Oude kennissen Justus van Maurik
bron Justus van Maurik, Oude kennissen. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam z.j. [1909] (tweede druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maur005oude01_01/colofon.php
© 2010 dbnl
1
Een probaat middel. - Maar conducteur dit is toch eerste, niet rooken? - Er is geen plaats meer in de tweede. - Ja, maar ziet uwee, 'k heb maar tweede klas en..... - Stap dan toch in, asjeblieft, Mevr.... juffrouw, zei de conducteur, die de reizigster voor een mevrouw wat te burgerlijk vond. Asjeblieft, 't is hoog tijd. - Nou, dag Fietje - de juffrouw keerde zich, onder 't instappen, om naar een meisje, dat met allerlei bagage de handen vol had, - groet ze nog ereis allemaal thuis hoor! zóó kind, geef me de hoedendoos, het mandje en de karabies nou 'reis aan, hé? - Kom juffrouw, 't wordt tijd! - Ja, ja! - och heere, wat 'n klim - zuchtte de gezette vrouw, die, met de linkerhand den rand van het portier vattend, zich in de coupé zocht te hijschen, terwijl ze in de rechter een reiszakje en een paraplu hield en onder den arm een kartonnen doos bijna platdrukte. - Klaar? - klonk op 't perron de stem van den stationschef en achter aan den trein vielen de portieren reeds met harde, vinnige slagen toe. - ‘Klaar?’ - Neen! - o, heere neen! - steunde de dikkert halfin den waggon. - Zoo - o o - huup! - kwam lachend de conducteur en gaf haar een zetje opwaarts. - Fie! m'n hoedendoos, - riep de reizigster voor 't open portierraampje - dankie, kind! Nou de karabies en zeg ze allemaal nog 'reis goeien dag, nou 't mandje, gauw! Goed zoo; 't is immers wel dicht? En meid, vergeet je niet om voor de poes te zorgen, en voor den kanarie en.... - Klaar?.... terug daar meisje! - En Fie! - de juffrouw stak haar hoofd naar buiten - denk je om de leege flesschen van de bessensap te laten terug.... De trein ging vooruit en het woord ‘bezorgen’ stierf weg in 't geraas der wielen. - Heere, heere! dat's reppen geweest! pufte de juffrouw, terwijl ze plaats nam naast den eenigen passagier, die in de coupé zat te dutten. - O mensch! o mensch! - Hé? vroeg de reiziger, nog half slapende.
Justus van Maurik, Oude kennissen
2 - O! sliep u? Eskuseer, 'k had u door de haast en de drukte niet opgemerkt, gut! wat schokt die wagen. - Zoo, hm! - de reiziger zette zich weer recht gemakkelijk in zijn hoekje en sloot de oogen. - Gunst nog toe, dat's een toer, - pruttelde de juffrouw, terwijl zij de hoedendoos, 't mandje en 't pakje in het net trachtte te bergen. - O! gossiemijne, neem me niet kwalijk, ik kon 't heusch niet helpen; 't bennen maar kastanjes voor de kinderen van mijn zwager, die ben d'r zoo dol op. U heeft je toch niet bezeerd; 't is ook zoo'n onhandige til. - Hm! ik zou dat reiszakje liever aan den overkant in 't net plaatsen, 't kon nog eens weer vallen en.... - Zeker, u heeft gelijk, u had je viament kunnen bezeeren, 't is nou mooi afgeloopen; 't doet toch geen pijn? De passagier schoof zijn reismutsje iets naar voren, wreef zijn achterhoofd een paar maal met de vlakke hand, ging rechtop zitten, rekte zich even uit en keek half knorrig, half slaperig de dikke juffrouw aan, die over den bril, die op 't puntje van haar neus was gegleden, hem dom-goedig lachend aanziende vroeg: - Zeker vermoeid van 't reizen, - en plotseling met verheffing van stem: - Heeregrut! nou ik u goed bezie, ken ik u. - Mij! - de reiziger scheen van schrik klaar wakker te worden. - Uwee is immers meneer Bolders uit den kleêrenwinkel op de Hoogstraat? - Toevallig niet! - 't Is zonde! daar zou ik nou den dood op zijn ingegaan, dat uwee 't wel was, maar nou u zelf zeit, dat 't niet is, zal 't ook wel zóó niet wezen, 's Jongens, 's jongens! uwe heit anders sprekend 't wezen van Jan Bolders, maar als ik goed zie, is uwe 't toch weer niet, want al de Boldersen hebben rood haar en u is blond. - Zoo! Aoh! - de reiziger geeuwde en zag de juffrouw even aan. - Maar u heeft toch wel den dikken neus van de Boldersen, dat's casueel – en.... - Ik heet van Palen en heb slaap! - klonk 't knorrig en kort; hij sloot de oogen weer en kruiste de armen over de borst, terwijl hij de beenen op de bank tegenover hem uitstrekte. De oogen van de juffrouw namen een wijd verwonderde uitdrukking aan en haastig zei ze: - van Palen zeit u? Wel, wel! hoe is 't mogelijk; dan zeker permetasie van de van Palens uit Rotterdam. Och! dat's bepaald een singelier toeval; ik ben jaren bij de van Palens over den vloer gekomen, 'k Was lang vrindin met Cato van Palen, zeker 'n tante van u, 'n goed mensch, maar ze laboreerde erg aan d'r zenuwen, daardoor was ze dikkels narrig en werden we kwaje vrinden, leeft ze nog? Een onverstaanbaar gegrom deed de spreekster even ophouden en daarna vragen: - niet? - Och, dat zou me toch spijten. U bedoelt toch de van Palens van de Wijnhaven? - 't Zelfde gegrom. - Of bent u soms van de van Palens uit de Baan, die ken ik ook heel goed: superbere menschen, meent u die?
Justus van Maurik, Oude kennissen
3 - Neen! 'k heb geen familie. - Niemand? - Neen! 'k ben een wees, 'k heb slaap. - Och heere! is uwe een wees, misschien ook in 't huis geweest? dat's droevig, Ik heb altijd zoo innig te doen met de weeskindertjes; ziet u, ze hebben 't wel goed in zoo'n huis, maar die vele erwten en boonen en de snert, die ze eten, maakt ze toch maar dik voor niemen dal en zonder substansie. Ja, ja, en dan zoo een en ander meer, 't is toch nooit 't eigen. Wel, wel! je zou zoo niet aan uwee zeggen, dat u een weesjongetje is geweest, u ziet er niets naar uit, veels te kapitaal weet u, en dan eerste klasse reizen! Nou, dan is onze lieve Heer wél met u geweest. Ziet u, ik ben maar 'n burgermensch, maar ik kan 't Goddank goed stellen, 'k heb m'n brood, maar ik reis altijd derde klasse. Van morgen hadden ze nou geen derde aan den trein, daarom moest ik wel tweede nemen, en nou was de tweede vol, daarom reis ik nou eerste, vat u? Hè! wat gaat die trein gauw, kijk dat station 'reis voorbij vliegen, we houden maar een paar maal op vóór we in Rotterdam zijn, niet waar? Eens te Nieuwersluis, daar houden immers alle treinen op, en dan te.... - Juist. Goddank te Nieuwersluis! herhaalde de reiziger, die zich bij het onophoudelijk zaniken der juffrouw reeds onrustig had bewogen en gegeeuwd, maar nu eensklaps klaar wakker scheen te worden. Hij zag zijn buurvrouw scherp aan, nam haar, met een min of meer spotachtige uitdrukking in zijn oogen, van hoofd tot voeten op en begon toen met een bewogen stem: - Goedhartige ziel, ja ik zie 't aan uw geheele gelaat, u is medelijdend van aard, u voelt mêt en voor arme weezen, is 't niet zoo? De juffrouw knikte langzaam en deftig, toen vroeg ze: - Dus vader en moeder nooit gekend? - Neen - antwoordde haar buurman diep treurig en als met een onderdrukten snik vervolgde hij: - Mijn vader stierf vóór mijn geboorte en mijn lieve moeder ook; hij scheen heftig bewogen en wischte zijn oogen af. -'s Jongens! 's jongens! - zei de goedige dikkert en haalde van den weeromstuit haar zakdoek voor den dag. - En als kind van drie jaar ging ik al naar zee, juffrouw! - Naar zee!? - Helaas ja! - ik moest wel. - Och gunst! - 'k Ben uit de wieg gestolen! - Wat zeit u daar? - Ge-sto-len! - Groote genade! en door wie? - Door een meid, die verkeering had met een zeeroover. - Allemachtig! En waarom deed die meid dat? - Omdat zij zelf geen kinderen bij dien zeeroover had, en hij dol op kinderen was. - Je zou zeggen, wat kan 'n mensch toch beleven, 's jongens! 's jongens! - De juffrouw wiegelde heen en weer van verbazing.
Justus van Maurik, Oude kennissen
4 - Ja, juffrouw, 't was een roover met een kinderlievend hart. - Dat lijkt wel. En roofde en moordde hij dan anderszins niet? - Zeker, hij had een drukke affaire. De mannen, die hij ving, liet hij doodschieten of ophangen, maar de onschuldige kindertjes spaarde hij. We hadden aan boord een zeeroover, die niet anders deed dan de zuigflesschen vullen en de scheepsjongen zorgde voor 't venkelwater en warme luiers. - Heere, Heere, hoe is 't mogelijk, en wat deed ie met de moeders, mijnheer? - Hum! Hum! als ze jong en mooi waren, kwamen ze in zijn harem, maar oude vrouwen, zoo over de vijftig, ziet u, die werden ergens op een onbewoond eiland aan wal gezet of dadelijk aan boord geslacht. - Ge-slacht? - de juffrouw rilde - dat's afgrijselijk, en heeft u dat zelf bijgewoond? - Helaas! ja, ik ben bij moord en brand groot geworden. Op mijn dertiende jaar lei 'k m'n proefstuk al af, toen had ik twee zendelingen gekregen om af te maken. - Af - te maken?.... zoover ze kon, schikte zij van haar buurman af. - Ja, maar niet door pistool en dolk, wel neen! ik deed ze wat in hun koffie. - Hè, O! - 't Ging dood gemakkelijk, ze proefden er niets van en tien minuten later waren ze al bij onzen lieven Heer. De oogen der dikke juffrouw keken zóó verschrikt, over den bril naar den heer naast haar, dat ze eens zoo groot als anders werden en haar mond zakte open van verbazing, toen hij kalmpjes verder vertelde: - Langzaam aan werd ik een monster, 'k beken het graag, ik dorstte naar bloed. Dat rooie warme menschen-bloed heeft zoo iets verleidelijk, zoo - - kijk! met dit kleine instrumentje, de reiziger haalde een zakmes te voorschijn, opende het en sneed voorzichtig over den nagel van zijn linkerduim, - met dit dingetje heb ik minstens honderd vijftig lui uit hun lijden geholpen, toen men mij nog ‘den schrik der zeeën’ noemde. De reiziger zag zijn gezellin met wreedaardig dichtgeknepen oogjes aan en blikkerde met zijn tanden. Schuw en schuin keek de juffrouw naar het mesje, dat er zóó dood onschuldig uitzag, dat zij min of meer ongeloovig vroeg: - Met dat kleine.... Zij bracht het woord ‘mesje’ er niet uit, want eensklaps flikkerde het lemmet vlak voor haar oogen, terwijl de eigenaar op heeschen toon zei: - Ja, met dit kleine vod! één goed aangebrachte sneê, juffrouw en u is er geweest, - ik heb me geoefend om in ééns, ritsch! de halsader door te snijden - geen kik kunnen ze geven, maar - hij stak het knipmes in zijn vestzak - ik doe er niet meer aan; voor twee jaar geleden ben ik bekeerd. - O! Och! Ei! - Ja, te New York door 't Leger des Heils, en - de man zuchtte diep, - ik heb zwaar berouw over 't vergoten bloed.
Justus van Maurik, Oude kennissen
5 De goedige juffrouw haalde diep adem, maar keek toch angstig naar de hand, die haar buurman nog altijd in zijn vestzak hield; met een kleine beving in haar stem vroeg ze: - En is u nu heelemaal niet meer bij de zeerooverij? - Neen! 't spijt me wel, want ik had liefhebberij in mijn vak, 't was 'n mooie affaire, weinig uitschotten en alles limpido winst. - Ja, dat kan wel, en...? - Ik begrijp u Juffrouw, u wil weten wat ik nu doe? - Hum! ja! als u - hum! - 't zeggen wil. - Wel zeker, ik ben nu lijkbezorger! - Gunst nog toe! - 't goede mensch kwam weer eenigszins op haar gemak en trachtte zelfs te lachen, toen ze zei: - Dus, aanspreker? - Wat blieft u? - vinnig keek de reiziger haar aan. - Waarachtig niet! ik bezorg lijken voor de professoren, voor de snijkamer! Een siddering waggelde door het vleezige lichaam der juffrouw en terwijl de bril van haar neus in haar schoot gleed, vroeg ze: - En hoe komt u aan die l - lijken? - O, dood-eenvoudig, ik koop ze, ik graaf ze op of.... ik maak ze. - God zegen me wat 'n vak! - De dikkert begon te transpireeren van angst en zenuwachtigheid. Met wreed genot vervolgde reiziger op ijskouden toon: - Er zijn altijd nog menschen, die een ouden oom of tante te koop hebben, geld kan iedereen gebruiken en ik heb 't plenty! - Maar.... permiteer me, waarom doet u dan zoo - hm! zoo iets. - Zij huiverde. - Liefhebberij juffrouw! puur liefhebberij, ik ben nu eenmaal aan lijken en bloederigheid gewoon geraakt en... - Hè! - de juffrouw schoof angstig heen en weer. - Hum, ja! ik ga nu van Emmerik naar Rotterdam, om een oude juffrouw te koopen, ik kan er daar ongelukkig maar één krijgen, maar ik moet er twee hebben voor Profesor Ralph te Londen. Ik heb mijn eerewoord gegeven, dat ik vóór 't eind der maand twee vrouwenlijken zou bezorgen, 't moeten dikke vleezige cadavers zijn, zoo tusschen de 50 en 60 jaar oud. A propos! hoe oud is u juffrouw? - De man stak onder het spreken de hand in zijn vestzakje en vervolgde: - misschien is het verstandigst om 't zekere voor 't onzekere te nemen en het tweede lijk te maken.... is u erg aan het leven gehecht? Plotseling zat de juffrouw niet meer naast, maar tegenover haar reisgenoot, die doodleuk met het mesje zijn nagels sneed en haar kalm, maar wreedaardig aanzag. Sprakeloos staarde zij hem aan en hield geen oog van hem af, het kille zweet parelde op haar voorhoofd. - Nieuwersluis! - klonk het eensklaps langs de wagens. - Nieuwersluis! De dikkert had niet gemerkt, dat de trein langzamer reed; zij had onafgebroken haar vis-à-vis aangekeken, maar nu 't portier met een ruk werd geopend, sprong zij, trots haar zwaarlijvigheid, als een elastieken bal neerkomend, op het perron en riep; - Conducteur! 'k
Justus van Maurik, Oude kennissen
6 wil in een anderen wagen, gauw, hier! pak mijn doos eens aan, er zit een zeeroover in, toe ga even in den waggon, daar leit m'n reistasch - d'r is een lijkenbezorger in. Groote Goedheid! m'n karabies, met kastanjes, - honderd vijftig moorden heeft ie gedaan, maar geen kinderen. - O! gunst m'n parapluie - dikke lijken wil hij; je moet de politie waarschuwen - nou m'n platte doos nog. Conducteur, ik kan niet meer, te Rotterdam koopt hij lijken. O! O! - Zet me maar in den goederenwagen. O! Heere, ik zak in mekaar! Zoo'n monster! Terwijl de conducteur zeer gedienstig de bagage van de dikke juffrouw uit het net nam, zei de reiziger, die zijn beenen weer op de bank tegenover hem had uitgestrekt, dood kalm: - Conducteur, hier heb je een sigaar en 'n kwartje; hou nu de coupé verder dicht hè? 'k wou graag wat slapen! -
Justus van Maurik, Oude kennissen
7
‘Wijnkenners.’ - Schenk je nog eens in, Amice, of smaakt de St. Emillon je niet van avond? - Drink je niet meê? - Neen! de dokter heeft me, omdat ik last van mijn maag had, een tijd lang alle wijn en spiritualiën verboden, maar.... - Jij bent een kolossale, driedubbele ezel, als jij je aan zoo'n dokterspraatje stoort, zei mijn vriend Meijer, terwijl hij met zijn goedige ronde oogen, over zijn gouden pince-nez heên, me aankeek. Met zijn welverzorgde rechterhand streek hij een paar malen over zijn spiegelenden schedel, nam zijn gladgeschoren kin tusschen linkerduim en siste, met vooruitgestoken lippen, tusschen de tanden door: - Jouw dokter is de allerstomste stommeling, die op onzen lieven Heer's aardbodem rondkruipt. 't Is om je ziek te lachen, als 't niet zoo allemachtig treurig was. - Hoe heet die eeuwig groote domoor? - Waar woont ie? - Dan zal ik even bij hem aanloopen en hem zijn hooggeleerden nek omdraaien. - Beste Meijer! wat draaf je weer door, 't is een beetje al te gek! - Ja, lach jij maar, later is Holland in last, als je maag geen enkele fatsoenlijke neiging meer heeft. Zulke lui moesten zich schamen dokter voor hun naam te schrijven, zulke adviezen behoorden van regeeringswege te worden bestraft. Iemand een goed glas wijn te verbieden! - 't Is krankzinnig! - Zie je, meneer, ik bedoel een goed glas wijn en met welgevallen rook Meijer aan zijn glas St. Emilion, dat hij daarna tegen 't licht hield en aandachtig beschouwde. - Een goed, zuiver glas Medoc - zooals dit - och, zet de lamp eens een klein beetje achteruit - zie je dat is een panacè voor alle kwalen - dat vonkelt als robijn, dat is limpide en schoon, overschoon; c'est le lait pour la vieillesse. Maar daar is ook niet mee geknoeid. - Zoo'n dokter! wist hij dat je je wijn van mij had? - Natuurlijk! - Dan is ie nog stommer. - Maar badinage á part, ze moesten alle wijnverknoeiers ophangen den een na den ander; als een rits uien aan mekaâr. Och, maar hier te lande doen ze zoo iets niet. 't Is een veel te lauwe, duffe, saaie, beroerde Jan Salie-boel hier, - tot een ferme daad gaan ze nooit over!
Justus van Maurik, Oude kennissen
8 - Maar Meijer, je overdrijft weer gruwelijk. - Waarachtig, ze moesten eens opreddering houden. In Duitschland wordt niets zóó zwaar gestraft als wijnvervalschen - daarin zijn de moffen ons toch maar vooruit hè? Wablief, wat zeg je? De goede man sprak steeds haastiger en zijn gelaat kleurde zich rood als vuur. Zijn neusvleugels werden wijd als die van een brieschend paard en zijn grijsblauwe oogen schoten vonken van verontwaardiging. Met zijn korte armpjes gesticuleerde hij heftig, terwijl hij vervolgde: - Alle wijnversnijers moesten levend gevierendeeld worden. Zóó zou je dat gifmengersgebroed kunnen uitroeien. Ik ben ruim veertig jaar wijnverkooper, maar ik heb nog nooit een druppel versneden wijn verkocht, ik verdronk me liever in 't diepst van 't Y, dan dat ik het deed, want je stelt je gelijk met een sluipmoordenaar, als je de menschen zulk bocht in de maag duwt - en hij sloeg met zijn kleine vuist op tafel, dat de halfgevulde glazen opsprongen. Toen stond hij op, trok heftig zijn wit vest over zijn rond buikje naar beneden, rekte zijn dikke, korte beentjes en armpjes een paar malen uit, liep een keer of wat de kamer op en neer, ging weer zitten en zei toen doodkalm: - Zoo'n dokter zou me uit m'n humeur maken! Met een eigenaardige, korte beweging schudde hij zijn pince-nez af en vroeg: - Geef me nu een sigaartje en schenk me nog eens in, maar van mijn eigen wijntje. - Wil je die Cantenac van Burgers niet eens proeven, voor de aardigheid. - Beste jongen, ik weet wat ik lever, dat drink ik gerust, maar aan 't goed van een ander ga ik me niet gauw te waag, vooral niet als ik de firma niet ken; hoe kom je aan dien Cantenac? - De jonge Burgers die hier aan huis komt is agent voor Boutique en Co. te Bordeaux, daar is hij een jaar of vijf op kantoor geweest. Zijn vader is een oude kennis van me en je begrijpt, zoo'n jongmensch wil graag wat verkoopen, daarom heb ik eens een ankertje van hem genomen - maar vriend jij blijft toch mijn hofleverancier - maak je niet ongerust hoor! 't Goedige, roodwangige gelaat van Meijer helderde op en met een schuinschen blik op zijn flesch St. Emilion, vroeg hij: - Nu, geef me dan eens een half glaasje van dien Cantenac. - Ziedaar! en zeg nu eens eerlijk je opinie, is die wijn slecht voor z'n prijs? Ik betaal achtendertig gulden. Meijer had een slokje in den mond genomen en zoog, met gespitste lippen, de lucht naar binnen om het aroma van den wijn beter te kunnen proeven, maar toen hij den prijs hoorde, verslikte hij zich, zoodat de tranen hem over de bolle wangen liepen. - Achtendertig Uche! Uche! Gul – Uche! - den - neen, maar dat is onmogelijk! - Vindt je hem dan te duur? - Waarachtig niet, ik vind hem integendeel afschuwelijk, gemeen, beestachtig goedkoop, zei Meijer, met een gezicht waarop het tegendeel te lezen stond door een scheefgetrokken neus en mond, opgehaalde wenkbrauwen en één dichtgenepen oog,
Justus van Maurik, Oude kennissen
9 - 't Is een ossenkoopje, lachte hij, en dadelijk hoog ernstig kijkend voegde hij er bij: - Ik geef niet graag mijn oordeel over de leverantiën van een concurrent, je wordt zoo gauw beschuldigd van ‘jalousie de métier’ en daar ben ik Goddank vrij van, ik gun iedereen zijn broodje - hij proefde even uit 't glas Cantenac, rook er nog eens aan, zette 't neer met een vies gezicht en zei toen heel vriendelijk: - Uitstekend! maar mag ik liever nog een glaasje St. Emilion, hm! - die Cantenac is heel goed - voor, hm, - voor de liefhebbers - en ik zeg er geen kwaad van, hoor! Lachend zag ik mijn ouden vriend aan, toen hij met alle teekenen van afschuw het glaasje Cantenac van zich afschoof om daarna het andere liefkozend te beschouwen en met langzame, slurpende teugjes uit te drinken. Ik kende immers al de eigenaardigheden van den ouden heer, die reeds een vriend van mijn vader was geweest en mijn huisvriend bleef. Ik wist dat hij een goedige bulderbast was, die geen kip kwaad zou doen, maar die zich voortdurend om een kleinigheid opwond. Dan zag hij er uit alsof hij iedereen wou aanvliegen, en een oogenblik later lachte hij zelf om zijn dwaasheid, zoo hartelijk, dat de tranen hem over de wangen liepen. Meijer was een wonderlijk mengsel van ruwheid en goedhartigheid; met iedereen was hij goede vrienden en met iedereen maakte hij telkens, naar 't scheen, hooggaande ruzie. Toch mocht een elk hem lijden. Steeds in goed humeur, maar eensklaps heftig opstuivend, had hij veel van een Japansch vuurwerkstokje dat een vurig, schijnbaar glad en rustig kogeltje toont, maar op 't onverwachtst naar alle kanten gloeiende sterren uitschiet, die, waar ze neêrkomen, geen brand stichten. Er was slechts één ding, dat hem voor een oogenblik, zooals hij 't zelf noemde: uit zijn équiliber bracht en dat was het zien van een flesch wijn, die door een ander aan een van zijn klanten geleverd was. - Zie je, meneer, dat vind ik almachtig belabberd, naar, ellendig, want ik lever goeie waar, de beste, de allerbeste waar, voor schandalig weinig, beestig weinig geld. Zie je, meneer, voor 'n prijs die 'n ander zelfs niet in de verste verte in zijn aardsdommen kop zou kunnen halen! 't Verwonderde mij dus niet, dat ik plotseling vriend Meijer's gelaat zag betrekken, toen de meid, die aan de deur had getikt, haar hoofd binnenstak en vroeg: - of er ook belet was voor meneer Burgers? - Wel neen! laat meneer binnen! Zeg Meijer, nu kun je meteen kennis maken met je concurrent. - 'k Zal hem afwachten, pruttelde hij en binnensmonds voegde hij er achter: 'k zeg geen boe of ba tegen dien onderkruiper! - Maar toen Burgers, een lang, schraal, zeer modieus gekleed jongmensch, aan hem werd voorgesteld, zei hij toch, minzaam lachend: - Aangenaam kennis te maken! Burgers boog op zijn gewone, hoffelijke manier en vond de ontmoeting natuurlijk even aangenaam. Het gesprek liep een poosje over allerlei banaliteiten, totdat het oogenblik kwam, waarop ik vroeg: - een glas St. Emilion, of 'n glas Cantenac, Burgers?
Justus van Maurik, Oude kennissen
10 - Dan liever Cantenac, dien ken ik. En terwijl hij proefde, zoo langs zijn neus weg: - Hum! die wijn wordt hoe langer hoe beter, nu hij wat meer flesch heeft - hum! Hij is nog voller geworden. Ja, apropos! Ik kwam eigenlijk eens hooren hoe of 't met uw voorraad staat. Overdag heb ik weinig tijd om hier mijn clientéle te bezoeken, ik ben veel op reis voor de zaken. O! 'k heb 't verbazend druk buiten, daarom ben ik zoo vrij om van avond maar eens aan te wippen, ik weet, dat ik u gewoonlijk op dit uur t'huis tref.... Meijer zat als op heete kolen, hij schoof op zijn stoel heen en weêr en ik verwachtte elk oogenblik hem te zien opvliegen om zijn gehaten concurrent te verdrijven. Gelukkig hield hij zich bedaard en zocht zijn troost bij een nieuwe sigaar, die hij nijdig afbeet en opstak, maar eensklaps kon hij het niet meer uithouden en wel op het oogenblik toen Burgers, innemend, vriendelijk lachend, hem een prijscourant van Boutique en Co. aanbood met de woorden: - Mag ik zoo vrij zijn u mijn prijscourant aan te bieden? Als u eens een waarlijk goed glas wijn noodig heeft, houd ik mij aanbevolen. Wij leveren alleen onversneden wijn, geheel zuivere Bordeaux. Met een woedend gezicht en een heftigen ruk aan zijn wit vest, riep Meijer:Waarachtig? Nu, ik ook meneer, 'k heb nog nooit één droppel - met een boozen blik op de Cantenac - versneden goed in huis gehad; 'k ben zelf wijnkooper, meneer.... - En sedert jaren mijn hofleverancier, 'k vergat je strakjes te zeggen, dat Meijer een collega van je is. - Een collega! riep de ander zóó schamper, dat ik een groote uitbarsting vreesde, maar gelukkig werd die voorkomen, door de meid. - Meneer! Meneer! riep zij eensklaps, nog buiten, - meneer gauw! daar is brand aan de overzij. Een groote uitslaande brand! En met verschrikt gelaat opende zij de deur, die wij dadelijk uitstormden. Terwijl de twee wijnkoopers op de stoep naar den brand stonden te kijken, ging ik even terug om mijn hoed te halen en toen ik op de tafel die twee wijnflesschen, St. Emilion met een wit en Cantenac met een rood met goud etiket zag, kwam plotseling de duivelachtige gedachte in mij op: als ik dien wijn in de flesschen eens verruilde! dat zou een goede wijnproef zijn, ik kon dan meteen weten hoe ver de wijnkennis van mijn beide leveranciers reikt. Zoo gezegd, zoo gedaan, ik haalde een ledige flesch, schonk den St. Emilion er in over, vulde toen de Emilionflesch met den Cantenac en schonk den Cantenac in de flesch met het wit St. Emilion-etiket. De verwisseling was nauwelijks geschied, toen Burgers weer binnentrad. - 't Heeft niet veel te beduiden, de brandweer is er al bij, 't zal gauw gedaan zijn. Daar had ik haast mijn vingers gebrand aan uw vriend Meijer. Is die man zóó vast als hofleverancier aangenomen, dat ik voor goed den bons heb? Ik heb beloofd van avond nog bij Kras te komen, daar wacht me een firmant van mijn huis in Bordeaux en dien zou ik zoo graag een klein ordertje van u geven, al was 't maar een half ankertje - hebt u heusch niet noodig?
Justus van Maurik, Oude kennissen
11 - Beste jongen, ik vind je activiteit prijzenswaardig, maar ik heb nog voorraad en heusch, ik drink zoo weinig wijn dat.... - Maar voor uw vrienden, den gaanden en komenden man? Ronduit gezegd, ze vinden den St. Emilion beter en die is nog een gulden of acht goedkooper. - Dàt kan ik me niet begrijpen, meneer! Mag ik zoo vrij zijn? Meteen greep hij naar de flesch met het St. Emilion-etiket en schonk zich in. Hij proefde met aandacht, haalde langzaam, tusschen zijn gespitste lippen, met een slurpend geluid den wijn op, nam 't glas een poosje tusschen beide handen om het iets warmer te maken, proefde daarna nog eens weer, rook aan den rand van 't glas en zei, met een allergewichtigst gezicht: - Ik kan het heusch niet helpen, maar mij bevalt hij niet, er is iets in, een zeker iets, dat ik geen naam kan geven, maar dat.... Enfin, ik wil liever mijn oordeel niet zeggen, 't zou 't air hebben alsof ik mijn concurrent wou benadeelen en - dit met een beminnelijk lachje - iedereen moet leven, niet waar? Nogmaals proefde hij en schudde langzaam het hoofd. - Proef je er dan iets bijzonders aan? - Neen! hum! dat niet, maar.... - Nu geneer je niet, we zijn onder ons, wat mankeert er dan aan. Met een omzichtigen bliken vooruit gestoken hoofd, alsof hij mij een groot geheim vertelde, zei Burgers: - 't Is geen zuivere Bordeaux, hij is versneden! - O, zoo! is 't 'm dat. - En niet eens goed versneden. Je kunt de Beni-Carlo te duidelijk er uit proeven. Ik verbeet mijn lachen en vroeg heel onnoozel: - Zou je heusch denken? - Op mijn woord van eer, ik proef het, hij stak het puntje van zijn tong tusschen zijn blonde kneveltjes door en tikte er eventjes met zijn voorvinger op. - Ziet u, dat proeft een kenner onmiddelijk! 't Geeft iets soors, iets wrangs in den nasmaak, vóór op de tong. Hij rook nogmaals met aandacht, terwijl hij 't glas onder zijn neus heen en weer bewoog: - Er is bepaald ook iets Algiers in - dat ruik ik - en met een hoogwijs gezicht begon hij, als doceerend: - Tegenwoordig hebben ze succes met de mengels die ze maken, omdat een leek er in loopt doordien de smaak op 't eerst aangenaam is, iets minder zuur dan onze onversneden Bordeaux. - Zoo! en wat voor mengsels zijn dat dan? - Gewoonlijk nemen ze een percent of vijftien goede Bordeaux, een percent of tien of twaalf Algiers en de rest is Beni-Carlo met aqua-pompa - hij lachte om zijn eigen aardigheid en vroeg: - Begrijpt u? Zoo'n wijntje komt heel wat goedkooper. Ze kunnen er best mee uit voor dertig gulden. Onze Cantenac kost áchtendertig, maar die moet je ook eens proeven tegenover zoo'n mixtunr. Ik ben zoo vrij! - hij schonk zich een glas in uit de Cantenac-flesch, die nu feitelijk Meijer's wijn bevatte en dronk. Als in verrukking draaide hij zijn oogen omhoog, smakte met de lippen en zei: - Een onderscheid als dag en nacht, hum! dat is fluweel op je tong, die is niet met dien
Justus van Maurik, Oude kennissen
12 anderen in een adem te noemen. Daar kun je een paar flesschen van drinken zonder katterig te worden, dat zul je van dien St. Emilion wel laten. Jammer, dat u zelf niet drinkt, anders zou u 't onmiddellijk proeven, iemand met 'n ontwikkelden smaak snapt 't dadelijk. Hij dronk met alle teekenen van voldoening het glaasje leeg, zette het neer en vroeg opstaande: - Zal ik u nog een half ankertje sturen? 't is voor een jongmensch zoo aardig, als hij zijn huis kan laten zien dat hij actief is. - Nu, noteer dan maar een dozijn flesschen. Ik maak je mijn compliment, Burgers, over je kennis en je activiteit, je hebt er slag van om iemand wat te verkoopen. Gevleid lachend, dankte hij voor 't ordertje en verliet na een oogeblik de kamer, juist toen vriend Meijer, die al weer in goeden luim was, binnenkwam. - Ze spuiten er duchtig in, ja onze brandweer is toch maar eeuwig allemachtig goed. Zie je meneer, daar haalt geen enkele andere brandweer bij, riep hij en even knikkend tot Burgers, die hem goeden avond wenschend voorbijging: - Bonsoir meneer, wel t'huis. Brommig keek hij hem na en vroeg: - Hij heeft zeker z'n commissie beet, hé? Ja, ja, ik ken jou, knorde hij, jij kunt zoo'n jongen niet heen laten gaan zonder een ordertje. Enfin 't is heel aardig van je om jongelui te protégeeren, maar je wordt er zelf de dupe van, je moet ten slotte dat bocht maar drinken. - Hoe weet je dat hij een bestelling heeft gekregen? - Dat zag ik aan zijn triomfantelijken snuit. Hij keek me aan alsof ie zeggen wou: - zie je, ouwe heer, dat heb ik je voor je neus weggekaapt. Zoo iets kan me hinderen, niet omdat ik zoo'n jongmensch geen nering gun. Maar omdat ik je altijd goed en conscientieus bediend heb, ik lever je tot een meer dan schandaleusen minimum prijs en je laat je voor vèèl meer geld slechte waar in je maag stoppen. Zie je, ik wou 't daar straks niet zeggen, omdat ik 't ignobel vind tegenover een concurrent, maar nu die blanc-bec met 'n order is gaan strijken, zie ik er geen been in. Hoeveel heb je 'm besteld? - Maar één dozijntje. - Zoo! dat valt me nog mee, maar 't is nog veel te veel van zulk bocht. Laat ik je nu ééns en voor al van je koopkwaal genezen, amice! en luister eens goed. Hij greep de flesch met 't Cantenac-etiket en schonk een glas vol. - Kijk nu eens bedaard dat wijntje aan. Eerstens is ze niet heelemaal schoon. - Hoe bedoel je? - Zie je niet, dat ze niet heelemaal helder is? Hij greep de flesch St. Emilion, schonk nog een glas vol en hield de twee kelken naast elkander voor 't licht. Kijk nu de mijne eens, dat is robijn, dáár is vuur en gloed in, dat fonkelt en gloeit, die andere is mat. Ik beet op mijn lippen om 't niet uit te proesten en: - Hoe komt dat dan? Meijer lei zijn hand vaderlijk op mijn schouder en zei met zijn goedige stem:
Justus van Maurik, Oude kennissen
13 - Driedubbel overgehaalde ezel, begrijp je dat niet? Dat komt - en hij wees met oen minachtend gebaar op zijn eigen wijn, zonder dat hij 't wist - dat komt omdat die Cantenac geen onversneden Bordeaux is. Toe, proef nu eens zelf. - Neen dank je, ik mag niet.... - Kom, één teugje, 't is geen vergif. Doe 't om mij pleizier te doen, ik wil je van je dwaasheid genezen om bij Jan en alleman te koopen; proef nu eerst eens den Emilion - dat's velouté hè? Dat's fijn, licht en geurig - daar proef je de druif in, neen! lach nu niet zoo! Mooi, je verslikt je er aan. Zóó kun je niet proeven. 't Is niet om te lachen, 'n mensch is nooit te oud om te leeren; dáár, proef nu díen Cantenac, die is waarachtig niet cadeau voor achtendertig gulden. Schei nu toch uit met lachen, kerel! en proef eens ernstig. Proef je daar niets vreemds aan? - Neen, heusch niet! - Dan heb je een stuk leêr in je mond in plaats van 'n tong, dan moet je je tong maar laten amputeeren, want dan deugt dat ding voor niemendal, proef jij daar geen zure, viesachtige, wrange smaak in? - Schei uit Meijer, ik lach me ziek. - Neen, je drinkt je ziek als je dat bocht gebruikt, proef nu eens op de punt van je tong en kom dan met je vinger er even aan - proef je niets soors, niets wrangs? - Ja, ik zou zeggen, dat, ha, ha, ha, ha!... - Dat beroerde lachen van je is idioot, wees nu eens even stil, ik wil je wat leeren, amice, al verklap ik een van de vakgeheimen. In die Cantenac is hoogstens 15 pCt. zuivere Bordeaux - Hij nam 't glas op, berook en besnuffelde zijn eigen wijn even als Burgers 't den zijnen had gedaan en terwijl hij met zijn gekromde vingers voor mijn oogen een dreigende beweging maakte, zei hij: - 't Is een godgeklaagd, eeuwige schande, dat ze voor zoo'n mixtum compositum achtendertig gulden durven vragen. Achtentwintig was ruim betaald, ruik eens goed, al ben je geen wijnkooper, dan kun je toch die zoetige lucht wel waarnemen. - Ja, 'k zou zeggen iets zoetigs is er aan. - Iets! iets! 't is potdorie of je honig ruikt, dat is de Dalmatie of de Algiers. - En de rest is Beni-Carlo met aqua-pompa viel ik in, zonder er eigenlijk bij te denken. Meijers oogen werden groot, hij trad een pas terug en zei: - Accoord! maar hoe weet jij dat? - 'k Heb wel eens gehoord, dat ze er mee versnijden. - Juist en met die wetenschap koop jij toch nog wijn bij anderen? Kerel, je valt me tegen, ik dacht dat je verstandiger was. - Och ja, je hebt gelijk, ik zal me in 't vervolg maar bij jouw wijn houden; in ieder geval heb ik ze bij jou toch een gulden of acht goedkooper. - En beter, zuiverder, onversneden! vulde hij aan, - en hoeveel heb je noodig? - Stuur me een anker.
Justus van Maurik, Oude kennissen
14 - Best! dan zal ik er een proefje port à port bij doen, dien heb ik juist aangekregen, dat is iets fijns, iets zóo verbazend, allemachtig fijns, dat niemand je zoo iets leveren kan, al was hij een engel uit den Hemel! *** Vriend Meijer vertrok, met een gelaat, glimmend van genoegen, want - hij had zaken gedaan en een concurrent uit den zadel gelicht en toen hij wegging, zei hij: - Adieu, amice, slaap wel, je dag is niet kwaad besteed, want je hebt alweer wat geleerd, al is 't niet in je vak. En neem nu nog één raad van me aan, van mij, je ouden huisvriend, die je braven vader, den braafsten kerel, die onze lieve Heer ooit op z'n aardbodem plaatste, al zijn wijn leverde. Laat je nooit in met knoeiers, je bent je leven niet zeker, als je 't beroerde, gemeene, vuile mengelmoes drinkt, dat ze tegenwoordig durven aanbieden. Geloof me, er moest een wet bestaan tegen 't versnijen, want 't publiek is er de dupe van en 't gros van de menschen drinkt maar op, wat hun voor 't oogenblik lekker smaakt. Echte wijnkenners vindt je maar zelden. Zelfs onder de vakmannen zijn ze niet dik gezaaid. Je moet heel lang wijnkooper zijn om een geoefenden smaak te krijgen en dan nòg zijn er collegas, - hij knipte met zijn linkeroog naar de flesch van Burgers, die.... enfin! je begrijpt: - 't zijn niet allen koks, die lange messen dragen!
