht. Maar waar men het welzijnswerk transparanter en toegankelijker wilde maken, stelt men vast dat men voor de meest kwetsbaren de drempels verhoogd heeft. Aan het eind van het millennium worstelen een aantal CAW’s dan ook heel manifest met hun onthaalbeleid. Welzijnswerk in de tang De sociale politiek introduceert het begrip ‘de actieve welvaartstaat’ ter vervanging van de oude verzorgingsstaat. De burger wordt uitgenodigd om zich te engageren in de maatschappij. Een op zich lovenswaardige gedachte omdat ze de kiemen van participatie en zelfsturing in zich draagt. Voor diegenen die de grootste maatschappelijke slachtoffers zijn, draait dit nieuwe denken echter anders uit. Zo wordt het bestaansminimum als concrete uitdrukking van het universeel recht op een menswaardig bestaan, hernoemd tot leefloon. Het verschil zit hem niet in de boekhouding maar in het feit dat er nu aan het basisrecht voorwaarden gekoppeld worden. Die voorwaarden staan meestal in relatie tot arbeid: werkwilligheid, arbeidsattitudetraining, werkopleiding,... In de feiten zie je een omkering van het verhaal: men heeft het rechtendiscours ingewisseld voor een plichtenverhaal. En dat versterkt en versnelt mechanismen van uitsluiting. De situatie waarin het brede sociaal werk en haar cliënten zich bevinden, heeft ook nefaste gevolgen voor de veldwerkers. Het toenemend aantal regelgevingen met afdwingbare voorwaarden, de outputverwachtingen, de resultaatsverbintenissen, de case-load, de kwaliteitshandboeken, het produktiviteitsdenken,… maakt dat de hulpverleners gereduceerd worden tot technisch professionelen. Ze worden techniekers die de ideeën van het beleid uitvoeren. Dit zou een verklaring kunnen zijn voor het grote personeelsverloop en het burnout-syndroom. Het welzijnswerk bevindt zich dus in een dubbele spagaat: tussen overlast en welzijn enerzijds en tussen techniciteit en normativiteit anderzijds. Maar dat zorgt ook voor nieuwe dynamieken. Inclusie wordt opnieuw gelanceerd net zoals integraal werken, zorgverbreding, outreachend werken, harm-reduction en contextuele hulpverlening. Het zal nog moeten blijken of deze gedachten zich niet enkel zullen vertalen in structureel-organisatorische aanpassingen, zoals integrale jeugdhulp, maar ook in een betere vraaggestuurde zorgverstrekking op maat van de cliënt. Een nieuwe millennium Het veiligheidsdenken en de overlastbestrijding nemen nog toe door het verder aanscherpen van angstgevoelens en het beheersingsparadigma. De aanslagen op de WTC-torens maken de weg vrij voor een ‘war on terror’. Dualisering en uitsluiting zetten zich verder door. Men zit nu volop in het verhaal van culpabilisatie waarbij het rechtendiscours het hoofd niet boven water kan houden. Wie het op café, in de pauzekamer of op de wekelijkse zondagsmarkt heeft over ‘het recht op…’, krijgt in ruil een opsomming van bijhorende plichten. Heel wat nieuwe projecten binnen het sociaal werk worden aangestuurd door het justitieel denken: herstelbemiddeling, alternatieve sancties, daderhulp, verplichte crisisplaatsing van daklozen tijdens winterse vriesnachten… Het begrip dwang duikt dan ook hoe langer hoe meer op binnen het werkveld. De gemeentelijke administratieve sancties (GAS) worden vanonder het stof gehaald om overlast te bestrijden, de sociale huizen organiseren een veiligheidsroute in hun gebouw, een aantal OCMW’s werken met agressiekamers, er worden veiligheidsconvenanten opgesteld, wacht- en spreekkamers krijgen (on)bemande camera’s en ALERT roept kroongetuigen samen om het over ‘gewapende zorg’ te hebben. De sociale sector heeft de camera’s en het gewapend glas gerecupereerd die de banken verwijderd hebben bij de invoering van hun open-desk systeem. Enkel de portiers ontbreken nog. Uit Nederland