Justus van Maurik, Oude kennissen
15
Het genootschap ‘Leuterburg.’ Geachte Hoorders! In de riant en aangenaam gelegen stad Leuterburg, bestaat sedert jaren.... (de spreker houdt even op) - Wat blieft u? Welk Leuterburg ik bedoel, omdat er zooveel Leuterburgen in ons land zijn? - Och! dat komt er minder op aan; ik bedoel natuurlijk het grootste.- Mag ik nu wel beleefd verzoeken mij niet meer te interrompeeren? Ik vervolg dus: Sedert jaren bestaat in het stadje een geleerd Genootschap, dat, indertijd opgericht door eenige hooggeleerde heeren, onder de zinspreuk ‘Exemplis discimus,’ wetenschap, kennis en kunst tracht te bevorderen, door het verspreiden van geleerde geschriften, die door weinig menschen gelezen en door nog minder menschen begrepen worden, door het uitgeven van de levensbeschrijvingen der ontslapen leden en het voortdurend kiezen van nieuwe leden om stof te houden voor waardeerende necrologiën. Verder door het uitschrijven van verbazend moeilijke prijsvragen op letterkundig en ander gebied, zoowel als door het instandhouden en aanvullen van een uitgebreide bibliotheek, een prentenverzameling, enzoovoorts. Het gebeurt zeker niet al te dikwijls, dat de kas van een geleerd Genootschap ruim voorzien is, want gemeenlijk lijden dergelijke nuttige instellingen aan een ongeneeslijke financieele tering. ‘Exemplis Discimus’ maakt in deze een uitzondering op den regel. 't Genootschap is rijk, maar nog niet sedert lang, want eerst toen een ter rechtertijd ontslapen Leuterburger, die kind noch kraai in de wereld had, maar toch zijn naam wenschte te doen voortleven, een gedeelte van zijn fortuin aan E.D., waarvan hij jaren lang een steunpilaar was geweest, vrij van alle successie, vermaakte, kwam het Genootschap in bonus. Tot even voor de erfenis was de instelling gedwongen geweest in eigen kracht en belangeloos beheer zijn steun te vinden. Al de bestuursleden vervulden met ongemeene toewijding, gratis de hun opgelegde taak en niemand dan de bode en de boekhouder genoten eenig salaris. Het bestuur, bestaande uit een Voorzitter, onder-Voorzitter, eerste en tweede Secretaris, Penningmeester en vier Commissarissen,
Justus van Maurik, Oude kennissen
16 was echter in gemeenschappelijk overleg tot de overtuiging gekomen, dat het, nu E.D. plotseling kapitalist was geworden, niet meer of minder kon en mocht doen, dan de betrekking van Bibliothekaris, die tot dusverre door een van de Commissarissen con amore, of te hooi en te gras, zooals men dat noemt, was waargenomen, te doen vervullen door een wetenschappelijk ontwikkeld man, die, behoorlijk gesalariëerd, de belangen van het Genootschap meer in de puntjes zou kunnen behartigen. 't Was bepaald roerend geweest om te zien, hoe eenstemmig ditmaal het Bestuur, dat anders, evenals alle andere Besturen, door wrijving van meening, wel eens warmer werd dan noodig was, het voorstel van den Voorzitter had goedgekeurd. Er lag immers ook iets grootsch, iets deftigs in, te kunnen spreken van ‘onzen employé’, en ieder van de bestuurderen was, voor zich zelf, er van overtuigd, dat het, nu men middelen had, HOOG noodzakelijk, ja! niet meer dan plicht was, iemand aan te stellen, die fatsoenlijk betaald werd. Voor ik verder ga met mijn verhaal - dat niets anders beoogt dan u een klein voorval te vertellen, dat in den boezem van 't Bestuur plaats vond, neem ik de vrijheid u de heeren bestuurderen voor te stellen. No. 1. De Voorzitter: Professor Plaetselhof, een algemeen geacht letterkundige, aesthetisch ontwikkeld in de hoogste mate, een man, die altijd geleerder en deftiger weet te zijn dan een gewoon sterveling, iedereen, die niet gestudeerd heeft, met kleine oogknipjes en een vettigen glimlach, vriendelijk medelijdend beschouwt, maar overbeleefd is, zoodat hij nooit een onvertogen woord spreekt, terwijl hij nimmer verzuimt te laten blijken, dat hij professor is in de Nederlandsch taal en letteren. No. 2. De onder-Voorzitter: Dr. Roller, vleezig en gezond, met een onderkin, een begin van buik en een eigenwijs gevormden neus. Vroeger was hij predikant, maar wegens gemoedsbezwaren van overwegenden aard nu rentenier. De booze werelt vertelt van hem, dat hij beter en liever dineerde dan preekte, maar niemand dan hij zelf of zijn zeer vermogende eêga, zou u het rechte van de zaak kunnen vertellen, 't Eenige wat hij van zijn domineeschap heeft overgehouden is de toon van zijn stem, zijn kalme deftigheid en gladgeschoren gelaat. No. 3. De Secretaris: de gepensionneerde Controleur Rimpelaar, een mager, tanig uitziend, knorrig Oost-Indisch-gast, die de eigenaardige gewoonte had om met iedereen overhoop te liggen, toen hij nog in functie was. Hij is even kortaf en barsch in zijn spreken en in zijn notulen, als hatelijk in de brochures, die hij schreef, om te bewijzen dat 't in Indië een beroerde boel is en dat hij, Rimpelaar - de grootste brâni van den Archipel, steeds is miskend gewordeu, totdat zijn brochures hem, vroeger dan hij noodig oordeelde, aan zijn pensioen hielpen. No. 4. De tweede Secretaris, in 't gewone leven luisterende naar den
Justus van Maurik, Oude kennissen
17 naam van Somberg, apotheker en chemist; een door veel studie onthaarde denker, die voortdurend met een diepzinnig samengetrokken gelaat en half dichtgeknepen oogjes, het woord: spreken is zilver, zwijgen is goud in praktijk brengt. De Penningmeester, No. 5, wordt door de profane wereld eenvoudig van Dijk genoemd, is kassier en effektenhandelaar en staat als een Jantje secuur bekend. Hij gaat. met zijn te korte beentjes en te lang bovenlijf, zeer langzaam over het ijs, dat meer dan één nacht oud werd, en is, als hij spreekt, uit zijn breeden mond, min of meer zwaar op de hand, zoodat de Controleur Rimpelaar van hem getuigt: ‘'t is één vleeschgeworden stuk 3½ pCt. N.W.S.’ De vier overige heeren Commissarissen, die ik thans de eer heb aan u voor te stellen zijn: 1o. Mijnheer Bultweg, een goedige blaas-pruim-achtige particulier, met aanleg tot suikerziekte; iemand, die een een aangeboren afkeer heeft van haken en oogen en er steeds op uit is, om bemiddelend tusschen beiden te komen, als een of andere kwestie de harmonie van 't Bestuur dreigt te verstoren. Dr. van Riet, docent in 't Hebreeuwsch en Grieksch is No. 2 van de Commissarissen, een lang, braaf en door en door knap man, die zóó geleerd spreekt, dat zijn collega-commissaris No. 3, de kleine kromme wethouder van Dremmelen van hem zegt: ‘Als van Riet aan 't woord is, kan je dadelijk hooren dat 't een eeuwig knappe kop is. want 't is compleet Hebreeuwsch wat hij zegt.’ De ongehuwde van Dremmelen is een droge komiek, daarover zijn de collegaas het allen eens, en wanneer hij, zijn korte armpjes heel kittig bewegend en schel sprekend speecht, zien de overige bestuursleden elkander glimlachend aan, als wilden zij zeggen: - wat is hij weer uiig van avond! - hoe is 't mogelijk, dat we zoo'n grappigen vent ooit wethouder hebben kunnen maken, en Controleur Rimpelaar noemt hem, als hij er niet bij is: de pias. No. 4 van de Commissarissen is de heer Specht, een bedaard, stil, gestoffeerd wonend, beschroomd glimlachend individu, dat sedert jaren in de eenzaamheid zijner binnenkameren aan een groot werk over Staathuishoudkunde arbeidt en zoo bescheiden is, dat men sterk betwijfelt, of hij, nog vóór zijn dood, dat werk zal uitgeven, Hiermede is dan, geachte hoorders, het Bestuur van E.D. aan u voorgesteld. Met den bode of pedel, Janus Bakker, zal ik u, omdat 't zoo'n rare, ouwe, droge, saaie klaas is, maar niet in kennis brengen en van den boekhouder, die nog steeds hetzelfde kleine salaris geniet, dat E.D. hem uit de bekrompen middelen, van eertijds, toekende en een eenvoudige, fatsoenlijke, knappe, brave man is, neemt ge natuurlijk nog minder nota dan het Bestuur, dat hem alleen als een verantwoordelijke rekenmachine beschouwt. 't Is avond. In de aangenaam verwarmde Bestuurskamer van 't Gennootschap
Justus van Maurik, Oude kennissen
18 zitten de heeren eendrachtiglijk bijeen om nogmaals over de gewichtige zaak. het benoemen van een Bibliothecaris te raadplegen. - Mijne heeren! zegt de voorzitter, met welgevallen zich zelf hoorend, - Mijne heeren! Wij zijn het dus in principe eens, dat ons Genootschap een gesalariëerden Bibliothecaris zal hebben? Acclamatie van de acht overige bestuursleden. - Ik wenschte verder aan uw gewaardeerd oordeel te onderwerpen of het niet gewenscht zou zijn om aan dien Bibliothecaris in spé, die zeer waarschijnlijk niet altijd genoeg te catalogiseeren zal hebben, ook de correspondentie op te dragen van ons Genootschap, waarvan het ledental - dank zij de propaganda die wij, individueel, een elk naar zijn krachten en omgeving maken - steeds aangroeit. Wenscht een van de heeren hierover misschien het woord. Mijnheer Bultweg staat op, strijkt een paar maal met zijn dikke pafferige handjes over zijn embonpoint en zegt met een hooge, goedige stem, min of meer asthmatisch schuchter: - Meneer de Voorzitter, u weet wel, dat ik mij, ahem! nooit of nimmer verzet tegen de wenschen van mijn medebestuurderen, maar veroorloof mij de vraag, meneeren: wanneer de nieuwe Bibliothecaris ook de correspondentie bezorgt...ahem! ... wat zullen dan onze geachte Secretaris en Vice-Secretaris doen en... - Meneerrr! valt opeens de Controleur opstaande uit. - Meneerrr! dat is mijn zaak. - Ah ja! - juist...ahem! ik bedoel volstrekt niet, Controleur, dat u niet genoeg te doen heeft met de notulen, die steeds kort en krachtig zijn, maar....ahem! ik bedoelde eigenlijk meer, wat of onze gewaardeerde Vice-Secretaris dan zou.... - Dat is mijn zaak, meneerrr! - O! zeker - dat is volkomen juist en ik wou ook in 't minst niet te kort doen aan zijn algemeen erkende verdienste. Ahem! - ahem! ik geloof dat ik mij niet geheel juist uitdruk.... - Dat is uw zaak, meneerrr! De Controleur gaat weer zitten. - Precies! dat is ook volkomen waar en zóó beschouwd, had ik mijn opmerking dan ook... ahem!... - Wel thuis kunnen houden, meneerrr! Controleur Rimpelaar ziet den Commissaris dreigend aan. - Wenscht u verder nog het woord over deze aangelegenheid, meneer Bultweg? vraagt de voorzitter, die medelijden krijgt met den van verlegenheid transpireerenden particulier. - Dank u! Dank u! de inlichtingen van den geachten Controleur zijn mij voldoende. Bultweg gaat zitten en wischt zich de slapen. - Is er een van de andere heeren, die het woord verlangt? – ah! Dr. van Riet. De Voorzitter gaat in een geleerde houding, achterover in zijn stoel liggen, om met alle aandacht des heeren van Riets woorden, die eerst langzaam, als enkele dikke druppels, maar allengs als een bui loskomen, te kunnen volgen. - Mijne Heeren! 't Zou onvergeeflijk van mij zijn, wanneer ik niet
Justus van Maurik, Oude kennissen
19 - met volkomen appreciatie - van de diensten - die, zoowel onze eerste Scriba - als onze tweede Scriba - dit Genootschap Exemplis Discimus bewezen, sprak - en mij overtuigd houdende - van hunne bescheidenheid en gedesinteresseerde houding in dezen, - niet mijn algeheele instemming - te kennen gaf met de resolutie, die - reeds ter vorige vergadering vallende (- de druppelenáe woorden worden nu stralen -) zonder eenigen twijfel er toe lijden mag, kan en moet, om in het belang van ons geliefd troetelkind: Exemplis Discimus te werken. Daarom, mijne heeren, betuig ik mijne adhaesie nogmaals en en (de bui komt los) wil alleen met korte, eenvoudige woorden er op wijzen, dat bijaldien de geachte vergadering tot de conclusie komt om aan den vaceerende post van Bibliothecaris ook dien van correspondent te assumeeren, men voor-en-aleer men tot een definitieve benoeming overgaat, zich wel een deugdelijk dient te overtuigen, dat de persoon, die deze beide vacatures wenscht te vervullen, voor alles iemand zij, die, behalve de noodige bibliografische kenuis, ook de noodige linguïstische bekwaamheden bezit en.... - Roep hem tot de orde, Professor! fluistert de Controleur tot den Voorzitter. Die vent praat anders morgen nog. - Controleur, u is onparlementair, fluistert beminnelijk glimlachend, de praeses terug, en luid zegt hij: - Natuurlijk, Doctor van Riet; wij zijn het allen met u eens, dat onze bibliothecaris in spê iemand moet zijn die de noodige taalkennis bezit en vooral goed stellen kan. Acclamatie! - Mijnheer de Voorzitter, mag ik even 't woord? vraagt de vice-President, Dr. Roller, die, met de handen op 't groene tafelkleed, zijn duimen in wentelende beweging brengend, langzaam en met een zekere zelfbewustheid rondziende, vervolgt: - Zooals de geëerde spreker, Dr. van Riet, terecht aanmerkte, is het noodig, dat wij een veelzijdig ontwikkeld man benoemen, en daar inderdaad zoo iemand een rara avis kan worden genoemd, veroorloof ik mij der vergadering met vriendelijken aandrang, mijn neef Smits, den jeugdigen doctorandus in de letteren, aan te bevelen. Ik geloof, dat hij juist the right man on the right place zou zijn - ijverig bescheiden, ontwikkeld en werkzaam.. - Zonder eenigen twijfel zijn wij u dankbaar voor deze aanbeveling waarde Vice-Praeses, antwoordt de President, die zich eenigszins onrustig in zijn stoel heeft bewogen en rondgezien, terwijl de ander sprak, - maar ik wenschte - natuurlijk zonder eenige pressie op de stemming te willen uitoefenen - de heeren op de omstandigheid te wijzen, dat de zoon van mijn overleden zwager en vroegeren collega professor Grootman - ge hebt hem allen gekend en gewaardeerd - op dit oogenblik zonder betrekking is; hij zou m.i. de aangewezen persoonlijkheid zijn voor de vacature. Zijn veelzijdige kennis, zijn studien van de Nederlandsche letteren en..... - Zeg eens, Praesis - voor je verder gaat... ik hou niet van nepotisme, hoor! - neem me niet kwalijk, dat ik er zoo plompverloren voor uitkom, maar als 't op recommandeeren aankomt, dan kan ik ook
Justus van Maurik, Oude kennissen
20 meêdoen; ik heb een zoon, die tweede luitenant is en net zooveel ambitie heeft als meneer Bultweg... (Bultweg grinnikt even: de Controleur is weer aan den gang.) dus als 't een baantje wordt, dat een fatsoenlijk broodje garandeert, dan zal ik hem aanbevelen; 't is een kranige jongen, die zijn Vondel op zijn duimpje kent en een allemachtig aardig versje maakt. Hij schrijft nu zoo'n beetje in de Leuterburger hum! zijn pseudoniem wil ik nog niet veraden; - maar hij raakt ze tusschenbeiden, zijn pen is niet van oekedeeg, dat verzeker ik! je Als de Controleur heeft uitgesproken, neemt de heer Buitweg het woord en spréekt: - Mijne heeren, ik geloof zeker, ahem! dat de zoon van onzen Secretaris een uitstekend jongmensch is, maar zonder hem te kort te willen doen, wensch ik in overwèging te geven, ahem! of we niet aan iemand van meer geposeerden leeftijd de voorkeur zouden geven, Ik zou daarom de aandacht wel willen vestigen op, ahem! onzen stadgenoot Derksen, die nu nog docent is aan het gymnasium, maar naar ik verneem, wegens een chronische aandoening der stembanden, zijn betrekking zal moeten neerleggen, en....’ Voordat Buitweg geheel heeft uitgesproken rijst de Wethouder van Dremmelen op en zegt met een droog-komiek gezicht: - De Controleur houdt niet van nepotisme - ik ook niet, mijne heeren, en daarom ben ik zoo vrij den heer Buitweg te doen opmerken, dat de keelzieke docent Derksen, een neef van zijn vrouw, naar ik meen, over de zestig, ergo, wat ál te geposeerd is. Verder wensch ik in overweging te geven, of het niet beter zou zijn, om te besluiten, dat de nieuwe Bibliothecaris per sé niet aan een van ons allen geparenteerd màg zijn. Ik kan daarentegen de heeren een man aanbevolen, die zeker aan alle billijk gestelde eischen zal voldoen; ik bedoel den broêr van onzen Burgemeester, die nu nog ter Secretarie werkzaam is en die... Daar gebeurt plotseling iets, dat van Dremmelen doet verstommen - de eeuwig zwijgende Apotheker-Chemist staat op, opent den mond en zegt duidelijk en klaar: - Ik kan mijnheer van Dremmelens candidaat ten zeerste aanbevelen. - Natuurlijk! want hij maakt werk van je dochter! bromt Rimpelaar, die echter dadelijk weer zwijgt, want de Voorzitter roept hem beleefd tot de orde. 't Was zonderling, maar eensklaps ontdekte ieder van de bestuursleden een neef, een vriend, of een bekende, die juist, zeer toevallig, al de kwaliteiten in zich vereenigde, die men in den nieuwen Bibliothecaris-Correspondent wenschte. De vergaderings-barometer begon min of meer naar stormachtig weer te neigen; men tapte elkander zelfs hatelijkheden, want ieder trachtte zijn protegé zooveel mogelijk op te hemelen, ten koste van dien anderen. Het had er iets van, alsof men in een Kiesvereeniging was, waar de verschillende candidaten naar alle regelen der kunst geprezen en gehavend werden en zeker zou de temperatuur der gemoederen allengs te hoog zijn geworden, wanneer
Justus van Maurik, Oude kennissen
21 niet de staathuishoudkundige heer Specht, met alle bescheidenheid, het verstandigste voorstel in overweging had gegeven, om - ten einde alle nepotisme en particuliere consideratiën te vermijden - eenvoudig een advertentie in de krant te zetten, waarbij gegadigden naar de betrekking van Bibliothecaris-Correspondent van het wetenschappelijk Genootschap opgeroepen werden om hunne sollicatiën, onder letter B., aan het bureau van den Leuterburger Moniteur in te zenden. Niemand had er iets tegen, zoodat het voorstel Specht met algemeene stemmen in principe werd aangenomen. Natuurlijk werden de heeren het niet zoo spoedig eens, over het aan den Bibliothecaris in spé toe te kennen salaris, want zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kasteelen en de kassier-penningmeester, van Dijk, beweerde: - dat het onverantwoordelijk zou zijn, wanneer men niet voortdurend trachtte te kapitaliseeren, maar lichtvaardig al den interest van het geërfde vermogen uitgaf. De meeningen verschilden, want zoowel de President als Controleur Rimpelaar waren van oordeel, dat men tegenover de buitenwereld, niet anders kon en mocht doen, dan den nieuwen Bibliothecaris een zeer fatsoenlijk salaris toekennen. De Commissarissen waren het met den Secretaris en Professor Plaetselhof eens en het geheele bestuur luisterde met verwondering naar den heer Specht, die nog nimmer zooveel en zoo goed gesproken had. Zijn anders tamelijk doffe oogen bogonnen te glinsteren, toen hij zei: - Mijne Heeren! wij kunnen en mogen niet anders - Noblesse oblige! - wij moeten een goed salaris geven, wij zijn er toe in staat, dank zij de mildheid van den zaligen Leuterburger - wij zijn 't aan zijn schim verplicht, enz. enz. Bultweg kreeg de tranen in zijn oogen en zei: - Jongens! jongens! wat kan die Specht uit zijn equiliber komen en van Dremmelen riep droogkomiek: - Bode! een glaasje water voor den gevierden spreker! Na lang wikken en wegen en na een droge financiëele rede van den Penningmeester, besloot de vergadering, met zes tegen drie stemmen, om het salaris op ƒ1500. - 's jaars vast te stellen. Eenige dagen daarna stond in de ‘Oprechte Leutenburger’ de volgende advertentie: Bibliothecaris. Gegadigden naar de betrekking van Bibliothecaris en Correspondent eener wetenschappelijke instelling kunnen zich onder letter B, met franco brieven aan het bureau van dit blad aanmelden. - Salaris ƒ1500. De Voorzitter, die het stellen der advertentie aan den Secretaris had overgelaten, die op zijn beurt er den tweeden Secretaris mee had belast, meende op de eerstvolgende vergadering de opmerking te moeten maken: - dat hij de redactie wel wat vaag vond en dat hen
Justus van Maurik, Oude kennissen
22 misschien wenschelijk ware geweest eenigszins te omschrijven, welke eischen men aan die gegadigden stelde, omdat nu waarschijnlijk Jan en alleman op de annonce zou schrijven. - Je hebt gelijk, dat had hij moeten doen, antwoordde kortaf de controleur en tegelijk een ontzachelijk pak brieven vertoonend, voegde hij erbij: De bode heeft vanmorgen de sollicitatiën gehaald - 368 sinds eergisteren, en aan 't bureau zeiden ze, dat er waarschijnlijk nog veel meer zouden komen, omdat zoo veel lui de Leuterburger eerst den tweeden dag lezen, voor de goedkoopte. - Voordat we overgaan tot het openen der missiven, zei de President, verzoek ik den Heeren kennis te nemen van een schrijven van onzen gewaardeerden Commissaris Specht, een schrijven, dat mij zeer getroffen en tevens verwonderd heeft, omdat de heer Specht daarin officieel zijn ontslag als Commissaris aanvraagt, om voor hem overwegende motieven... - Wat duivel mankeert hem? viel hem de Controleur uit. - Nog geen acht dagen geleden speecht hij hier, dat de muren er haast van omvallen en nu snijdt hij uit; de vent is gek! - Onbegrijpelijk! zou meer parlementair zijn, Controleur! Wat dunkt u er van, Heeren? Zullen we, onder dankzegging voor de aan E.D. bewezen diensten, deze demissie aannemen? - Natuurlijk! niet of graag - ik zal hem vanavond nog schrijven, dat we zijn baantje aan een ander zullen geven. - Mag ik den geachten Secretaris doen opmerken, dat de Commissarissen van Exemplis Discimus geen baantje bekleeden? - Wat noem je 't dan, Praeses? - Eereposten, Controleur! - Ah bah! een eerepost kan soms genoeg een baantje wezen; 't is sama djoega maar ik zal uw opmerking ad notam nemen. Ik begrijp alleen maar niet, wáárom hij heengaat - niet dat we zooveel aan hem verliezen, want hij deed niet veel anders, dan voor z'n liefhebberij in de bibliótheek snuffelen en... - De absentibus nil nisi bene, Controleur! zegt zacht verwijtend Dr. van Riet, en de Voorzitter voegt er bij: - Juist, geachte collega - we zullen onzen geëerden vriend Specht slechts noode zien vertrekken.’ Wat hadden de heeren Bestuurderen het nu volhandig! - 't getal brieven was inmiddels tot 456 aangegroeid. Vijf vergaderingen waren noodig om al die te lezen en de sollicitanten, zoover dat door schrift en stijl mogelijk was, te keuren. De heeren konden het in den beginne maar niet eens worden; de een vond dat de brief van A uitstekend was en een ander gaf de voorkeur aan dien van X, Y, of Z. 't Was inderdaad een werk om wanhopig van te worden, maar dank zij het beleid en de kalmte van den Voorzitter, was men, na de vijfde vergadering, zoover gevorderd, dat men een zestal had gevormd, waaruit de definitieve keus zou worden gedaan.
Justus van Maurik, Oude kennissen
23 Als No. 2. stond op dat zestal: De heer van Molden, Proponent. De Vice-President had er zoo sterk op aangedrongen, dat men dien Theoloog op 't zestal zou brengen, dat de vergadering, moede van 't overwegen, zijn voorstel had goedgekeurd, vooral ook omdat men dadelijk gehoor had gegeven aan de stem van den Voorzitter, die het briefje van den privaat-docent Vlietman zoo bijzonder, als een voorbeeld van taal en stijl, had aangeprezen, dat die met algemeene stemmen als No. 1 voorkwam. No. 3. was de gepensionneerde kapitein Janssen, volgens Controleur Rimpelaar, die zich dadelijk, bij de opening, van zijn briefje had meester gemaakt; - een jongen van beschaafde ouders, een ontwikkelde kerel, met êén afgeschoten poot. Hij had hem in Indië gekend en kon daarom constateeren - dat 't een kraan van een vent was. Als vierde van 't zestal stond de naam van Th. van Meulenbeek - zijn kwaliteit was er niet bij vermeld, maar iedereen in Leuterburg kende den ouden, braven Meulenbeek, de nestor van de stad, en wist, dat hij een zoon had, die te Leiden in de rechten studeerde en sedert een paar jaar bijna klaar was. Met onderling goedvinden had men dus aan den ouden heer Meulenbeek een beleefdheid willen bewijzen, in de vaste overtuiging, dat zijn zoon toch nooit Bibliothecaris van E.D. zou worden. Stellig had hij minder kans dan No. 5, de heer Pouwels, docent in natuurkunde, chemie, Latijn en Grieksch, die door den Vice-Secretaris met de enkele woorden: dat is DE man - warm was aanbevolen, omdat hij onlangs van zijn hand een brochure had gelezen over de Chemische werking van 't Licht, een opmerking, die den Voorzitter een glimlach en de drie Commissarissen een blik van verstandhouding afdwong. Voor No. 6 had de vergadering lang getwijfeld tusschen een dokter in de letteren en een scheepsgezagvoerder, die aan wal een betrekking zocht, maar omdat de litteraat zoo slecht en de zeekapitein zoo mooi schreef, was men 't eindelijk eens geworden, dat No. 6 toch eigenlijk maar pro forma er bij kwam en had men den zeeman candidaat gesteld. Voordat de vergadering dien avond uiteen ging, bracht Professor Plaetselhof nog de vraag ter tafel, op welke wijze men nu wel het best over de bekwaamheden en geestesgaven van de sollicitanten zou kunnen oordeelen en gaf met de meeste bescheidenheid het volgende in overweging: - Men onderwerpe de candidaten, onvoorbereid, aan een kleine tentamen, wat hun bibliografische kennis betreft, en aangezien 't vooral van belang is, dat de Correspondentie in een, ons Genootschap waardigen stijl, gevoerd wordt. dunkt het mij zeer gewenscht, om de sollicitanten, beurtelings, eenige minuten lang ex-temporé te laten spreken over een gegeven onderwerp. In den regel kan men aannemen, dat hij, die goed voor de vuist spreekt, ook goed stelt, en daarom geloof ik, dat mijn voorstel ernstige overweging verdient. 't Was laat; de meeste heeren bestuurderen verlangden naar huis of naar de sociëteit, waar ze nog een oogenblik konden uitrusten van
Justus van Maurik, Oude kennissen
24 de vermoeienissen der vergadering, en daarom werd het voorstel van den Voorzitter bij acclamatie aangenomen en de vergadering, onder dankzegging aan de aanwezige leden, gesloten.
II. - Meneer de Voorzitter, de candidaten wachten in de benedenkamer, zegt de bode, terwijl hij de vergaderzaal van E.D. binnentreedt en in afwachtende houding voor de groene tafel blijft staan. - Hier is het lijstje, bode - verzoek de heeren naar volgorde binnen te komen, zoodra ik schel - eerst No. 1 en dan vervolgens No. 2, enzoovoort.’ - Achter mekander, meneer de Voorzitter, als de ganzen? grinnikt Jansen. - Neen, bode; één voor één - ga nu! Professor Plaetselhof ziet er uiterst deftig, geleerd, streng en gewichtig uit, want met algemeene stemmen heeft de vergadering zijn Hooggeleerde verzocht het tentamen te leiden. - Vòór dat ik schel, mijne heeren, om No. 1 van het zestal te doen binnentreden, dienen we nog even te bepalen over welk onderwerp wij de sollicanten zullen laten spreken. Wanneer wij vergelijkingen willen maken, moeten wij hen alle zes, over 't zelfde onderwerp laten extemporeeren. Welk zal het zijn? - Zou het niet 't eerlijkst zijn, geachte Voorzitter, wanneer wij ieder een onderwerp op een papiertje schreven en in een hoed wierpen en U er dan blindelings één uitnam, zegt meneer Bultweg, die lang heeft moeten zwijgen in de vergadering en zich zelven toch gaarne hoort. - Uitstekend, meneer Buitweg, mag ik den Vice-Secretaris dan verzoeken, eenige papiertjes uit te deelen? Eenige oogenblikken wordt het stil in E.D. 's vergaderzaal - alleen het krassen der pennen is hoorbaar. De Vice-Secretaris haalt de uitgedeelde briefjes op en legt ze voor den praeses, die ze overluid voorleest: ‘No. 1 Over Flavius Josephus. No. 2 Over Het verdriet. No. 3 Over De Beri-Beri kwestie. No. 4 Over De affiniteit van ziel en lichaam. No. 5 Over De vreugde. No. 6 Over De Muiderkring. No. 7 Over De droogmaking van de Zuiderzee. No. 8 Over Rome en Luther.’ De briefjes worden toegevouwen, in een hoed gedaan en daar de bode juist weer binnen komt, zegt de Voorzitter met een gewichtig fronsen der wenkbrauwen: - Bode, steek uwe hand in dezen hoed, neem er één briefje uit en reik mij dat over. De bode doet zooals hem bevolen wordt, neemt voorzichtig tusschen duim en vinger, alsof hij bang was zich te zullen branden, een papiertje uit den hoed en reikt het den professor over, die het opent en met
Justus van Maurik, Oude kennissen
25 luider stemme zegt: ‘De heeren sollicitanten zullen over de Vreugde moeten improviseeren - Bode! - Meneer de Voorzitter? - Ga naar de wachtkamer en verzoek No. 1, den heer docent Vlietman, binnen te komen. Een oogenblik later treedt een lang, mager, rossig man, een goede veertiger, de vergaderzaal binnen. Zijn gelaat heeft iets van een glazigen aardappel en een blauwe bril balanceert vóór op 't roode puntje van zijn langen neus. Linksch en verlegen buigend treedt hij nader, terwijl de Voorzitter langzaam en deftig van zijn zetel oprijst en hem met een voornaam, professoraal, gewichtig hoofdknikje begroet. In korte woorden zet de Praeses hem daarna de redenen uiteen, waarom het Bestuur besloten heeft, al de naar de vacature dingende heeren over hetzelfde onderwerp eenige oogenblikken te laten improviseeren. De privaat-docent Vlietman luistert met alle aandacht toe, en terwijl hij over de blauwe brilleglazen heen den Voorziter aanziet, komt er een uitdrukking van verwondering en angst op zijn huiskleurig gelaat, en als eindelijk de professor minzaam zegt: - het onderwerp is: de Vreugde - mag ik u verzoeken? en daarop echt hooggeleerd en bedaard, achterover in zijn zetel rustend, een afwachtende houding aanneemt, zegt de heer Vlietman met een verkouden stem: - Hum! ik kan zeer goed op papier stellen wat ik denk, maar of ik extemporé kan spreken, is de vraag. Enfin, ik zal 't beproeven, hoewel ik zwaar verkouden ben. Een pijnlijke minuut van stilte verloopt, waarin de candidaat, als om hulp smeekend, omhoog naar de zoldering ziet; plotseling drukt hij met rechterduim en wijsvinger zijn blauwe bril vast voor de oogen, verheft zijn stem en zegt: - Mijne heeren! - hm! hm! - wanneer wij onze rijke Nederlandsche taal, die wij allen liefhebben en waardeeren, omdat de taal gansch het volk is, goed bestudeeren.... hum! - verwonderen wij ons telkens over dien rijkdom van klanken, die zoo juist elke gemoedsbeweging weergeven.... Professor Plaetselhof maakt een beweging voorwaarts en legt de eene hand onder de kin, terwijl hij met gespannen aandacht den spreker aanziet. Daardoor wordt Vlietman onrustig en verward; hij ziet op zijn beurt, als magnetisch aangetrokken, strak naar de hooggeleerde oogen en vervolgt: - Onze taal is rijk aan klanken, die klinken - hum! - klanken vol klank! - hum! hum! - klinkende klank - hum! - ik bedoel eigenlijk: klanken waarin weerklinkt, welke stemming zich klinkend uit in die klank en... - Praeses! fluistert de Controleur, achter den Vice-Voorzitter om, die met een verholen lach toeluistert, - laat hem maar gerust inrukken - 't is niemendal, hoor! Intusschen vervolgt de spreker: - Zoo is bijvoorbeeld de eu-klank, zoodra zij eenigszins hoog wordt uitgesproken, steeds de echo van iets genoeglijks, zooals in: vreugd. Ook uit: leut, leutig, leuk, geneugelijk
Justus van Maurik, Oude kennissen
26 en heuchelijk, klinkt ons vreugde tegen - evenzeer in neuriën en opbeuren is de vroolijke tendenz duidelijk merkbaar. Zakt daarentegen de klank, dan verdwijnt de vreugde eruit en maakt plaats voor degelijkheid; zooals in deugd, gencreus, keurig, geurig en heusch. - Merkt verder op, mijne heeren, dat, naarmate de toon dieper wordt, ook de euklank een andere stemming uitdrukt, bijvoorbeeld: scheuren, verbeuren, treuren, zeuren.... - Juist! treurig zeuren dat doet hij, pruttelt de Controleur nogmaals tegen den Voorzitter, die even op zijn horloge ziet en dan volkomen kalm en beleefd den spreker in de rede valt, door te zeggen: - Wij danken u, mijnheer, wees zoo goed u thans te verwijderen, - we zullen u later van ons doen hooren. Zoodra No. 1 met een paar verlegen buigingen de zaal heeft verlaten, zegt Dr. Roller: - Dat is niet meegevallen, Professor - 't was zeer dunnetjes; hij heeft eenvoudig het onderwerp niet behandeld. - 't Is een prul, met zijn klanken die klinken! - Controleut! ik wenschte No. 2 te doen binnenkomen - mag ik u daarbij herinneren, dat we overeengekomen zijn, geen teeken van goedof afkeuring te geven, zelfs niet fluisterend, zoolang de sprekers aan 't woord zijn? - Je hebt gelijk, Voorzitter, maar die kerel was zóó taai... Ah! daar is candidaat No. 2 - Godbewaarme, wat 'n afgescheiden dominée in den dop - dat zal goed wezen als hij aan 't woord komt. Als de proponent, evenals zijn voorganger, door den Voorzitter van een en ander is ingelicht, zegt hij, min of meer zalvend: - Mijne heeren, ik heb ingezien dat ik niet orthodox genoeg en ook niet liberaal genoeg ben, om spoedig een plaats te krijgen, en hoewel het predikambt steeds mijn ideaal is geweest, dwingen mij de omstandigheden des levens voorshands naar een betrekking rond te zien, die mij het dagelijksch brood verschaft - daarom was ik zoo vrij op uwe annonce te schrijven. Voor ik over d e v r e u g d ga spreken, zooals mij is verzocht geworden, wenschte ik U dit mede deelen. De Vice-Voorzitter knikt eenige malen aanmoedigend met het hoofd en ziet dan plotseling terzijde naar den penningmeester, die zeer kalm is ingeslapen en een zonderling blazend gedruisch maakt, dat de lachlust opwekt van den heer Bultweg, aan wien de droog-komieke van Dremmelen in 't oor fluistert: - Hij is er nog 't best aan toe van ons allen. Intusschen is de proponent beginnen te speechen. Hij spreekt zalvend en op den echten preektoon over - de vreugde, die zoo oud is als de wereld; hij vertelt van de jubelende heirscharen en 't vreugdebedrijf onder Israël en hij herinnert er aan, dat er vreugde zal zijn over den zondaar, die zich bekeert. Allengs schijnt hij te vergeten waar hij zich bevindt; zijn blomzoet gladgeschoren gelaat begint te gloeien. zijn stem klinkt meer en meer naar den kansel, zijn blauwe oogen glinsteren en galmend roept hij eindelijk uit: - O! vergeet het nooit, de vreugde is uit den hoogen; verblijdt u met de blijden, verheugt u met de eenvoudigen van harte, want kin-
Justus van Maurik, Oude kennissen
27 derlijke, eenvoudige vreugde is Gode welgevallig. Ja, mijne geliefden!... - Hè? roept eensklaps de Controleur, - wat is dat? en de proponent, zich herinnerend waar hij is, verbetert kleurend: - ik bedoel: Mijne Heeren! de vreugde is het schoonste geschenk des hemels. - Amen! zegt bijna luid de grappige van Dremmelen en ditmaal is de toon, waarop hij dat amen uit, zoo dwaas, dat al de heeren, de Penningmeester, die inmiddels door 't galmen met een schrik is wakker geworden, inkluis, in een lach schieten. De theoloog merkt zeer goed, dat hij zich min of meer onzinnig heeft aangesteld, neemt zijn hoed en verlaat, zonder het: Ik dank u: van den Voorzitter af te wachten, haastig de vergadering. De beurt is nu aan No. 3, kapitein Janssen. Zoodra deze binnenkomt, rijst de controleur op en blijft met uitgestrekte hand en hals den sollicitant verwonderd aanzien, terwijl hij binnensmonds zegt: - Wat duivel! dat is die Janssen niet, dien ik ken - dat's een heel andere. - O, donders! nu herinner ik mij, er was in Indië ook een Janssen bij de infanterie en... hum! dan heeft deze niet bij de artillerie gestaan... hum! hum!... ik dacht dat... De Controleur is bepaald geschrokken van zijn vergissing, en in zijn verwarring zegt hij: - U heeft zeker bij de infanterie gediend, meneer - en niet bij de artillerie in garnizoen te Bandoeng, waar ik destijds Controleur was - U is dus niet de dooie Janssen... hum! ik dacht dat de kapitein van de artillerie een been kwijt was en dat u gebléven was te...’ Professor Plaetselhof belet, door met takt tusschenbeiden te komen, dat de Secretaris nog meer dwaasheden zegt en herhaalt ten derden male zijn korte inleidingsspeech. Kapitein Janssen, die den Controleur voortdurend verwonderd heeft aangekeken, ziet er uit als iemand, die 't land heeft aan de geheele wereld en aan zich zelf. Zijn diepliggende, grijze oogen kijken vinnig rond, als hij de toelichtende woorden van den Voorzitter verneemt, en als deze hem eindelijk verzoekt, de verlangde inprovisatie te houden, krijgt zijn mager, geel gezicht een ietwat verhoogden tint. Hij doet een pas of twee voorwaarts, stampt met zijn houten been harder dan noodzakelijk is op den vloer en zegt dan met een krassende stem: - Is je dat ernst, meneer? Moet ik over d e v r e u g d spreken? Bah! dat is zeker een flauwe aardigheid van den een of ander die me kent en me nu dat koopje leveren wil. Ik zou over de vreugd redeneeren? Ik, die mijn geheele leven niets dan misère en décepties heb ondervonden - merci! Ik heb nooit vreugd gekend dan die ik van anderen zag. In mijn jeugd hebben ze me gemaltraiteerd, door me tegen me zin naar Kampen te zenden, later ging ik, omdat 't hier te lande zoo'n treurige boel is, naar Indië; dáár ben ik gepasseerd en nog eens gepasseerd; ik heb 't er een nog beroerder boel gevonden dan hier. Toen snap ik per saldo nog het koopje, dat ze me een been afschieten en ik krijg mijn pensioen, voordat 't zoo groot is, dat ik er goed van leven kan, zoodat ik genoodzaakt ben een bijbaantje te zoeken - en ik zou hier voor uw pleizier over de vreugd staan schetteren - merci! - Ik zie wel, 't is hier voor mij alweêr niemendal, ik heb de eer de heeren te salueeren.
Justus van Maurik, Oude kennissen
28 't Is den Voorzitter aan te zien, dat hij bij zichzelf denkt: ‘die improvisatiên vallen toch per saldo niet erg meê, en de overige heeren kijken elkander eenige oogenblikken verbluft en zwijgend aan, als de pessimistische kapitein hompelend en met zijn stok stampend vertrekt en aan de deur gekomen, den bode onzacht op zij duwt, zich half omkeert en nogmaals roept: - ik salueer je, meneeren! Met een zucht zegt Professor Plaetselhof: - Wat 'n onhebbelijk heer... Bode! - laat No. 4, meneer Meulenbeek binnenkomen. Dood op zijn gemak, met beide handen in de zakken van zijn te wijden pantalon, nadert de studiosus Meulenbeek, die sedert eenige jaren reeds ‘bijna klaar is.’ Hij verwaardigt zich, om zijn zwarten flambard even op te lichten, haalt vijf vingers door de massa gelig blond haar, dat in artistieke wanorde langs zijn min of meer groezelige wangen zwiert, zet zijn hoofddeksel scheef op één oor en draait aan een paar borstelige uitspruitsels onder zijn neus, terwijl hij door zijn pince-nez met moede, flauwe oogen, onbeschaamd het Bestuur aanziet. Voordat de Voorzitter hem iets heeft kunnen zeggen, neemt hij zelf het woord: - Bonjour, heeren! ik ben Meulenbeek - u zal me zeker wel kennen? - Pardon! wij hebben die eer nog niet - antwoordt de President, hem met één blik van 't hoofd tot de voeten opnemend. - Niet? - Enfin! dat 's ook eigenlijk geen wonder; hier in dit ouwe, pruikerige nest lezen ze natuurlijk de ‘Litteraire Honigbij’ niet, die ik redigeer. - Hm! - Misschien nooit van gehoord, hè? - O, neen! Maar permitteer me: wanneer u reeds een betrekking heeft als redacteur, waarom solliciteert u dan hier? - Omdat ik daar nu eens liefhebberij in heb - ik meen u daarvan toch geen rekenschap schuldig te zijn, wèl? - U solliciteert op een zonderlinge wijze, zegt hoffelijk de Voorzitter. - Godzegenme wat 'n onbeschoft kereltje.. bromt de Controleur, die driftig begint te worden. - Jelui leest natuurlijk niets anders, dan dien oudbakken kost van vroeger, gaat de studiosus voort, anders zou jelui de ‘Honigbij’ wel kennen. - Permiteer mij! zegt Dr. van Riet, welk blad bedoelt u? - Blad? - 't Is geen blad; 't is een tijdschrift, maar niet zoo'n lamlendig, beroerd, sopperig prul, zooals de andere hedendaagsche periodieken. Ik geef stevige kost, degelijke opstellen, naturalistische lectuur, gedichten, sonnetten, die diepte en onberispelijken vorm hebben. Enfin! in één woord, ik schrijf nieuwerwetsch - ik representeer de revolutie in de litteratuur; ik vecht tegen de half heid, de kletserigheid, de pietluttigheid, de fatsoenlijkheid en de banaliteit van de tegenwoordige letterkundigen, die God beter 't nog reputatie durven hebben. In bliksemsch krasse artikelen geef ik al die Jan Salie's, die stommelingen, die onmachtige lam-ooren en quasi-geleerde lui voor d'r broek. - Ah zoo! maar ik verwonder mij dan des te meer, dat u hier solliciteert om. - Och ja, president! ik wil wel eens wat nieuw leven in jelui ouwe
Justus van Maurik, Oude kennissen
29 pruikenboel komen brengen; ik wil jelui Bibliotheek wel eens redderen. Ik heb dáár in de kamer al een paar planken nagezien - 'n mooie rommel! - 't Is je 't bibliotheekje wèl - van Lennep. de ouwe heer Smits en meer van die flauwe grappenmakers, Beets, Schimmel en andere kletsmeijers zag ik staan - 'k moest lachen, dat ik die flauwe karremansversjes, die dingetjes van de Genestet en ten Kate ook, nog vond. Goeie God! wat 'n oudbakken rommel - om te spugen.... Zola, Lemonnier en Huysmans zal jelui natuurlijk wel niet eens hebben - die vindt jelui te vies - die begrijpen ze hier ook nog niet - 't naturalisme is nog terra-incognita voor de Leuterburgers! Heb jelui Multatuli, Busken Huet en de ‘Honigbij’, dan kan jejui die overige lamlendige beroerdigheden wel opdoeken. Zoodra ik hier ben zal ik dien Augiusstal.... - U zal niemendal! valt eensklaps de Controleur, die zich niet langer bedwingen kan, uit. ‘We hebben hier geen staljongens noodig.... Och! praeses, neem mij niet kwalijk; ik trad daar in uw rechten, maar dat brutale schreeuwertje maakte me kwaad. - Mij niet, geachte Secretaris - Bode! - Meneer de Voorzitter? - Laat dezen jongeheer beleefd de deur uit en zet dan 't venster wat open. - Niet onaardig gezegd, maar ijselijk conventioneel, antwoordt de studiosus Meulenbeek, terwijl hij zich omdraait en fluitend tot aan de deur gaat, die de bode voor hem opent, met de woorden: - Asseblieft, meneertje - stoot je niet aan 't drumpeltje.’ Nauwelijks is de revolutionair in de litteratuur vertrokken of de Vice-President, Dr. Roller, verlangt het woord: - Geachte Voorzitter! zegt hij, - ik geloof, dat wij verstandig zullen doen, om van verdere interlocutiën met no. 5 en 6 af te zien, want tot dusverre is het resultaat vrij treurig nihil, en.... - O, neen! ik moet hierin met u van meening verschillen - we zullen integendeel No. 5 laten binnenkomen. We zouden onrechtvaardig zijn tegenover die sollicitanten; ik vrees wel, dat wij niet met hen zullen slagen, maar enfin!.... Bode, verzoek den heer Pouwels binnen te komen. De heer Pouwels, natuur- en scheikundige, die met een bescheiden buiging genaderd is, blijft zwijgend voor de Bestuurstafel staan, luistert opmerkzaam en met half geopende mond, naar 't geen de professor hem, evenals aan de anderen zegt, en als de Voorzitter hem ten slotte verzoekt om over de vreugd ex-temporé te spreken, wordt hij bleek rondom zijn wipneus; 't klamme zweet parelt plotseling op zijn voorhoofd en terwijl hij krampachtig de rechterhand en de linker voet beweegt, zegt hij: - Voor de v-v-v-vuist spr-spreken, k-k-kan ik n-niet-ik-kik-kik spr-spreek 'n b-b-beetje moe-oeielijk, m-maar st-stellen ka-ka-kan ik wel, - hij grijpt in zijn bortszak en haalt er een brochure uit: Wa-wa-neer de h-heeren zoo g-goed z-z-zouden w-willen w-wezen deze bro-chure-hure te l-lezen, die h-heb ik ge-geschreven o-over de in-du-duc-tie van de el-el-ellec-lectriciteit.
Justus van Maurik, Oude kennissen
30 Met een meêwarig gelaat hoort de Voorzitter aan, wat de heer Pauwels zegt. en antwoordt dan uitermate beleefd en vriendelijk: - 't Spijt me dat u zich voor ons gedérangeerd heeft. - O! o! da-da's nie-niemen-dal. Goe-goeden-dag h-heeren! Pauwels vertrekt. - Goddank! zuchten in stilte al de heeren, - nu krijgen wij den laatsten sollicitant - zij hebben meer dan te veel genoten van de voorgaanden, en daarom is het geen wonder, dat zich op de respectieve aangezichten van de Bestuurderen plotseling een glans van genoegen vertoont, als de bode alléén weer binnenkomt droogjes zegt: Meneer de Voorzitter, No. 6 komt niet. - Waarom niet Bode? Ik kan hem niet wakker krijgen, meneer de Voorzitter. - Hè! - Hij is in slaap gevallen.... - Hoe komt dat Bode? - Hij moest zoo lang wachten, omdat hij No. 6 had, ziet u, en... - Ja! 't is achterna beschouwd eigenlijk niet verstandig geweest, dat we al de sollicitanten op één en 't zelfde uur hebben ontboden, merkt de Vice-praeses aan. - Nou! en toen zeedie - 't was een erg aardig gemeenzaam mensch, heeren; - ouwe heer! zeedie tegen me - 't is hier stom vervelend, ik heb m'n bittertje nog niet gehad, ik ga hierover 'n boonekampie drinken. - Kom jij me even praaien als 't tijd is. - Ah zoo! - en? - En nou schijnt ie wel 'n beetje sterk te hebben gebitterd en doet in 't Café op de kanapee 'n tukkie - ik wil nog wel ereis gaan probeeren, of ik hem hier kan krijgen, maar hij is goed onder zeil heeren! - 't Is wèl, bode - we zullen No. 6 eenvoudig van de sollicitantenlijst royeeren. Professor Plaetselhof kijkt op zijn horloge en vervolgt: - 't Wordt tijd om de vergadering te sluiten; zijn er intusschen ook nog stukken of brieven gekomen, Bode? - O, ja, meneer! door al die heeren heb ik vergeten U een brief te geven, die van morgen vroeg door 't meisje van meneer Specht is gebracht. - Bode, 't is nu de laatste keer, dat ik je verzoek, om alle brieven of stukken aan 't Genootschap gericht, dadelijk af te geven; 't is onaangenaam, dat je telkens weer.... - ‘Maar perfester! 't was zoo druk vandaag en daarom hoop ik dat voor dezen keer de heeren me zullen ekskuseeren. De Voorzitter leest intusschen den hem toegereikten brief; zijn gezicht teekent de uiterste verbazing en met een zeer officiëele stem zegt hij: - Mag ik even uw aller aandacht verzoeken, mijne heeren? Hij schraapt zich even de keel, vóór hij begint te spreken:
Justus van Maurik, Oude kennissen
31 Aan het Bestuur van het Genootschap Exemplis Discimus te Leuterburg. Mijne Heeren! De ondergeteekende, vroeger Commissaris van het Genootschap E.D. kortelings afgetreden, wenscht in aanmerking te komen voor de betrekking van Bibliothecaris-Correspondent; hij vleit zich, aangezien hij volkomen met de werkzaamheden van het Genootschap bekend is en zelf den post van Bibliothecaris con-amore gedurende eenige jaren waarnam, bij u in aanmerking te zullen komen. Met de meeste onderscheiding UEd. Dw. Dienaar CHRISTIAAN SPECHT. Algemeene verbazing! - Dat's een leepe - een allemachtige leepe.... hm! diplomatieke streek geweest van Specht! roept de Controleur, en de Vice-President merkt droogjes aan: - Ik ben er niet voor, deze sollicitatie als serieus te beschouwen - 't is àl te politiek aangelegd.... De Voorzitter die nog steeds op den brief tuurt, zegt binnensmonds: - 't is kras, zeer kras; hier hebben we dus het motief van zijn plotseling bedanken; daarna richt hij zich deftig overeind, klopt een paar malen met zijn hamer en sreekt: - Mijne heeren! De sollicitanten hebben geen van allen aan de gestelde eischen kunnen voldoen; we zien hieruit al weder, hoe moeie-lijk het is, voor de gewichtige betrekking van Bibliothecaris van het Genootschap E.D. een geschikt man te vinden; daarom veroorloof ik mij het volgende voorstel ter tafel te brengen: - Het Bestuur van E.D., de moeilijkheid inziende, om een geschikt persoon, zelfs tegen hoog salaris, te vinden, besluit een algemeene vergadering te beleggen, om, in plaats van den afgetreden heer Specht, uit de leden een nieuwen Commissaris te kiezen, en dezen met de zorg voor de Bibliotheek te belasten, terwijl de correspondentie, even als vroeger aan de bekwame handen van onzen geachten Secretaris blijft toevertrouwd. Acclamatie! De Penningmeester staat op en voegt er met klem bij: - Mijne heeren! ik geloof dat wij het verstandige voorstel van onzen gewaar-deerden Voorzitter terecht mogen toejuichen, want tengevolge daarvan spaart het Genootschap jaarlijks een belangrijke som uit, en het is zeker, dat de Bibliothecaris door geen andere motieven wordt gedreven, dan door die van onbaatzuchtige, waarachtige belangstelling in den bloei van Exemplis Discimus. Stormachtige acclamatie, totdat de stem van den heer Bultweg zich laat hooren: - Mijue heeren, zegt hij, - dan zijn wij met uw welnemen - precies zoover als vroeger. - Accoord! antwoordt de droog-komieke van Dremmelen. We dron-
Justus van Maurik, Oude kennissen
32 ken een glas, we... maar de President heft, met een bestraffende blik op den Wethouder, zijn hamer omhoog, en uit, beleefd buigend, de gedenkwaardige woorden: - Dan dank ik de heeren voor hunne tegenwoordigheid en sluit deze vergadering met den wensch, dat wij nog dikwijls met dezelfde eensgezindheid een zoo gewichtig besluit zullen nemen, als heden.
Justus van Maurik, Oude kennissen
33
‘Een sjène.’ ‘Zoo! - daar trappeer ik je nou, met je hand in 't centenbakje. - Ik had al een heelen tijd suspicie op je, Nou heb ik je!’ ‘Och, Jesis! meheer, maak me niet ongelukkig - ik ben toch al ongelukkig genoeg. - O, Kristes! heb medelije meheer!’ - Met een doodsbleek gelaat en wanhopige oogen, heft de oude schoonmaakster de saamgevouwen handen op en ziet smeekend den kruidenier aan, die toornig zijn vuisten balt in de zakken van zijn wit jasje en met het hoofd vooruit, de rossige wenkbrauwen gefronsd, haar de woorden toebijt: ‘Leelijke dief. dat heb je me al drie weken lang gelapt!’ ‘Och God, ja! Zoo lang zal 't wel weze.’ ‘Wat! brutale dief, durf je dat zóo maar zeggen - dan zul je ook wel weten voor hoeveel je me bestolen hebt.’ De oude schudt zwijgend het hoofd en wischt bevend met den rug van haar rimpelige, roode werkhand de tranen af, die langs haar ingevallen wangen biggelen. ‘Nou! hoeveel is 't wel?’ Zij zwijgt, trekt langzaam de magere schouders op, haalt stokkend adem door den neus, snikt een paar maal en staart dan met haar doffe, oude oogen doelloos voor zich uit. Ze is, zooals ze daar staat, de verpersoonlijkte ellende. Mager, klein, ineengeschrompeld van ouderdom en in een gelapt katoenen jak en zwarten rok, met een schort van grof, grauw linnen voor. ‘Nou, hoeveel is 't?’ herhaalt honend de winkelier, die een zestal centen in zijn hand doet rammelen en er dan bijvoegt: ‘Vandaag zijn 't er zes; gisteren miste ik een dubbeltje - nou! spreek je haast?’ ‘Ik - weet - 't niet?’ ‘Och! weet je 't niet? - Nou, ik dan wel, 't is van de week al bijna zestig centen en pas Vrijdag - maar ik zal je meteen onschadelijk maken, dat verzeker ik je! Jan! Jan!’ De loopjongen, die met den winkelknecht achter in den winkel bij de gangdeur heeft staan luisteren, komt haastig naar voren en zegt
Justus van Maurik, Oude kennissen
34 schamper, de oude over den schouder aanziendej ‘'n fijne druif - Poeh! Wij zouen d'r op aventuur nog op worde angekeke. - Wat blieft meheer?’ ‘Haal dadelijk den agent, die hier altijd aan den hoek van de straat staat.’ ‘Och, Jesis, meheer! laat me gaan - ik zei 't nooit weer doen!’ ‘Neen, dat praatje kennen we - zóó kom je d'r niet af.’ ‘Och, God! - och, God! as uwe maar 'reis wist - armoê was 't - waarachtig, meheer! - Och Jan! - ga niet. Ik ben zoo ongelukkig - en -’ ‘Jawel dat is 't gewone ekskuus; al ben je arm, daarom mag je toch niet stelen. Kom Jan, vooruit.’ ‘Och nee! Och nee! o Jesis Jan, Jan! ga niet!’ 't Oude mensch brengt in vertwijfeling de handen naar het hoofd en verschuift daardoor haar morsige witte muts, zoodat enkele dunne grijze vlokken over haar voorhoofd vallen. Jan, die bij het hooren van die smeekende stem nog een oogenblik gedraald heeft, gaat na dat ‘kom, vooruit!’ van den patroon de straat op; hij ziet, daar stilstaand, nog even om, maar de kruidenier roept nogmaals: ‘Allo dan!’ en de jongen loopt heen. De schoonmaakster, die nog steeds achter de toonbank staat, werpt een begeerigen blik naar de open deur en barst opnieuw in tranen uit. De kruidenier heeft de richting van haar oogen gevolgd en hoont: ‘Jawel, jij zou d'r ook wel uit willen, maar dat's mis - je zult d'r pleizier van hebben. Drie weken lang me te begappen - nou zal je brommen - allo! achter die toonbank vandaan en naar achteren, allo!’ hij neemt haar gevoelig bij den arm, zijn vingers verdwijnen in de plooien van de dunne mouw. ‘Au!’ ‘Ja! au jij maar. Vooruit!’ hij duwt haar voor zich uit, de kleine gang door en de kamer in. De winkelknecht, die tot dusverre zwijgend toegekeken heeft, gaat aan 't werk en pruttelt halfluid: ‘Hm! om zoo'n paar cente, maakt ie dat mensch ongelukkig - zoo'n ziel - laat ie d'r wegjagen en verder geen nieuws.’ Terwijl de kruidenier de schoonmaakster in de kamer doet gaan, zegt hij nog: ‘Je zou mijn knecht of den jongen de kroon van d'r hoofd nemen - 'k heb eerst gedacht dat een van d'r lui 't was, en nou ben jij 't. Ik begrijp 't wel; - 't is alleen maar om te -’ hij maakt de beweging van drinken - ‘dat jij -’ ‘Dat's leuges,’ barst de vrouw eensklaps uit: - ‘ik proef ze nooit, waarachtig niet, geen druppel.’ ‘Des te beter voor jezelf. - Zoo! en nou zul je in presentie van m'n vrouw vertellen hoeveel je elke week gestolen hebt.’ De vrouw van den winkelier, een schaapachtig, dom uitziend, dik mensch, staat op haar kousen en nog in haar nachtjak bij de tafel, met een kopje koffie in de hand en na een lange teug te hebben genomen zegt ze, met de ljppen smakkend, met saaie, hooge stem: ‘Dat had ik nooit van jou gedacht, Mietje, dat jij je volk zou bestelen
Justus van Maurik, Oude kennissen
35 - 'k beef d'r van. Op den vroegen ochtend zoo'n sjène in m'n huis. - O! mensch hoe kom je d'r bij - we bennen toch altijd zoo goed voor je.’ ‘Ja, dat mag je wel zeggen, vrouw. - En net als ik dacht: ze lapte 't 'm 's morgens bij 't afstoffen.’ ‘Gut! Gut! en we deeën toch nog wel 'ris wat an je ook!’ ‘Nou! en daarom is 't dubbel schandeleus - ja nou jank je - maar 't helpt je niks hoor! Je moest je wat schamen, we hebben je notabene uit barmhartigheid genomen, omdat je geen werk kon vinden. Nergens wouën ze zoo'n ouwe schoonmaakster hebben en zóó doe je nou!’ De kruidenier gooit zijn pet op tafel, haalt de vingers een paar maal door het borstelig roodblond haar en roept dan, zich meer en meer opwindend: ‘Ondankbaar sujet, heb ik je voor veertien dagen nog geen ouwe broek van me gegeven? En heb je geen aardappelen mogen meênemen die over waren? ‘Ja! en een nachtjak dat nog wàt best was,’ vult zijn vrouw aan. ‘O, Mietje! je valt me zoo uit de hand - bitter uit de hand!’ ‘En heb je geen dubbeltje ekstra gehad voor 't schrobben van de kelder, hè?’ Mietje knikt zwijgend. ‘God weet hoe lang je me al besteelt - neen! schud nu maar niet van neen, ik geloof je toch niet - ik miste al heel dikwijls wat - heel dikwijls...’ ‘Nee! waarachtig niet, zoo waar als er een God leeft, niet. Vroeger nooit, eerst voor drie...’ Mietje schreit en snikt zóó, dat ze niet verder spreken kan. ‘Praatjes, kletsen!’ ‘Nee, nee! Och Jesis, juffrouw! geloof uwe me dan toch!’ ‘Mensch! hoe kan ik je nou gelooven - 'n dief is immers 'n leugenaar ook en 'n leugenaar is 'n dief. - Waarom deê je 't dan?’ De oude vrouw draait krampachtig de rafelende punt van haar voorschoot tusschen haar kromgewerkte vingers in elkaar en zegt dof: ‘Och, uwe kan zoo iets niet begrijpe, uwe is nooit in de ellende, uwe heit je brood en -’ ‘En heb jij dat dan niet? Verdien je hier geen zestig centen per dag en 'n boterham mee naar huis?’ ‘Jawel juffrouw, daar blijf ik ook dankbaar voor, maar... 'k heb nog 'n dochter, die ging ook uit werke...’ ‘Dat's wel mogelijk, maar dat doet aan deze zaak niks af - niks!’ ‘Jawel, meneer! dat doet 't wel.’ ‘Zoo! En waarom?’ ‘Ze is al veertien weke zoo ziek en - zes kleine kindere.’ ‘Praatjes!’ ‘Nee, meneer, de zuivere waarheid. Ik woon bij d'r in - ik geef alles af wat 'k verdien - maar zij kan niets doen - we hebben eerst alles weggebracht en toen hadden we niks meer voor de lommerd en de schapies hadde toch zoo'n honger. En zestig cente is niet veul - ik heb alleenig uwe - en maar vier dage in de week.’ ‘Ook wel 'reis vijf, Mietje!’
Justus van Maurik, Oude kennissen
36 ‘Nou ja juffrouw, maar zeldzaam, - en m'n zoon Willem deê ook al wat ie kon -, maar die het zelvers 'n zwaar huishouwe, en....’ ‘Onzin! - je mag daarom toch niet stelen?’ ‘Nee meheer! dat is recht en billijk; ik heb me an uwes cente vergrepe, och God ik weet 't wel - maar och! juffrouw, uwe heit toch ook een moederhart, uwe zal begrijpe dat ik 't niet langer kon aanzien - ze moeste alle dage zonder brood naar school - en als ze weerom kwame dan was d'r weer niks - en 's avonds zaten de kinderen me voor de deur, op straat, op te wachte.’ - Mietje houdt even op om met de punt van haar jak neus en oogen af te wisschen, ‘dan riepe ze: Omoe hei je cente, krijgen we brood? En uwe betaalt alleen Zaterdags en d'r binne zeuve dagen in de week. - Och, meheer, ik deê 't toch vroeger nooit, alleen toen 't laatste stukkie de kamer af was. - En ze hadden zoo'n honger en ze binne nog zoo jong - en nou weet uwe alles.’ ‘Zoo!’ zegt de juffrouw die haar medelijden voelt ontwaken - ‘was 't zóó gesteld, hum! - maar zie je, Mietje, stelen is toch zonde....’ zij ziet haar man beschroomd en vragend aan. ‘Ken je begrijpen! - ik zal me door zoo'n praatje in de luren laten leggen - die histories ken ik al van buiten - zoo praten ze allemaal.’ ‘Och, meneer!’ ‘Niks, och! - ik laat me zoo gemakkelijk niet lijmen als m'n vrouw - als ik je liet gaan, lachte je me later achter m'n rug uit en zei: nou heb ik dien kruienier eens lekker te pakken gehad. Neen, hoor! mijn maak je niks wijs. - Aha! daar is Jan met 'n agent - allo! nou naar den winkel; bij den commissaris ken je de rest vertellen. - Vooruit!’ ‘O Jesis! - genade, meheer!’ ‘Man! luister 'ris even?’ vraagt de juffrouw, achter hen aankomend; ‘man, als 't nou toch 'ris waar was dan....’ ‘Allemaal onzin, - ik zal d'r nou voor goed onschadelijk maken - voor een huisbreker kan iemand z'n huis sluiten, maar voor een huisdief niet en daarom....’ ‘Man?’ ‘Neen! ik wil niets hooren. - Meneer de agent hier is een vrouw, die ik zooeven, onder getuigen, getrappeerd heb met 'r hand in m'n centenbakje - wil je die 'ris inrukken en....’ Verder komt hij niet, want zoodra de agent de oude schoonmaakster ziet, wordt hij vaalbleek en grijpt met de linkerhand naar de toonbank, als zocht hij steun. Mietje doet haastig een paar passen vooruit, vat met beide handen de slap langs het lijf neerhangende rechterhand van den agent en roept eensklaps snikkend: ‘Nee, Willem! - dàt kan niet; je ouwe moeder kan je niet inrukke. - Ja, jonge! ik heb cente weggenome van’ - zij ziet even om - ‘meheer daar - maar jij weet wel dat ik niet zóó slecht ben, en dat we 't zoo ellendig arm hebbe - O, Jesis! Willem, zeg je nou niks moet ik dan toch meê naar 't bero - zeg jij dan aan meheer dat 't waar is - hij gelooft me niet!’
Justus van Maurik, Oude kennissen
37 De agent blijft zwijgen - maar ziet, terwijl hij de oude vrouw ondersteunt, door zijn arm om haar heen te slaan, angstig vragend naar den kruidenier, die met halfgeopenden mond en verbaasde oogen de tragische groep bekijkt. Eindelijk zegt hij, even met de hand langs zijn oogen en baard strijkend, langzaam en toonloos: ‘Ja, meneer, 't is m'n moeder - en ze spreekt de waarheid.... Ik - kan haar - niet...’ ‘Man?’ vraagt de juffrouw. ‘Hei je ooit zoo iets casuweels gezien,’ fluistert de winkelknecht tot Jan, die stiekum een paar groote vijgen in den mond stekend, terugfluistert: ‘Nee, - maar ze heit toch gegapt, en....’ ‘Nou, man?’ herhaalt de juffrouw: ‘ik kan 't niet langer aanzien - jij?’ De kruidenier schudt even 't hoofd en wenkt dan met de hand naar naar buiten. ‘Dank u!’ zegt, diep ademhalend, de agent en brengt de oude, schreiende vrouw haastig op straat. De winkeldeur valt met een slag achter de vertrekkenden dicht, terwijl de eigenaar zich norsch en zwijgend omkeert en de juffrouw naar achteren schommelt, hoofdschuddend roepend: ‘Wat 's sjène - wat 'n sjène!’
Justus van Maurik, Oude kennissen
38
Een vergeten schouwburg en een miskend kunstenaar. Omstreeks 1829-30 bevond zich in de Elandstraat te Amsterdam ongeveer op de plek, waar nu het gebouw der ‘Vereeniging ter verbreiding der waarheid’ staat, de schouwburg van Jan Gras, waar afwisselend treurspelen en kluchten door een liefhebberij-gezelschap en enkele artisten van gering allooi werden vertoond. In latere jaren verdwenen èn treurspel èn klucht van dat tooneel en, na een tijd van rust en stilstand, ontheiligde men de planken, die de wereld moeten voorstellen, door ze dienstbaar te maken aan het paardenspel van de beroemde firma Blanus en Dassie. Eindelijk verdwenen ook de écuyères en de paarden, en met hen het lichtzinnige, wufte karakter van die plek gronds. Het gebouw werd voor afbraak verkocht; geen steen bleef op den anderen, elk spoor van wereldzin en klatergoud werd uitgewischt, en een deftig gebouw, aan ‘de waarheid gewijd,’ siert nu de plek, waar men eertijds uitsluitend ‘den schijn’ huldigde. ‘Teruggaan’ is een woord, dat in onzen tijd van vooruitgang eigenlijk niet meer gangbaar is; maar toch kan het soms, zoo niet nuttig dan toch vermakelijk zijn, enkele oogenblikken terug te keeren naar vroeger tijden, al zou 't maar zijn uit louter nieuwsgierigheid om te weten hoe het toenmaals was. 't Is winter en, ofschoon nauwelijks zeven uur 's avonds, reeds donker. De straatverlichting laat vrij wat te wenschen over, want 't zijn eenvoudige olielampen, die in de spaarzaam aangebrachte straatlantaarns branden en walmen. Uit het pothuis van Piet, den schoenlapper, dat juist op den hoek van de Elandstraat staat, straalt een flauw licht en hoort men haastig kloppen van den baas, die achter zijn glazen bol, bij een oliepit, zit te hameren op de scheeve hak van een ridderlaars, die hij op de knieën houdt. Een opgeschoten jongen staat voor het pothuis en roept met schelle stem: ‘Maak 'n beetje voort, Piet, want Toon moet 'm van avend nog ântrekken en hij kleedt z'n eigen al.’
Justus van Maurik, Oude kennissen
39 ‘Wat sakkerjèn! Kom dan ook 'n beetje vroeger met die ripperasies. Jijlui laat 't ook altijd op 't nippertje aankomen, dat 's satanisch werk. Nou kan 'n ander zich, voor Toon's pleizier en een paar duiten een ongeluk werken... Zóó! hij zit 'r an, hoor! Daar!’ ‘Dankie en nou de sabelschee.’ ‘Wat weêrga, die ook nog? Geef dan gauw hier; en wat mankeert dááran? ‘De sabel hangt 'r 'n end met z'n punt onderuit; dat staat zoo raar, weetje? - Of je 'm met 'n endje pikdraad maar even wou toenaaien, Piet.’ ‘Welzeker dat gaat maar zóó in eens. 'n Fijne boel bij jelui - kou, ongemak en geen geld - dat ding is heelemaal kapot: 't hangt âmmekaar, Toon mocht wel ereis 'n nieuwe hebbe...’ ‘Ha! ha! ha! Als jij 'm de duiten er voor geeft, schoes!’ ‘Ik? Zeg, dol je nou met me? - Apperpo, 't kost bijmekaar een zesd'half, weet je dat?’ ‘'n Zesd'half? Afijn, 'k zal 't strakkies brengen.’ ‘Werachtig niet, Pauwtje! Eerst duiten halen, man! Ga maar gerust naar Toon en zeg, dat ik me niet weer laat afschepen met 'n paar vrijlootjes, zooals laatst, 'k heb me niet eens verdiverteerd met die doodstekerij. 't Was wat moois - hij bulkte als een os. Neen! dan zie ik liever den troep op 't Leidsche-plein en betaal een schelling in de engelenbak, hoor!’ Zonder de laatste woorden van den schoenmaker af te wachten rent de jongen de straat in, gevolgd door een paar dreumessen, die hem naroepen: ‘O, Pauwtje, mot je van avond weer doodliggen?’ Een paar heeren komen de straat door, houden voor 't pothuis stil en vragen: ‘Baas, kan u ons ook zeggen, waar hier in de straat de de komedie is?’ Even zijn pet oplichtend, antwoordt de man: ‘Zeker wel. Ziet u daarachter in de straat, rechts, dat licht, die twee lantarens, het derde huis vóórdat je aan de Hazenstraat komt? Dat is de deur. Manke Teeuwtje zit er naast met appelenhiet en mosselen. Kijk! je ziet nou net, dat ze d'r kaars in d'r pampieren lantaren snuit.... maar met uwes permissie, wouen de heeren van avond naar Jan Gras? Ze spelen, geloof ik, Othello, de zwarte moord van Venesië - Toon Vierig is de moord .... nare doodstekerij!’ Och we willen maar eens 'n kijkje nemeu en....’ ‘Nou! ik begrijp wel dat de heeren 't niet doen om zooveel als een mooi treurstuk te zien; dat zie je 'n boel beter op 't Plein, maar als 't is om ereis op z'n burgermans pret te hebben, dan is 't de peine waard - tenminste als Toon Vierig, de eerste acteur, niet heelemaal van wegens is.’ Hier maakt de brave schoenlapper de bekende beweging. ‘Zoo! dus die Toon Vierig is weleens... Hm!...?’ O! kennen de heeren 'm niet? Nou, dan zal ik ze wel ereis op de hoogte helpen, hij is zooveel als een gestudeerd mensch met 't hoofd, want hij is bij een notaris op 't kantoor geweest, maar hij had, zoo gezeid, geen zinnigheid in 't zitten, daarom is hij bij de kunst gegaan,
Justus van Maurik, Oude kennissen
40 Arm is ie, meneeren! als de mieren en nakend als een rot - maar afijn! een kunstenaar in z'n vak is ie toch; - dat zullen de heeren straks wel zien, als ie op de planken ts.... Kijk, 'k heb zoo onder de hand z'n sabelscheê weêr gelapt’ - en tot den jongen, die inmiddels is teruggekomen, zegt de schoenmaker: ‘Wel, Pauwtje, heb je 'n zesd'half?’ ‘Toon kon niet meer bij mekaar krijgen dan drie stuivers en vier duiten, maar als je een lootje wil hebben voor de galerij....,’ antwoordt de jongen. ‘'n Lootje voor den koestal? Dankie wel - als 't nou nog voor den bak was, dan maakte 't 'n different, maar op den koestal? Bah! ik zou je danken.... geef het geld maar hier; ik zal er voor dezen keer genoegen mee nemen, maar 't isvoor 't laatst, versta je? Daar, Pak an je rommel.... Zeg, Pauwtje' wijs jij deze heereu ereis de intree-deur; n' avond heeren, veel pleizier!’ ‘n'Avond Piet!....Als uwé dan maar wil,’ zegt Pauwtje, en terwijl hij langzaam meeloopt, vernemen de heeren, dat hij, zooals hij 't met den weidschen titel aanduidt, ‘requisiteur’ is bij het gezelschap van Jan Gras, dat, volgens hem, uit de ‘allerbeste liefhebbers’ en een stuk of zes voorname artisten bestaat, die, òf door afgunst van anderen òf door lage kuiperijen van mededingers, geen emplooi aan de stadsschouburg hebben knnnen vinden. ‘De heeren hoeven niet te denken, dat ze 't bij ons niet kenne,’ zegt Pauwtje op stelligen toon. ‘Wij’ - en hij drukt op dat woord - ‘wij spelen de zwaarste stukken; een week of wat geleden hebben we nog ‘Palamedes of de vermoorde onnoozelheid’ gegeven: Toon speelde den Palamedes, en 't pubiek was zóó in z'n schik, dat ze hem uit den bak en den koestal allebei een krans hebben toegegooid.’ ‘Wat bedoel je daarmee, vriendje, jelui hebt toch geen koeien in je komedie?’ vraagt een van de heeren. Lachend antwoordt de knaap: ‘Nou meneer, 't scheelt nog zooveel niet - er zijn er wel bij, die minder verstand hebben.’ Maar verklarend laat hij er op volgen: ‘Ze noemen onze galerij ‘den koestal’, omdat er altijd zooveel melkboeren zitten; hier in de Elandstraat wonen d'r een schep, en 't bennen de beste klanten, nou! Tusschen-beide zijn ze wel ereis obstinaat of oproerig, maar dat's niks, dan zetten we er maar eens een stuk of wat uit - als ze dan over 'n paar dagen er weer in mogen, zijn ze mak.’ Er ligt iets typisch-komisch in dat ‘wij’ van den opgeschoten knaap dat merkt hij zelf, want glimlachend voegt hij er bij: ‘Ik gooi ze d'r niet uit, heeren! maar Bekkie.’ ‘Bekkie?’ ‘Ja! die is eerste suppoost bij ons; hij was vroeger matroos in de groote vaart. Jongens! jongens! die heit wat in z'n handen.... en vloeken, heeren! vloeken! dat's een mirakel om te hooren.’ Al pratend is het drietal tot voor de deur van het schouwburgje gekomen. Daar neemt Pauwtje afscheid, terwijl hij met de ridderlaars naar binnen wijst en op geheimzinnigen toon zegt: ‘'t Plaatsbureau is links, u moet bak vragen, eerste banken dan zie je goed -
Justus van Maurik, Oude kennissen
41 't kost één schelling, dat 's de beste plaats - veel vermaak, heeren!.’ Op en naast de deurstijlen zijn verschillende, over elkander geplakte biljetten te lezen ‘Demophontes.’ ‘Andreas de galeislaaf,’ ‘De affiches zijn halverwege bedekt door een ander van grooter afmetingen, hetwelk den volke kond doet, dat hedenavond ten tooneele zal worden gevoerd: ‘Natuur en plicht, of de zoon rechter over zijn vader’, gevolgd door een fragment uit het treurspel ‘Othello of de moor van Venetië.’ Met een knorrig gezicht leunt een stadsdiender tegen den deurpost en antwoordt op de beleefd tot hem gerichte vraag: ‘of 't een mooi stuk is wat ze van avond geven?’ doodkalm, zonder van houding te veranderen; ‘'k geloof het wel, heeren - ik kijk nooit naar die vuiligheid.’ ‘Gaat d'r maar gerust in, jelui zult er niet van bederven’, zegt eensklaps met schelle stem een groote, brutaal uitziende vrouw, met een floddermuts op en een geruiten omslagdoek om. Zij is erg druk aan het praten met een paar mannen in boezeroenen, en ziet terwijl even om, als wilde zij zeggen: ‘Versta je me niet?’ ‘Gaat d'r maar in! 't is een kostelijk stuk: ‘Vuur en licht, of de zoon slechter dan z'n vader’, herhaalt zij grinnikend over haar eigen grap. Zonder acht op haar of haar geestigheid te slaan begeven de heeren zich links naar het bureau, een in den muur aangebrachte halfronde opening, waarachter het hoofd eener juffrouw te zien is. Met een stem, die de trots van een tamboer-majoor zou hebben kunnen zijn, vraagt zij: ‘Parterre of gaanderij?’ ‘Parterre.’ ‘Eén schelling de persoon en twee stuivers komfoorgeld - hoeveel heeren?’ ‘Wat blieft’ ‘Ik vraag hoeveel heeren, omdat ik uwé de pijpedoppen kan geven die krijgt u voor 't komfoorgeld - pijpen kan uwé in de zaal koopen.’ ‘Ah zoo! als we 't maar eerst weten!’ Dankbaar nemen de bezoekers de pijpedopjes, benevens de affiches waarop de namen der personen uit het stuk, enz. vermeld staan, in ontvangst en gaan door een korte, smalle gang de deur der koffiekamer voorbij, naar den eigenlijken schouwburg. Het zaaltje valt werkelijk nog al mede, als men er eenmaal in is. Groot is het niet, maar toch ruim genoeg om aan een driehonderdtal bezoekers plaats te geven. De onbepaalde kleur van wanden en schilderwerk wijst er duidelijk op, dat het tabakrooken volstrekt niet verboden wordt in dezen tempel der Muzen. Een zestal olielampen, in een ijzeren hoepel aan het plafond opgehangen, en enkele dito's, aan beide zijden van het tooneel aangebracht, verspreiden, met de enkele lampen aan en onder de galerij een licht, dat den geheelen schouwburg in een geheimzinnigen toon doet wegdommelen. Een langgerekt ‘Pie-iepillipipip-ié-ié! Phu-uu-utuu-tuut!’ klinkt door de zaal: de eerste fluitist is bezig, voor zijn lessenaar in het orkest
Justus van Maurik, Oude kennissen
42 zittend, zijn instrument warm te blazen. Een vlug gespeelde gamma in E-mol overtuigt hem, dat de fluit goed op toon is. Hij blaast a, en zijn collega, fluit no. 2, neemt die a over, zooals de technische term luidt, door zijn instrument een weinig uit te halen en zoodoende iets lager te stemmen. Een ouderwetsche piano, zoogenaamd clavecimbel, heeft reeds een oogenblik te voren heimelijk een zeer bescheiden, neuzig a'tje aan den eersten fluitist overgedaan, zoodat snarenspel en blaasinstrumenten nu eenstemmig kunnen gaan denken aan de ouverture. Meer leden dan die twee fluiters en den clavecimbel-speler telt het orkest van Jan Gras niet. Waartoe ook? Bergt niet de lange giraffenhals van het klavier de liefelijkst klinkende snaren, die beurtelings aan een lier, een rommelpot en een doedelzak herinneren? Draagt het clavecimbel geen trom en schellen in zijn ingewanden, die, door den voet des spelers plotseling in beroering gebracht, rommelen en tingelen zoodat de hoorder er kippenvel van krijgt - en voorziet niet het fluitenpaar in de twee octaven diskant, die op het klavier te kort zijn? ‘Door eendracht macht’ - ziedaar de leus van Jan Gras' orkest, dat nu, op een hoofdwenk van fluit no. 1, met kracht een vroolijken deun begint te spelen. De bezoekers hebben plaats genomen op een der voorste banken en bewonderen nu de meer dan menschelijke inspanning, waarmede de drie musici hun plicht vervullen. Met heldenmoed in 't hart en het oog schitterend van heilig vuur, trotseeren zij hooge f's en g's en wagen hun eigen gehoorvliezen aan de smartelijke uitingen hunner kunst. ‘'t Is reëel niet uit te houwen, meneer!’ zucht eensklaps een prozaïsche juffrouw, die vlijtig aan haar breikous werkt en dien arbeid voor een oogenblik laat rusten, als zij vervolgt: ‘Ze bennen van avond erg in de pruimen, hoor! Hé! je nekharen gaan overeind staan door dat muziekkie, en je tanden doen er zeer van.’ ‘Maak nou maar zoo'n drokkie niet, Mijntje; ze bennen van avond nogal bizonder koest; 't was veel slimmer, toen de trompetter d'r nog bij was,’ zegt haar buurvrouw, die nog dikker is en nog grooter breikous hanteert. En tot de ongewone bezoekers zich wendend, het bemutste hoofd half voorbij Mijntje stekend, merkt zij lachend aan: ‘Dien vent hebben we eindelijk weggekregen; we konden 't niet meer harden: hij toeterde zóó geweldig, dat je van al de anderen niks niet hoorde. Toen zijn we met zijn zeventienen naar den directeur gegaan, en we hebben gezeid: ‘Jan, als die snuiter niet wordt opgeredderd, dan komen wijlui niet meer terug in de kemedie.’1) Nou! uwé begrijpt, vaste klanten laten ze niet zoo gauw schieten; onzen zin hebben we gehad; en daarom zeg ik nou: leven en laten leven, de trompet is de laan uit, laat nou in Godsnaam die twee slokkers maar verder fluiten; ze hebben ook huishouwens, maar een miserabel gehoor is 't - daar niet van!’ ‘Uwé is hier zeker nog vreemd, hé meneer?’ vraagt de naaste
1) Historisch.