bereiken ons twee belangrijke evoluties die het outreachend werken een nieuwe impuls geven. Enerzijds is er de term ‘bemoeizorg’ die langzamerhand meer en meer succes krijgt in Vlaanderen. Outreachend werken dus, maar niet meer op vraag van de cliënt. De hulpverlening, of zelfs verhuurders, geven nu aan wanneer ingegrepen moet worden. En anderzijds is er Andries Baart met zijn ‘Een theorie van de presentie’. Hij reikt een compleet kader rond outreachend werken. Dat is gebaseerd op buttom-up kwaliteitsonderzoek bij twee buurtpastores in Nederlandse achterstandswijken. Deze theorie is ook de katalysator geweest voor de herinvoering van de zorgethiek. Het straathoekwerk herkent zich bijna volledig in deze theorie en neemt dan ook actief de verspreiding ervan op zich. Een werkdefinitie Deze geschiedenis toont aan dat hulpverlening en outreachend werken al jaar en dag twee handen op één buik zijn. Wat we onder hulpverlening verstaan, is duidelijk. Het begrip outreachend werken is echter een ander paar mouwen. Als we er de wetenschappelijke literatuur op naslaan, worden we niet veel wijzer. Sowieso is er nauwelijks Belgische literatuur over verschenen. Ook in onze buurlanden wordt het begrip niet eenduidig gedefinieerd. In Nederland gaat zowat alle literatuur over bemoeizorg. Interessant, maar niet ruim genoeg als definiëring om in de Belgische context te gebruiken. De Britse en Amerikaanse werken handelen dan weer eerder over de gezondheidszorg voor druggebruikers en prostituees. Niettegenstaande we deze projecten in België ook terugvinden, brengen ze ons niet dichter bij de omschrijving van een concept. Daarom zijn we verplicht een eigen werkdefinitie op te stellen. ‘Outreachend werken is de verzamelterm van welzijnsgerichte activiteiten waarbij de werker de ‘veiligheid’ van de eigen organisatie verlaat, zich begeeft in de leefwereld van de doelgroep en zich moet aanpassen aan diens regels.’ Elk woord is van belang en verdient dus verdere toelichting. - ‘Verzamelterm’. Onder outreachend werken verstaan we heel wat verschillende werkvormen: vindplaatsgericht werken, straathoekwerk, bemoeizorg… - ‘Welzijnsgericht’. We gebruiken outreachend werken om hulpverleningsprojecten in te delen. De finaliteit van het werk moet in welzijn liggen en niet in veiligheid. Politioneel werk valt dus niet onder outreachend werken. Wel is het zo dat de grens tussen welzijn en veiligheid niet altijd even duidelijk is. - ‘Veiligheid van de eigen organisatie’. Enerzijds duidt dit op het naar buiten stappen, het verlaten van het onthaalmodel, de cliënt actief gaan opzoeken. Anderzijds verwijst het woord ‘veiligheid’ naar de gedachte van veel werkers dat intramuraal werken veel veiliger is dan extramuraal. Overigens veelal een foute redenering. - ‘Leefwereld van de doelgroep’. Er wordt gewerkt waar de doelgroep zich bevindt: op straat, pleintjes, in cafés, bars, wassalons, tram en bus, parken, bij mensen thuis… - ‘Aanpassen aan de regels van de doelgroep’. Hier zit het grote verschil met het onthaalmodel. Hoe laagdrempelig een onthaal ook is, steeds moet de cliënt zich aanpassen aan de organisatie. Bij outreachend werken moet de hulpverlener zich aanpassen. Hier ligt meteen de kracht van deze methodiek. Een ‘outreacher’ is… We hebben nu wel een werkdefinitie, maar we hadden het nog niet over de doelstellingen van outreachend werken. In een conceptueel kader mag dat verhaal niet ontbreken. Iemand die vanuit zijn organisatie outreachend werkt, kan dat doen vanuit verschillende doelstellingen (Castermans, 2004).