Justus van Maurik, Oude kennissen
43 buurvrouw weer en zonder antwoord af te wachten vervolgt zij: ‘Ja! de rijkdom komt hier nou juistement niet - èèn en twintig - twee en twintig - drie - vier - vijf en twintig - 'k moet even in 't hieltje breien.... Och ja! wat ze spelen, is voor ons menschen heel aardig, en we kennen mekaar allemaal zoo'n beetje, dat's gezellig - m'n neef en m'n nicht spelen ook mee, net als een zoon vnn de juffrouw hier naast me - tusschenbeiën heit mijn jongste zoon ook zoo'n zwijgende rol; verleden week heit ie 't nog heel goed gedaan - toen was ie zoo'n soortement Turk in Orosman: hij had 'n tulband op, wat 'n mooie!’ ‘Nou, en mijn Gerrit heit laatst voor den falsaris gespeeld in ‘De schat van den zeeroover’... 't is anders een kalf van een jongen - daar niet van!’ Intusschen is, na de drie gebruikelijke slagen op den houten vloer van het toonel, het scherm opgehaald en wordt een decoratief zichtbaar, dat de stoutste verwachtingen overtreft. Gelukkig fluistert de juffrouw, die nog steeds ‘in 't hieltje breit’: ‘'t Is een bosch - twee en dertig - drie - vier - vijf en dertig - nou komt Toon dadelijk op - zes en dertig - dat's de beste speler, hij kan d'r wat mee - zeven en dertig - hij is tafeldienaar en aanspreker ook - acht en dertig - je kan zoo zien, dat hij met de voornamigheid bekend is - negen en dertig.’ De heeren, nu ingelicht, bekommeren zich weinig om den inhoud van het stuk en wijden al hun aandacht aan het beschouwen van den lieveling van 't publiek, Toon Vierig. Een groote, breedgeschouderde, tamelijk bejaard uitziende man, met een sterk sprekend gelaat en een Romeinschen neus. die nogal omvang heeft, in een vreemdsoortig samenstel van kleederen gestoken, volgens het affiche een rijk landedelman voorstellend, staat op het tooneel en snijdt op de meest onnatuurlijke wijze, met onmogelijke gebaren, een menigte holklinkende regels op, die hij blijkbaar zelf niet begrijpt; alleen zijn geluid is niet onaangenaam, hoewel veel te zwaar en te doordringend voor de beperkte ruimte, waarin hij spreekt. Nu en dan klinkt, steeds zijn oorsprong vindend in den koestal, een langdurig applaus, vooral wanneer Toon, zooals onze buurvrouw zich uitdrukt, ‘zwaar met z'n oogen werkt en z'n Zondagsche stem opzet.’ ‘Mooi Toon! Zoo is ie goed! Mooi! 't Is of je Snoek zaliger hoort!’ roept een stem van de galerij. ‘Hou jelui stil, daar boven!’ schreeuwt een ander terug. ‘Toon! zet je hoed recht, hij staat op halfzeven!’ krijscht een tweede. ‘Draai je oogen nog ereis achterste voren, ouwe graantjespikker; d'r staat een halve taaie borrel voor je klaar!’ gilt een derde, die boven op de galerij met alle geweld zit te stampen en te applaudisseeren - ‘omdat 't zoo afgerazend mooi is.’ Het publiek speelt geregeld met de acteurs mede en geeft onophoudelijk luide teekenen van bijval of afkeuring door opmerkingen als: ‘Piet! schei maar uit - je kletst van avond niet zuinig,’ of: ‘Saartje! geef 'm nou toch een zoen! Kom meid, hij vraagt 't zoo vrindelijk’ - een verzoek dat door vele stemmen wordt gesteund, want van ver-
Justus van Maurik, Oude kennissen
44 schillende kanten klinkt het: ‘Kom nou! laat je maar ereis pakken,’ en niet onverdienstelijk wordt middelerwijl het kussen door anderen nagebootst. Voor iemand, die niet gewend is in dezen schouwburg te zitten, is het bijna onmogelijk den loop van het stuk te volgen; voor de vaste klanten schijnt dit minder zwarigheid op te leveren. Geen wonder, want de meesten hunner zien de voorstelling voor den zoo- of zooveelsten keer, terwijl anderen, door hun verwantschap met de acteurs, te huis of elders reeds, door het hooren repeteeren van brokstukken of geheele rollen, op de hoogte van ‘'t spul’ zijn gebracht. Eenige bedrijven worden tot algemeen genoegen vrij vlug afgespeeld, en al wordt de lucht in de zaal hoe langer hoe dikker en ondoorzichtiger door de wolken tabaksrook, die aan de gouwenaars ontstijgen, het publiek blijft even welwillend en sympatisch als in den beginne. Wel worden, vooral op den koestal, de gezichten hooger gekleurd door warmte, punch en brandewijntjes, maar in gelijke mate stijgt daar ook de geestdrift, en als eindelijk in het laatste bedrijf van het voorstuk de verrader zijn loon krijgt en de deugd word beloond, gilt een melkboer in verrukking zoo luid hij kan: ‘O, Toon! O, Mie! kom in de tusschenpauseering ân 't buffet, we motten samen een ponssie pakken!’ Eer het scherm valt, doet zich een klein incident voor. Plotseling roepen een paar stemmen achter uit den bak: Stilte! stilte!’ Die woorden worden geroepen door eenige jongelui, die blijkbaar eens een kijkje komen nemen; ten minste hun kleeding is van goeden snit en hun geheele uiterlijk steekt opvallend af bij de minder aristocratische omgeving waarin zij geplaatst zijn. Als door magische kracht, ontstaat een oogenblik van doodsche stilte en spanning. Een der heertjes, die blijkbaar iets onder de panden van zijn sluitjas verbergt, staat op, klimt op de bank en zegt met luider stem: ‘Hooggeacht publiek, een oogenblik patientie! Vereerenswaardige kunstenaar Toon Vierig - pronkjuweel van Nederland's kunstenaren, vergun mij het woord tot u te richten, Gij Toon! gij Vierig! die vierig in uw kunst onzen grooten Andries Snoek waardig nastreeft, aanvaard de hulde, die wij u namens de geheele Nederlandsche jongelingschap, voor uw weergaloos spel komen brengen. Moge het u nog lang vergund zijn, dit tooneel tot sieraad te verstrekken.’ Een donderend getrappel en handgeklap van bak- zoowel als galerijbezoekers overstemt de woorden des sprekers, en hier en daar klinkt vol geestdrift: ‘Leve Toon! leve Hap-Toon! leve Vierig! Geef 'm 'n happie!’1), totdat de spreker nogmaals ‘stilte!’ roept en voorgaat met de woorden: ‘Uw eenig spel, o groote Toon! Vereischt een needrig huldbetoon. Aanvaard bij 't klimmen uwer jaren Van ons deez' krans van eikeblaren:’ -
1) Borrel.
Justus van Maurik, Oude kennissen
45 en met een plotselingen ruk trekt de spreker iets van onder zijn jas te voorschijn, dat hij met kracht naar 't tooneel slingert.1) ‘Hiep! hiep! hiep! hoerah!’ schreeuwt het publiek. ‘Bravo! Hoerah!’ Men heeft een voorwerp zien voorbijvliegen en op het tooneel vallen, en in de meening dat het een krans is joelen en gillen de toeschouwers: ‘Bravo! Hoerah!’ totdat Toon, die met halfgebogen hoofd in deemoedige houding, de rechterhand op de borst gelegd en de linker slap langs het lichaam, vooraan op de planken bij het souffleurshok heeft staan luisteren, als door een adder gestoken, terugdeinst en met stentorstem de weinig klassieke woorden: ‘Stik! - leelijke apen!’ uitbrult. Met den voet een verdorden, in elkaar gedraaiden, van enkele bladeren voorzienen eiketak, die weleer diende om bossen eiken-brandhout bijeen te houden, van het tooneel schoppend, verdwijnt de gehoonde en vertoornde kunstenaar achter de schermen, echter niet zonder nog even zijn Romeinsch profiel om een der schermen te steken en zijn hart lucht te geven door te schreeuwen: De moord zal jelui steken, misselijke jakhalzen!’ ‘Er uit! Weg met die apen! De deur uit! - Bekkie, Bekkie! smijt ze op straat; wat doen ze hier, die kale meneeren!’ - gilt en brult nu het geheele publiek, dat natuurlijk partij trekt voor zijn lieveling. Ongelukkig voor Bekkie, die met opgestroopte baaien hemdsmouwen in een oogwenk op de plaats des onheils aanwezig is, valt er niets meer uit te gooien; want gebruik makend van de algemeene verwarring, hebben de vroolijke bezoekers reeds bij den aanvang van het tumult lachend het hazenpad gekozen. De pauseering brengt de opgewonden gemoederen eenigszins tot rust. In de kleine, benauwde, slecht geventileerde koffiekamer bewegen zich de bezoekers, als mieren in een nest, onophoudelijk heen en weer. Punch, koffie, brandewijn en klare mengen eendrachtiglijk hun geuren dooreen, en een dikke, viesriekende walm maakt het rondzien moeielijk. ‘Brandt je niet, Heeren, brandt je niet! Warme punch en chocolaad, koffie en slemp! Wie wil er nog?’ roept een Jan, die met een kort, vettig glanzend buisje aan, de ververschingen rondbrengt. Komfooren met glimmende kolen worden rondgegeven, om de versch gestopte gouwenaars aan te steken, en hier en daar licht de blauwachtige vlam van een brandenden zwavelstok door den dikken nevel heen. Te midden van een groepje bewonderaars en vrienden staat Toon Vierig, nog in zijn tooneelkostuum en een hoogen hoed scheef op het hoofd, te gesticuleeren en zijn woede aan een borrel ‘een happie,’ zooals hij 't noemt - te koelen, terwijl Bekkie, even achter in het buffet verschijnend, hem toeroept: ‘Ze bennen d'r uit, Toon, maar ik heb ze niet in m'n knuisten kunnen krijgen.’ ‘Dat's zonde en jammer!’ antwoordt de kunstenaar, en nogmaals een ‘hapje’ nemend, voegt hij er met pathos bij: ‘Men vliedt mij midlerwijl; wat heb ik toch misdaan? Men ziet me als vijand, zoo het schijnt, in 't leger aan. Wat onderwindt men zich? Wat meent men te voltrekken? Zal ik aan 't leger dan tot schimp en spot verstrekken’
1) Historisch.
Justus van Maurik, Oude kennissen
46 zooals Achilles zegt tot Erifilé. Ze kunnen voor mijn part d'n nek breken; geef me nog 'n happie, dan ga ik me uitkleeden.’ ...................... Volgens het affiche wordt na de pauze een fragment uit Othello ten tooneele gevoerd, en wel dat gedeelte van het vijfde bedrijf, waarin Desdemona's gemaal, door jaloezie gedreven, zijn vrouw in bed vermoordt en daarna zichzelven in wanhoop om het leven brengt. De beroemde Toon Vierig treedt echter niet meer op, want het affiche vermeldt den heer D. Hammers als den Moor en mejuffrouw C. Pieters als Desdemona. Als het scherm is opgegaan, wordt een vorstelijk verblijf zichtbaar, dat, wat coulissen en achterdoek aanbelangt, evengoed als boerenkamer of als gevangenis dienst zou kunnen doen. 't Is echter buiten kijf, dat het Desdemona's slaapsalet moet voorstellen, want achter op het tooneel is een soort van bedstede, waaruit een gekleurd tafelkleed hangt, dat gedeeltelijk iets wits verbergt - vermoedelijk het nachtgewaad der kuische Desdemoon. Als, na lang wachten en een hoorbare woordenwisseling achter de schermen, de heer Hammers door een zijdeur optreedt, in een redelijk goed Othellopak, wordt hij aanstonds begroet door een schaterend gelach van alle rangen. De Moor is wit.1) Bleek en ontdaan ziet hij er uit; alleen zijn handen zijn - door donkere handschoenen bedekt - zwart. ‘O, Dirk!’ roept een melkboer van den koestal, ‘waar is je zwarte bakkes?’ ‘Ben jij de zoon van den grutter van de Rozengracht? vraagt grinnikend een toeschouwer uit den bak. ‘Hij is op 'n begraffenis geweest, kijk z'n handjes maar....’ lacht een juffrouw hardop, en de dikke burgerman, die naast haar zit, roept goedig: ‘Neem 'n kurk en maak je snavel zwart!’ ‘De aardigheid is er af!’ - ‘De moor is geschrokken’ - ‘Ze hebben 'm gevild!’ gieren en schreeuwen verschillende bezoekers dooreen. Ze kunnen het niet verkropen, dat Dirk zóó tegen de traditie zondigt. Desdemona ziet, halverwege opgericht van haar sponde, den zonderlingen gemaal verwonderd aan en slaat eensklaps, alle vormelijkheid vergetend, uitgelaten van pret met beide handen herhaaldelijk op het haar bedekkend tafelkleed, terwijl zij schatert: ‘Dirk, Dirk! Wat zie je bleek, jongen! en je pootjes zwart!!... 't is om je dood te gillen, ventje!’ ‘Zwart maken!’ schreeuwt een ongeduldige melkboer. ‘Speel maar met je eigen vel,’ roept een ander, medelijden krijgend met den ongelukkigen liefhebber, die in arren moede zich tot zijn Desdemona wendt met het bittere verwijt: ‘Kee! dat staat je gemeen! Dat jij me ook te pakken neemt, dat's valsch!’ Intusschen neemt het kabaal in den schouwburg toe; een deel van de toeschouwers verklaart zich luide voor ‘zwart maken’, ‘politoeren’
1) Historisch.
Justus van Maurik, Oude kennissen
47 en ‘met kurk smeren’; het andere gedeelte is voor: ‘spelen met eigen vel’.1) Hier en daar dreigt het vasthouden aan meeningen gevaarlijk te worden en schijnen de woorden door handtastelijke drangredenen te zullen worden versterkt, en een grappenmaker schreeuwt boven alles uit: ‘Haal 'm door den schoorsteen!’ - een raad, die een Homerisch gelach teweegbrengt. De directie mengt zich nu, haar onzijdigheid opheffend, in den strijd en laat te midden van het tumult het scherm vallen, om het dadelijk daarna weer op te halen, teneinde haar woordvoerder gelegenheid te geven haar te rechtvaardigen. Deftig in een zwarten rok gestoken met een paar boorden, zoogenaamde vadermoorders, om en gladgestreken haren, verschijnt de tooneelmeester-regisseur en spreekt met gepaste vrijmoedigheid de toeschouwers toe. ‘Geëerd publiek! De kapper vergeten hebbende verf voor Dirk mee te brengen, en niets geschikts bij de hand zijnde, zullen we Othello een anderen keer opvoeren, zooals 't hoort, en thans deze voorstelling besluiten met: ‘De heelmeester uit liefde,’ kluchtig blijspel in één bedrijf. - Dat's ook een weergaasch mooi stuk!’ Met de gebruikelijke buiging verlaat de regisseur het tooneel, onder het gefluit, gelach, gesis en gestamp van het publiek, dat zijn hart nu eenmaal op Othello heeft gezet en in den voorgeslagen ruil geen voordeel ziet. Het lawaai neemt hand over hand toe, niettegenstaande de twee fluiten en het clavecimbel het onmogelijke doen, om door hun liefelijke tonen den toorn en de mismoedigheid van het publiek te bezweren, evenals in ouden tijd de harpe David's koning Saul's grimmigheid ontwapende. Niets baat; de toeschouwers zijn nu eenmaal opgewonden en schimpen zelfs op de musici, door hun toe te schreeuwen: ‘Pak maar in met jelui gejank en getingel we willen Othello... O-O-thelloo-o!’ Daar komt redding in den vorm van den lampist, die doodkalm tusschen scherm en portiek te voorschijn treedt, en de lampen van het voetlicht zonder verdere verklaring één voor één verwijdert. In de zaal vertoont zich de directeur, die met eigen hand de kroon laat zakken, de lampen uitdraait en op het: ‘Wat is dàt nou, Jan, doe je nou 't licht uit?’ hem van verschillende zijden toegeroepen, met onverstoorbare kalmte antwoordt: ‘Ik heb er m'n bekomst van; jelui bent me van avond te roezig we scheien er uit.’ In den halfduisteren schouwburg wordt het langzaam aan kalm. De koestal is reeds ontruimd en de bakklanten verwijderen zich lachend of vloekend, al naarmate van hun temperament. Waardige Jan Gras! ge wist het juiste oogenblik te kiezen - gij waart de rechte man op de rechte plaats! ...................... Toon Vierig is reeds lang geleden tot zijn vaderen vergaderd; het ondankbare Amsterdamsche volk kent ternauwernood meer zijn naam.
1) Historisch.
Justus van Maurik, Oude kennissen
48 De tijdgenoot heeft niets tot huldiging zijner assche gedaan, niets geschreven ‘In Memoriam.’ Alleen bestaat er een korte treurzang, door een onbekende gedicht. Ik vond dien bij het verzamelen der gegevens voor deze schets en deel hem hier ten slotte mede als curiositeit.
Op den dood van toon vierig. Treurt Amstelaren! treurt met mij om het gemis Van 't sieraad des tooneels, dat ons ontvloden is. De dood, de wreede dood, heeft ons een man ontnomen, Die nooit, zoolang zij draait, op aard zal wederkomen. Een grijze kunstenaar, die naast zijn schoenen liep, Toon Vierig, is niet meer, daar hij deez' nacht ontsliep. En Amstel's stads-tooneel, waar 't treurspel lang moest zwijgen, Heeft nu volstrekt geen kans zijn Snoek weerom te krijgen. Geen Hamlet, Orosman, Hariadan, Othel Geeft hij ons meer te zien, noch Macbeth's meesterspel. Geen is er meer als Toon, die verzen op kan snijen, Door zijn gebarenspel 't kunstzinnig hart verblijen. Ach! alles is voorbij, nu Vierig is gestorven. Met Hap-Toon in het graf, is ons tooneel bedorven. Treurt, kunstliefhebbers! treurt! Treurt allen in deez' stad, Uw grootste kunstenaar stierf op.... het Fransche pad.1)
1) Thans de Willemstraat.
Justus van Maurik, Oude kennissen
49
Iets over het lachen en het schreien. Mij dunkt, bij 't vernemen van den titel dezer voordracht, hoor ik U onwillekeurig vragen; ‘Wilt ge over beiden tegelijk spreken?’ Zeker wil ik dat, want hoewel er oogenschijnlijk geen grooter contrast bestaat dan lachen en schreien, zijn er toch moeilijk twee zaken te vinden, die nauwer verbonden zijn. Hoezeer ook in tegenspraak met elkander, zijn ze toch onafscheidelijk, omdat beiden in 't leven altijd naast en door elkander ontstaan. Humor is de vereeniging van het verhevenste, wat onze ziel kent en gevoelt, met het komische. 't Is het samenvatten der grootste contrasten en de gelijktijdige werking daarvan op ons gemoed. - Humor doet in onze ziel de meest ongelijk gestemde snaren trillen, en lost oogenblikkelijk de daardoor ontstane dissonant op een schoon accoord - weldadig voor het gevoel, aangenaam voor het oor. Lachen en schreien is iets zoo onverklaarbaars, iets zoo wonderlijks, dat wij, bij de poging om er eene dergelijke verklaring van te geven, onwillekeurig in den lach schieten, bij het denkbeeld dat wij er ons aan wagen, en zouden willen schreien omdat wij gevoelen dat wij het niet kunnen. Het lachen en het schreien biedt zoo rijke stof, dat ik, wil ik niet te langwijlig worden, mijne opmerkingen tot een klein getal zal moeten beperken. Vegun mij dus dat ik U met enkele voorbeelden verduidelijk, hoe m.i. de menschen laten lachen en schreien, al naar mate van hun temperament of karakter; - hoe hun lach en hun traan zich wijzigt naar de omstandigheden, waarin zij zich bevinden, en de maatschappelijke kringen waarin zij geplaatst zijn. De abt Damasceni beweert dat men alleen uit den toon van het lachen het temparement der menschen kan leeren kennen. Volgens hem lacht een CHOLERISCH MENSCH in A aldus: Ha! Ha! Ha! Ha! Ha!
Justus van Maurik, Oude kennissen
50 EEN PHLEGMATIKUS IN E. Hè! Hè! Hè! Hè! Hè! EEN MELANCHOLIKUS IN I. Hi! Hi! Hi! Hi! Hi! EN IEMAND VAN EEN SANGUINISCH TEMPERAMENT IN O. Ho! Ho! Ho! Ho! Ho! Natuurlijk houd ik, waarschijnlijk gij ook, deze bewering van den geleerden abt voor een geestigheid, waarover het aan ieder vrijstaat te lachen in A-E-I of O, al naar mate van zijn temperament of goeddunken. De lach in U schijnt volgens den Abt niet te bestaan - misschien ook gaf hij dien niet aan, omdat hij er een temperament voor te kort kwam. De klank U is dan ook wel de meest ongeschikte voor den lach en hoezeer ik er ook over heb nagedacht, ik kan voor dien klinker geen anderen lach vinden, dan die van iemand, die voor 't eerst van zijn leven een zeebad neemt en angstig bibberend telkenmale een stap verder doet in 't koude water, terwijl hij, om zijn gebrek aan moed en kordaatheid te bemantelen, tegen den badman lacht, en zich nu en dan aan zijn arm vastgrijpt als een golf nader komt. Zijn lach zal ongeveer zóó zijn: Hu! - Hu! - Hu! - Hu! - heerlijk! - lekker! - Hu-u! - u-u-u! - Hu-u! - H-u-u-u-u! O, die golf - lekker! Hu! Hu! - heerlijk! Hu! Hu! Hu-u-u! Zooals van zelf spreekt logenstraft zijn gelaat zijn woorden en denkt hij er bij: ‘En daarvoor betaal ik nu nog geld toe, 't is wat mooi's! Hu-u-u-u!’ D e v o l l e , n a t u u r l i j k e lach uit zich gewoonlijk door den klinker A - evenwel in verschillende toonaarden en modulatiën. Volg mij in gedachten eens een oogenblik in den schouwburg bij de voorstelling van Kloris en Roosje. Ge kunt alle dit lieve, kleine zangspel. We bevinden ons in het parterre. Ziet ge dien goeden burgerman, die met tweedo chters naast zich zit te lachen over Thomasvaer, die met de borden op grond rolt. Hij lacht waarlijk niet uit leedvermaak in 't denkbeeld, dat de oude Thomasvaer zich kon bezeeren - neen! hij lacht enkel om 't dwaze van den toestand - kijkt! met de handen tegen de zijden lacht hij, luid en hartelijk Hâ! Hâ! â! Hâ! â! hâ! há! ha â! - en goedig knijpt hij hij zijn kleine oogjes er bij dicht. Zijn dochter links secondeert met een Hà! Hà! Hà! en het dikke phlegmatieke meisje rechts heeft reeds de derde stem met Hè! Hè! - Hè! Hè! Hè! Richt nu Uwe opmerkzaamheid eens even op dien matroos daar op de voorste bank. - Met gespannen aandacht zit de zeeman te kijken en vermaakt zich bovenmate over de gulzigheid van den dikken boer, die, telkenmale als Thomasvaer de spijzen opbrengt, het leeuwendeel ervan voor zich neemt. Ha-â! Ha-â! Ha! Ha-â! lacht Janmaat herhaaldelijk luid. - Als de boer eindelijk een geheel tarwebrood overlangs doorsnijdt en bebotert, terwijl hij op de groote leidsche kaas is gaan zitten en dan plotseling
Justus van Maurik, Oude kennissen
51 het brood onder den arm nemend, met beide handen naar den ham, die Thomas opbrengt, grijpt, terwijl hij met volle moud roept: Hierzoo! Hierzoo! - geeft de vroolijke pikbroek zijn buurman een mager kleermaker, met zijn elleboog een geweldigen opstopper en schatert 't uit - terwijl hij met zijn hand op zijn knie slaat: Ha!â Hâ! Ha-â! Hâ! - z o o ' n h a a i ! - H a â ! H a â H a ê ! w a t e e n v r e e t z a k ! Ha! Ha! Ha! De gelukkige buurman, die zoo onverwacht met den stevigen elleboog van Janmaat kennis maakt, lacht ook, maar in een anderen toon - hij mengt iets van den E-klank er door - wrijft zijn arm, terwijl hij met een pijnlijken trek om de mond en een schuinschen blik op zijn buurman, toch om den gulzigen boer op 't tooneel lacht; aldus: ‘Haè! Haè! Haè! Haè! kijk dan toch uit - Haè! Haè! Haè!’ De bejaarde juffrouw, een echte Amsterdamsche, achter hen geplaatst, is getuige geweest van het voorval en lacht nu - om den kleermaker, die nog altijd zijn arm bevoelt. Zij lacht bepaald in I - terwijl zij uit leedvermaak de fletsche oogen bijna dicht knijpt. ‘Hi! Hi! Hi! Hi! Hi! zoo'n magere scharminkel - dat kwam an - Hi! Hi! Hi! -’ Ongelukkig let zij niet op haar flacon, dien zij op haar schoot heeft - 't fraaie stuk glijdt er af en als zij verschrikt 't opraapt, is al de Eau-de-Cologne er uit - een geval, dat den naast haar zittenden man op leeftijd, misschien wel haar alter-ego - doet grinniken (consordine) ‘Hè hè-hè-hè-hè... nou ken je je zakdoek ook wel neergooien.’ Dat grinniken is een variatie van 't lachen, die dikwijls dient om het oorspronkelijke thmema aan te vullen - of er toe leidt om in een anderen toon over te gaan. Let maar eens op - de juffrouw wordt boos en zegt halfluid; - ‘lach jij daarom, 't is wat moois; je moest je schamen!’ 't geen den man aanleiding geeft, om zijn sotto-voce gegrinnik: Hè! Hè! Hè! Hè! in een bijna luid: Hó! Hó! Hó! maak je niet dik - te voleinden, Dat het lachen om dezelfde zaak of 't zelfde geval geheel verschillend kan zijn, bewijs ik U, door U opmerkzaam te maken op den jeugdigen fat, die in 't balcon zittend, het lachend groepje voor zich heeft gadegeslagen en zich nu tot de dame, naast hem, wendt, met lachend gesproken woorden: Hê-hê-hê-hê-hê! Zie je dat, Adeline - hij zet zijn lorgnet op - Hâ-hê-hê-hê! Hé! - curieus èrdig volkje - kólóssèl! Adeline buigt zich even voorover, houdt haar waaier voor 't gelaat en lacht eventjes in é-kruispianissimo (Hée,-hée,-hée,-hée!) Wat zou ik U een menigte voorbeelden van het verschil in lachen kunnen geven, wanneer mijn tijd niet te beperkt was. Denk maar eens aan het stille zalige lachen van een jonge moeder, die haar slapend kindje beschouwt - aan den half beschroomden, half gelukkigen lach van een meisje, dat van dierbare lippen de woorden: ‘ik heb je lief’ verneemt. Welk een onderscheid tusschen den lach van een jong ambtenaar, die door zijn chef de bureau wordt geprezen, en den lach van den
Justus van Maurik, Oude kennissen
52 aristocraat, die hem aanmoedigt. Verschilt niet de gulle, daverende lach van den eenvoudigen mensch, hemelsbreed van het guitige trekje om den mond van den humorist, die met een schijnbaar ernstig gelaat een dwaze geschiedenis vertelt? Kunt ge U grooter verschil denken dan het stéréotype lachen van den hoveling en de kalme, stille, lachende trek om den mond van den doode? Is het geen genot om een kind te hooren lachen? zilverhelder en juichend? Doet het u niet weldadig aan om jongens en meisjes, nog halve kinderen, zoo recht van harte, jubelend, uitbundig zelfs, te hooren lachen? Klinkt het u niet als een echo uit vroeger, gelukkiger tijden, toen ge zelf nog lachen kondet als een kind - en wordt het niet warm in uw binnenste, zoodat ge onwillekeurig uw stroeve lippen medeplooit? O! Verbiedt toch den kinderen het lachen niet. Met schrik hoorde ik eenmaal een hooggeplaatste dame, tot haar twaalfjarig dochtertje, dat luidruchtig en vroolijk lachte, zeggen: ‘Kind! Kind! wat lach je luid, foei! dat past niet. In onzen stand lacht men alleen ‘du bout des lèvres’ en niet zoo overluid -’ 't Meisje, een allerliefst dotje, met groote, onschuldige blauwe oogen, keek plotseling haar moeder vragend aan, kreeg eensklaps daarop. natuurlijke reactie, een traantje aan haar wimpers, en vroeg zacht: ‘mag dat dan niet, Mama?’ Du bout des lèvres! En dat zei die dame tot een kind van nauwlijks twaalf jaar. Bijna had ik lust om Mevrouw eens flink in O uit te lachen. - Weet ge waarom juist in O? - Omdat in dien toon het lachen spottend, maar ook verwijtend kan klinken bv. (s p o t t e n d ) O! O! O! O! Mevrouw hoe gedistingeerd! - of verwijtend O-ò-ò-ò-ô! Mevrouw wat een dwaasheid! Verwijtend klinkt de o-klank dus wanneer ze iets doffer en korter wordt; laat ik u dit even ophelderen. Iemand, laten we hem maar eens Bekker noemen, heeft in een gezelschap van dames en heeren een aardigheid verteld, die wel erg grappig is, maar min of meer, zooals men dat noemt, - de schuine kantjes raakt. - Een paar vrienden nemen den zondaar à part en lachen: ó-ó-ó-ó-ó! Bekker, je moest je schamen, foei! maar een ander, die 't wel erg maar toch ook heel aardig vond, lacht: (s c h e r p ) ó-ó-ó-ó! hij was best, maar veel te pikànt - ò-ò-ò-ò! veel te pikant! ô-ô-ô-ô! De patient, of laat mij liever zeggen de zondaar zelf, lacht bij die verschillende verwijten zijner vrienden eerst iet of wat verlegen in è - dan min of meer geïrriteerd in i -, dan ook in o - en eindelijk smakelijk in a. - Let op: Hè! hè! hè! vindt jelui dat - och! - kom hi! hi! hi hi! - jelui hebt ze wel erger verteld. - Wat keek Mevrouw Abels sip, ho! ho! ho! ho! - ik had werk om mij goed te houden - en 't ding uit te vertellen, want je mag zeggen wat je wil, 't is een weergaasch aardige ui! Ha! ha! ha! ha! En alle vier lachen ten slotte in alle klinkers, behalve in u - totdat de tranen hen over de wangen rollen.
Justus van Maurik, Oude kennissen
53 't ‘Waarom’ de menschen lachen is even verschillend als het ‘Hoe,’ omdat het belachelijke niet voor allen als zoodanig verschijnt. Emanuel Kant noemt het belachelijke: ‘d e n o v e r g a n g v a n e e n g r o o t e v e r w a c h t i n g t o t – n i e t s ’. Schiller verklaart het als: ‘S p o n t a a n terugkeeren beneden de werkelijkheid; de ondergang van het i d e a l e i n d e r e a l i t e i t ,’ en Cicero zegt: ‘w i j v i n d e n h e t b e l a c h e l i j k , wanneer wij iets geheel anders verwachten als gezegd wordt, w i j l a c h e n d a n o v e r o n z e e i g e n d w a l i n g .’ Wie van drieën gelijk heeft, zal ik niet beslissen, maar het is zeker, dat wat bij den een een homerisch gelach opwekt, aan een ander het rood der schaamte naar de wangen kan drijven. Een anecdote, waarover ge 's avonds in een vroolijk gezelschap hartelijk hebt medegelachen, komt u dikwerf, wanneer ge ze des anderen daags wilt oververtellen, dom of flauw voor. De een zal lachen als iemand plotseling struikelt en valt, een ander proest het uit over iemand die overdreven deftig is, of zich een toon aanmatigt, die hem niet past. Ieder lacht dus om 't een of ander, al naar zijn stemming is, spoediger, meer of minder. Ieder heeft zijn eigen manier, zijn eigen bewegingen en eigenaardigheden bij het lachen of schreien - b.v. Een oude gierigaard, die bij zijn volle geldkist zit, wrijft zich in de handen en schurkt de schouders heen en weer terwijl hij lacht: Hè! Hè! Hè! alweer een duizendje bij elkaar. Hè! Hè! Hè! die lieve geeltjes - dat mooie ronde geld! Hè! Hè! Hè! Een dief ontsteelt hem zijn schat en lacht als hij met zijn buit vertrekt, heimelijk in zich zelven: Hêm! Hêm! Hêm! dat heb ik binnen. - De vrek ontdekt dat hij bestolen is, en schreit, hi! hi! hi! terwijl hij zich met de handen in 't haar grijpt: hi! hi! hi! hil alles weg - alles weg! De Saletjonker lacht gemaakt en laf - Pawole d'honneuw! ik heb nooit zoo'n dwaze histowie gehoowd, hê hê hê hê hê! - fameus aawdig - pijwamidaal grappig, hê hê hê hê. Ge lacht! ge hebt gelijk; zulke lachers zijn belachelijk, maar ge zult u even als ik ergeren over iemand die altijd lacht. Men heeft van die menschen die niets kunnen vertellen, zonder zelf te proesten van 't lachen. Dergelijke lieden zijn vervelend als men ze lang hoort, om u wanhopig te maken als ge hen voortdurend hooren m o e t , maar komisch, als men ze slechts heel eventjes tegenkomt. 't Ergste is als zoo iemand u een grappige ui wil vertellen. Hij lacht al met zijn geheele gelaat vóór hij begint, en hoe verder zijn verhaal komt, des te zenuwachtiger vroolijk wordt zijn stemming; hij begint: Neen maar Amice! hâ! hâ! hâ! die ui moet je eens hooren - Hà! Ha! Ha! kostelijk is ie hà! hà! hà! kostelijk. Verbeeldt je, laatst komt op den Dam een matroos (h i j p r o e s t v a n ' t l a c h e n ) - mooi
Justus van Maurik, Oude kennissen
54 aangeschoten - naar een diender toe - hâ! hâ! hâ! hâ! (t w e e d e p r o e s t b u i ) en vraagt - ken jij - ha! ha! ha! - de drankwet goed - (d e m a n h o u d t n u z i j n b u i k v a s t v a n ' t l a c h e n ) - Dat spreekt van zelf, zegt de diender - hâ! hâ! hâ! pas jij maar op. Daarom juist! zegt de matroos - (d e r d e p r o e s t b u i ) - dan zal ik ereis een eindje voor je loopen - ha! ha! ha! - dan moet jij - ereis - ha! ha! ha! taxeeren of ik nog één borrel kan velen’ (v i e r d e e n g e w e l d i g e p r o e s t b u i .) Gewoonlijk komt hij niet eens zoo ver, dat hij ‘d e p o i n t e ’ of het slot der aardigheid vertellen kan. Of hij blijft in zijn lachen steken - of hij wordt door zijn toehoorder verlaten, want 't is te veel van een gewoon sterfelijk mensch gevergd, om zóó iemand tot den einde toe aan te hooren. Er is echter een lach, die mij bijzonder aantrekt, nl. de lach van den ouderdom. Ik bedoel niet het holle ommelodische of scherpe lachen uit een tandeloozen mond. O! neen! ik bedoel dat geestige innerlijke lachen, dat op een oud gezicht zoo schoon en innemend is. De mond vertrekt zich maar even, soms in 't geheel niet en toch kijkt de lach uit iedere rimpel of plooi om de lippen. In duizend kleine vouwtjes en grillige, geestige lijntjes verschuilt hij zich bij de slapen en rond de oogen, die voor een oogenblik schitteren en glanzen en 't oude gelaat plotseling bezielen. Mevrouw de Stael heeft gezegd: ‘q u i r i t e s t r i c h e !’ waarlijk 't is waar, vooral zulk lachen toont aan, dat de ziel op dat oogenblik lacht - gelukkig is, rijk en niets meer verlangt!’ Zulk lachen is heerlijk kalm - en verheven - en zeker is zoo iemand soms gelukkiger dan hij of zij die lacht, dat hij schudt en hem de tranen over de wangen loopen. Onwillekeurig denk ik bij die tranen aan het contrast, n.l. het onbeschrijfelijk aangrijpende van een lach op een diepbedroefd gelaat. Ik bedoel hier niet, het onder tranen lachen; dat kan soms heerlijk en zalig zijn, want dikwijls zeggen juist die tranen hoe gelukkig men is en vertolkt die lach, hoeveel weelde het hart gevoelt. Neen! ik bedoel het diep bekommerde, het door smart zoo bleeke gelaat, waarvan de droge, roode, brandende oogen, den lach, die soms om de lippen speelt, tot een leugen maken. - Die lach treft gewoonlijk oneindig dieper dan de traan, die soms, om anderen niet mede te doen schreien, heldhaftig wordt teruggedrongen. Zegt dan de mond niet lachend, terwijl het hart verscheurd wordt en geheel de ziel weent: ‘Kom! kom! trek het je maar niet aan - bekommer je niet om mij - zie maar, ik lach - kijk! ik lach immers - ik ben tevreden en gelukkig! -’ Dan liegt de lach - dat doet de traan niet; - terecht zong da Costa: ‘De traan die opbruischt naar onze oogen, In liefde en vriendschap, vreugde en smart, Die is de ware tolk van 't hart; Wie door een mond ooit werd bedrogen Die een geveinsden glimlach plooit. Een traan, een traan misleidde nooit.’
Justus van Maurik, Oude kennissen
55 Neen! een traan, een waarachtige traan misleidt, bedriegt niet. De gehuichelde traan is m.i. eenvoudig een onaangename afscheiding der traanklier, die hoogstens een prikkelend, branderig gevoel kan verwekken, bij degeen die ze verspilt, en afschuw inboezemt aan hem of haar, die er getuige van is. - Een krokodillentraan is de grappige afwijking van dit soort. - Ik kom er strakjes op terug. Even zoo goed als er menschen zijn, die hun lachen nooit of niet dan met moeite kunnen bedwingen, zijn er personen, die geen meester over hun tranen zijn. Onder de vrouwen treft men vele, die bij alle gelegenheden haar tranen bij de hand hebben, en, zonderling genoeg, het meest, wanneer ze het best zouden kunnen gemist worden. Tranen zijn, ik herhaal het, de weerbarstigste koppigste dingen, die ik ken; ze komen bijna altijd ontijdig voor den dag, en blijven weg, als men ze gaarne had gezien of vergoten. Wilt ge een voorbeeld? Denk u dan eens een oogenblik in 't leven waarin het harte tot berstens toe vol is; ge neemt afscheid van een goede, lieve vriendin, die ver - ver weg gaat! - die ge misschien nimmer terug zult zien. De vertrekkende zelf smelt weg in tranen - zij drukt u aan haar hart - kust en omvat u herhaaldelijk en... ge staat er bij met met droge oogen en brandend hoofd - de woorden stokken u in de keel nauwelijks hebt ge adem genoeg om een enkel hartelijk woord te uiten. Iedereen ziet u verwonderd, zelfs verwijtend aan, omdat gij alleen niet schreit, waar alle anderen weenen. En dan! - nauwelijks is de bittere ure voorbij of de reactie komt; de koppige tranen springen eensklaps te voorschijn, onophoudelijk stroomen ze langs uwe wangen, en hoe meer ge tracht ze te onderdrukken, des te overvloediger vlieten ze, die heerlijke, weldadige droppels; ze geven ontspanning en lucht aan het overkropte gemoed. Is het niet wonderlijk; dikwijls wanneer men in het leven krampachtig denkt: ‘In 's hemelsnaam nu g e e n tranen,’ komen ze als beken te voorschijn, en even zoo dikwijls zijn ze als versteend of vastgevroren en spotten als het ware met het gemoed, dat er als in doodangst naar snakt. Het schreien is even zoo verschillend als het lachen. Ieder schreit naar zijn karakter en naar zijn temperament. Zij, die het spoedigst en meeste schreien, zijn daarom toch nog niet de gevoeligste naturen. Ik ken ééne wijze van schreien die mij boven alle andere aangrijpt: het is die wanneer het gelaat onveranderd blijft, als ware het van steen. Dan staren de pupillen recht voor zich uit, doelloos en dof, en langzaam rollen de dikke, zware droppels uit de oogen langs de bleeke wangen, terwijl de hand zelfs geen poging aanwendt, om die stomme tolken van wanhoop en smart af te wisschen. Wie zoo ter neder zit, stil bewegingloos, zonder snikken of klagen - O! die schreit zeker zijn heetste, smartvolste tranen. Er zijn echter ook tranen, die, als de nachtdauw aan de bloem, een jeugdig gelaat verfrisschen en schooner maken, dan 't liefste lachje vermag. Denk maar eens aan het Bruidje, dat met een bedauwd gelaat,
Justus van Maurik, Oude kennissen
56 op den bruiloftsmorgen haar Bruigom tegemoet gaat - of aan een kindergezichtje, dat zoo onschuldig aantrekkelijk en onweerstaanbaar kan zijn, als 't met heldere pereltjes op de wangen vleit: ‘Nooit weer doen mamaatje - heusch niet!’ Is niet de traan van de beweldadigde treffender dankbetuiging voor den menschenvriend, dan honderd woorden? Is de druppel, die in 't oog van den hoorder of toeschouwer glinstert, geen grooter triomf en hulde voor den knnstenaar, dan 't luidruchtigst handgeklap of een bloemenregen? En is de afscheidstraan, vergoten door den stervende of de nablijvenden niet welsprekender dan alles wat gezegd kan worden? Zoodra men schreien kán - vindt de smart een uiting, die weldadig werkt, die ontsnapt en lucht geeft. Zie eens dit tafereeftje: Een jong echtgenoot heeft zijn vrouw verloren; een vrouwtje, jeugdig lief en schoon - een gade, die hij liefhad, neen laanbad, omdat zij, in waarheid, één met hem in denken en gevoelen was; één met hem naar ziel en hart. Plotseling heeft hem die slag getroffen; onvoorbereid als hij is, valt dat verlies zoo zwaar, zoo verschrikkelijk moeilijk te dragen voor den jongen man, dat hij geen woorden, geen uiting vindt voor zijn smart. In stille wanhoop, zonder klacht, zonder tranen, zit hij voor zich te staren, want zijn hart is alleen - een deel van zijn ziel is geweldadig van hem afgescheurd. Nauwelijks hoort hij wat familie of belangstellende vrienden tot hem zeggen - hij kan niet antwoorden - niet weenen zels - niets! Daar wordt plotseling de kamerdeur geopend en stormt iemand zonder plichtplegingen binnen. 't Is zijn vriend en kameraad - een jong zee-officier. Alleen gehoor gevend aan de inspraak van zijn hart, zonder van een der overige aanwezige personen notitie te nemen, snelt hij op zijn vriend toe, vat zijn beide handen en zegt met bewogen stem: ‘Kerel! kerel! is 't waarachtig waar, is je vrouw dood? - Arme vent! dat is te hard voor je, zoo'n engel van een wijf - kom hier, kerel! huil maar eens uit, zoo! - dat zal je opluchten...’ Reeds bij de eerste hartelijke, eenvoudige woorden, is de ongelukkige man als door een elektrieken schok getroffen, opgevlogen en rust nu hartstochtelijk snikkend aan de borst van zijn vriend, die hem omvat en zachtjes met de rechterhand op den rug klopt, terwijl hij nogmaals zegt: ‘Arme arme vent! arme vent!’ Overvloedig vloeien nu zijn tranen; weldadig stroomen ze uit die brandende oogen, en ook de officier pinkt een traan weg. En nu de V r o u w e n t r a n e n ! Wie kent ze niet, wie heeft ze niet lief en - wie is er niet benauwd voor? Weet ge hoe ze onstaan zijn? Niet? Luister! ‘Toen Zeus de wereld had geschapen’ - zoo zegt de M y t h e - ‘gaf hij aan de dieren hun klauwen en tanden, als wapenen waarmede zij den strijd om hun bestaan konden voeren, hun buit konden bemachtigen en zich verdedigen tegen hun vijanden. Toen trad ook de mensch, de man, voor zijn troon en vroeg: ‘Heer geef mij een wapen, opdat ik heerschen kan over de dieren.’ En Zeus gaf hem zwaard, schild en speer met de woorden: ‘Ga, worstel met elkander in den strijd om het bestaan.’
Justus van Maurik, Oude kennissen
57 Daar trad bedeesd en vriendelijk de v r o u w voor zijn troon en vroeg schroomvallig: Heer! wat geeft ge mij? En Zeus dacht een oogenblik na, zag de vrouw met teederheid aan en sprak vriendelijk: De vrouw is het eenige schepsel wat te hoog staat om te worstelen en te strijden evenals alle andere. Ga heen, Zonder wapen? vroeg zij zacht terug. - Moet ik alleen dan ondergaan? O, Heer! ik mag tegen u niet morren of opstaan, daarvoor hebt ge mij te zachtmoedig geschapen, maar ge doemt mij tot ondergang. Lijden kan ik, o Zeus! maar zonder te strijden - dat is hard. Neem mij weer van de aarde, bid ik u. Toen zweeg de Godenvader en zag haar aan. Een warm, verheven gevoel steeg op uit het binnenste van zijn hart, stroomde opwaarts, vloeide als een stille, welsprekende traan uit zijn oog op zijn schoot en werd daar tot een parel. Zacht raakte Zeus met zijn hand het reine voorwerp aan der vrouw, blies haar zijn adem over de wangen en sprak: Die aanraking schenkt u lieftalligheid. Zij worde uw schild - en deze parel - neem ze aan - ze diene voortaan als uw wapen. Zoolang ge ze goed gebruikt, blijft ze haar goddelijke oorsprong getrouw en maakt u onoverwinnelijk; zoodra ge ze echter misbruikt, wordt ze uw verderf. Al de schepselen streden om hun bestaan en de man heerschte over de geheele wereld, maar de vrouw met haar tranen - triomfeerde over den man. Als Juno weende zonk Zeus aan hare voeten, en de man in ijzeren pantser en harnas, wiens kracht de dichters bezingen, voelt dat de tranen der vrouw zijn pantser doordringen en dat zijn trotsch en onbuigzaam hart er voor smelt als was. Zóó krachtig is de vrouwentraan - de Godentraan. Eindelijk misbruikten alle schepselen ondankbaar hunne wapenen, ook de vrouw haar tranen, en telkenmale als zij het deed werd de parel een krokodillentraan, zonder kracht of heerlijkheid, belachelijk en dwaas. Niemand zal ontkennen, dat er in de wereld maar al te veel van die krokodillentranen worden vergoten en ongetwijfeld heeft ieder uwer er reeds eens in het leven mede kennis gemaakt, zoodat ik daarvan geen voorbeelden behoef aan te halen. Mannentranen kunnen evenwel ook treffen en roeren - soms dieper en geweldiger dan die eener vrouw. Is het niet een heerlijke, welsprekende tolk der ziel, die een vader, bij het zien van het geluk zijner kinderen, uit de oogen pinkt? Roert het niet, als een zoon, die door de zachte, lieve moeder wordt toegesproken, op haar liefderijke vermaning antwoordt, door de armen om moeders hals te slaan en aan die trouwe borst te weenen over zijn verkeerdheden? En denk u eens een echtgenoot, die van vrouw en kinderen afscheid neemt, om over den Oceaan naar verre gewesten te trekken. Is niet de traan, die hij bij 't afscheid vergiet, een bede om geluk en heil voor hen die hij achterlaat, zoowel als een bewijs van zijn smart en liefde? Houdt uw tranen niet terug, gij mannen, uit vrees van zwak en
Justus van Maurik, Oude kennissen
58 onmannelijk te schijnen: dâár waar ze uit uw hart naar het oog wellen, is het uwer onwaardig ze te onderdrukken - maar - verspilt ze niet; laat dat aan de zwakkere helft van 't menschelijk geslacht over - voor haar tranen als wapen of als weeldeartikel, voor u alleen als tolken van uw gevoel - van uwe vreugde of smart. Ze zullen voor u dikwijls even weldadig zijn als voor haar - ze kunnen u redden van vertwijfeling en wanhoop - Als ge schreien kunt lost zich een deel van uw smart in die barmhartige droppels op. Maar het schreien heeft ook zijn komische zijde; juist door het contrast is de te onpas vergoten traan bespottelijk, lachverwekkend en onzinnig. Haal u eens iemand voor den geest, die overgevoelig is, en b.v. bij een feestelijke gelegenheid, den Jubilaris, of laten we stellen een Bruid en Bruidegom toe wil spreken. Half uit verlegenheid, half uit gewoonte, misschien ook wel omdat de man gelooft, dat het waarlijk roerend is wat hij zegt, is hij al aangedaan voor hij begint, en ofschoon hegeen hij vertelt niets dan banaliteiten zijn, komt hij bijna niet van zijn woorden af - b.v.: ‘B r u i d e n B r u i g o m ! i k g e v o e l h e t , i k a l s o u d s t e v r i e n d v a n den Bruigom, mag in de eerste plaats een hartelijk woordje z e g g e n .’ Z o o d r a h i j h e t w o o r d h a r t e l i j k heeft genoemd, begint de man al gevoelig te worden - zijn neusvleugels bewegen zich, hij wordt bleek en zijn lippen trillen als hij vervolgt: ‘D e v r i e n d s c h a p , o p r e c h t e h a r t e l i j k e g e n e g e n h e i d d i e - z o o v e e l j a r e n - z o n d e r d a t o o i t ’ - (de man wordt nu doodsbleek) e e n d i s s o n a n t – e e n hm! -e e n e n k e l e w a n k l a n k - hm! e e n o n v e r t o g e n w o o r d z e l f s - (een traan verschijnt op zijn wang) zoodat de trouwste, hechtste, onverbreek-baarste banden van o p r e c h t e , o n g e v e i n s d e - (de tranen stroomen rijkelijker) v r i e n d s c h a p , b e p r o e f d d o o r - hm! - (een snik) - d e o m s t a n d i g h e d e n - (weer een snik) - de jaren onzer jeugd, de onschuldige vreugde en trouwe g e h e c h t h e i d - (nu kan de man het niet langer uithouden, hij wordt door zijn gevoel overmeesterd, en eindigt met over de tafel heen aan zijn vriend beide handen toe steken, de zijne te drukken en uit te roepen: ‘Kerel!(snik) - i k k a n n i e t (snik) - i k b e n t e z e n u w a c h t i g , m a a r j e w e e t h o e i k h e t m e e n ....’ Natuurlijk schieten bij deze even onverwachte als hartelijke beweging een paar wijnglazen op tafel het leven in en wordt een Blanc-manger, door een van het milieu afvallende meloen verpletterd; maar dat is minder; bij dergelijke innige ontboezemingen let men niet op zulke kleinigheden. Niemand zal ontkennen dat het ontzettend komisch is zulke tranen te zien; ik kan mij zelfs voorstellen, dat iemand er tranen bij lacht. Nog grappiger echter is het plotselinge overslaan van den lach in een traan en omgekeerd. Zeer dikwijls - ja bijna uitsluitend, vindt men dezen overgang bij lieden, die, zooals men het noemt, een gevoeligen dronk over zich hebben. Laat ik u ten slotte, als voorbeeld daarvan, iemand uit het volk voorstellen, die in een stadium van
Justus van Maurik, Oude kennissen
59 dronkenschap door zijn patroon wordt gekapitteld over zijn verfoeielijke gewoonte. ‘Foei Kobus,’ zegt de vermaner, ‘je bent toch een slechte vent, altijd dronken, 't is meer dan schande - je wordt dood ongelukkig, wanneer je voortdurend zoo drinkt.’ (d r o n k e n ). ‘Je hebt gelijk, meneer,’ lacht de dronkaard, ‘maar (hik) jenever is zoo verduiveld lekker. Hà-hà-hà-hà! en (hik) de mensch is zwak - en om 't andere huis is er tegenwoordig een kroeg - (hik). Hà-hà-hà-hà!’ ‘Schaam je om zoo iets te zeggen Kobus; bedenk toch dat je je brave vrouw en kinderen óók ongelukkig maakt - denk om je gezin.’ ‘Ja! (hik) een brave vrouw heb ik - (d e d r i n k e b r o e r w o r d t a a n g e d a a n ) - een knappe vrouw - (hik) en men kinderen - een ander moest er Jandorie! ereis wat van zeggen - ik zou hem plat slaan versta je! - ik weet het wel meneer! - (h i j b e g i n t m e t z i j n o o g e n t e t r e k k e n ) - Ik weet het wel, ik ben een miserabele kerel - (s n i k ) een gemeene pandoer, maar toch heb ik een goed hart, versta je! - een hart van goud als 't er op aankomt, (s n i k ) en gevoelig, hoor! - (n u b e g i n n e n d e t r a n e n t e v l o e i e n ). Als je met mij met zachte redenaties begint, dan ben ik, bij men vromigheid, onder een hoedje te vangen - dan kan ik geen kip kwaad doen - ik ben als een lam - hoor! - dan kan ik huilen als een kind, huilen! dat... de jenever zoo duur wordt. Zie je! 't is een schandaal - vroeger kostte een spatje drie centen en nou! 't is om te huilen, (h i k ) een stuiver! maar... 'k weet toch wel een kapelletje waar ze goedkooper 'n borreltje schenken, há, há, há, há!’ Bij zoo iemand is de traan alleen een extract van de spiritualia, die hij geniet, en daarom den naam niet waard dien ze draagt. Ziethier dan, geachte hoorders! eenige typen van lachen en schreien u met bescheidenheid aangeboden. De stof, ‘het lachen en 't weenen’ is zoo rijk, dat ik slechts oppervlakkig een en ander kon behandelen. Ik gaf u geen diepzinnige studie er over - dit blijve overgelaten aan geleerder hoofden en handen, dan de mijne; neem voor lief wat ik geven kon. Ik wensch u vreugde, vroolijkheid en lach, maar ook ter zijner tijd een traan, het schoonste, edelste geschenk van den Hemel. Mogen beiden u altijd even weldadig vergezellen op den pelgrimstocht door 't leven.
Justus van Maurik, Oude kennissen
60
Een artist. 'k Was voor zaken op reis, moest in een kleine, afgelegen Provincieplaats overnachten en zat in het logement - de eigenaar noemde het HÔTEL DE KIEVIET - een sigaar te rooken terwijl - 't maiske 't bed proper moakte en de juffrouw: - seffens menier 'n oavond-boterham zou gaan servieren. De eetzaal, 't was niet veel meer dan een groote langwerpige kamer, met een schamel versierd buffet aan den eenen en een afgebeulde pianino aan den anderen kant, was dien avond zeer bezet. Ik zat in een der hoeken, bij een klein tafeltje, de krant te lezen, maar aan de eettafel had een aantal gasten, blijkbaar notabelen, plaats genomen. 't Gesprek werd tamelijk levendig gevoerd, over allerlei onderwerpen van den dag; de goede luidjes regeerden - elk op zijn eigen manier - binnen- en buitenland, terwijl ze kalmpjes op hun logementstoel een grogje slurpten of een glas bier dronken. Dorps-politici vind ik nooit belangwekkend, als ze niet belachelijk zijn en dat waren de goede menschen, die ik bijwoonde, niet; ze waren te gematigd, kalm en vervelend. Mijn krant hield mij meer geboeid en ik zat aandachtig het laatste nieuws te lezen, totdat een luide, brutale stem mij eensklaps deed opzien. Er was een nieuwe gast aan tafel komen zitten (ik had niet gemerkt dat hij binnenkwam) die luid het woord voerde - zóó luid, dat zelfs iemand, die minder nieuwsgierig is dan ik, het luisteren onmogelijk zou hebben kunnen laten. De spreker was een man van ruim veertig jaar, met een gelaat, waarop in vurige pukkels en vlammen het woord ‘Vergunning’ leesbaar was. langs den grooten rooden neus en op de blauwachtig blozende, opgezwollen koonen. Lange, rosachtige haren hingen, als verwarde strengen verschoten sayet, om zijn hoofd en een door veel alcohol verkleurde knevel scheen met een peenkleurigen sik aan zijn gelaat iets artistieks te willen geven. Een groote slappe flambaard en een zekere gewilde onachtzaamheid in kleeding en houding toonden aan, dat de man pogingen deed om een artist voor te stellen.
Justus van Maurik, Oude kennissen
61 Toen ik zijn handen te zien kreeg, waarvan de lange, beenige vingers, waarschijnlijk uit verdriet over 't verval van hun heer, zwaar in den rouw waren en de roode, blauwe en zwarte verfspatten waarmee ze bestarnd waren, opmerkte, bleef mij geen twijfel over of de man verbeeldde een schilder. Met een sterk naar grog en tabak klinkende stem redeneerde hij tegen de overige gasten, die hem, voor 't meerendeel, met een soort van schaapachtige verwondering en echt dorps-wantrouwen aanstaarden. - Och ja' meneeren! wij artisten kunnen ons moeilijk in de huis-bakken gewoonten van banale menschen schikken, wij doen anders dan anderen en dat is zeer natuurlijk, wij zijn anders georganiseerd: b.v. u heeft mij hier op de gewone boerenkar zien aankomen, niet waar? Ik had den trein kunnen nemen, is 't niet zoo? - Zeker! maar ik had daar nu eenvoudig geen lust in. – Bah! 't spoor, 'n huisbakken ding! - Rrrrrt! je vertrekt - rrrrrt! je bent waar je wezen wilt. Geen émotie hoegenaamd meneeren! - geen tijd om een impressie, een mooi moment op te doen en dat juist hebben wij artisten noodig. Geen oogenblik gelegenheid om tegen zoo'n locomotief te zeggen: stop eens even! daar zie ik een lichteffekt dat ik pakken wil - zoo'n ding sjokt maar door. Neen! als artist prefereer ik den krommen dissel, - zelfs een equipage is me niet zoo lief, die gaat me nog te nog te gauw en te glad. Toen ik, eenige jaren geleden, te Berlijn de fresco's in 't museum schilderde, kwam de kroonprins herhaalderlijk kijken hoe ik vorderde en zei telkens: Mijn beste Gustav Schultze - ik ben nog van Duitsche afkomst moet je weten - waarom loop jij toch altijd? Dát kan ik niet zien, van af heden stel ik dagelijks een brougham of een coupé tot je dispositie. Geen kwestie er van, dat ik zijn aanbood accepteerde. - Hoogheid, zei ik, merci! ik loop liever. - Guus! ben je gek? antwoordde de kroonprins, hum! 'n aardige gewoonte van die groote lui, om je zoo maar ineens bij je voornaam te noemen, hé? - maar ze doen 't door den bank allemaal. - Guus! zei hij dan: geneer je niet ouwe jongen, ik heb ze toch maar voor 't kommandeeren. - Neen, waarachtig niet, Hoogheid, dankje, zei ik, wanneer ik wandel, heb ik ieder oogenblik 'n impressie, in iedere straat 'n effekt dat ik inzuig, en als ik rij is alles ffft! - fff! - rrrt! marsch! - weg! - en wordt de inspiratie nihil! - Enfin! Guus ouwe vrind, doe zoo als je wilt; voor een artist buigen wij gekroonde hoofden ons met plezier. Zoo waar als ik hier voor je zit, dát zei de kroonprins. Natuurlijk antwoordde ik: - accoord! maar ging bedaard mijn wereldschen driehoek. Later heb ik een dergelijk geval te Parijs gehad, toen ik de dochter van Gambetta schilderde; dat deed ik voor mijn plezier, omdat ze zoo'n aardige artistieke kop had. - Mais prenez donc ma voiture, monsieur de Schulze, zei Gambetta, die me een beleefdheid wou bewijzen, omdat ik gratis 't portret van z'n dochter maakte. - Dankje Gambetta! zei ik - en ging doodleuk mijn gang. God! wat 'n mooie meid was dat - mooi, meneeren - een engel
Justus van Maurik, Oude kennissen
62 om te stelen! Ik was toen nog wat jonger en - en hier streek de artist zelf behagelijk over zijn rossen sik - ik zag er cadé uit, alle vrouwen keken naar me - en als ik gewild had, zie je - dan... maar ik wou die engel niet ongelukkig maken. Ze was zoo onschuldig en op mijn woord ik beschouwde haar enkel als kunstenaar. Ze heeft er anders verduiveld veel van geweten, toen ik weer weg moest. Ik zou u haar portret kunnen laten zien, maar ik heb 't toevallig niet bij mij, ik laat er te Brussel olèographiën van maken - prachtige chromo's - fijn! want ik ben van plan om, in 't vervolg, aan ieder heer, die zich door mij laat portretteeren, als aandenken, een afdruk van Mademoiselle Gambetta te geven. Tot dusver had het auditorium met taai geduld en verwondering den opsnijdenden Schulze aangehoord. Nu viel hem een gezellige, dikke, zoowat heerachtig uitziende provinciaal in de rede met een: - Nou, dan hedde zekers ook veul geld verdiend! Oogenblikkelijk richtte nu de artist het woord tot den goedigen dikkert en riep luid: - Geld? Ja! als ik ieder ezelsveulen, dat er lust in had, wou portretteeren - omdat hij geld geeft - Bah! neen, dankje, ik ben geen geldwolf. Goddank! te veel artist daarvoor, meneer. Ik schilder alleen gezichten die mij bevallen, - wanneer ik een kop zie, die iets nobels, iets, enfin! dat zeker iets heeft, wat mij aantrekt, dan schilder ik die alleen voor mijn plezier en voor de uitschotten aan verf, kwasten, paneel enz. Overigens laat ik aan 't kunstgevoel van de lui over of ze mij verder fatsoenlijk willen honoreeren. Mijn gewone prijs voor een portret is tweehonderd gulden, maar wanneer ik een kunstliefhebber ontmoet, iemand, die een goed stuk werk waardeeren kan, is 't mij volkomen onverschillig wat ze mij geven. 'k Heb voor de kunst alles over - meneer de burgemeester. - U is immers de burgemeester? Niet? O! pardon ik dacht het - u heeft er al 't air van. Wanneer iemand met een kop zooals de uwe bijvoorbeeld - voor mij zitten wil - laten we zeggen morgen - en mij gelegenheid geeft om aan de de menschen, hier, eens waarachtige kunst te laten zien, dan zou ik... houd u je hoofd eens een oogenbllk stil - zóó! - permitteer me dat ik uw haar een weinig naar achteren doe. - Dáár, ziet nu even, meneeren! Schulze wees met een bevallige handbeweging op zijn slachtoffer - is dat geen romeinsche kop? - Julius Caesar of Calligula, al naarmate u vriendelijker of ernstiger kijkt. God, wat 'n typische kop - waarachtig! ik moet u schilderen, morgen aan den dag. Komt het u gelegen om 9 uur; 't is toch Zondag, u heeft dus zeker niets te verzuimen? Ik zat achter mijn krant te lachen over het benauwde gezicht van den bollebuizigen man, die heusch niet wist, hoe hij zich uit de handen van den artist redden zou; ik zag reeds een: - Nu, in Godsnaam dan maar! op zijn lippen en besloot daarom den ongelukkige ter hulp te komen. - Permitteer mij meneeren? vroeg ik, de tafel naderende: - ik hoor u zóó gezellig praten over kunst, dat ik grooten lust gevoel om deel te nemen aan 't gesprek - ik ben wel geen schilder, maar interesseer mij toch zeer voor....
Justus van Maurik, Oude kennissen
63 - De kunst, viel Schulze, met een verheven lachje op zijn gloeiend gelaat, mij in de rede. - Neem plaats meneer! hij schoof haastig op zij en door die beweging duikelde zijn ledig grog-glas van tafel. - Gelukkig! 't glas is nog heel! riep de artist, maar.... Ik begreep hem en bestelde dadelijk een ander glas dampende jenevergrog. - Ik drink nooit anders omdat met rum en cognac zoo verbazend wordt geknoeid. Jenever is de zuiverste drank, zei Schulze drinkend en toen hij zijn natten knevel herhaaldelijk mei zijn tong, die hij als een puntig lepeltje uit zijn mond vooruitstak, had schoongelikt vroeg hij: Dus meneer is geen artist, alleen maar liefhebber, kunstvriend? - Juist! - Er wordt tegenwoordig heel wat geknoeid in de kunst, riep Schulze - geüsurpeerde reputatiën verdienen geld als water, meneer. Kruiwagens. familierelatiën bezorgen naam en roem.... maar waarachtige kunst wordt over 't hoofd gezien. - Ik moet erkennen, dat er wel iets waars is in uw bewering, maar de vraag is: wat u als waarachtige kunst besohouwt? - In allen gevalle niet dat gepeuter en gelik van de ouwerwetsche schilders of dat geknoei van de zoogenaamde conscientieuse lui - breedheid - kleur - toon - karakter, impressie, meneer! dáár zit 'm de kunst in. - Ah zoo! dus u is impressionist? - Volkomen! ik ben 't met geheel mijn ziel; wat geef ik om lijnen of kleur meneer! Stemming, indruk. Zie je? Dât - hm! - - Dat is 't 'm. Schulze kneep zijn linkeroog dicht en maakte met zijn gekromden rechterduim, over de gesloten vingers gelegd, een langzame voorwaartsche beweging, terwiji hij den linkerarm ongeveer ter hoogte van den elleboog onder den rechter legde... - dát hum! - dát zeker iets is 't, dat je voelen moet om te begrijpen wàt 't is. - Dát is kunst, verstaat u? - Misschien! - maar permitteer me? Naar ik merk is u portretschilder, hoe kan ik dat rijmen met uw beweren dat lijnen u onverschillig zijn. Waar blijft u dan met de gelijkenis? - Aha! zou u dan meenen, dat die in de teekening zit. Neen meneer, dat is 'n dwaling! - ik lever u geen slaafsche copie van mijn model - als u b.v. hier deze meneer - die morgen voor mij poseeren zal, eens goed aanziet, dan.... - Maar da's nog niet zoo bepaald zéker, merkte de dikkert verschrikt aan. - Om 9 uur zooals afgesproken, ging de artist voort, terwijl hij een suggereerenden blik op zijn slachtoffer wierp. Als u meneer's gezicht goed bekijkt, dan ziet u, dat 't volkomen onregelmatig is - de lijnen deugen niet - zou ik dát nu weêrgeven? Neen meneer! ik kijk dezen braven heer lang, met studie aan en zuig zijn heele physionomie in, om later.... - Zij-de ge mooi zot? riep de brave heer en stond op om heen te gaan.
Justus van Maurik, Oude kennissen
64 - Figuurlijk gesproken, meneer! zei bedarend de schilder en drukte met de eene hand zijn slachtoffer weer op zijn stoel, terwijl hij met de andere de gebaren maakt, van iemand die schildert. - Wanneer ik zoo'n gezicht opgezogen heb als een spons, smijt ik later - Bom! klets! klats! klits! klots! de impressie die ik gekregen heb op 't doek en voor de menschen, die oogen hebben voor kunst, is de gelijkenis altijd frappant! - Ei, ei! maar meer gewone menschen, zullen misschien die gelijkenis minder gauw opmerken, wanneer bijvoorbeeld, neus, mond of ooren niet precies goed op hun plaats zitten of slecht van lijnen zijn. - Voor zulke menschen schilder ik ook niet - aannemen! geef me nog zoo'n grogje! - riep, met echte kunstenaarsnonchalance, de geniale man en na een sigaar, die ik hem bij 't grogje aanbood, te hebben opgestoken ging hij voort: - Alles wat 'n beetje is, vat de kunst tegenwoordig zóó op; daar heb je nu b.v. Israëls, 'n gezocht man - is sedert eenigen tijd impressionist; 'k heb onlangs werk van hem gezien, dat waarachtig nog al aardig begint te worden. Wat schilderde hij vroeger? - Eeuwig en altijd visschers, nare en sombere sterfbedden, vuile binnenhuizen met huilende mannen en vrouwen, en... - Ho! Ho! meneer! Israëls is onze grootste artist, een man die gevoel bezit, die poëzie heeft in zijn werk. - Wat geef ik om gevoel, om poëzie, meneer! Ik moet meer hebben, - ik voelde bij Israëls nooit dat, hum! - dat enfin, dat iets, wat wij artisten alleen begrijpen - hum! in den laatsten tijd, nu zijn schilderijen, zooals de groote hoop 't noemt minder af zijn - is hij sterk in mijn achting gerezen - maar ik maak een pari met u, om het nieuwe grogje dat ik nu bestellen zal - Aannemen Jan! - dat Israëls niet capabel is om een portret te schilderen zoo als i k dat doe, volgens geheel nieuw origineel systeem. In één uur, kant en klaar, gelijkenis gegarandeerd, goed of geen geld! - U is geen optimist, niet gauw tevreden, meneer Schulze! - O, neen! 'n waarachtig artist is dat nooit; ik erger me wanneer ik zulke krummelaars zie, die op expositiën, godbeter 't nog de eerste viool spelen. Neem nu eens zulke menschen als Mauve, van de Sande Bakhuijzen, Roelofs, Apol en andere sukkels, die maanden over één schilderij zitten te piekeren en te wurmen, omdat ze zoogenaamd conscientieus schilderen, laat hen eens, zooals ik, zeven, acht portretten op één dag leveren en kijk eens wat daar van terecht komt - en zulke lui maken een hoop geld voor die enkele stukken! 't is voor een echt artist om uit zijn vel te springen. Ik had waarlijk schik in den ophakkenden Schulze, die door de groghitte tot steeds luider wordende betoogen werd vervoerd en eindelijk met de vlakke hand op tafel slaande, zoodat het zestal, hem aangapende gasten verschrikt opsprong, luidkeels verzekerde: dat menschen als Rochussen, Greive, Allebé, Altman, Mesdag enz. wel 'n beetje teekenen konden, maar dat teekenen eigenlijk niets beteekende. - Kleur, impressie, is alles meneeren! Ik erken het, ik heb nooit veel werk van 't teekenen gemaakt, maar dat deed ik met opzet - ik had van jongs af aan een gevoel in mij, dat langzamerhand, onder de jonge artisten
Justus van Maurik, Oude kennissen
65 't teekenen bijzaak worden zou en vraag u in gemoede: had ik niet goed gevoeld? Ga naar Arti, zie de expositiën en kijk eens rond of de lui van de nieuwere school er tegenwoordig wel op letten of een arm of een been goed aan 't lijf zit, of 't corpus goed in mekaar is gezet. Allemaal gekheid, onzin, tijdverlies, puur verlies, meneeren! om daar nog moeite voor te doen. Op zulke kleinigheden let men, goddank! niet meer. De totale indruk - dien moeten we heden ten dage hebben. Détails? Bah! die laten we over voor prentjesmakers en liefhebbers van peuteren. Wat komt 't er b.v. op aan of je iemand één been geeft, of zes vingers aan z'n hand teekent; iedereen weet wel dat de artist in 't vuur van zijn inspiratie een beetje te ver is gegaan, maar zóó stom is geen sterveling, die artistiek gevoel heeft, om op zoo'n mankeerend been aanmerking te maken. Als de hand of 't been 't maar doet, zooals wij zeggen dan is 't immers voldoende. Wanneer u lust heeft, meneer! zal ik u morgen eens een stuk laten zien, dat ik voornemens ben te exposeeren, zoodra ik de laagheid kan hebben om, zooals vele anderen, te kruipen voor de aannemings-commissie, maar dat zal lang duren! Ze moeten bij mij komen, vat u? En dat duurt nog langer, vrees ik, want die lui van de jury zijn zoo gloeiend pedant. - Dus u heeft die schilderij nog nooit tentoongesteld? - Neen! ik laat 't alleen bekijken door goede vrienden en klanten! U als kunstvriend echter wil ik 't graag laten zien; ik heb 't in anderhalf uur geschilderd; 110 bij 80 centimeters waarde heer! geen kleinigheid! maar ik was ook fameus geïnspireerd, dien dag. Ik schilderde als de bliksem, met mijn vingers, met mijn jaspand, met mijn pet, ja zelfs met mijn elleboog om zoo'n hum! zoo'n zekere lekkerheid, zoo'n molligheid in den toon te krijgen. - Ei, Ei, en wat stelt het voor? - Geen bepaald sujet, volstrekt niet, 't is eenvoudig een stemming, zuivere impressie, een uiting van kunst, enfin! iedereen, die geen uilskuiken is, v o e l t dadelijk iets bij dat schilderij. Iedereen ziet er in, voelt er in wat hij wil, begrijpt u? Daarom pakt het zoo, bij de fijne kenners. Onlangs liet ik het bij toeval aan Jaap Maris zien en die durfde me dood gewoon zeggen dat hij 't een croute vond, notabene, die man wil zelf impressionist zijn, maar hij moest zich schamen. Enfin! er zijn nog gekken genoeg, die zijn werk mooi vinden - ik gun hun de pret - als de kerel niet zoo'n hooge borst zette, zou ik hem wel eens op de hoogte willen helpen, want er zit wel wat in, dàt moet ik eerlijk bekennen, maar als hij impressionist met eere wil wezen, dan moet hij zijn teekenen nog veel minder soigneeren en niet meer zoo met zijn licht coketteeren. Enfin! u weet wel wat ik bedoel. Ik haastte mij den meer en meer warm wordenden schilder te verzekeren, dat ik hem volkomen begreep, maar dat ik het toch op enkele punten niet geheel met hem eens kon zijn. 't Sloeg elf uur, 't klokje van gehoorzaamheid in 't kleine plaatsje. Als door gemeenschappelijke ingeving gedreven stonden de niet-logés, die aan de ronde tafel zaten, op, en na hun verbaasde runderachtige gelaatstrekken, die nog den indruk van Schulze's heftige betoogen toonden, een meer menschelijke uitdrukking te hebben gegeven, zeiden
Justus van Maurik, Oude kennissen
66 zij, den een na den ander, op zonderling hollen toon: - Genacht heeren! en wilden de gelagkamer verlaten. Met één sprong was de schilder hen vooruitgesneld, en met een koenen greep, in dea zak van zijn overjas, die naast de deur aan den kapstok hing, haalde hij een pakje papieren te voorschijn en bood, met een hoffelijke buiging, aan ieder van de vertrekkende heeren een stuk papier aan, dat in de verte veel op een tooneel-affiche geleek. Vol verbazing staarden de goedige, argelooze provincialend en artist aan, en verwijderden zich, na met een dankbaar knikje het hun toegereikte te hebben aangenomen. Schulze keek de vertrekkende gasten een oogenblik hoofdschuddend na en stak het bundeltje papieren, waarvan hij eén exemplaar afnam en zorgvuldig samen vouwde, weer in den zak van zijn jas. Toen naderde hij mij en vroeg zeer beleefd: - Mag ik de eer hebben u ook een Prijscourant aan te bieden? - O, gaarne! = ik snakte er reeds naar en met een glimlach, ik kon het waarachtig niet helpen, las ik op die Prijscourant: AUGUSTUS SCHULZE. Impiessionistisch-snel-portret-schilder, beveelt zich bij het gedistingeerde publiek beleefdelijk aan, tot het leveren van portretten volgens onderstaand tarief: - Goed of geen geld! Een
heer
ƒ5.00
gewone
grootte.
Een
dame
ƒ5.75
gewone
grootte.
Een
dito met goud bewerkt
ƒ6.50
gewone
grootte.
Een
kind
ƒ3.95
gewone
grootte.
Een
kind met speelgoed
ƒ4.25
gewone
grootte.
Een
dito met vogel ƒ4.50
gewone
grootte.
Een
hond
ƒ2.50
gewone
grootte.
Een
dito op kussen ƒ2.75
gewone
grootte.
Militairen half geld. Groepen, naar grootte en aantal personen. N.B. extra formaten volgens onderlinge overeenkomst. - Dat 's praktisch, vindt u niet? vroeg de kunstenaar, op deze wijze heb je nooit kwestie met de lui, ze weten precies wat ze kwijt zijn, en 't is dol goedkoop, dat zult u moeten bekennen. - Ja! duur is 't niet - ik begrijp zelf niet hoe U?...
Justus van Maurik, Oude kennissen
- Hoe ik 't er voor doen kan? ja! dat is juist 't mooie van mijn kunst meneer! Eerstens ben ik geweldig vlug, en tweedens verdeel ik met beleid en oordeel den arbeid. Doe me plezier en kom morgen eens even bij mij kijken op no. 14 - dat 's mijn kamer, dan zal ik u - ik heb met zoo veel genoegen kennis met u gemaakt - eens op de hoogte brengen van 't geen men tegenwoordig doen kan in de kunst
Justus van Maurik, Oude kennissen
67 - Ja! 't is moeilijk om met de Photographie te concureeren, maar ik doe 't - dat ziet u! De lui hebben toch liever gekleurde impressiën, dan zoo'n dooie Photographie, vat u? - Bonsoir, Meneer wel te rusten. *** Den volgenden dag had ik het genoegen op no. 14 - 't was een kamertje van de zolder afgesloten - Augustus Schulze's kunstvoortbrengselen te zien en zijn verdeeling van den arbeid te bewonderen. Hij opende een kist, waarvan het binnenste in verschillende vakken verdeeld was en zei deftig, als gaf hij mij les: - Let nu eens goed op hier heb ik zestig stuks portretten, kant en klaar op het gezicht na - allemaal courant goed, dominees, notarissen, patroons, particulieren boeren, heeren in uniform enz. - alle in drie grootten, no. 1 - 2 & 3 -. Hier heeft u dames, jongejuffrouwen, boerinnen, kinderen enz. ook in drie nommers. - Ah zoo! curieus! - Neen! praktisch. Ziet u, no. 1 is gewoon, no. 2 is middeldik en no. 3 is zeer dik. Hij nam een dominee, van de drie nommers zooals hij 't uitdrukte, uit de kist en zette die op den grond, schuins tegen een muur. Het waren de afschuwelijk, grof met verf op oliepapier, gekladde afbeeldingen (borsttuk) van een heer in 't zwart en witte das. Zij stelden dominees, burgemeesters en notarissen voor, al naar de meester noodig oordeelde. Alle drie nos. hadden denzelfden vorm, alleen verschilden zij in dikte van hoofd en omvang van lichaam. Aan den kop waren haar en ooren reeds aanwezig; alleen de plek waar 't gezicht moest komen, was wit gebleven. - Kijk! riep de artist - in zoo'n ding past ieder gezicht. In één uur tijd - klits! klats! klets! smeer ik er dat in en.... altijd impressionistisch juist! - Maar permiteer mij, ze hebben allen donker blond haar, hoe doet u met lui die... - Die grijs haar hebben b.v.? - viel hij haastig in - Doodeenvoudig zóó: een beetie wit er over; - wit dekt, dat weet u toch wel Moet hij wat blonder zijn dan wat chroomaat geel er op; - dekt ook, begrepen? Ik maak als ik 't niet druk heb thuis die dingen in voorraad, ik kan natuurlijk niet vooruit weten welk haar de lui hebben zullen en als ik een dozijn of wat klaar heb ga ik op reis - den boer op - 't Is tegenwoordig van de massa dat je 't hebben moet en daarom verdeel ik 't werk dan ook zoo oordeelkundig. 't Is gemakkelijk voor mij, op die manier. Krijg ik b.v. een militair, die poseert! goed, ik neem zoo'n kerel met 'n uniform aan en wijzig die naar de omstandigheden, voor artillerie, infanterie of schutterij. Een mooi boerin - u ziet ik heb meestal alleen de muts er op, geen oorijzer - zet ik natuurlijk een Hollandsche of Friesche kap op, al naar 't noodig is, daar reken ik dan 75 ct. meer voor, omdat ik die met goudblad bewerk, die specie is nogal duur, dat is dunkt mij billijk! Groepen maak ik allereenvoudigst en gauw, zie hier! Hij toonde mij een carton, in vier gelijke vakken verdeeld, door een verticale en horizontale lijn.
Justus van Maurik, Oude kennissen
68 In ieder vak was een wit ovaal voor den kop, omgeven door blauwe wolken. Dat 's er een van de acht gulden, tachtig cents, twee gulden voor elken kop en tachtig cents voor de wolken, spotgoedkoop, hè? Zoo'n ding is in vijf kwartier kant en klaar gespeeld. Ja, meneer!... Schulze zou mij zeker nog verder hebben ingewijd in de geheimen van zijn kunst, wanneer de juffrouw niet juist op dat oogenblik van beneden had geroepen: - Menierke, doar is 'ne kop'roal dè wil pottrettéerd worden. - Is hij dik? riep de artist. - Oh, neen! ie is mager! schreeuwde de juffrouw terug. - Is 't 'n infanterist? - Ook niet, menierke! - 'n Cavallerist? - Neen, neen! - Artillerie? - Niks, niet; 't is een marechaussé! - Zie je, 't is altijd goed zooiets vooraf te weten. Maréchaussé's hebben witte koorden, riep Schulze en met een: - U zult me zeker excuseeren, nam de géniale man uit zijn kist een uniform - no. 1 - greep met haast zijn schilderkist en holde de trappen af. Een uur later vertrok ik... Schulze heb ik nooit meer ontmoet.
Justus van Maurik, Oude kennissen
69
Huisvaders en huismoeders. I. Inleiding. 't Is geen aaneengeschakeld verhaal dat ik thans wil geven; 't is eenvoudig de vrucht van opmerkingen, nu en dan, hier en daar, gemaakt. Portretten zijn het niet, typen, misschien! Een oud-Hollandsch gezegde luidt: ‘Geef oogen en ooren den kost’ Ik heb, overal waar ik kwam of was, trouw dat woord in eere gehouden en zooveel ik kon er mijn voordeel mede gedaan. In de groote wereld heb ik mij, behoudens enkele uitzonderingen, niet bewogen. 't Veld van mijn opmerking was en is nog dat gedeelte der maatschappij wat men gemeenlijk den middelstand noemt. De verschillende omstandigheden, onder welke zich mijn persoonlijkheid in mijn jeugd vormde en kneedde, de buitengewone gelegenheid die ik had, om een blik te slaan in het leven van ons volk, hebben mijn opmerkingsvermogen ontwikkeld en mij de ernst des levens telkens weer opnieuw leeren kennen, terwijl de natuur mij een blik schonk voor het komische in elken levenstoestand. Midden in de droefste omstandigheden, in 't bittere van de smart of 't knellen der maatschappelijke banden en vooroordeelen, springt mij telkens het komische der toestanden in het oog en er is een drang in mij, om dat weer te geven. Die zonderlinge tegenstellingen trekken mij aan; in mij woont een zucht naar het komische en tegelijk gevoel voor den weemoed van 't leven. Humor is een traan in een lach, een lach in een traan en menigmaal is het mij gelukt de humor van 't leven te zien; soms ze weer te geven. Mijn reizen en trekken in den lande, nu eens voor zaken, dan weer om hier of daar lezingen te houden, brachten mij, zooals vanzelf spreekt met allerlei menschen in aanraking. Voornamelijk de laatste omstandigheid, het houden van voordrachten. voerde mij meer dan anderen in de huisgezinnen. Veelal wordt aan den van elders komenden Nuts-lezer gastvrij en vriendelijk een plaats aan den huiselijken haard aangeboden. Meestal ziet men, zoudt ge denken, de huisvaders en huismoeders
Justus van Maurik, Oude kennissen
70 die aan den auteur een leunstoel bij 't vuur bieden, min of meer in visitegewaad. Wel mogelijk, maar voor iemand, die goed opmerkt, is gewoonlijk dat kleed zoo doorschijnend, dat zeer licht de ware natuur er doorheen schemert. Eén blik van de huisvrouw, één beweging van haar reeds gehandschoende hand op 't oogenblik, dat zij het huis met u zal verlaten om naar de lezing te gaan, is soms voldoende, om u een vrij zeker oordeel te doen vellen, hoe de verhouding tot mijnheer haar echtgenoot is. B.v. Op het oogenblik, dat men de deur zal uitgaan, keert mevrouw zich, terwijl zij met een haarspeld het knoopje van haar handschoen dicht maakt, tot haar gemaal en zegt op zoeten, zachtklinkenden toon: - Henri lieve! zou je zoo goed willen zijn om even mijn sleutelmandje te halen? Henri spoedt zich naar oinnen en brengt een oogenblik later het mandje. Mevrouw ziet er opmerkzaam in, neemt zeer elegant, tusschen duim en vinger, een sleutel eruit en zegt honigzoet: Lievert! geef die nu nog even aan Kaatje, dan kan zij wijn uitzetten voor vanavond; - laat zij van 't tweede rek nemen met gele lak, drie flesschen. Zij weet het wel, Henri! Natuurlijk staat men daar dood kalm bij, zegt niets, zet een gezicht zoo nuchter mogelijk, maar denkt in stilte: - Mevrouw en Kaatje - Eerste en Tweede Kamer, mijnheer - constitutioneel vorst. Vooral de oogen, de blikken van de verschillende echtgenooten zijn veraders voor hem, die wat scherper dan oppervlakkig kijkt. Om voor een poosje nog bij de dames te blijven, stel ik u als bewijs mijner bewering een beweeglijke vrouw voor, die, de hemel mag weten waar 't goede mensch 't vandaan haalt, altijd discours heeft. De Nutslezer wordt allervriendelijkst ontvangen, in de zijkamer genoodigd en nadat mevrouw zeer elegant thee heeft gezet, maakt zij zich van haar gast meester. Als 't even kan, plaatst zij haar slachtoffer op de canapé en neemt naast hem plaats. - Och! meneer van zus of zoo, wat ben ik vreeselijk blij u eens persoonlijk te ontmoeten. - Zeer veel eer, mevrouw! - Men maakt zich gewoonlijk een geheel andere voorstelling van iemands persoonlijkheid, b.v.: U had ik mij voorgesteld als een klein, mager, teringachtig uitziend mannetje met een scherp gebogen neus, sterk geprononceerde wenkbrauwen, min of meer dwepende oogen. Och! ja, weet u, ik heb zoo dikwijls touchante verhalen van u gelezen! God! ik kan zoo huilen over een boek. Niet waar, man? De min of meer gezette echtgenoot der dame staat bij de kachel en knikt, al rookend. - O! ik heb heel veel van u gelezen, bijna alles, b.v. den bundel, waarin dat stukje voorkomt; hoe! ja, hm! och! hoe heet dat aandoenlijke verhaal ook weer - och! hé hoe is 't nu mogelijk dat de naam mij zoo ontschoten is, maar er kwam zoo iets in van een kind van doodgaan - hm! van liefde en.... och, manlief! help jij mij eens; hoe heette dat charmante verhaal van meneer ook weer, kom! je herinnert 't je wel, je hebt er laatst nog zoo over geroepen.