Door outreachend te werken, wil men het aanbod van de organisatie binnenbrengen in de leefwereld van de cliënt. Vaak spreekt men in dit verband
over ‘vindplaatsgericht werken’. Bijvoorbeeld: de jeugdconsulent van de jeugddienst organiseert activiteiten op straat.
Werking
Doelgroep
1
Door outreachend te werken, wil men cliënten die men nog niet bereikt naar de eigen werking toeleiden. Het gaat hier over een aanbodswerkwijze met actieve wervingsacties. De werker trekt de straat op en doet daar een (beperkt) aanbod. Bedoeling is om via dit aanbod cliënten de drempel van de eigen organisatie te doen overschrijden. Bijvoorbeeld: een drughulpverlener doet aan mobiele hulpverlening of informatieverstrekking met de bedoeling de cliënten tot in het centrum te krijgen.
Werking
1
Doelgroep
2
Door outreachend te werken verzamelt men informatie om de eigen werking beter aan te passen aan de leefwereld van de cliënten. Er wordt een aanbod ontwikkeld dat plaatsvindt in de eigen werking, op basis van offensieve contacten met de doelgroep. Bijvoorbeeld een jeugdwerker trekt de straat op om op basis van de daar verzamelde informatie, de activiteiten binnen het jeugdhuis beter af te stemmen op de doelgroep.
Werking 3
1
Doelgroep
2
Door outreachend te werken, verzamelt men informatie om de eigen werking beter aan te passen aan de leefwereld van de cliënten. Dezelfde doelstelling dus als hierboven, met dat verschil dat het ontwikkelde aanbod ontwikkeld wordt in de leefwereld van de cliënten zelf. Het voorbeeld zou hier hetzelfde kunnen zijn als bij vindplaatsgericht werken, alleen gaat de jeugdconsulent op voorhand informatie inwinnen bij de jongeren zelf, alvorens iets te organiseren.
Werking 2
1
Doelgroep
3
Straathoekwerk als outreachend werken. Dit is een dialooggestuurde werking binnen de leefwereld van de doelgroep. Straathoekwerk speelt zich volledig af binnen de leefwereld van de doelgroep. Het grote verschil zit in het feit dat het hier gaat om een dialooggestuurde werking. De enige doelstelling die de
straathoekwerker heeft, is dat hij zijn of haar wijk moet leren kennen en contacten moet leggen. De doelstellingen op individueel niveau (met de cliënten) worden gevormd door de dialoog tussen de werker en de cliënt. De straathoekwerker heeft dus op voorhand geen doelstellingen wat hij of zij wil bereiken met de cliënt.
Doelgroep Straathoekwerk
Troeven Bovenstaande indeling kan helpen bij het opstarten van outreachende initiatieven. Maar waarom zou een organisatie die keuze maken? Eerst en vooral stellen veel organisaties vast dat de meest kwetsbare groepen minder en minder bereikt worden via hun onthaal. De drempel is vaak te hoog, cliënten kennen de weg niet (letterlijk en figuurlijk) of het gaat om groepen die nauwelijks nog buiten komen. Er zijn hiaten in het welzijnswerk die opgevuld moeten worden. Outreachend werken kan die leemte helpen invullen. Bovendien slaagt outreachend werken er in om de vinger aan de pols te houden. Door dichtbij de mensen te komen, weet je wat daar leeft. Verhalen die binnen een organisatie terecht komen, geven vaak een vertekend beeld van de realiteit. Ook zijn er veel verhalen en ontwikkelingen die nooit de organisatie bereiken. Iemand die outreachend werkt, krijgt een veel beter zicht op deze tendensen en evoluties. Dankzij outreachend werken verliest een organisatie het contact met de realiteit niet. Outreachend werken verscherpt ook het beeld dat we hebben over mensen. Iemand die zijn flatje omschrijft bij een intakegesprek, hangt vaak onbewust een te negatief of positief beeld op van de situatie. Een gesprek voeren in datzelfde flatje zal voor de werker een veel correcter beeld van de context meegeven. Je in de leefwereld van mensen begeven, kan