Justus van Maurik, Oude kennissen
71 De lakonieke echtgenoot, die met welbehagen dikke rookwolken uit zijn Havana blaast, denkt mischien over zijn Erie's of Russische sporen, die ter beurze een half pCt. lager stonden en antwoordt verstrooid: - Ik? Maar kind, je weet wel dat ik nooit iets anders lees dan de krant. - Mevrouw leest hoogstwaarschijnlijk ook niet veel anders; zij kucht bedenkelijk, staat op en zegt verlegen lachend, maar innerlijk half schreiend: - 't Is akelig dat die namen je zoo ontschieten. - Gebruikt u suiker en melk? - Terwijl ze schijnbaar met het theeblad bezig is, werpt zij haar echtgenoot een blik toe, waaruit ik en ieder ander die hem opmerkt, kan lezen: Wacht maar, vrind als we strakjes in de slaapkamer zijn, zal ik 't je wel inpeperen. Een bijna onmerkbaar fronsen van mijnheers wenkbrauwen en een haast onzichtbaar schonderophalen zijn de betrouwbare teekenen, dat Z.Ed. aan buiig weer gewend is en als 't noodig blijkt, zelf een Jupiter Tonans kan zijn,
II. De huistiran, Gewoonlijk is de huistiran iemand van middelmatige grootte, eerder mager dan gezet, met een scherp geteekend gelaat, bleeke, groezelige tint, diepliggende, veelal stekende grijze oogjes, soms door roode randjes begrensd. Zijn mond, waarvan de dunne lippen vast op elkander sluiten, is aan de hoeken neergetrokken, de neusvleugels zijn beweeglijk en tusschen de oogen zwelt ieder oogenblik de toornader. Galachtig van gestel, is hij gewoonlijk sleht geluimd, norsch en ontevreden. Sarren en hekelen is hem tot een tweede natuur geworden; als hij lacht is zijn lach onaangenaam en schel en even als het valsche zonneschijntje, een voorbode van storm of bui. Zijn bakkebaarden knipt hij kort en 't haar draagt hij à la malcontent. Rusteloos dwalen zijn blikken rond of zij ook iets ontdekken, wat hem ergeren kan. Wanneer hij een ondergeschikte betrekking bekleedt, wreekt hij onbarmhartig al de onaangenaamheden, die hij van zijn chef of op zijn kantoor ondervindt, op zijn huisgenoten en vooral op zijn vrouw. Dat ongelukkige schepsel is gewoonlijk de wrijfpaal, waaraan hij de schubben van zijn verfoeielijk humeur afschuurt. Zijn kinderen krijgen, wat er nog van ergernis en nijdigheid in hem overblijft. In zijn huis heerscht een gedrukte stemming, de atmosfeer is er zwaar en angstig evenals de lucht vóór een onweer. Meestal breekt de bui los gedurende het middagmaal; geen wonder, want het is dan ongeveer de langste tijd dat hij te huis is. Komt hij 's middags na kantoortijd thuis, dan zitten moeder en kinderen reeds in angstige spanning bijeen. Een flauw lachje, 't zwakke zonneschijntje voor het noodweer, verheldert nu en dan hun aangezichten, maar 't verdwijnt bij 't hooren van vaders tred op de trap. Als zij de bekende, driftige voetstappen in de gang vernemen, slaat hun de schrik om 't hart. - Daar komt vader aan! Die woorden der huismoeder zouden in
Justus van Maurik, Oude kennissen
72 andere gezinnen aan de kleinen een juichkreet ontlokken, in dat van den tiran, zijn ze het sein tot een algemeene pijnlijke stilte. De kleinste jongen, die van den kleêrenbak een schip heeft gemaakt door er een haardstoffer in te zetten en met touwtjes vast te binden en ondanks moeders vermaning, een stofdoek als zeil heeft aangebracht, haast zich, zoo snel zijn kleine handjes het veroorloven, zijn vaartuig te onttakelen en alles weer op zijn plaats te brengen, vóór vader binnenkomt. O! jammer, het touw slingert zich om den stoffer vast; de kleine rukt en trekt om den bak los te krijgen, zijn handjes doen pijn, want het touw is te sterk en vader is binnengetreden, voordat een en ander opgeborgen is. Met een norsch goeden dag, met saamgetrokken wenkbrauwen en bliksemende oogen nadert de tiran. Hij heeft het scheepje in 't oog gekregen; - Allo, hier! maak dien boel los, Wat doe je daar? Speel je weer met een stoffer? Een stoffer is toch geen speelgoed, hé? Een kleêrenbak is toch geen ding om mee te zeulen, wel? Een klap om de ooren van het kind doet het luid schreiend naar moeders schoot vluchten. - Hier! Allo hier! Als je drenst krijg je er nog een - oogenblikkelijk stil, hoor je! Het kind slikt en hikt en dringt zijn traantjes terug, terwijl het met angstige oogjes naar zijn vader opziet. - Hoe dikwijls moet ik wel zeggen, dat huisraad geen speelgoed is, valt hij tegen zijn vrouw uit. - Maar manlief, 't kind speelde schip en - - - Zwijg! daar vraag ik niet naar. - Maar wat doet het kind nu eigenlijk voor kwaad? - Kwaad! kwaad! Ik wil het niet hebben, dat 's genoeg. - Nu ja, maar - Hou je stil, door jouw eeuwig tegenspreken tegen mij, worden de kinderen hier zoo brutaal, ze hooren dat jij geen respect voor mij hebt en daardoor denken ze dat ze alles kunnen doen wat ze willen. - tk heb ze nog verboden, maar.... - Verboden? Jij? - Een minachtende, schampere lach krult mijnheers lippen. - Jij kan niet verbieden; als je dat deedt, zou er hier in huis meer orde zijn, minder gebroken en vernield worden, maar daar denk jij niet om. Als 't stuk is, moet het maar weer gemaakt worden - hé? Ik moet er maar voor opdraaien - ik kan me dood werken om te verdienen wat er.... - Maar man heusch! - Och, schei maar uit - is 't eten klaar? - Natuurlijk, al lang! - Al lang! is dat een antwoord? Is 't mijn schuld dat hier in huis eeuwig en altijd wanorde heerscht? Kan ik het helpen, dat ik altijd met een strafoefening beginnen moet als ik thuis kom? - Al lang, 'n mooi antwoord; je moest je schamen om zoo iets te zeggen, waar de kinderen bij zijn. - Maar ik bedoelde alleen maar....
Justus van Maurik, Oude kennissen
73 - Wat je bedoelde, weet ik heel goed, je bedoelde dat je gewacht hebt; je verwijt me dat ik later kom. Ik blief te komen als ik wil - versta je - ik heb volstrekt geen verwijten noodig. - Al lang! 't Is schande dat je 't durft zeggen. - Maar wezenlijk, ik.... - Geen woord meer! - Aan tafel! - Zitten! Zwijgend neemt het huisgezin plaats en als vader zijn servet over de knieën legt, ziet hij met valkenoog rond of alles naar zijn zin is, pruttelt nog eens in zich zelven: Hm! 'n mooie boel, en zegt dan hardop: Allo, bidden! Wat hij bidt weet onze Lieve Heer alleen, veel bijzonders kan 't niet wezen. Ontstemd en vreesachtig zitten allen bijeen. De soep deugt niet; 't vleesch is taai en de messen zijn bot. Juist in die volgorde, maakt de tiran dagelijks zijn aanmerkingen. Gewoonlijk wordt nog een van de kinderen om een of ander klein vergrijp van tafel gezonden en is 't een zeldzaamheid, wanneer niemand der dischgenooten zijn of haar eten niet met tranen vermengt. Na 't danken - Heusch, zoo'n monster dankt nog - gaat de huistiran een tukje doen. Plotseling is het alsof alles in huis uitgestorven is - doodelijk is de stilte - niemand durft zich verroeren; moeder trekt haar pantoffels uit en loopt op haar kousen. De kinderen worden, indien 't even kan, zonder gedruisch de straat opgezonden als 't zomer is - in den winter zoekt moederlief een afgelegen hoekje in huis op, waar zij met de kleinen een knibbelspelletje doet of ze iets vertelt om ze rustig te houden. Al is het ook ijskoud in dat hoekje, het hindert hen niet en meestal ontdooien ze daar onder moeders vleugelen toch een oogenblik. Onheilspellend wordt de diepe stilte afgebroken door de neusklanken van mijnheer. Zijn dutje breidt zich uit, 't wordt een dut; hij snurkt als een verkouden nijlpaard. Wee! wee! over het huisgezin, als het ongeluk wil, dat de tiran door een of andere omstandigheid, het vallen van een of ander voorwerp, het dichtslaan van een deur of een venster, ontijdig ontwaakt. Dan is satan in huis en onbarmhartig wreekt hij zijn gestoorden slaap op allen. Egoïst in allerhoogste mate, is de huistiran een akelig soort mensch, een straf voor zijn omgeving. Voor hem, van hem, om hem, is alles, zijn wil is wet, zijn ik alles. Zijn kinderen zijn voor hem slechts de onvermijdelijke gevolgen van zijn huwelijk, zijn vrouw een slavin, die in een onzalig uur haar lot aan den heer en meester verbond. Een vriendelijk woord, een hartelijke toon is in zijn huis onbekend. Bevel, dreigement en strafoefening wisselen elkander onophoudelijk af en slechts dan wanneer hij niet thuis is, ademen de zijnen iets vrijer en ruimer. Gewoonlijk treffen zulke mannen, door een zonderlinge speling van het toeval, zachtzinnige, geduldige vrouwen en hebben ze geen schoonmoeders. Heeft een huistiran een schoonmoeder die MANVAST is, dan wordt het lot der vrouw draaglijk, maar bezit hij die niet, dan martelt hij
Justus van Maurik, Oude kennissen
74 doorgaans zijn geduldige wederhelft, totdat zij bezwijkt. Kalm en tevreden sterft ze, als ze geen kinderen heeft; heeft ze die wèl, dan is ook ook haar stervensuur nog een marteling. Is zij dood - dan doet hij een rouwband om zijn hoed, zoo breed mogelijk, gaat een paar maal met zijn kinderen door die straten wandelen, waar hij het meeste kans heeft om kennissen - vrienden heeft hij zelden - tegen te komen, jaagt daarna achtereenvolgens een dozijn meiden weg en neemt eindelijk een huishoudster, die als zij 't bij hem uithouden zal, meer haar op haar tanden dient te hebben, dan hij nog op zijn hoofd heeft. En zijn kinderen? Ze groeien onbeschermd en alléén op, soms hechten zij zich aan zoo'n huishoudster, als 't een mensch is met een hart, maar meestal blijven ook zelfs de kordaatste niet lang genoeg om de kleinen aan zich te verbinden. 't Worden meestal schuwe, leugenachtige schepsels; de angst knaagt voortdurend aan hun jeugdig hart; vreugd kennen ze niet, tenminste niet in huis. - Geen band van liefde trekt hun hart tot vader, die eenmaal oud geworden, hoe langer hoe verder van hen afstaat en als hij ten grave daalt, aan het geheele menschdom, maar vooral aan zijn famille een zucht van verlichting ontlokt. Zijn nagedachtenis? - Vergeten! -
III. De huismoeder. Als tegenstelling van den tiran zal ik thans het beeld geven van de huismoeder. 't Woord zelf duidt reeds aan wat zij is - De Moeder van het huisgezin in den waren zin. Gezegend 't huis waar zij regeert! Gelukkig het gezin, dat haar beschermende, warme adem over zich voelt gaan. Goede, lieve huismoeder, dank en zegen, geluk en vrede zijn uw onderdanen; gij, haar koningin, zachtmoedigheid en vriendelijkheid uw wapenen. Suaviter in modo, fortiter in re. Dit is de leus van uw leven, de zinspreuk van uw huiselijke banier. Goddank! er zijn veel goede moeders, die zacht, maar streng zijn. Streng in 't regeeren, maar op zachtmoedige wijze. Wie die kunst verstaat, kweekt liefde, geluk en innigheid in haar huis. Hoe weet een echte huismoeder te plooien en te schikken, waar 't noodig is; hoe weet zij vader's door zorgen en moeite gefronst voorhoofd te ontrimpelen en glad te maken, soms, door één enkel zachtzinnig woord, door een kleine oplettendheid, ieders hart te stelen. Moeder's hand is in zulk een gezegend huisgezin overal zichtbaar, maar gestadig zegenend, bezig. Tal van kleine huisgeesten heeft zij tot haar dienst, lieve, kleine kaboutertjes, die tot in de kleinste hoekjes doordringen en op haar bevel allerlei verrassingen bereiden. Voor het kleintje leggen ze stilletjes een of ander snoeperijtje voor zijn bedje, opdat als het ontwaakt, de oogjes van den Benjamin vriendelijk zullen lachen. Voor de grooten onder de kinderen, brengen ze hulp en raad bij hun lessen,
Justus van Maurik, Oude kennissen
75 bemiddeling en vredesonderhandelingen bij botsingen met vader of anderen. 't Is een heirleger van kleinigheden, dat moeder ten dienste staat, om de banden des huisgezins zoo vast aaneen te snoeren, dat ze zich nimmer weer ontknoopen. Wie anders dan zij, kan zulk een invloed uitoefenen? - Niemand! Heeft soms niet een eenvoudig huisgebak de jongens uit het koffiehuis gehouden? Een gezellig te zamen gepeuzelde kastanje met een gerookte sprot u beter gesmaakt, in huis, dan een paté aux truffes de Périgord op een feestmaal? En zijn niet juist die huiselijke avonden, waar moeders vriendelijk gelaat straalde en lachte, of haar onuitputtelijk geduld de kleinen bezighield, de grondslagen geworden tot de bestendigheid van 't karakter en wezen van haar kinderen? De ware huismoeder is niet alleen de moeder, de opvoedster van haar kinderen, ze is tevens de vriendin van allen. Alles moet, alles mag moeder weten. De jongeling, die nauwelijks op het glibberige pad der wereld getreden een onberaden stap doet en uitglijdt, wordt eerder terechtgebracht door een zacht, gemoedelijk woord dan door harde, strenge verwijten. Verstokt en hardnekkig zal hij ontkennen wat hij deed, wanneer vader hem barsch en driftig bejegent. Met de lippen opeengeklemd en de vuisten gesloten, zal hij alle verwijten aanhooren en geen schuld bekennen, maar als de zachte, kalme moederhand op zijn hoofd wordt gelegd, als dat weerspannig hoofd langzaam aan wordt achterover gebogen en moeders lieve oogen, vol tranen, lang in de zijne staren, als eindelijk haar lippen zijn brandend voorhoofd raken en haar vriendelijke stem hem toefluistert: Jongen, kind! wat heb je nu gedaan? Beken het, kind, voordat het ongeluk onherstelbaar is, kom! zeg het maar, je vertrouwt immers je moedertje nog wel? O! duizend tegen één, dat dan de ijskorst om zijn hart smelt, dat die starre nek zich buigt en hij het hoofd in moeders schoot legt, terwijl zijn tranen van berouw zich met die der moederlijke angst en liefde vermengen. O, zachtheid! Waarom begrijpen nog zoo weinig vrouwen uw kracht. Er is veel geestkracht toe noodig om zacht te zijn - 't is het deel der vrouw; haar sterkte is haar zwakheid. Waarom zouden we echter ook niet eens lachen om de eigenaardigheden, de kleine, belachelijke dwaasheden, die elke goede huismoeder min of meer aankleven? Grappig zijn ze, maar beminnelijk tevens. Is niet moeders onafscheidelijke stofdoek dikwijls een mikpunt geweest van onze vroolijkheid? Het onophoudelijk aan haar arm bengelende sleutelmandje, was 't niet een voortdurende bron van haspelarij, omdat meestal niet alle sleutels aanwezig waren? Wie zou niet eens mogen lachen om de angstvallige blikken, die zij op de voeten van den een of ander richtte, die van straat af, zóó maar in huis- of zijkamer kwam. Wie zag ook zoo snel als zij, een zandigen voetstap op 't nieuwe vloerkleed? Haar afkeer van sigarenasch op de borden of van papiersnippers in den kolenemmer was werkelijk komisch, evenals haar zorg om vooral geen stukje van 't beste eet- of theeservies onnoodig te gebruiken of 't zilvergoed meer te poetsen, dan voor het slijten van 't edele metaal wel wenschelijk was.
Justus van Maurik, Oude kennissen
76 Een nat in den standaard gezette parapluie is een goede huismoeder een gruwel en een haastig doorgesneden paktouwtje ontstemt haar bovenmate. Timmerlui of metselaars in huis doen haar kippenvel krijgen, stukadoors in 't bijzonder. Schilders of liever hun verf ziet ze daarentegen gaarne, want een pot groene en roode verf, door haar in beslag genomen, geeft onmiddellijk een opknapping aan alle emmers en aardappel-bakken. Al lijdt een oude huisjapon schipbreuk op die groene, olieachtige massa, al beweent een halfsleten schort met bloedige tranen de meniekuur - al wordt een gepensionneerde nagelschuier een schilderkwast, zij schildert en verft - omdat de verf nu eenmaal in huis is en de boel er van opknapt. Ze stoort zich niet aan het - reëel zonde van de specie! dat de schildersknecht binnensmonds pruttelt, evenmin als zij de treurige blikken van den behanger opmerkt, wiens plaksel ze vermorst heeft, om met eenige meters behangselresten of randen, doozen en kistjes te veredelen. Waarlijk, we mogen om die kleinigheden lachen, maar we moeten ze liefhebben ook, want het zijn: Les défauts de ses qualitès, en juist die kwaliteiten zijn zoo schoon, zoo zegenrijk voor iedereen, die het geluk heeft een goede huismoeder in zijn woning te mogen eeren. Een afwijking van dit goede soort is de huishen. Misschien denkt menigeen, een huishen is in de woning een groote zegen en dikwijls wenscht een man zich zulk een vrouw, maar bij nadere beschouwing valt het soort niet mede. Het is al te huiselijk en even als alles wat al te is, ten slotte lastig, onaangenaam en vervelend.
IV. De huishen. De echte huishen is een goedige, dikke, schommelende, eeuwig schoonmakende, kasten opredderende en van primo Januari tot ultimo December heen en weer dribbelende vrouw. Zij kent en waardeert niets anders dan haar huishouden, een glimmend geschuurde koperen tang heeft voor haar honderdmaal meer aantrekkelijkheid dan de schoonste schilderij van Rubens of Israëls. Al haar gedachten vereenigen zich op één punt, meestal de keuken; ze is een wandelend kookboek, een menschgeworden prijslijst van huishoudelijke artikelen. Voor haar bestaat de roeping der vrouw in het voortbrengen van kinderen, - dikwijls bij tweetallen tegelijk - in het koken van snijboonen of soep en het schoonhouden van haar huis. Zij kleedt zich achteloos; haar morgenjapon draagt zij, totdat er geen draad meer van deugt. 't Komt er voor haarzelf niet op aan; ze is gehuwd en voor haar echtgenoot is 't niet meer noodig, zich te kleeden of smakelijk voor te doen. Toen ze nog ongetrouwd was, ja! toen had ze een goed toilet, omdat de jongelui daarop letten, maar nu is 't overbodig.
Justus van Maurik, Oude kennissen
77 Haar geheele persoonlijkheid riekt naar zeep, gebraad en kindertjes. Ze kookt onbekookt er op los en al 't water der zee wascht haar de wasch-en-boenlust niet af. In de meeste gevallen is zij zelf het kieken van een huishen geweest en de echtgenoot, die haar tot zijn levensgezellin heeft gekozen, moet, wil hij met haar gelukkig leven, een man zijn, die geen hooger aspiratiën heeft dan een goed gestoofden winterpot en onberispelijk verzorgd ondergoed. Treft zij als gemaal zulk een individu en zorgt hij er voor, dat zijn geslacht niet uitsterft, dan is op gezette tijden het eten klaar en de baker in huis. De geur van ingemaakte zuurkool en de wasem van de vuurmand strijden in zijn woning om den voorrang. Is zoo'n huishen oorspronkelijk van een slecht, zwak ras, dan ontaardt ze min of meer tot een sloof, die, na 't eerste half dozijn kinderen, zwak en lijdend wordt en bij vallen en opstaan doorsukkelt totdat zij, na 't twaalfde spruitje de flesch te hebben gereikt, in 't kille graf gaat uitrusten van 't voortbrengen. Stamt de hen daarentegen van een goed broedsel, dan doen een paar kiekens, over het dozijn, haar in het minst geen hinder. Ze wordt dik en rond tegen de verdrukking in -, met evenveel kalmte en gemoedsrust poeiert en zwachtelt zij de posteriora van haar ‘dertiende’ als zij het bij 't eerste deed. Haar kindertjes zien er allen even zindelijk en netjes uit; ze helpt ze met voorbeeldige trouw door mazelen, waterpokken of roodvonk heen, kamt ze allen even zorgvuldig en voedt behoorlijk hun lichaam. Naar den geest lijden ze bij haar honger, even als haar man, die, wanneer hij geen Jan Hen of iemand van zeer sobere geestesgaven is, meestal den geestelijken geeuwhonger krijgt, omdat zij geen ander gesprek heeft dan: - Zou je niet denken, manlief, dat ik, als we eens weer eendvogels hebben, er wat spek opleggen moet in plaats van ze met boter te braden - of: - Och heere! daar heeft Betje nu alweer een glas gebroken, 't is ijselijk tegenwoordig met de meiden. Soms wisselt ze deze diepzinnige gesprekken af door een betoog over de wenschelijkheid om bij 't wasschen der kinderen Cocoszeep te nemen, in plaats van Spaansche, of over de voortreffelijkheid van Vigoniewol voor kousen voor kinderen met klamme voetjes. Op Zon- en feestdagen leest zij een kapitteltje in den Bijbel, omdat haar moeder ook aan haar kinderen voorlas. Ze zoekt de hoofdstukken niet uit, maar begint met Genesis en eindigt met ‘Sla’, het laatste woord van de Openbaring. Ongeveer in anderhalf jaar heeft ze 't oud- en nieuw Testament doorgewerkt en begint dan 't volgende jaar weer van voren af aan. Dat haar kinderen veel hoofdstukken der Heilige Schrift niet begrijpen, bij enkele elkander zelfs heimelijk aanstooten of zachtjes giechelen, hindert haar niet. Zij heeft 't in haar jeugd ook gedaan, omdat zij evenmin begreep wat ze toen hoorde, als wat ze nu leest. Kousen mazen. ondergoed verstellen en wentelteefjes bakken doet ze met evenveel virtuositeit als stof afnemen en zilver poetsen. Den geheelen dag is zij druk bezig; uitgaan doet ze zelden anders, dan wanneer ze ter kerke gaat. Onophoudelijk dribbelt zij heen en weer, tot dat zij 's avonds doodmoede gaat zitten breien en, omdat het zoo hoort, de krant in handen neemt en tracht te lezen. 't Zijn alleen de
Justus van Maurik, Oude kennissen
78 geboorte- en doodsberichten die zij ziet; ze dansen doorelkaar voor haar oogen; totdat zij, knikkebollend, met den neus op een bevalling of een sterfgeval in slaap valt. Haar huishaan neemt gewoonlijk de aardsche zaken niet zwaar op, hij drinkt 's avonds in de soos of in 't koffiehuis zijn half fleschje of potje Beijersch, komt fatsoenlijk vóór middernacht thuis en vindt meestal zijn hennetje reeds onder de wol, regelmatig ademhalend, ook wel snurkend. Hij gaat, zooals 't een eerzaam huisvader betaamt, de ronde doen om te zien of vuur en licht goed bezorgd zijn, slaat een trotschen blik vol zelfvoldoening op zijn slapend nageslacht, zet zijn bakkertje op en stapt in de echtkoets, terwijl hij geeuwend zegt: - Nacht kind! Gewoonlijk is een bijna onhoorbaar - nacht man! het antwoord, maar ook dikwijls hoort hij droomerig: - Met een ei en melk aanmaken en beschuit er bij. Zijn eega maakt, in den slaap, gehakt. - Hij verwondert er zich niet over, maar legt zich kalm ter ruste, in 't vooruitzicht dat hij morgen gehakt zal eten.
V. Jan hen. Een waardige evenknie van zulk een huishen is de Jan-Hen; - de naam alleen is reeds een onding, want 't eerste deel er van is, wat het geslacht betreft, in volkomen tegenspraak met 't tweede en onwillekeurig lachen we medelijdend en halen we de schouders op bij 't hooren van dien naam, want in waarheid er is geen droeviger en tegelijk comischer figuur dan hij. Zijn uiterlijk is zeer verschillend; er is geen bepaald type voor vast te stellen. Nu eens is Jan-Hen mager en lang, donker van haar en oogen, met een poging tot baard aan kin en wangen, dan weer is hij middelmatig van lengte en dikte, mêt een dood gewoon, onbeteekenend gelaat, maar meestal is de pottenkijker gezet, zelfs iet of wat zwaarlijvig, met een onderkin, waarvan de enkele, vlasachtige uitspruitsels zorgvuldig worden weggeschoren. Zoogenaamd melkboerenhondenhaar, aan de slapen tot een lok gekamd, dikke, uitpuilende oogen, fletsblauw waterig en met gele wimpers aan de oogleden, zijn, met sproeterige wangen en wijd geopende neusgaten, dikwijls de kenmerkende teekenen van zijn gelaat, dat, over 't geheel genomen, een min of meer nieuwsgierige, neuswijze uitdrukking heeft. Wanneer hij 't even kan, loopt hij in huis op pantoffels en zonder jas of vest; de bobbelige plooien van zijn overhemd worden afgebroken en in rust gehouden door gekleurde bretels en zijn boord en manchetten bevinden zich het meest op de nachttafel; zijn spekachtige hals of polsen verheugen zich over hunne vrijheid. Wanneer hij spreekt, ademen zijn woorden een geest van huisbakkenheid en bedilzuchtige bekrompenheid, sterk genoeg om zelfs Jan de Wasscherzaliger zich in zijn graf te doen omkeeren. In huis is hij in den regel het eerste op, doet de vensters open, haalt waar 't noodig is de gordijnen op, snuffelt in keuken, kelder en kasten
Justus van Maurik, Oude kennissen
79 of reddert hier en daar in de vertrekken 't een of ander op, dat hem in den weg ligt. Hij weet tot op een halven cent na, wat de boter kost en of de marktprijs ervan daalt of stijgt. Waar men de grootste, meest versche en goedkoopste eieren krijgt, zal hij u vertellen, even zoo goed als hij in staat is, om een betoog te houden over 't bakken van schol of 't inleggen van paling in gelei. 't Is een eigenaardigheid van Jan-Hen, dat hij schijnbaar zich altijd met iets anders bezighoudt dan hij werkelijk doet en onophoudelijk, zooals men noemt, van den hak op den tak springt. Bij voorbeeld: Jan-Hen - de man moet toch iets doen - zit in zijn kamer de krant te lezen; zijn vrouw, gemeenlijk een goedaardige onontwikkeld, soms ook stumperachtig, ziekelijk schepsel, is in haar huishouden bezig: zij wascht het ontbijtgoed af. Er is in de kamer een gemengde geur waarneembaar van slappe thee en van de lichte portorico, die in den gouwenaar van Jan ligt te smeulen. Paf! paf! paf! eenige rookwolken maken den huisheer onzichtbaar en uit dien damp klinkt zijn hooge, neuzige stem: - Mietje! denk er nu eens aan, om andere thee te bestellen, deze houdt geen water; ik lees hier een advertentie van Brandsma, laten we daar eens van probeeren. - Goed Jan! Paf! paf! paf! - - Mietje! - Ja man! - Heb je de paling voor vanmiddag al laten schoonmaken? - Zeker. Paf! paf! paf! - Denkt Kaatje er wel om dat ze de mooten eerst in den bloem van meel rolt, voor ze in de pan gaan? - Natuurlijk! Paf! paf! Een dichte dampkring omgeeft Jan, terwijl hij vervolgt: - ze moet half olie en half reuzel nemen bij 't bakken en dan mootjes recht over eind in de pan zetten; zijn ze even geschroeid, dan mogen ze liggen. - Ja! ja! ik heb het haar al gezegd. Pauze. 't Theegoed wordt schoon in de kast geborgen, de krant is uitgelezen en op neergetrapte pantoffels, zijn pantalon op de hielen, wandelt Jan Hen, al rookend, door de kamer. Hij heeft niets te doen - want de meeste exemplaren van zijn soort behooren tot den kleinen renteniersstand, die zoo als men 't noemt, een duitje hebben om van te leven. Mannen, die iets te doen hebben, kunnen, wanneer de natuur hun de voorbeschiktheid er toe gaf, Jan-Hennig worden, doch tot een echten Jan Hen brengen zij het nooit. Jan wandelt dus langzaam door 't vertrek; plotseling blijft hij voor een meubelstuk staan, tikt met het achtereind van zijn pijpesteel er langzaam op en zegt: - Mietje! je moet er eens op letten, de meid gebruikt weer veel te veel wrijfwas en wrijft ze niet goed uit. - Paf! paf! - Doet ze de kachel wel met water en potlood - ik geloof
Justus van Maurik, Oude kennissen
80 het niet. De pijp wordt terzijde gelegd en Jan wrijft met zijn vinger langs de kachel. - Zie je wel, er zit niets op, anders was mijn vingertop veel zwarter - hm! ik zal er dadelijk eens iets van zeggen Hij begeeft zich in de gang. Eensklaps blijft hij daar staan, spert zijn neusgaten onderzoekend open en snuift herhaaldelijk lucht in - hij roept: - Vrouw: vrouw! kom eens hier! - Wat is er, Jan? - Ruik eens - gauw! Ik geloof dat het water voor het waschgoed te heet is: de zeeplucht is vandaag heel anders dan gewoonlijk veel scherper. - Ik zal eens gaan zien, man! - Zeg dan meteen dat ze vooral geen bleekpoeder mag gebruiken, daar slijt het goed te veel door. - 'k zal het zeggen, Jan! - Goed! kijk dan met een of er nog genoeg gaarpoeier in 't doosje is; anders kan ik, als ik uitga, wat meêbrengen. Mevrouw verwijdert zich een oogenblik en keert met een doosje in de hand terug, terwijl zij zegt: - Hier is 't doosje. - Heb je van middag nog genoeg voor de erwten? - Ja! - Niet te laat opzetten, hoor! Zeg heb je gedacht om kruidnagelen in 't ossenvleesch te steken? - Zeker! Gesprekken en tooneelen als boven zijn in Jan-Hen's woning schering en inslag. Heeft hij kinderen, dan strekt hij zijn zorg ook tot de kleinste kleinigheden, zijn kroost betreffend uit. Hij weet het best hoe de luiers zacht worden gemaakt, hoe warm het badwater of de kleertjes der kleinen moeten zijn. Wanneer de baker in huis komt, geeft hij haar alle inlichtingen; hij vertelt haar wat ze doen en laten moet, geen oogenblik is zoo'n ongelukkige vrouw voor hem veilig, want elke minuut van den dag heeft Jan iets anders te zeggen, te bedillen of te vertellen. Wanneer het alleen bij de geboorte van zijn eersteling was, zou men zich nog kunnen voorstellen, dat de verwondering, dat hij zich vader voelt, hem eenigszins van streek maakt. 't Moet hem dan ook bijna ongeloofelijk schijnen, dat hij een nazaat heeft voortgebracht. Een appelbeignet of tulband, onder zijn leiding voleindigd, zou hem veel minder verwonderen en zenuwachtig maken, dan het bezit van een levenden spruit. 't Moet al een kordate, ouderwetsche baker zijn, die een jongen Jan-Hen op haar breeden schoot durft nemen; 't moet er een zijn met haar aan de kin en op de tanden; een driedekker, die met van Zeggelen durft zeggen: Doe jij het dan, meheir. Een der eigenaardigheden van Jan-Hen is verder nog, dat hij elken avond het huishoudboekje of de lei van den dienstmeid met de grootste nauwkeurigheid naziet en tot zelfs op het ‘halfje vuur’ of op de cent lucifers aanmerking maakt. In 't koopen van visch aan de deur of op
Justus van Maurik, Oude kennissen
81 de markt zoekt hij zijn meester; niemand dan hij kan zóo goed afdingen en toch is hij gewoonlijk bekocht, juist door zijn voortdurenden angst om het niet te zijn. Verkoop-lokalen, waar comestibles worden geveild, zijn het paradijs van Jan-Hen. Welk een heerlijk veld voor zijn werkzaamheden. Een eendvogel, door hem in de Halles gekocht, is altijd puik, zelfs al stamt het onnoozele vogeltje nog uit de arke Noach's, al is het een overgrootvader of moeder onder de eenden, hij vindt het overheerlijk en malsch; al zuigen de spieren en de zenuwen zich tusschen zijn maaltanden vast, hij smult, omdat hij het diertje heeft gekocht. De augurkjes, door hem daar ter plaatste aangeschaft, zijn veel beter om in te leggen dan ieder ander soort en wee dengene, die zou durven beweren, dat ze wormstekig of voos waren. Jan-Hen kan onbarmhartig op een lummel of een botterik schelden. Op alles in huis heeft hij een aanmerking, over elke huiselijke zaak zegt hij zijn oordeel en overal steekt hij zijn neus in. Niets, niemand is veilig voor Jan's bemoeizucht en zelfs de brutale dienstmeid, die hem op een goeden morgen haar boezelaar wil voordoen, is niet in staat hem te genezen. Hij blijft wie hij is, keurt met virtuositeit het watergehalte van de zuigflesch, proeft met aandacht het appelmoes voor 't wordt opgedaan, houdt een oogje op 't schoonmaken van glazen, karaffen of borden en verveelt zijn huisgenooten op de meest onbarmhartige wijze. Door 't voorbeeld, dat hij thuis aan zijn kinderen geeft, worden, behoudens enkele uitzonderingen, die telgen van een gelukkigen echt óf Huishen-nen òf Jan-Hennen. Zoodoende sterft zijn roemrijk geslacht nooit uit en blijft bestaan als equivalent voor dat gedeelte mannen, die zich te weinig of nooit met hun huishoudens bemoeien.
VI. De kinderlooze. 't Is keurig, puntig netjes in die huiskamer, - geen stofje ligt er op de meubels, geen kreukje ontsiert de overgordijnen. Op schoorsteenmantel en étagère staat geen enkel ornamentje scheef of verkeerd. Alle stoelen zijn op hun plaats, het tafelkleed hangt in onberispelijke plooien en de kanapee- en haardkleedjes liggen glad en effen op het Doorniksch tapijt. Overal in huis merkt men diezelfde orde op, in ieder vertrek is het even rustig, keurig net en kalm. In de gang voert de looper u, zonder een enkelen rimpel te toonen, langs de heldere matjes voor de verschillende deurdrempels, naar de keuken en zelfs voor de huisdeur heeft de vloermat geen omgekrulden hoek. De groote, ouder-wetsche gangklok, met de zoetsappig lachende maan en de vergulde wolken op de wijzerplaat, tikt rustig voort, terwijl de scheepjes onder het cijferblad langzaam en regelmatig op de groene golfjes heen en weer wiegelen. De stemmige dienstmaagd in de keuken is altijd even zindelijk en helder, haar kornet zit, zoo als 't hoort, zonder één valschen plooi, en
Justus van Maurik, Oude kennissen
82 haar schort is vlekkeloos even als de witte kousen, die in nette, zwarte pantoffels schuilen. Alles en iedereen is in dat huis even geregeld. 't Ontbijt, 't twaalfuurtje, het middagmaal of 't avondeten wordt op de minuut af gediend en gebruikt en op gezetten tijd staat men op en gaat men naar bed. 't Is, zooals men 't noemt, een stil huishouden, want er zijn geen kinderen; mevrouw heeft ze nooit gehad. Zij heeft er nu ook geen verlangen meer naar, zal Marretje de bedaagde keukenmeid, die reeds bij mevrouw's ouders diende, u zeggen, wanneer gij er haar naar vraagt. In de eerste jaren van haar huwelijk, ja! toen heeft mevrouw in een vertrouwelijk oogenblik wel eens tot Marretje gezegd: Och! 'k wou dat ik ook een kindje had, en dan zuchtte zij. - Maar, - veel wist zij er toch eigenlijk niet van, gelooft de oude getrouwe. Hoe vergist zij zich! Marretje kent haar mevrouw van kindsbeen af, ze heeft haar als 't ware helpen groot brengen en ze getuigt zoo gaarne: 't was altijd een beste, lieve jonge jufirouw, erg goed en vriendelijk in huis; dol op haar broertjes en zusjes. Een goede zuster is gewoonlijk ook een goede moeder, daarom zegt Marretje dan ook wel eens tegen den een of ander: ‘'t Is een casuweel geval, dat mevrouw er zich zoo goed in schikken kan om geen kinderen te hebben; 'k had het nooit gedacht. Waarentig niet! Ze maalt er niet om....’ De oude meid had waarschijnlijk nooit gezien hoe mevrouw soms uren lang voor het venster stond om naar de kinderen van den kruier, die in den kelder tegenover haar huis woonde, te kijken. Hoe benijdde die dame dan de arme kruiersvrouw, die, met een dikken, blozenden jongen, met een bakkertje op het blonde kopje en een beenen bijtring in het vuistje, op moeders arm zat. Hoe arm gevoelde zij zich zelf en hoe rijk achtte zij die vrouw. Hé zoo'n dikkert, zoo'n mollig ventje, met een pluimmutsje op, wat moet het heerlijk zijn, zoo'n kereltje op de armen te mogen dragen; heimelijk zuchtte zij bij die overdenking en telkens weer richtte zij haar blikken op die rijke arme vrouw. Wat een stevige wangen heeft die jongen en wat een armen: ze zijn om in te bijten, had mevrouw al eens tot de kruiersvrouw gezegd, terwijl deze met haar Jantje op den arm, in de huisgang op een boodschap wachtte. - Mag ik hem eens even hebben, vrouw Markus? - Zeker, mevrouw, maar pas op, laat hem niet zwikken, hoor! Hij is zoo wild, nietwaar dikzak? Neem me niet kwalijk, dat ik 't zeg, maar u is niet met kinderen gewend - ik kan er mij des te beter mee redden. Och! 't is wel vreemd in den beginne, maar als 't je zesde is, zooals dit, dan leert iemand van ons stîek er zich al gauw mee wennen - ik doe alles met Jantje op mijn arm. Welk een weelde! denkt de dame, hoe heerlijk om je zóó te moeten wennen. Voorzichtig heeft mevrouw het kindje opgenomen, ze wandelt op en neer door de gang en als ze aan het einde ervan, voor de ge-
Justus van Maurik, Oude kennissen
83 opende tuindeur een oogenblik stilstaat, ziet de kleine het groen, den zonneschijn en de bloemen en laat een - Da! Da! hooren, terwijl hij levendig op en neer wipt. - Dat's mooi, hè, Janneman? roept de kruiersvrouw, die nog op de vloermat staat en knikt vroolijk haar telgje toe. Mevrouw keert haar hoofd naar het kindje en ziet het aan met een blik, waarin een wereld van verlangen, van wenschen en hopen ligt. Dan ziet ze naar de voordeur en een kort oogenblik waait de ademtocht der afgunst over haar hart. Zij rekent die schamele vrouw zoo boven haar begunstigd, zoo rijk gezegend; zij voelt zichzelf zoo behoeftig, zoo misdeeld. Zij is evenwel te goedhartig, zij denkt te edel en te gezond, om langer dan een paar seconden afgunstig te zijn. Het minder verhevene, het jaloersche gevoel lost zich dadelijk op in een traan van stille smart, die zonder dat iemand het ziet, zacht maar warm, op het poezele handje der kleine rolt. Met een vriendelijk lachje geeft zij het kind aan zijn moeder terug en als zij weer alleen in haar huiskamer zit, slaat ze een oogenbiik de handen voor de oogen en een bede rijst in haar ziel, een bede, die ze al zoo dikwijls in stilte opzond - een bede, die niet verhoord wordt. ...................... Werktuigelijk doet zij in huis haar bezigheden, nu eens met kalme onverschilligheid, dan weer met wreveligen haast - enkele malen met een zenuwachtige prikkelbaarheid, die de oude Marretje de woorden op de lippen legt: - Wat zij vandaag weer heeft, begrijp ik niet, maar ze is uit haar humeur; dat was zij vroeger nooit. Wanneer de dienstbode wat verder had kunnen denken of wat scherper had gezien, zou ze zoo niet hebben gesproken. Maar hoe kon zij ook? Zij weet immers niet, dat haar mevrouw dikwijls in den halfdonkeren salon, waar zelden iemand komt, in het hoekje van de roodfluweelen kanapee, met de handen achter 't hoofd gelegd, naar de ouderwetsch beschilderde zoldering ligt te staren. Zonderling genoeg is dat plafond met kleine spelende engeltjes, roodwangige, rondbuikige kindertjes met stereotype lachjes op de kers-roode lippen, versierd. Soms sluit zij de oogen alsof zij slaapt - misschien droomt zij dan hoe haar nette, ordelijke huiskamer overhoop ligt. De stoelen staan op twee rijen midden in de kamer; de kleine gueridon er achter en de groote fauteuil er voor, met een stoof op de trijpen zitting. Glimlachend ziet zij haar mooie tafelkleed over die stoelen gehangen, hoe de matjes uit de gang zijn gehaald en tusschen de stoelen liggen. De tafelschel hangt aan een touwtje tusschen de leuning van de grooten stoel gebonden. - Tingeling! Tingelingeling! gaat de schel. Hu! Hu! paard. Vort! hoort zij een heldere kinderstem roepen. Ze ziet twee dikke beentjes heen en weer gaan, ze hoort twee aardige voetjes trappelen op de stoof en de muziek van een kinderlach streelt haar oor.