ook de kans creëren om meer tijd te investeren in mensen en hun verhalen. Zo kan bijvoorbeeld straathoekwerk op die manier mensen langdurig begeleiden. Zowel de duur als frequentie van gesprekken kan mee door de cliënt bepaald worden. Dit is vooral van belang bij het werken met mensen die zich in een kluwen van problemen bevinden. Weinig organisaties hebben nog de tijd om heel het proces van begin tot einde te begeleiden. Outreachend werken kan hier een oplossing bieden. Cliënten iets uitleggen is één ding, hen in de praktijk begeleiden bij het uitvoeren van bepaalde zaken is iets anders. Veelal wordt er gedurende een gesprek al te snel ‘ja’ geantwoord op de vraag of alles duidelijk is. Een outreachende hulpverlener die mee op pad gaat, heeft veel meer hulpmiddelen om af te toetsen of de overgedragen informatie ook zo begrepen werd. Outreachend werken creëert ook meer kansen om netwerken te activeren. Veel mensen verliezen de aansluiting met onze samenleving. Meer en meer mensen moeten het alleen zien te redden of voelen zich alleen. Als we een beleid voeren, moet dit er één zijn voor iedereen en niet alleen voor diegenen die mee kunnen. We verwachten van alle burgers dat zij verantwoordelijkheid opnemen voor onze samenleving. Maar mensen die zich niet betrokken voelen, zullen hier geen oren naar hebben. Outreachend werken biedt ons de mogelijkheid om ook deze mensen positief te bereiken. Want pas als wij moeite doen om iedereen te betrekken, mogen we ook van onze cliënten verantwoordelijkheid verwachten. Nu loopt het vaak anders: veel groepen
worden in de steek gelaten om dan achteraf met de vinger gewezen omdat ze niet mee willen. Valkuilen en hindernissen Maar laat ons niet naïef zijn: outreachend werken is geen wondermiddel. Het opent deuren, maar wel op voorwaarde dat het project professioneel opgericht en ondersteund wordt. En dan zijn er verschillende zaken die we niet over het hoofd mogen zien. Hulpverleners die outreachend werken, moeten uitgebreid en structureel ondersteund worden. Een outreacher heeft niet de ‘veilige’ omgeving die andere hulpverleners hebben. Die ‘veiligheid’ is overigens een relatief begrip. Zo stellen we in het straathoekwerk vast dat we beduidend minder geconfronteerd worden met agressie dan andere hulpverleners. De beleving van outreachers is in het begin echter anders: geen collega’s in de buurt om hulp te vragen, geen regels die jouw optreden beveiligen, geen deur om mensen buiten te zetten… Een deontologie en het vast organiseren van kwalitatieve werkbesprekingen, intervisies en supervisies zijn dan ook noodzakelijk. Wie hieraan verzaakt, krijgt al gauw een werker die door de straten de stad niet meer ziet. Dit heeft ook te maken met de botsing van waarden en normen tussen de werker en de cliënt. Zoals eerder aangehaald, is een situatie horen vertellen minder confronterend dan ze live meemaken. En dan durft het waardepatroon van de werker er wel eens voor te zorgen dat deze vast komt te zitten. ‘Kan dit wel?’ ‘Hoe moet ik hiermee omgaan?’ ‘Wie ondersteunt mij?’ Maar het hangt er maar van af hoe je met die confrontatie om gaat. In het straathoekwerk wordt die botsing van waarden en normen de hoeksteen van het werk. Het wordt het aangrijpingspunt van de dialoog, het begin van een proces waarbij gezocht wordt naar een constructief omgaan met diversiteit, ook op ethisch vlak. Let wel, dit wil niet per se zeggen dat de werker tracht de waarden van de cliënt te beïnvloeden. Vaak gaat het over een triadische relatie tussen de waarden en normen van de werker, die van de gast en die van de samenleving. Een andere belangrijke valkuil die vaak over het hoofd gezien wordt, is die van het signaleren. Wie outreachend werkt, komt vroeg of laat aandraven