Justus van Maurik, Oude kennissen
84 Ach! als ze de oogen weer opent ziet zij niets meer van al die heerlijkheden, hoort zij geen ander geluid dan het tikken der pendule, waarop ze bronzen Hamlet somber en peinzend voor zich zit te kijken even als zij nu in dit oogenblik. Als ze weer beneden komt, is haar huiskamer ordelijk en aan kant als altijd, alles is even net en en kalm; alles is even stil. Daar klinkt een voetstap in de gang - 't is haar man. Zij wischt zich haastig de oogen af. Arnold mag niet zien dat zij verdrietig was, hij is altijd zoo bezorgd, zoo hartelijk en voorkomend. Met een kalm en vriendelijk gelaat begroet zij haar echtvriend die, dank zij haar zelfbeheersching, niet opmerkt, dat zijn vrouwtje niet volkomen gelukkig is. Hij is een man van zaken, heeft 't altijd even druk en.... geeft niet veel om kinderen. Stil! - hij gelooft mischien zelf dat 't waar is, maar waarom zegt hij dan soms zoo knorrig tot zijn associé: - Ik zou wel uit de zaken willen, want waar werk ik eigenlijk voor? ...................... In het leven der kinderlooze komt, bij de eene vroeger, bij de andere later, een tijdstip, waarop zij zich in het onvermijdelijke schikt. Dan heeft zij een hond, een poes, vogels, kortom, huisdieren van allerlei aard, die dikwijls met al te veel liefde gekoesterd worden, een liefde die bij menigeen ziekelijk wordt, omdat zij geen gezonden grond heeft. Meer ontwikkelde vrouwen zoeken in weldoen, het verplegen en verzorgen van anderen, een tegenwicht voor het gemis dat, hoewel zij het zich zelf noode willen bekennen, toch altijd een ledige, wonde plek in haar hart laat. Crèches, kinderbewaarscholen en weldadigheidsgenootschappen varen er wel bij en menigmaal vindt eene arme, verlaten kleine in de armen van een pleegmoeder, de te vroeg ontbeerde liefde weer of zegent een stervende moeder in haar laatste ure de hand der edele vrouw, die haar taak bereidwillig óverneemt. Lacht niet om de poes, om 't hondje of de kanarie, door de kinderlooze gekoesterd en vertroeteld. Zij moet toch iets bezitten om lief te hebben, om te kunnen verwennen of bederven, iets, waarvoor ze haar liefste gedachten, haar beste krachten veil heeft. Al is 't dan ook maar een dier, zij heeft ten minste iets levends om zich heen, als zij alleen is - iets, dat teekenen geeft van aanhankelijkheid, als antwoord op de uitingen van haar vriendelijk gemoed. Eert de kinderlooze, die haar gemis voelt, zonder te benijden, die waardeert, wat anderen bezitten en den moed heeft, geluk om zich heen te willen verspreiden, waar het hare onvolmaakt is gebleven. Menige kinderlooze vrouw, die tijd, geld, moeite en opoffering gaf voor het geluk van anderen, wordt, legt zij eenmaal 't hoofd ter ruste, door duizenden kinderen met dankbaren weemoed nagestaard.
Justus van Maurik, Oude kennissen
85
VII. De pantoffelheld. Ziet nu hier in dezen hoek Krijgt Jan het schort en Griet den broek.
Dit tweeregelig rijmpje zullen velen nog wel kennen, want ouderen, zoowel als jongeren van dagen, hebben zeker eens in hun leven, de prent van Jan de Wasscher gezien. De ouderwetsche, leelijke, maar oorspronkelijke centsprent vertoonde in grove, sterk gepeperde trekken den gepantoffelden man uit het volk. Zeker een treurige en toch comische figuur. De pantoffelheld uit betere standen der maatschappij is ongetwijfeld niets minder comisch, maar daarentegen veel tragischer, omdat men bij een dergelijk induvidu meer ontwikkeling en beschaving kan veronderstellen dan bij den ongelukkigen ‘Jan de Wasscher.’ De man onder den pantoffel komt veel meer voor dan men gelooft of denkt, het is een soort huisvader, dat in zooveel verschillende gedaanten en vormen verschijnt, dat het niet gemakkelijk is, de juiste grondtype te grijpen. Er zijn vrouwen, die, met zooveel gemak en tact, zoo zacht en netjes, haar muiltje zwaaien, dat haar echtgenoot het nooit, haar ongeving het nauwelijks merkt. Wanneer die vrouw, zooals gewoonlijk het geval is, verstandig en ontwikkeld genoeg is om de grenzen van haar macht niet te overschrijden, blijft de man voor 't oog der wereld en in zijn eigen oogen, het hoofd des huisgezins, al is zijn eega dan ook het nekje, waarop dat hoofd draait. Voor menig echtgenoot is het niet kwaad, wanneer hem een klein, zacht breideltje wordt aangedaan, want het zijn van die ondeugende mannen, die, als ze alteveel heer en meester zijn over hun bewegingen, zeer spoedig aan 't hollen zouden gaan, evenals een paard van vurig ras, dat men de teugels op den nek legt. Er zijn daarentegen ook mannen, die geboren worden zonder eenige geestkracht of kern, akelig bekrompen en angstig van natuur, dom en ijdel, laf en schuchter, onmannelijk in ieder opzicht, zoodat men onwillekeurig afvraagt: waartoe is zulk een wezen geschapen? Antwoord: Tot pantoffelheld! Ik sta verlegen of ik van dat soort een vroolijke of treurige grondtype moet geven, want de figuur van den overheerschten man is aller-treurigst, als men ze op den keper beschouwt; koddig, wanneer men meer oppervlakkig ziet; medelijden opwekkend, wanneer men er over nadenkt. De gewone pantoffelheld heeft gemeenlijk het geluk, misschien is het ook wel een ongeluk, om uit gegoede, vaak rijke ouders te worden geboren; dikwijls nog daarbij eenig zoontje te zijn en een weinig ontwikkelde, maar dood goede en ijselijk bezorgde mama te hebben. Onder haar leiding groeit hij op, blijft tot zijn tiende jaar thuis en leert bij een gouvernante lezen en schrijven, netjes aan tafel zitten en versjes opzeggen. Hij kan mooie knipsels maken en werkt allersnoe-perigst op stramien met merkkatoen.
Justus van Maurik, Oude kennissen
86 Met andere jongens ravotten en spelen mag hij niet. O, foei, neen! Zulke vieze handen passen niet voor Françoitje en gemeene woorden zeggen die jongens. Bah! Laatst zei die kwaje jongen van den buurman nog: stik! tegen een ander - neen! daar moet Françoitje van worden afgehonden; bij mama leert hij alleen lieve, goede dingen; hij moet een nette, fatsoenlijke jongeheer worden. Tot zijn achttiende jaar blijft hij aldus onder moeders vleugelen, verwend, vertroeteld en onhandig. Mama doet hem immers nog altijd zijn boordje en zijn das om en maakt de scheiding in zijn haar, terwijl zij 's winters, als 't bar koud is, hem nooit zonder polsmofjes uit laat gaan: 't zijn wel heel elegante, keurig gebreide mofjes, die over zijn fijne glacés getrokken worden, maar 't zijn en blijven polsjes. Zoolang zulk een pantoffelheld in spe ongetrouwd blijft, is hij een middending tusschen een fat en een sybariet. Steeds fijn gekleed naar den laatsten smaak - mama is erop gesteld - lekker gepomadeerd en met Rèseda of New mown hay op zijn zakdoek, glijdt hij op zijn Fransche bottines doelloos door de wereld, die hij niet leert kennen, noch van den onfatsoenlijken, noch van den fatsoenlijken kant. - Maar hij is er. Waarom? - Waartoe? - Waarvoor? Hij weet het zelf niet recht! Hij verveelt zich zelf en anderen bovenmate en weet het niet. Zijn ijdelheid behoedt hem voor melancholie of spleen en zijn oppervlakkigheid is het pantser, waarop alle logica en natuurlijk verstand afstuiten. Hij denkt slechts na over zijn toilet en zijn digestie. Eindelijk wordt zulk een wezen, door mama zelf, door een tante of achternicht, aan een meisje gekoppeld, dat gewoonlijk door stand of geboorte een equivalent heeft voor 't geld, dat haar aanstaande man bezit, zonder dat hij de bekwaamheid heeft om er ooit één stuiver bij te verdienen. Hij trouwt. In de wittebroodsweken zwelgt hij in zaligheid - de huwelijksreis is een voortdurende bruiloft. Reizen verstaat hij, nl. geld uitgeven. Overal is hij reeds met mama geweest. Parijs, Londen, Berlijn, Weenen, enz., van ieder dier plaatsen kent hij de fijnste restaurants, de duurste modemagazijnen en de chicste cafè-chantants. Zijn vrouw merkt al spoedig wat voor soort van man zij heeft gekregen; zij walgt op de huwelijksreis al van zijn sybaritische natuur, want ze ondervindt dat ze eigenlijk geen man, maar een pomade-fat, een menu, een modepop heeft getrouwd. Maar zij is verstandig, alles is couleur de rose - en hij laat zich door Hymen's rozenteugel leiden. Dan haalt mevrouw, zachtjes aan, de leidsels strakker en exerceert hem eindelijk, evenals een cavelerie-recruut, aan de longe af, zoodat hij ten slotte blindelings gehoorzaamt aan al de luimen van zijn verwend jong vrouwtje. Hij gevoelt zich, niettegenstaande dat alles, gelukkig, want hij heeft zijn vrouw lief met een soort van schooljongensachtige liefde. Hoewel hij bang is voor de wisseling van haar humeur, de uiting van haar luimen, is hij toch tevreden, omdat zij voor hem denkt, desnoods voor hem handelt. Langzaam aan wordt hij nul in 't huwelijksgetal; hij ligt, zooals men
Justus van Maurik, Oude kennissen
87 't vulgair noemt, voor een oortje thuis. Dat begint hij tot zijn schrik te merken door de omstandigheid dat zijn wederhelft hem, zelfs in 't bijzijn van anderen, heel lief en vriendelijk zegt: Och, Français, bemoei jij je daar niet mee, je kunt 't gerust aan mij overlaten; als ik je noodig heb. zal ik je wel roepen, hoor! Alles is in- en buitenshuis beredderd, beschikt en bepaald, voordat hij 't weet of vermoedt. Dat begint hem toch te hìnderen en hij zoekt zich te verstrooien; hij gaat veel naar de societeit, speelt wat hoog ècarte, verliest vrij wat, en... zijn eega wordt het gewaar, maakt hem eenige scènes, oefent al haar macht en wilskracht op hem uit en - O! mannen, scheurt uwe kleederen, bestrooit u 't hoofd met assche, treurend over de afdwaling van een van uw geslacht - hij geeft haar de sleutel van de kas. Nu is hij verloren, geheel en al, nu heeft hij gedaan zooals Jan de Wasscher, - met zijn Griet; - het schort is zijn deel geworden. Mevrouw geeft hem voortaan zakgeld, ruim is het; eere, wien eere toekomt. Op een gulden ziet zij niet, wanneer hij goed oppast, nl.: zich zonder morren in zijn lot schikt. Mevrouw behandelt hem geheel en bagatelle, Gaan zij in gezelschap dan is ze erg lief tegen hem, omdat de wereld niet behoeft te weten, dat zij zoo'n mislukt soort van een man heeft. Thuis is zij, wanneer hij bij haar is, steeds op 't punt van in slaap te vatten; bij anderen daarentegen de meest opgewekte levenslustige vrouw, die, als ze mooi en coquet is, zich gaarne een weinig het hof laat maken. Arme pantoffelheid! - Hij wordt jaloersch en heeft bovendien nog de onhandigheid om er in ernst met zijn vrouw over te willen spreken. Hij brengt haar onder 't oog, dat het, minstens genomen, onnoodig is, dat zij zich door anderen laat omfladderen en... een onbedaarlijk gelach van mevrouw is het eenige antwoord. Verbluft en dwaas staat de arme held te kijken, totdat zijn eega plotseling haar lachen staakt, een kleur krijgt van boosheid, hem bij den arm neemt en met de woorden: - En nu dank ik je voor de rest, hem de kamer uitzet. Wanneer hij niet een geboren lummel en karakterlooze ware, zou hij juist in zulk een oogenblik zijn verloren macht kunnen terugwinnen door één ferme daad, desnoods van geweld, maar hij doet het niet, staat bedremmeld, als een schooljongen en druipt schoorvoetend af. Voortaan is hij eenvoudig belachelijk. In gezelschap verstout hij zich nauwelijks om den mond open te doen en wanneer hij het eens waagt om zich te mengen in een gesprek, dat zijn vrouw met een ander voert, is een: maar Français! of een - zóó, is dat jou opinie - genoeg om hem, voordat hij tien woorden gesproken heeft, het zwijgen op te leggen. Wanneer het warm is in de zaal, bij concert, bal of tooneelvoorstelling, mag hij van tijd tot tijd een glas water bezorgen of een portie ijs voor haar halen en wanneer zij gaan wandelen, draagt hij haar shawl of parasol, even gaarne als zij zijn naam draagt. De pantoffelheld heeft op een keer een intimus gevonden - maar 't is een kofliehuisvriend; hij, stort herhaaldelijk zijn hart bij hem uit
Justus van Maurik, Oude kennissen
88 en beproeft op diens aanraden, verschillende malen een aanval op zijn betere helft om het verloren gezag en de sleutels van de kas weer in handen te krijgen, Tevergeefs, de vijand is hem te machtig en 't gaat hem, als een in den oorlog telkenmale met groote verliezen teruggeslagen legerkorps, hij moet zich eindelijk op genade of ongenade overgeven of vluchten. 't Laatste doet hij niet, maar hij capituleert. Mevrouw is een grootmoedige overwinnares; zij behandelt hem menschelijk, laat 't hem aan niets ontbreken, maar ze houdt hem iets korter dan vroeger en komt hij 's avonds een oogenblikje later uit de sociëteit dan gewoonlijk, dan vraagt ze kortaf: Waar kom jij zoo laat vandaan? Als hij dan deemoedig en naar waarheid antwoordt, zegt ze met een genadig lachje: Nu! nu! 't is goed voor ditmaal, maar zorg voor 't vervolg dat je op tijd binnen bent. 't Is maar voor de meiden, die moeten sluiten en op tijd naar bed. Zoo vegeteert die echtgenoot voort en blijft tot aan zijn dood: ‘Le mari de madame,’ ‘de blanke slaaf,’ de pantoffelheid bij uitnemendheid.
VIII. De zenuwachtige vrouw. O! die zenuwen! die zenuwen! Honderd maal op een dag hoort men tegenwoordig deze verzuchting. Het schijnt waarlijk alsof de zenuwachtigheid in onze dagen, tot op zekere hoogte, de modekwaal is geworden. 't Klinkt ook zoo aristocratisch, wanneer een dame met half geloken oogen en een interessante bleekheid op de wangen, de lippen melancholisch opent voor de zachtkens uitgesproken woorden: Ik ben zoo nerveus. Beklagenswaardig zijn de arme vrouwen, die zwak en zonder weerstandsvermogen, waarlijk hinder van die nuttige en onmisbare zenuwen hebben - bespottelijk zij, die zich inbeelden, dat ze zenuwlijdend zijn. Waar is het, dat er veel dames gevonden worden, die verwend en onverstandig genoeg zijn om haar egoïsme te bemantelen door ‘de zenuwen’ of gelooven dat ze haar wil kunnen doorzetten, wanneer ze, door zich nerveus te toonen, haar omgeving tot radeloosheid brengen. Laat ik u als bewijs mijner bewering, eens even een kijkje geven in een huishouden, waarin de zenuwen der vrouw een hoofdrol spelen. Mevrouw is vrij laat opgestaan en zit in een sierlijke morgenjapon, met japansche muiltjes aan de voeten, lusteloos op een gemakkelijken stoel. Met de fijngevormde, blanke vingers ondersteunt zij haar kin, terwijl zij haar oogen richt op een lezenaartje, waarop een Fransch romannetje, opengeslagen, tot lezen noodt. - Ei, ei! ben je al op? zegt op vroolijken toon, haar binnenkomende echtgenoot. - Ja! - eene diepe zucht. - Hoe is 't van daag met je, Adèle? N.B. Zenuwachtige dames hebben gewoonlijk mooie namen. - Hoe zou 't met me zijn? Nerveus? Och! Karel, doe mij plezier
Justus van Maurik, Oude kennissen
89 en sta niet zoo te wiegelen op je beenen; ik word er zoo zenuwachtig van. - Zoo kind! - Mijnheer gaat zitten ontbijten. - Wat brandt dat lichtje onder den trekpot fel. Och! zou je dat uit willen doen? 't hindert me. - Met plezier! - fft! - ziedaar 't is uit; is 't zoo beter? - Ja! - dankje. Pauze...... - Eet je niets, Adéle? - Ik ben te zenuwachtig, alles beeft aan mij. - Zoo kind! Mijnheer eet kalm zijn tweede eitje en schenkt zichzelf een kopje thee in, waarbij hij een paar maal, min of meer hardhandig, met trekpot en melkkan omgaat. - O! Karel wat ben je ruw, wat maak je een geweld met dat theegoed, 't gaat me door merg en been zoo'n geklapper! - Zoo kind! Mijnheer Karel heeft een buitengewoon groote dosis geduld en laat zich niet storen in zijn ontbijt; hij neemt de krant, ontvouwt die en gaat de nieuwtjes lezen. - Karel! - Wel? - Zou je de krant niet weg willen doen, die akelige reuk van de drukinkt maakt me zoo nerveus. - Zoo kind! - Hou asjeblieft op met dat afschuwelijk vervelende: zoo kind, jij maakt me nog zenuwachtiger dan ik al ben. - Zoo kind! - Daar zeg je 't alweer, doe je dat nu om me te plagen, foei! Je hebt ook niets geen égards voor mij. - Och! wanneer je maar eens wist wat zenuwen zijn, zou je wel anders.... - Ja, zenuwen zijn lastige dingen, antwoordt mijnheer met zijn mond vol brood, want hij haast zich om met 't ontbijt gereed te zijn. - O, God¡ Jij hebt er bepaald slag van om iemand krankzinnig te maken; in plaats van medelijden te toonen met mijn toestand, steek je nog den draak er mee.... - Met je zenuwen? Heusch niet, kind! Ik beklaag je, maar waarlijk Adèle-lief, je moest je daar wat tegen verzetten; de dokter zegt het ook en dus.... - En dus ik moet maar lijden. - Die dokter heeft goed praten, hij voelt het zelf niet; och! jelui mannen kent dat niet. - Verzetten! Ja! verzet je nu eens tegen de zenuwen; mooi genoeg gezegd. O, God! wat voel ik mij ellendig. - Gauw! Karel, mijn flacon; gauw! Mevrouw laat haar armen slap langs de leuning van den stoel hangen en leunt achterover, alsof ze een flauwte zal krijgen. Verschrikt springt haar echtvriend op, grijpt de flacon van de étagère, houdt haar dien onder den neus, bevochtigt even haar slapen en loopt dan met de handen op den rug de kamer op en neer. Mevrouw Adèle komt langzaam bij, zucht een paar maal diep en begint dan hevig te schreien. Als mijnheer de sluizen van haar gevoel ziet opengaan, wordt hij knorrig en spreekt haar eenigszins ongeduldig toe:
Justus van Maurik, Oude kennissen
90 - Wat is dat nu, tranen? Waarom? - Waarom? snikt Adèle. Zoo'n man vraagt nog: waarom? Omdat ik mij niet tegen mijn zenuwen verzetten kan. - Och, loop in godsnaam niet zoo heen en weer, Karel, je weet, daar word ik zoo naar van; iedere stap, dien je doet, is een marteling voor me. Ga alsjeblieft heen en vraag meteen aan de meid of ze in de keuken niet zoo met de borden wil rammelen - Mijn God! waar zal ik toch eens een plekje vinden, waar ik geen last van mijn zenuwen, waar ik rust heb. - Nergens! bromt mijnheer, terwijl hij de kamer verlaat. De goede, geduldige man heeft gelijk. Zulk een vrouw vindt nergens rust, ten minste niet, wanneer zij iemand tot echtgenoot heeft, die toegevend is. Haar zenuwachtigheid is haar troetelkind, zij verzint, bedenkt en gevoelt allerlei akelige dingen, die in waarheid niet bestaan. Zij windt zich zelve noodeloos op, haar zenuwen zijn voortdurend geprikkeld en blijven dat, omdat zij met de meeste zorgvuldigheid er voor waakt, dat ze nooit tot rust komen. Gewoonlijk zijn zulke dames in weelde grootgebracht. Ze hebben de zorgen des levens nooit gekend en hebben nimmer gelegenheid gehad, om waarlijk zenuwachtig te worden door drukke bezigheden of door den strijd om haar bestaan. Haar egoïsme doet haar slechts aan zich zelve denken, aan den toestand, waarin zij zich verbeelden te zijn. Hebben zij een verstandigen dokter, die flink en ferm genoeg is om de koe bij de horens te vatten, dan heeft zulk een medicus het al spoedig verkorven en zoeken zij een anderen, die meer man van de wereld is dan aesculaap en die met het oog op zijn beurs of zijn roep als ‘galant homme’ op zijn tijd een badkuur te Scheveningen, te Schlangenbad of te Soden am Taunus voorschrijft, al naar de bijzondere voorliefde en keus zijner patiente. Afleiding, Mevrouwtje, afleiding! Wanneer de dokter dat zegt, staat hij bij de zenuwachtige vrouw in hooge gunst. Een doosje pillen - medulla panis, met een fraai zilverblaadje er om, een drankje van Syrupus Rubideï en aqua destillata en een biljet eerste klasse naar Homburg of Spa doen soms wonderen. Zoodra Mevrouw de Hollandsche grenzen achter zich heeft, herleeft ze als 't ware en wordt gezond. Zij vergeet nu en dan, dat ze zenuwen bezit en tot verwondering van mijnheer haar gemaal, zit zij volle twee uren in de Opera te Frankfort of in het Eden-Thrater te Brussel, zonder over hoofdpijn, migraine of nerveuse trillingen te klagen. Strekt zich de reis uit tot Parijs, dan is zij geheel veranderd. Geen enkelen dag ligt ze op de canapé; 't zou ook waarlijk jammer zijn, want er is zooveel te zien, te bewonderen en te genieten, dat zij heusch geen tijd heeft om over haar kwelgeesten te denken, veel minder ze te vertroetelen. Zonderling is het, dat, wanneer zij weer naar Nederland terugkeert, de overspanning, waarin zij, volgens haar zeggen, op reis heeft verkeerd, nog eenige weken lang een gunstigen invloed op haar behoudt, nl.: zoolang zij met vrienden en vriendinnen over de reis, de gesmaakte genoegens en de genoten afleiding kan praten. Langzamerhand vermindert de stof voor 't gesprek en vermindert de gevoelig-
Justus van Maurik, Oude kennissen
91 heid van haar zenuwen, die eindelijk weer even prikkelbaar en lastig worden als vroeger, soms zelfs in hoogere mate kwellend en martelend voor... den echtgenoot. Wanneer de man van een zoodanige, zenuwachtige vrouw geen tijd of geen middelen heeft om tot een afleidingsreis of vermakelijksheidskuur zijn toevlucht te nemen, is er voor hem slechts één middel, dat hij aan kan wenden om zijn wederhelft te genezen, nl. zelf nog zenuwachtiger te worden dan zijn vrouw. Wanneer een verstandig, ontwikkeld man dit middel aanwendt, kan hij, met geduld en volharding, zijn vrouw tot een normaal gezond wezen hervormen. Het middel is homoeopatisch en werkt bij een goede toediening onfeilbaar zeker. Krijgt mevrouw b.v. hoofdpijn door het zingen van de kanarie of is zij zenuwachtig door het geloop in de huisgang of op de trappen, dat mijnheer dan dadelijk een onoverwinnelijken tegenzin voor kanaries huichele en een vreeselijken afschuw van heen- en weergeloop voorwende. Is de echtgenoot rijk, dan verdient het aanbeveling zich plotseling dood arm te houden; hij schaffe zooveel mogelijk zijn dienstboden af, hij late zijn vrouw alles doen in 't huishouden. Koken, braden, desnoods schuren en dweilen. Als mevrouw zenuwachtig wordt door zijn lakonisch: Zoo kind! hij worde driemaal erger zenuwachtig door de opsomming van haar kwalen en pijnen. Zoodra zij een aanval van migraine heeft, worde hij uit dezelfde oorzaak aangetast door een barstende hoofdpijn. Hij moet zich door niemand anders dan door haar willen laten helpen, als hij 't over zijn hart kan verkrijgen, laat hij haar zelfs bij hem waken. Hoe lastiger en vervelender hij zich voordoet, des te sneller en zekerder werkt zijn middel. 't Kost zeker moeite, geduld en volhardende inspanning om zulk een kuur te voleinden, maar in negentig van de honderd gevallen zal zij heilzaam zijn. Meen nu niet, dat ik alle zenuwachtige huisvrouwen over één kam scheer, neen! er zijn, helaas, ongelukkige, bloedarme, zwakke schepseltjes genoeg, die waarlijk nerveus zijn en lijden - misschien zijn er ook veel huisvaders, die er de oorzaak van zijn?
IX. Een schoonvader. Hoe veel auteurs er zich reeds aan gewaagd hebben om eene schoonmoeder te beschrijven, is niet met eenige zekerheid te bepalen, maar ongetwijfeld is het aantal gering, die den schoonvader tot onderwerp hunner beschouwing maakten; daarom is het m.i. wel de moeite waard om nóg eens een schoonpapa te vereeuwigen, vooral zulk een als ik op 't oog heb; nl. een engel van een schoonvader. 't Klinkt zonderling, dat men aan een man het praedicaat Engel vereert, maar mijn vriend Pluim, wiens schoonvader ik u even beschrijven wil, heeft hem zoo genoemd en daarom ben ik genoodzaakt dien eenigszins zonderlingen naam te behouden.
Justus van Maurik, Oude kennissen
92 Mijn vriend heeft eens in een vertrouwelijk oogenblik zijn hart lucht gegeven, en mij later per brief op de hoogte gehouden van de goedheid en groote vriendelijkheid van zijn schoonvader, die waarlijk eenig in zijn soort mag heeten. Op gevaar af van mij met mijn ouden schoolmakker te zullen brouilleeren, bega ik de onbescheidenheid om een en ander van zijn verhaal en een paar brokstukken uit zijn brief aan mijn lezers mede te deelen, opdat de wereld er kennis van neme hoe een schoonvader kan zijn. Om te beginnen dan, vergun mij, dat ik mijn vriend Pluim even voorstel! - Samuel Pluim, acht en twintig jaar oud, gereformeerd, met een prettig, rond, joviaal gelaat. Al zijn leven lang is hij een goede jongen geweest, gezond, vroolijk, vlug ter been en min of meer langzaam in 't werken. Geen wonder, want hij is van zijn 19de jaar af al ambtenaar bij een der ministeriën, waar hij niet zoo ruim betaald wordt, dat hij er geen gewetenszaak van zou kunnen maken, om minder te doen voor 't salaris, dat de staat hem toekent. In den laatsten tijd is hij bepaald gezet geworden, waarschijnlijk een gevolg van het goede leven; immers zijn schoonvader zegt: - Natuurlijk, nu hij met mijn dochter is getrouwd, behoeft hij zich niets te ontzeggen en 't slaat goed bij hem aan. 't Doet me verduiveld veel plezier, dat de jongen zoo dik wordt; nou heeft mijn Klaar eer van haar werk. Pluim's vader - zijn moeder had hij nooit gekend - was ambtenaar en liet, toen hij dit tijdelijke tranendal verliet, niet anders na, dan het postje, dat hij aan zijn spruit had bezorgd, eenige kleine huis-schulden en een inboedel, waarvan weinig successierecht en nog minder personeele belasting betaald werd. 't Spreekt van zelf, dat de jongman zijn best deed, om de nagedachtenis zijns vaders te eeren, door die kleine achtergebleven beertjes langzaam aan te temmen, maar hoe zuinig Samuel ook was, hoe zeer hij zich ook inspande, 't ging lang niet vlug, maar misschien daardoor des te zekerder. Menig genoegen moest hij zich ontzeggen, wilde hij getrouw blijven aan zijn eenmaal opgevat voornemen. Eén uitspanning echter meende hij te mogen blijven genieten, en dat was die, welke hij in de Rederijkerskamer de Anemoon zich veroorloofde. Hij rederijkte en als uitspanning, spande hij zich daarbij in, om Bellamy's Roosje of Ter Haar's Abdelkader met zijn niet onaangenaam stemgeluid aan de damesleden voor te dragen en daarna in haar armen, aan Terpsichore te offeren. Op een der uitvoeringen van de Anemoon geraakte hij, natuurlijk al dansende, in kennis met mejuffrouw Klara, de eenige dochter van den emeritus aannemer en metselaar Bultberg, een man, die, volgens de algemeene opinie, zich schatrijk had gemetseld en bekend stond als een modelvader, die aan zijn Klaartje niets kon weigeren. Zooals van zelf spreekt weigerde hij - zijn vrouw was sedert jaren dood zelfs den mageren, kalen ambtenaar, zooals hij in den beginne mijn vriend Pluim noemde, niet aan zijn lieve dochter. Zei hij niet, op den dag dat zij zich engageerden, met tranen in zijn kleine, waterige oogen,
Justus van Maurik, Oude kennissen
93 tot den aanstaanden schoonzoon: - Beste Samuel! maak mijn kind gelukkig. Al was je ook nog veel kaler en nakender dan je nu bent, ik zou je toch mijn vaderlijke armen hebben geopend, alleen omdat Klaar zoo dol op je is. Wel trok mijn vriend een scheef gezicht toen hij zulke hartelijke woorden hoorde, maar de oude man keek hem zoo goedig aan, dat hij er niets anders op antwoordde dan: - Ik zal, hoop ik, uw dochter gelukkig maken! Waarlijk! de oude heer Bultberg was een toonbeeld van goedheid, want nauwelijks waren de jongelui een maand of wat geëngageerd of schoonvader in spé gaf aan Samuel op diens verjaardag een pakje banknoten met de woorden: - Daar, jongen! betaal daar nou de beeren van je ouwe ereis mee. Zie je, beste Sam, ik wil niet hebben dat mijn dochter met iemand trouwt, wiens dooie vader nog schulden heeft bij schoenmaker en snijer. Samuel Pluim werd vuurrood bij die woorden en toen Bultberg dat zag, riep hij joviaal: - Nou, nou! geen bedankjes, hoor je - 't is je van harte gegund en knijp nou die kostelijke papiertjes niet zoo in mekaar, daar voor heb ik ze veel te zuur moeten verdienen. Pluim kon niets zeggen, want zijn meisje keek hem zoo smeekend aan, dat de woorden hem op de lippen bleven en.... Klaartje was een verstandig meisje; zij wist op geschikte manier haar vader de kamer uit te krijgen, volgde hem en toen zij alleen met hem was, zei ze.... ja! wat er toen voorviel, heeft zij eigenlijk nooit verteld, maar ze had geschreid, toen ze weer bij Samuel kwam. Zij nam het pakje banknoten, van den grond op en keek zoo lief en zoo vriendelijk haar Sam aan, dat hij er eindelijk toch mee deed wat haar vader wilde. Die lieve Klaartje! - Samuel kon haar niets weigeren. Wat was die oude Bultberg toch royaal! Met zijn kinderen ging hij zelf een ameublement bestellen in het voornaamste meubelmagazijn van de stad. De eigenaar boog als een knipmes, toen de oude heer Samuel voorstelde en zei: Dat is nou mijn aanstaande schoonzoon, meneer Pluim - mijn dochter ken je! - Ze moeten een ameublement voor huiskamer, salon- en natuurlijk voor de slaapkamer hebben. Mooi hoor! - van de bovenste plank! Toen klopte hij Samuel op den schouder en zei: Nou jongen, ga nou je gang maar, 't komt op een paar honderd gulden niet aan. Ik ben er goed voòr, en met welgevallen tikte hij op zijn broekzak, terwijl hij tot Bruin, den meubelmaker, zei: Zoolang de muzikanten hier nog zitten, kunnen de jongelui krijgen wat ze willen. 't Komt Goddank op geen lapje aan. 't Was wonderlijk, maar 't scheen alsof Samuel Pluim opeens allen lust om te kiezen verloren had; hij bleef onverschillig op een leuningstoel in den winkel zitten kijken, terwijl Klara de teekeningen, die Bruin haar voorlegde, beschouwde. Bijna had het er iets van alsof hij boos werd, toen Bultberg, die mee hielp kiezen, hem toeriep: - Wat weerga schoonzoon, durf je niet? Geneer je niet jongen, kies gerust zelf mee! - Papa! zei Klara verwijtend, en engelachtig vleide ze; - Kom Sam! En.... Sam koos mee.
Justus van Maurik, Oude kennissen
94 - Wat scheelt jou vrijer toch, vroeg later Klara's vader. Is hij zoo bleu of wat is het, dat hij niet meer mee wil gaan in de winkels. Wat duivel! hij moet toch later zelf in den rommel zitten en hij doet geen zier moeite om uit te zoeken. En toen Klaartje haar vader bescheiden en vriendelijk er op wees, dat zijn manier van doen voor Samuel niet zoo heel erg plezierig was, omdat Sam.... nu enfin! omdat die zelf niets had en toch.... hm! gaarne zou willen dat 't anders was - zei hij: - Je hebt gelijk kind, 't is beroerd voor den jongen, dat 't geval er toe leidt, maar ik zal hem wel een riem onder 't hart steken. Waarlijk dat beproefde hij, door een dag of wat later tot Samuel te zeggen: Luister eens, Sam, je moet niet grootsch wezen; jij kan 't niet helpen, dat je vader... enfin! dat jij, hm!... maar dat's niemendal; ik geef het van harte graag hoor, ik hou van je; dus allemaal gekheid als je je geneert. En bovendien, ik wil hebben dat mijn kind 't royaal heeft; ik heb Goddank de muzikanten nog - jij kon het haar immers toch nooit zoo geven als ze het gewend was... Weinou dan.... Op den dag van het huwelijk was alles in de puntjes. Vader Bultberg gaf een collation dat klonk als een klok; hij zat aan tafel tusschen zijn vrienden als een marsepijnen koning te midden van verguld Sint-Nicolaasgoed. Niemand toostte zoo veel en zoo hartelijk als hij en toen eindelijk het uur van scheiden daar was, stond hij op en dronk met een bewogen stem op het welzijn van 't jonge paar. De tranen liepen hem langs de dikke, roode wangen, terwijl hij zei: Beste Sam, jongen, houd haar in eere, denk er om, ik geef je de parel van mijn kroon als vader, - 't is een juweel - de man begon te snikken - al is 't mijn eigen kind, dat durf ik zeggen, je voert een schat uit mijn huis. Een schat, jongen! - waar nog heel andere kerels dan jij. vinger en duim naar zouden gelikt hebben, maar - en de tranen Bultberg's vloeiden met stroomen, - ze wou jou nou eenmaal hebben, daarom ben je mij lief en waard als schoonzoon - versta je jongen? - Hartelijk welkom! - hartelijk hoor! Bij 't laatste deel van zijn speech kon men den ouden man in zijn tranen wasschen. Sam keek dood onverschillig voor zich. Klara schreide en onder de tafel drukte zij zachtjes Samuels hand. Met snikken en omarmingen geleidde hij 't jonge paar tot aan de vigilante, die hen naar 't spoor zou brengen. Toen zij reeds ingestapt waren, stak hij zijn hoofd nog eens door 't portier en zei: Jongen, Sam! Zorg nu goed voor je wijf. hoor! laat 't haar aan niets ontbreken; ze is 't altijd zoo goed gewend geweest. - Altijd eerste hôtels nemen, versta je? Eerste klasse reizen en.... Waarachtig, de oude metselaar trachtte tusschen zijn tranen door te glimlachen als guitige cupido, - niet te druk aanleggen, hoor! niet te ver reizen op één dag. Langzaam aan dan breekt 't lijntje niet. En hier! pak dan aan Sam! - hier heb jelui nog wat muziek voor onderweg. - Pof! een goedgevulde portefeuille viel op den bodem der vigilante. Klara noch Samuel hadden er naar gegrepen, maar wel had het jonge vrouwtje plotseling haar behandschoend rechterhandje op den mond van haar echtgenoot gedrukt. Waarom? - Och! omdat papa toch waarlijk zoo innig goed was. Bultweg had die beweging ook gezien en toen hij het rijtuig zag
Justus van Maurik, Oude kennissen
95 wegrijden, zei hij met een oolijken glimlach tot een der hem omringende vrienden: Och! och! wat is die Sam verliefd - zag je wel, dat hij Klaartjes hand, met handschoen en al zoende?.... Dat zal me een huishoudentje geven.....
Fragment van een brïef van Samuel Pluim. .... Gisteren was mijn schoonvader weer hier. Hij dineerde mei een paar vrienden bij ons. Alles was naar zijn smaak, want hij prees voortdurend ons menu. Toch heb ik mijn ziel in lijdzaamheid moeten bezitten. Waarom? - Omdat ik zoo'n goeden schoonvader heb. Verbeeld je, amice, terwijl wij zitten te tafelen, zegt hij eensklaps: Zeg schoonzoon, is dat wel Cantemerle? 't staat wel op 't etiquet en de wijn is niet kwaad, maar de mijne moet je er niet tegen proeven, je herinnert je nog wel, hè? dien we altijd dronken, dien van ƒ80 't anker, - dat 's heel andere thee. - Kind! (tot Clara) ik zal je morgen er eens een anker van sturen - dan heb jelui wat in huis. Hij maakt mij bepaald razend door zijn goedheid - ik heb nu reeds driemaal een kwart kist sigaren van hem cadeau gekregen, omdat hij beweert dat de mijne niet rookbaar zijn. Goedgeefsch is hij, om er krankzinnig van te worden. Onlangs riep hij zoo joviaal mogelijk: Sam, jongen! je maakt mijn kind gelukkig en dat is me alles waard; pot jij je lamzalige salaris maar op, tot je bij tijd een wijle een fooi voor baker en accoucheur noodig hebt, ik zal wel zorgen dat jelui geen krimp hebt. In he sociëteit durf ik mij bijna niet meer vertoonen, want papa die een der steunpilaren er van is, heeft een manie om tegen iedereen over zijn juweel van een schoonzoon te praten. Hij zegt niets dan goeds van mij. Overal bazuint hij mijn lof uit. Nu eens doet men mij lachend de vraag: Hé, Pluim! ik wist niet dat jij zoo'n virtuoos op de piano waart. Ben jij zoo'n musicus? N.B. Ik speel een paar straatdeuntjes. Wie vertelt dat? vraag ik. - Wel je schoonvader, antwoordt men grinnikend. Dan weer komt iemand mij met de vraag aan boord: Mag ik je eens een visite komen maken? Je bent zoo rijk ingericht, hoor ik. - Mag ik eens een kijkje komen nemen? Wie vertelt dat? - Wel je schoonvader! O! 't Is een afschuwelijke kwelling. - En nog schijnt mijn lijdensbeker niet vol genoeg. Verleden week zitten wij, Klara en ik, met de familie de Vries en natuurlijk mijn onàfschijdelijken schoonvader bij 't concert in de Buitensociëteit aan één tafeltje, en wat gebeurt mij daar? Denk eens aan: Klara zegt dood onschuldig: kijk eens, Sam wat heeft meneer de Vries een keurig net fantasiepak aan, bèelderig! Nauwelijks verneemt de oude Buitweg haar opmerking, of hij buigt zich over de tafel, klopt mij fideel op den schouder en zegt: Beste jongen! zoo'n pak geef ik je cadeau, - 't dondert niet wat 't kost. - Is 't nou goed, Klaar? Zou je hem niet....? Enfin, een ding troosi mij: ik heb een lieve
Justus van Maurik, Oude kennissen
96 beste vrouw, die ik aanbid en die volmaakt zou zijn wanneer zij niet zoo rijk was en niet zoo'n engel van een schoonpapa ten huwelijk had gebracht. tt. S. PLUIM.