met een signaal. Hoe ga je hier mee om? Het is belangrijk dat vanaf het begin hierover afspraken en procedures gemaakt worden. Het installeren van een stuurgroep kan vaak een handig middel zijn. De werker krijgt sturing en heeft ook een plaats waar hij de signalen kan brengen. Deze stuurgroep kan met die signalen dan aan de slag. Als laatste aandachtspunt is het belangrijk te weten dat outreachend werken een langdurig proces is. Op korte termijn zullen de resultaten slechts beperkt zijn. Outreachend werken vraagt nu eenmaal tijd. Een hulpverlener moet dan ook de tijd en het vertrouwen krijgen om hieraan te werken. Bij het straathoekwerk gaan we er van uit dat het minstens een jaar duurt vooraleer iemand een aantal diepgaande contacten kan hebben. Back to ethics Terecht wordt gesteld dat outreachend werken een proeftuin bij uitstek is om ethische vraagstukken te behandelen (Fret, 2008). Omwille van het feit dat de werker er dagelijks alleen voor staat, dient hier dan ook zeer veel belang aan gehecht te worden. Hoe dringt men binnen in de leefwereld van mensen zonder zich op te dringen? Wanneer en hoe neem je de verantwoordelijkheid van cliënten over? Hoe ga je verantwoord om met dwang? Wat doe je met beroepsgeheim bij bemoeizorgprojecten? Vooral dat laatste verdient prioritaire aandacht gezien de evoluties binnen ons welzijnslandschap. De politieke teneur zorgt ervoor dat er vanuit verschillende overheden steeds meer vraag komt om aan bemoeizorg te doen. Want op korte termijn resultaten behalen, wordt steeds belangrijker, zeker omdat basisvoorzieningen nauwelijks nog buiten komen. Naar mensen toe gaan, wordt dan de techniek als het echt niet anders meer kan. En als je zo lang problemen laat sudderen, dan is dwang vaak niet ver meer af. Vandaar dat in Nederland outreachend werken samenvalt met bemoeizorg. Onze noorderburen waren nochtans de pioniers van het straathoekwerk in Europa, maar blijkbaar zijn ze dat al lang vergeten. Het is daar nu één en al bemoeizorg wat de klok slaat. Wat de effecten
daarvan zullen zijn op de rest van het sociaal werk, is nog onduidelijk. Om nog maar te zwijgen over het insnoeren van de rechten van de cliënt. Maar in een actieve welvaartsstaat, zijn die rechten van ondergeschikt belang. Het sociaal werk moet dringend zijn kritische bril terug opzetten. Niet met het doel bemoeizorg af te schieten. Wel moet het zijn positie verduidelijken en bewaken. Welzijn en veiligheid zijn twee autonome waarden waarbij welzijn niet ondergeschikt mag worden aan veiligheid. Jammer genoeg worden welzijnswerkers al te vaak voor de veiligheidskar gespannen. Laten we dat zelf ook niet teveel toe? We moeten ons de vraag blijven stellen wiens belangen we dan eigenlijk verdedigen. Alle in te zetten interventies moeten in dat opzicht gewikt en gewogen worden. Maar één ding staat vast: het wordt tijd dat we terug uit ons kot komen. Anders verliezen we contact met de mens en met de samenleving. We zien alleen nog de cliënt en die is slechts een flauwe afspiegeling van de mens die hij in het echte leven is. Welzijnswerk dat de voeling met de doelgroep in de samenleving mist, zal deze samenleving ook niet op een positieve manier kunnen beïnvloeden. Dan rest ons slechts technische professionaliteit en geen normatieve. En laat nu net het waarden- en normendebat de hoeksteen van ons werk zijn en niet de technieken die we hanteren.
Verwijzingen Castermans, E. (2004), ‘Vindplaatsgericht Werken’, Krax, vakblad van het jeugdwerk, jaargang 4, nummer 3. Fret, L., ‘Outreachend werken: het morele van doen en laten’, ALERT, 2008, 5, 4-9. Vranken, J., Campaert G., de Boyser, K., Dewilde, C. en Dierckx, D. (edit.) (2008), Jaarboek van armoede en sociale uitsluiting, Leuven, Acco.