X. De jaloersche vrouw. Jaloezie en ijverzucht. Twee woorden, die dezelfde onaangename - neen noodlottige zaak aanduiden. 't Eene is goed Hollandsch, 't andere is van Franschen stam, maar beiden beduiden voor hem, die er anderen mee plaagt, of er door gekweld wordt verdriet, ellende en verderf. De jaloezie is zoo oud als de wereld en zal, wanneer ze niet zelfs nog hiernamaals bestaat, eerst met den laatsten mensch uitsterven. Juno werd, zoo leert ons de mythologie, door jaloezie plotseling zoo geel als saffraan, doch, dit zij ter verontschuldiging van de koningin gezegd, zij had er reden voor. Haar echtvriend, Jupiter, was wel een beetje onbestendig en los; een soort van hemelsche scharrelaar. Een Duitsch dichter schreef eens: ‘Eifersucht ist eine Leidenschaft Die mit Eifer sucht, was Leiden schafft.
Zeker is dit even treffend als geestig gezegd, maar daardoor wordt toch niet verklaard of jaloezie door te veel of te weinig liefde ontstaat. Eén ding is echter vast en zeker, dat de mensch die er door, of mede gekweld wordt, ongelukkiger is dan de rampzaligste onder de rampzaligen. Met Leporello kan hij of zij uitroepen: ‘Keine Ruh bei Tag und Nacht!’
want als een akelig spook, grijnst hen de ijverzucht nacht en dag aan. Als een brieschende leeuw, zoekende wien te verslinden gaat de jaloezie rond, maakt jonge menschen vóór hun tijd oud, verwijdert eenige harten voor eeuwig van elkander, verandert onschuldige, argelooze vriendschap in schuldige liefde, maakt vrouwen tot duivelinnen en mannen tot misdadigers. Kortom, jaloezie brengt verderf en onheil over iedereen, die er kennis mee maakt. Leest men in de krant: Een jongmensch heeft zich uit jaloezie een kogel door het hoofd gejaagd, of vinden we onder het gemengd nieuws: Een jong meisje heeft zich in een vlaag van jaloerschheid door verdrinken van het leven beroofd, dan denkt men: welk een dwaasheid! maar toch hult onze fantasie deze dwaasheid in een romantisch waas en onwillekeurig halen wij ons voor den geest, hoe de beminde van het jonge meisje of de geliefde van den jonkman, aanleiding hebben gegeven tot de wanhopige daad van hem of haar.
Justus van Maurik, Oude kennissen
97 Bekijkt men de jaloerschen echter van nabij, dan verdwijnt zeer spoedig al het romantische en alleen de dwaasheid blijft over. Vooral bij vrouwen slaat die dwaasheid zelfs tot dolzinnigheid over en strekt zich dikwijls, tegenover haar echtgenoot of beminde, uit tot ieder voorwerp, dat van het vrouwelijk geslacht is. De jaloersche vrouw is in huis niet alleen onverdragelijk voor haar man - neen! haar geprikkeld humeur wordt een plaag vooralle huis-genooten. Als zij kinderen bezit, heeft haar jaloezie een iets lager temperatuur - maar is zij kinderloos, dan stijgt de ijverzucht voortdurend tot boven het kookpunt. Iedereen moet van haar ongelukkige stemming meegenieten, zij laat niemand met rust, ziet in al de haar omringende personen vijanden, samenzweerders en bedriegers. Zij doodt alle kalmte, alle gezelligheid in huis en roept voortdurend de booze geesten van verdenking, wantrouwen en argwaan op. *** Mevrouw Haverveld is gehuwd met een flinken, gezonden, vroolijken man, die voor iedereen een goed woord, een dienst over heeft. Hij is in èèn woord een affabel mensch - niet grootsch en pedant, maar ook niet bijzonder hoog ontwikkeld - een goeie, leuke baas, noemen zijn vrienden hem - een knappe, nette man, zeggen de dames. Toen hij nog jonggezel was, leefde hij niet als kluizenaar maar hij hield maat in alles en is, getrouwd, een goed echtgenoot. Zijn rond, joviaal, vriendelijk gezicht bevalt iedereen, hij heeft een wijs van spreken en doen, die overal ingang vindt. Als jij de meid wat vraagt, vliegt ze voor je, bromt zijn vrouw. Dat komt omdat je altijd zoo'n flauw lacherig gezicht tegen haar trekt, die booien verbeelden zich zóó ganw wat; je moest dat liever niet doen - 't hindert me, ik kan 't niet velen. Zeg kortaf aan de meiden wat je wil, maar wees niet zoo vrindelijk - dat hoeft niet. - Maar, kindlief! waarom zou ik norsch of boos kijken. Kaatje is altijd even gewillig. - Ja, juist voor jou - omdat jij altijd even... - Och! 't is bespottelijk - jaloersch, om een goed woord. Bah! - Mijnheer gaat knorrig heen. Vroolijk van aard veroorlooft mijnheer Harreveld zich in gezelschap wel eens een schertsend woord, een handdruk, een familiaar tikje op den schouder van deze of gene vriendin van den huize - dat hindert mevrouw gruwelijk; mijnheer slaat daar in 't eerst geen acht op en gaat voort met te zijn, zooals hij altijd was: gezellig, prettig en vroolijk. Zoolang er gasten bij zijn, houdt mevrouw Haverveld zich goed: wel bespiedt zij met arendsoogen haar echtvriend en ontziet zij zich niet om het gesprek, dat hij met deze of gene dame vrij levendig voert, af te breken, door met eene of andere onbeduidende, soms even banale als dwaze vraag tusschenbeiden te komen. Is hij beleefd tegen een of ander vrouwelijk wezen, onverschillig van welken rang of stand, mevrouw's oogen schieten vonken, haar lippen trillen en tusschen haar oogen zwelt de toorn-ader, terwijl ze op
Justus van Maurik, Oude kennissen
98 honingzoeten toon zegt: mijn man is altijd galant tegen andere dames, vooral dat bepalende woordje ‘andere’ wordt door haar met klem gezegd, Zoodra zij met haar man alleen is, treedt zij in een tweede stadium der jaloezie - ze maakt een scène. Verwijten en tranen volgen elkander als donderslagen en regenbuien op. Soms slaat de bliksem in en treft geweldig, fel en verterend, zoodat een oogenblik bij den echtenoot de drift lichterlaaie uitslaat. Is mijnheer echter verstandig genoeg om niets te zeggen, dan kalmeert zij vrij spoedig. Spreekt hij daarentegen kalm om zich te verdedigen, of tracht hij de zaak ‘en raillerie’ te behandelen, dan treedt zijn vrouw in het volgend stadium der ijverzucht, De vrouw verkwijnt allengs en de duivelin komt te voorschijn. Soms wordt voor korten tijd de gloed der jaloezie iet of wat gedoofd, maar even als één vonk in een vat buskruid de schrikkelijkste ontploffing te weeg brengt, zoo barst telkens op nieuw die hartstocht los. Eén onschuldig woord, één verkeerd begrepen gezegde, zijn voldoende om mevrouw Haverveld tot de heftigste tooneelen te vervoeren. - Waar ben je gisteren avond geweest? is een vraag die elke vrouw gerechtigd is aan haar man te stellen, mits zij dat op minzamen toon doe - Ie ton fait la musique. Mevrouw Haverveld, even als Juno, geel van jaloerscheid, spreekt heerschzuchtig, kort en snijdend. - Waar ben jij gisteren avond geweest! 't Bloed stijgt haar echtvriend naar 't hoofd, niet uit verlegenheid, maar uit een gevoel van gekrenkte eigenwaarde; hij beheerscht zich evenwel en daar hij zich niets kwaads bewust is, antwoordt hij: - Wanneer je op dien toon vraagt, geef ik geen antwoord. Mevrouws oogen schieten vuur, haar lippen worden bleek en dun, haar wenkbrauwen trekken zich zenuwachtig samen, ze trilt innerlijk van woede, als ze scherp en vinnig antwoordt: - O, zoo! dus je durft niet zeggen, waar je gisteravond waart? - Zeker wel, maar ik wil niet, herneemt kalm haar man. - Dat kun je mij niet wijsmaken. Schamper lachend haalt Mevrouw de schouders op en opeens vinnig uitschietend: - O! je bent een leugenaar er bij: denk je niet, dat ik verleden al gezien heb, hoe je Sophie hebt aangekeken en hoe je bij haar aux petits soins bent. Je bent zeker bij haar een poos gaan babbelen, dat doe je wel meer, o, dat begrijp ik heel goed; die Sophie met haar poesige maniertjes, haar quasi geleerdheid, haar lievigheidjes, palmt jou in - en jij verbeeldt je heel wat misschien. Bah! ze coquetteert met iedereen, tot met den knecht toe. En ik begrijp heel goed, dat ik dan over den hekel word gehaald - ik kan niet zóó huichelen en vleien als dat spook neen - dat - kan - ik - niet! - Dan lach jelui me samen uit om mijn jaloezie - zooals jelui dat noemt - hé - ben ik niet goed op de hoogte? - dit laatste wordt sarrend gezegd. Lachend antwoordt mijnheer: - 't Kon heel best zoo geweest zijn, maar toevallig was ik er gisteren avond niet en al was 't zoo geweest,
Justus van Maurik, Oude kennissen
99 wat was dat dan nog? Sophie is de vrouw van mijn oudsten vriend, ik heb haar al langer gekend dan jou.... dus.... - Had háár dan maar liever getrouwd! gilt mevrouw, hoe langer hoe meer overspannen. - Maar vrouw, wees toch niet zoo dwaas, 't spreekt immers van zelf, dat ik graag eens met haar praat. 't Is een ontwikkelde aardige vrouw, we zijn buren bovendien en.... - Ja buren! buren! dat is juist een mooie dekmantel voor je om er telkens heen te loopen, je hebt er niets te maken, blijf thuis; dat past voor een getrouwd man. Mevrouw Haverveld windt zich hoe langer hoe erger op en op mijnheer's voorhoofd beginnen de aderen te zwellen als zijn eega verder kijft: - Een ontwikkelde vrouw, zeg je? 't Mocht wat, een fleemster, een valsch spook is 't, die alles doet om jou te lokken; heeft ze niet laatst langer dan een half uur met jou alleen op de kanapee zitten praten, toen we bij de van Halens waren en lachte ze niet zoo - hm! zoo! - ja, weet ik hoe zulke vrouwen lachen. - Wat zeg je dààr - zulke vrouwen? stuift mijnheer op. Op dien toon is 't een beleediging, Marie. Sophie is een hoogst fatsoenlijke vrouw en ik verbied je om...... Een schampere lach, een gemeen neus-ophalen en een duivelachtige uitdrukking in de oogen van mevrouw doen haar echtgenoot eensklaps zwijgen; hij walgt van die heftigheid en keert zich eenvoudig om. - Nu! herneemt mevrouw, wat wou jij me verbieden? - Ik verbied je, voor nu en voor altoos, om zóó over Sophie te spreken, ze is mijn vriendin en.... - Ha! Ha! je vriendin. Mevrouw Haverveld schiet in een gemaakte lachbui en giert het quasi uit. - Ha! Ha! 't is allergrappigst, 't is alleraardigst, neen, maar zoo iets heb ik nog nooit gehoord - je vriendin, Hum! Hum! une amie - Hum! Hum! 't is kras - en zeg jij dat maar zoo ronduit; mag jij als getrouwd man vriendinnen hebben? - 't Is wat moois, je vrouw moet je vriendin zijn, anders niemand. - Maar luister dan toch eens vrouw! - Ik luister niet; ik weet genoeg, je bedriegt me met haar; je bent een monster - ga weg! - Dáár! Mevrouw rukt haar trouwring van den vinger en gooit dien op den grond, voor zijn voeten. Dáár, dat ding wil ik niet meer dragen...... Mijnheer Haverveld doet alles wat hij kan om de opgewonden vrouw tot bedaren te brengen; niets helpt, hij beproeft het onmogelijke, zonder gevolg, eindelijk zet hij zijn hoed op, zegt kortweg: Ik groet je, en gaat de deur uit - waarheen? Als hij verstandig is, naar buiten in de frissche lucht om te kalmeeren. 't Vertrouwen tusschen mijnheer en mevrouw Haverveld is gebroken, de band der liefde ontknoopt zich meer en meer en de telkens herhaalde aanvallen van mevrouw's jaloezie doen mijnheer van haar gruwen. Hij krijgt een bepaalden hekel aan zijn vrouw - bang is hij reeds sedert lang voor haar - en indien hij niet vast in zijn schoenen stond, zou de ijverzucht van zijn vrouw het beste middel zijn om hem er toe te brengen in waarheid den Don Juan te gaan spelen en te
Justus van Maurik, Oude kennissen
100 denken: Heb ik den naam! welnu, laat ik dan tevens maar de daad hebben, dan geniet ik er ten minste van. Jaloersche vrouwen zijn ongelukkige schepsels voor zich zelf, treurige, verderfelijke plagen voor haar echtgenooten en klippen waarop elk huiselijk geluk, elke aangename famileverhouding of vriendenband, onherroepelijk schipbreuk lijdt. Zijn er dan geen mannen, die waarlijk hun vrouwen aanleiding geven tot jaloezie? Zeker wel, meer dan te veel! maar, zonderlinge speling van het lot, die ondeugende losbollen hebben gewoonlijk goedaardige, meegaande vrouwen, die zonder gal of ijverzucht geboren zijn. Jaloersche mannen worden er ook gevonden, maar meer sporadisch. Gewoonlijk redt het toeval of de dosis gezond verstand, die ze over hebben, hen van 't gekkenhuis. Anders, rijp zijn ze daar gewoonlijk voor - en waard zijn ze het ook.
XI. ‘De ooievaar komt.’ Er zweeft overal in het nette, comfortabele huis iets geheimzinnigs in de lucht. Ieder huisgenoot, van de bedaagde keukenprinses af, tot het loopmeisje toe, ademt onwillekeurig moeielijker; het is alsof de naderende komst van den ooievaar de atmosfeer in de woning drukkend en zwaar doet worden, Reeds is zijn vleugelslag in huis gehoord en zijn verwijderd geklepper vernomen; het doet de stemmen der dienstboden in de keuken dalen. Zij spreken op gedempten toon over wat er te wachten is; iedereen meent zeker te weten, of een jongen dan wel een meisje in het keurig nette wiegje, dat in de achterkamer staat, zal komen te rusten en allen zijn het er over eens, dat 't een heele verandering zal zijn voor de booien, want dat zoo'n schaapie heel wat drukte en omslag met zich medebrengt. De schoomaakster, die later dan gewoonlijk gebleven is, omdat alles er als een brand uit moet zien, nu de baker in huis komt, staat, met haar avondboterham in den zak en een kliekje groenten en vleesch in een schaaltje onder haar omslagdoek, gereed om te vertrekken. - Zie zoo, Mietje, zegt ze, nou kan die madam nergens haar neus aan stooten; die bakers bennen toch allevel zoo bedillerig. Ik wil jelui groeten - n'avend Daatje, n'avend Mietje. - 'k Zal je uitlaten, antwoordt de keukenmeid en staat op. Met haar schoenen in de hand loopt de schoonmaakster op haar kousen door de gang, Bij de deur van de achterkamer houdt zij even stand, brengt den middenknokkel van den wijsvinger der rechterhand vooruit, als wilde zij aankloppen en ziet, met een vragenden blik om naar Mietje, die achter haar aansloft. - Niet kloppen! ga maar door, Jaantje, ik zal mevrouw wel van je gênacht zeggen; de baker is binnen; ze is een uurtje geleden gekomen en meneer is naar den stalhouder, om te zeggen, dat hij een viegelant klaar houdt voor 't geval dat...
Justus van Maurik, Oude kennissen
101 Wie is jelui meester? vraagt op gedempten toon de werkvrouw, terwijl zij de deur nadert. - Meneer de Wit. - Zoo! Nou die kan het wel; 'n knappe siruzijn, gênacht Mie; 't beste met Mevrouw! Met één voet reeds op de stoep, keert zij zich nog eens om en zegt: - Als 't een jongen, is, moet hij zeker naar meneer heeten. Ik hou allevel nog vol dat 't een jongen wordt, want... - Och ga nou heen, hé? - Jawel! nou, wel te rusten dan. Ik wou maar zeggen: als 't een meissie most wezen dan had Mevrouw niet zoo voortdurend idéé gehad in 't zitten. Och heere! 't goeie mensch zat, waar ze zat; maar afijn! daar niet van, zoo'n jong vrouwtje is voor den eersten keer ook... Mietje doet de deur dicht. - Wat een zeur, zegt ze, en gaat terug naar de keuken. Terwijl zij nu, op haar beurt, de deur der achterkamer voorbijgaat, komt de gedachte bij haar op: 'k zou toch wel eens even willen kijken, hoe die baker er uitziet. Voordat zij 't zelf weet is ze teruggegaan en heeft aangeklopt. - Binnen! klinkt het zachtjes, en Mietje komt in het vertrek. In de gezellige achterkamer, matig verlicht door 't getemperde gaslicht, rust in een gemakkelijken fauteuil, achterover liggend, met het hoofd op een sluimerrol, de vrouw des huizes, een mooi jong vrouwtje. De sierlijke peignoir, die zij draagt en het keurige nègligé-mutsje, dat het volle tot één dikke vlecht gestrengelde haar, in bedwang houdt, bewijzen met het kleine geborduurde pantoffeltje, dat even van onder den rand van den rok op het voetenbankje zichtbaar is, dat zij smaak heeft en zich ook dan weet te kleeden, als zij ongekleed is. Het sierlijk gevormde handje, waarvan de ringvinger met een eenvoudige, gladde alliance versierd is, houdt zij tegen den vollen boezem gedrukt en met het andere wijst zij op een keurig mandje, waarin kleine, aardige kleertjes, als witte wolkjes van borduursels, kant en lint, tegen een blauw satijnen hemel uitkomen. Voor de tafel staat een dikke, plompe vrouw in een lichtkleurige katoenen japon, met een zwart zijden boezelaar voor en een kornet op, die de strengste critiek kan doorstaan; haar handen woelen in het mandje en nu en dan houdt zij, tusschen duim en vinger, een grappig klein stukje lijfgoed omhoog terwijl ze, zoetelijk glimlachend, zegt: - Och heere wat snoezig! Wat lekker mevrouw! Bewonderend beweegt zich haar kornet heen en weer, als zij eindelijk een wonderlijk miniatuur-pluimmutsje vertoont en uitroept: - Honnig! - Nou Mevrouw! 't ziet er dan maar reintjes en illegant uit; ik zeg maar de jongeheer zal er mee uitzien als een prins. Heere, Heere! wat een lief jurkie, met tusschen-zetsels en kiepuur! Och! is dat door uwes zus gemaakt? 's Jongens, 's Jongens! die kan het, Mevrouw! Grut, nog toe, wat een sjarmante sokkies. Wat zeit uwè? Zelvers gebrejen. Wel! Wel! - Zit uwé wel gemakkelijk? - Zoo! zachtjes maar an; een beetje geduld hoor! - alles komt terecht.
Justus van Maurik, Oude kennissen
102 Wat blief, werd geklopt? 'k Had het niet gehoord. O! is dat de keukenmeid. Zoo! zoo! - Met een genadig hoofdknikje bagroet Baker de oude Mietje, die haastig haar opgestroopte mouwen neerslaande, vraagt: - Mevrouw? - Wat wou je, Mietje? - Als uwe, soms liever had, dat ik van nacht opbleef, dan heeft u 't maar voor 't zeggen... Vertoornd ziet Baker om en een minachtende trek speelt om haar min of meer bedonsde lippen, als zij op vrij stelligen toon Mevrouw in de rede valt, door te zeggen: - Geen kwetsie van! Neen meissie! ga jij maar gerust op één oor liggen; asjeblieft geen onnoodige drukte voor niemendal, als jij maar zorgt, dat je een ketel met warm water overhangt en 't vuur nakijkt, ben ik mans genoeg om voor de rest te zorgen. - Ik zei 't maar, omdat ik dacht dat ik misschien helpen kon als 't noodig was. En een vernietegende blik treft de dikke vrouw, Een knorrig: - Kun je begrijpen, van de Baker, doet de keukenmeid schoorvoetend vertrekken. Op haar terrein teruggekeerd, zet zij langzaam haar voeten weer op de warme stoof, onder de tafel en zegt tot Daatje, die half zit te dutten: - Je zou je bedoen om zoo'n baker, die kijkt me aan met een gezicht, alsof ze me wou opeten. Wat denkt zoo'n mensch wel - Omdat ze nou getrouwd is geweest en misschien, God beter 't, uit armoê baker is geworden, zou ze een fatsoenlijke meid affronteeren. Hè! ik heb nou men bekomst van haar. - Je zal zien en beleven dat ze aap wat heb je mooie jongen met mevrouw speelt en dan liggen wij achter de bank; 't is nou al koek en ei met mekaar; dat zag ik direkt. Terwijl Mietje verzuchting en ergernis in haar dikke avondboterham verbijt, vraagt, binnen in de kamer, Baker met een dood leuk gezicht aan Mevrouw: - Uwé heeft dat meissie zeker al lang. - Hoe zoo, Baker! - Omdat ze zoo vrij met uwe is, zoo erg eigen, zoo hm! - weet u, zoo familjaar; en in stilte denkt ze: - die meid kan mij gestolen worden. Eenige oogenblikken later komt de heer des huizes terug, hangt jas en hoed aan den kleerenstander in de gang en komt dan de kamer in, met de woorden: - Alles in orde, wijfjelief! Nu kan de jongen gerust zijn intocht houden. Hij neemt plaats naast zijn vrouw, vat haar kleine, zachte hand in de zijne en terwijl hij haar vol liefde en bezorgdheid in de vriendelijke, nu wel wat opgewonden schitterende oogen ziet, vraagt hij: - Hoe is 't nu, kind? - Goed, manlief, goed! Plotseling verbleekt zij en na een oogenblik van stilte, klinkt het zenuwachtig uit haar mond: - God! Willem, als ik eens... - Mevrouwtje! mevrouwtje! valt de baker met een ernstig, hoogwijs gelaat in, uwe moet je niet opwinden en uwes, meneer, u moet nou niet telkens vragen: Hoe is 't? - 't Is immers zoo man-
Justus van Maurik, Oude kennissen
103 jefiek mogelijk. Mevrouw is een efletief gezond, frisch mensch, als melk en bloed. Uwe zal ereis waarnemen, wat de jongeheer later een kosthuis aan haar heeft, meer dan volop hoor! dat asserveer ik u - en als ik me niet vergis, dan zal ik uwe morgen vroeg wel fillisiteere met den kroonprins. - Zou je heusch denken, baker dat 't een jongen...? - Nou mevrouw! niets vaster dan dat. Mijnheer glimlacht en een hoopvol, gelukkig lachje glijdt over het afwisselend bleeke en dan weer zich plotseling sterk kleurende gelaat der jonge vrouw; in stilte, als waren ze nog een paar schuchtere, pas geëngageerde jongelui, drukken zij elkander onder de tafel de hand. Baker merkt het niet! De jonge man wendt geen oog van zijn vrouwtje af en blijft voortdurend met ha.r praten of schertsen. Hij doet het met een opgeruimd gelaat, maar met kloppend hart, want 't wordt hem hoe langer hoe duidelijker dat de vadernaam voor hem zeer nabij is. Met een uiterst gewichtige uitdrukking op haàr gezicht, dribbelt Baker heen en weer door de kamer, schikt hier of daar een paar stoelen terecht, ziet naar de vuurmand en 't wiegje, die in de alkoof staan en zet zich nu en dan, voor enkele oogenblikken, neder naast de vrouw des huizes, die dan haastig haar hand grijpt. - Kom, meneer! zegt zij eindelijk op beslisten toon, - nou moest uwé de vrijheid nemen en zoolang in de zijkamer gaan; ik heb een woordje met mevrouw te spreken. - Goed, baker, antwoordt op onderworpen toon de jonge man, want hij gevoelt het levendig: voor een korte spanne tijds, beteekent hij niets en Baker alles. Zijn mannelijke wil moet ditmaal buigen voor dien der corpulente vrouw, die voortdurend onverstoorbare kalmte tegenover zijn zenuwachtigheid stelt. Toch waagt hij instinctmatig nog een poging, door op weifelenden toon te vragen: - Maar Baker, mijn vrouw heeft misschien liever dat ik hier blijf en... - Lieverkoekjes bakken we van avond niet, meneer! En zonder verdere toelichting van haar machtspreuk, opent zij de kamerdeur met de woorden: Assieblieft, meneer, ik zal uwe dadelijk roepen als. .... Zwijgend kust de heer des huizes zijn eega op het licht bedauwde voorhoofd, drukt haar de hand en als hij reeds in den deurpost staat, werpt hij nog een langen, bezorgden blik op zijn vrouwtje, dat hem heldhaftig glimlachend tracht aan te zien en flauwtjes zegt: Toe, beste Willem, ga nu maar; toe! In de zijkamer brandt een heerlijk vuurtje 't is buiten ook al koud en guur - toch is mijnheer rillerig en huiverig als hij voor den open haard staat. Hij begint heen en weer te loopen. Vreemd is 't, maar zitten kan hij niet en toch ziet alles in de kamer zoo prettig er uit, zoo kalm, zoo uitlokkend tot rusten. Op de tafel, door 't helder brandend gaslicht beschenen, staat een flesch wijn met eenige glazen op een Japansch blaadje, een kistje sigaren en een aschbakje er naast: de krant ligt er bij. Zijn vrouw heeft in den vooravond alles zoo netjes en keurig gerangschikt.
Justus van Maurik, Oude kennissen
104 Werktuigelijk grijpt hij naar de krant en gaat zitten. Zijn blik valt juist in den spiegel tegenover hem. Hij springt weer op, doet een paar passen naar den spiegel toe en zegt in zichzelf: Ik zie bleek, geloof ik, - waarachtig! ik zie bleek... Hoorde ik daar niets? Ik dacht dat ze mij riep - neen! 't is verbeelding geweest. Hij loopt heen en weer tusschen de deur en den haard. - Maar ik hoor toch... neen! toch niet. Hij luistert opmerkzaam bij de deur, - - 't is doodstil in huis, want de dienstboden zijn reeds lang te bed; alleen de pendule hoort hij tikken en de staande klok in de gang. Hij overlegt of hij maar niet liever naar de achterkamer zal teruggaan, maar een onverklaarbaar ontzag voor de neepjesmuts doet hem aarzelen en blijven, waar hij is. - Kom! 't is dwaasheid geweest, alles is doodstil, mompelt hij, en gimlachend over zijn zenuwachtigheid, zet hij zich neer bij de tafel en neemt een sigaar. Als hij die aansteken wil, beeft de lucifer in zijn hand. - Hm, dat 's gek.... plotseling legt hij de sigaar neer en luistert aandachtig, 't was me nu bepaald alsof de baker mijn naam riep... 'k hoor toch niets, zou ik me weer vergist hebben? 't schijnt zoo. Hij ontvouwt de krant en wil lezen. Hoe wonderlijk? de letters dansen voor hem op en neer; hij wrijft zich de oogen, 't wordt er niet beter door want nu ziet hij politiek en stadsnieuws als door een dichten nevel. - Bespottelijk! fluistert hij in zich zelf, - ik zie niets dan de geboorteberichten. Hm! 't is toch zoo zonderling, te moeten denken, dat morgen om dezen tijd in dat zelfde blad zal staan: - Bevallen van een zoon: Maria Zomer, geliefde echtgenoote van.... - meneer! de stem der baker stoort hem eensklaps in zijn gepeins en haar eerwaardig hoofdtooisel wordt langzamerhand om het hoekje der deur zichtbaar. Waas hij ingedommeld daar bij die krant? Is hij zoo diep in zijn gepeins verzonken geweest, of is de baker zoo onhandig binnengekomen, dat hij plotseling bleek en ontdaan opspringt en stotterend vraagt: - Wat is er? Koel en kalm klinkt het antwoord: - Wil uwé nou den meester maar gaan halen? - Wordt 't meenens, Baker? Een knikje van de kornet doet hem, als gevleugelde schreden, naar den stalhouder snellen. ---------------------Twee uur later staat de jonge man met vochtige oogen bij de sponde van zijn vrouw, die, zalig glimlachend, maar met trillende lippen en zachte, matte stem, waarin nog duidelijk een toon van angst en zenuwachtigheid nabeeft, zijn hoofd tot het hare trekt en met een kus hem toefluistert; - Beste Willem ik kan het heusch niet helpen, dat 't een meisje is, maar 't is toch ook welkom, niet waar; ons kind? De jonge vader weet nauwelijks wat hij zeggen moet; hij is verbluft over zijn nieuwe waardigheid; daarom lacht hij event; es en antwoordt alleen: - ons kind! wat klinkt dat wonderlijk, maar heel aardig, - ons kind!’ De baker is, als ieder rechtgeaarde van haar soort, verrukt over het prachtige, gezonde kind, een wolk van een meid, als uit meneer's
Justus van Maurik, Oude kennissen
105 fiselomie gesneden en de bewondering neemt nog toe door het goudtientje, dat haar in de hand wordt gestopt, als de jonge vader het onoogelijke, roode, schreeuwende wezentje, dat op den breeden bakerschoot spartelt, nieuwsgierig bekijkt. Met een meer of min schaapachtig gelaat ziet mijnheer de baker aan, als zij grinnikkend vraagt: - Wat zeit uwé er van, meneer? Kan uwe je nou wel verbeelden, dat dat wurrempie uwes eigen vleesch en bloed is, neen he? En toch is 't zoo. Wat 'n lief kindje, 't zal net uwes oogen krijgen - ja! ik dacht dadelijk wel, dat 't een meissie zezen, maar ik wou niets zeggen, om mevrouw niet te contrariëen, vat uwé? Wij menschen hebben er al gauw een kijkkie op, wat 't worden zal; dat doet de ondervinding, weet uwé. Nou meneer! nogmaals van harte gefilisiteerd met je dochter. Nog vele na deze, en dat ik ze dan bakeren mag. Als mijnheer een poos later met den medicus in de zijkamer een glas wijn drinkt tot afscheid en dan een sigaar, beeft de lucifer weer in zijn hand - maar nu is 't door vreugd. Weer loopt hij heen en weer door de kamer, maar thans met fieren tred en krachtig blaast hij de geurige rookwolkjes naar het plafond. De jeugdige vrouw sluimert in haar ledekant. Een onbeschrijfelijk liefelijke uitdrukking, zalige kalmte ligt over haar gelaat verspreid en om haar lippen speelt een lachje, vol weelde en zelfbewustheid - zij sluimert voort, totdat de ochtendzon nieuwsgierig tusschen de franje van de neergelaten gordijnen komt gluren en als haar stralen warm en vriendelijk op het wiegje vallen, waarin de rijkdom, de vreugd en de hoop van een jong huisgezin rust, ontlokt een zwakke kreet aan de ontwakende jonge moeder een lach en brengt hij een tinteling in haar oog, schooner dan de stralen van het jonge licht.
XII De onhuiselijke man. - Zit hij niet op z'n kantoor, dan zit hij in 't koffiehuis of de societeit! - Meer dan te dikwijls slaakt een vrouw die verzuchting, wanneer zij, heel in vertrouwen bij een vriendin, die zwijgen kan als 't graf, haar hart eens uitstort. Zij zegt dat niet om kwaad te spreken van haar man, o, neen, daarvoor is zij veel te wélopgevoed, daarvoor verbeeldt zij zich haar man te veel lief te hebben, maar 't is haar een behoefte om aan zoo'n beste vriendin eens te zeggen, hoeveel verdriet het haar doet, dat haar man zoo onhuiselijk is en dat hij bovendien nog durft beweren, dat hij geen t e h u i s heeft. Is het niet onbilijk en onrechtvaardig om zoo iets te zeggen, als men zooals zij op een der beste standen, een geheel huis bewoont! Zij wil toegeven dat zij soms niet prettig gestemd, dat ze wel eens al te driftig is, maar dat komt alléén door die akelige, onhebbelijke dienstboden, door die ongezeggelijke kinderen - iedereen doet ook het zijne om 't haar moeielijk en lastig te maken - daarom hoeft haar man toch niet eeuwig en altijd in 't koffiehuis te zitten:
Justus van Maurik, Oude kennissen
106 hij moest zich schamen, foei! Toen ze pas getrouwd waren, was hij heel anders - hij is van lieverlede een uitlooper geworden....... en hij durft volhouden dat het haar schuld is, - neen! 't is meer dan te erg. Meneer sluit, na een vermoeienden dag van ingespannen werken, zijn kantoor; hij maakt geen haast om weg te komen, want 't is al zooveel dagen slecht weer geweest in huis, dat hij nu ook niet veel hoop heeft op zonneschijn. Met loome schreden nadert hij zijne woning; hij steekt met een zucht den sleutel in het slot der voordeur. Nauwelijks staat hij in de huisgang of hij hoort de kijvende stem zijner vrouw: - Maak dan toch voort, Jans! Is 't eten nu nog niet opgedaan, meneer zal zóó thuiskomen, - ik bedank er voor om altijd, door jullie schuld, onaangenaamheden met meneer te hebben, - luie schepsels ben jelui, - allo toe, vooruit! Een wolk trekt over het voorhoofd van den binnenkomenden man en hij denkt: Wat heeft mijn vrouw toch een onaangenamen stem; hoe is het mogelijk, dat ik dat vroeger nooit heb opgemerkt. Ma! - ma-a;a! maatje, gilt een kind uit de binnenkamer. - Wat is er nou weer? - Ma! maatje! Henri plaagt me zoo. - 't Is niet waar, ma - Pietje schopt me. - Och, akelige jongens! wees toch eens een oogenblik stil - Mina! Mina-a-a-a! waarom ben je niet bij de kinderen! Mina-a-a-a! - Nou nog mooier, gromt de kindermeid, die als een wervelwind, plotseling de trappen komt afstormen. - U stuurt me zelf naar den zolder, om.... - Jij hoort bij de kinderen. - Zijn hun handjes gewasschen? Je weet, meneer is er op gesteld en heb je ze wat opgeknapt voor 't eten? - Maar, mevrouw, hoe kan ik nou....? - Ma-Maatje kom nou toch, Piet schopt zoo! - Je hebt te doen wat ik zeg, versta je, anders zoek je maar een anderen dienst stil dan toch, jongens. - Nou, mijn een zorg, pruttelt Mina binnensmonds en brengt de weêrstrevende kinderen, ter reiniging, in de slaapkamer. Mijnheer blijft een oogenblik met den huissleutel in de hand, op de vloermat staan. Hij heeft grooten lust om maar dadelijk weer heen te gaan, maar waarheen? Naar een restauratie? Neen! dat is toch wel wat al te dwaas - als men hem daar zag, zou men denken, dat zijn vrouw op reis was of... - O! ben je daar eindelijk; je komt weer mooi laat, roept mevrouw, met een schaaltje in de hand, uit de keuken komende, hem te gemoet. Brommig antwoordt mijnheer: - Ja, 't is wat laat geworden op 't kantoor. - Ja, dat kantoor heeft 't altijd gedaan, dat kantoor weet wat, hoont mevrouw en als zij hem voorgaat naar de eetkamer, knort ze: Jij komt nooit op je tijd. - Dag, pa! zegt een klein meisje, dat met een menigte speelgoed om zich heen, op den grond zit te spelen. - Dag, Marietje, - goeie hemel, kind! wat een rommel!
Justus van Maurik, Oude kennissen
107 - Ja, 'k heb wel honderd maal gezegd, dat ze op moest ruimen, maar ze doet het niet - voor mij doen de kinderen niets; ze hebben geen zier respect voor hun moeder. - Dat 's je eigen schuld, dan moet je ze maar beter onder appèl zien te krijgen, pruttelt mijnheer, die knorrig wordt over de ongezellige ontvangst in zijn woning. - Onder appèl - onder appèl! ja! jij hebt mooi praten, jij bent den geheelen dag de deur uit - jij hebt er geen last van, maar ik zit er meê opgescheept en aan die meiden heb je niets, totaal niets - daar, kijk nu - Mina heeft de glazen en de messen weer op tafe! vergeten. - Minal Mina-a-aaa! - Mevrouw? - Kom een hier! - Mevrouw, ik wasch de handen van de kinderen. - Hoor je me niet? Kom oogenbljkkelijk hier! Mina komt en vraagt kalm - Wat blieft u? - Je hebt de glazen en de messen weer vergeten. - Dat 's wel mogelijk, mevrouw, 't zoutvat en 't mosterdpotje staan er ook nog niet, dat komt, omdat u me van 't tafeldekken afriep, om naar den zolder te..... - 't Is goed, ik heb je opmerkingen niet noodig, doe waar je voor scheep komt en hou verder je mond. Ga nu naar de keuken en zeg dat Jans opdoet. Als de meid vertrokken is veroorlooft mijnheer zich te zeggen: - Hoe kun je toch altijd zoo opspelen, 't is allerakeligst om te hooren; zeg 't bedaard en fatsoenlijk. - O zoo, ik ben zeker niet fatsoenlijk, hè. O, 't is mooi, om dat van je man te hooren, 'k zou 't nog liever zeggen als de kinderen er bij zijn. - Dag, pa! Dag, pa! roepen een paar kleine jongens, die met nog vochtige handjes binnenkomen en aan tafel gaan zitten. - Dag, jongens! - Allo! jelui servetten voor, nare jongens, doe dan toch wat ik zeg. Hierzoo, pak dan aan, onhandige groote lummel - zoo-'t Middagmaal wordt opgebracht - hoewel 't goed is toebereid, smaakt het mijnheer niet. Hij is ontstemd en heeft een alleronaangenaamst gevoel, dat volstrekt niet beter wordt door de verhalen, waarop zijn eega hem onder 't eten onthaalt. - Nu hebben ze boven op zolder weêr een ruit gebroken; die vervellende meiden en de schoonmaakster, doen 't, geloof ik, expres. Ik heb den slager ook zijn congé gegeven, die brengt 't vleesch nooit op tijd en durft me nog brutaliseeren op den koop toe; loop jij eens bij hem aan en zeg hem, dat zoo iets niet te pas komt. 't Is natuurlijk, dat de stemming niet vroolijker wordt, vooral niet als mama eindelijk zegt: - Hoor eens, jij moet de jongens eens goed onder handen nemen; ik kan ze niet meer regeeren, ze hebben op de logeerkamer 't behang afgescheurd. Mijnheer beknort, om zijn vrouw's prestige te bewaren, de jongens - een grienpartij is het gevolg er van.
Justus van Maurik, Oude kennissen
108 Eindelijk is het middagmaal gebruikt en de echtgenoot dankt in stilte den hemel, dat 't zoover is. Een middagslaapje doet hij niet, omdat het gewoonlijk eenige malen door huiselijk rumoer, gekibbel van de kinderen of kwesties van mevrouw met haar dienstboden verstoord wordt. Hij dringt thee met een knorrig gezicht en ziet met verlangen naar de klok, of 't nog geen tijd is om weer naar zijn kantoor te gaan of naar 't koffiehuis. - Zoo laat mogelijk keert hij tot zijn penaten terug. Zulk een echtgenoot heeft geen thuis en wordt door zijn vrouw o n h u i s e l i j k . Een tegenhanger. De dag neigt ten einde, de kamoorboeken zijn weggelegd, de brandkast is gesloten en met 't geld, de wissels, de retourtjes of de protesten van nonbetaling sluit ook de koopman, die zijn plicht als echtgenoot kent, de zorgen, die hem kwellen, achter de stevige sloten en grendels. De kantoorjas, met 't stof van den dag er op, wordt weggehangen; mijnheer gaat naar huis. Terwijl hij zich naar zijn woning spoedt, ontrimpelt zich reeds zijn voorhoofd en als hij naderend, voor het venster zijn vrouw ziet staan, die hem met de kinderen vroolijk toeknikt, verheldert een blijde lach zijn gelaat. Dáár is immers zijn t e h u i s , dáár wacht hem rust en vrede, na een moeilijken dag, dáár is kalmte en geluk. Nauwelijks heeft hij den sleutel in 't slot gestoken, of hij hoort zijn kinderen juichen: - Daar is papa! Daar is papa! en als hij in de gang is gekomen, dribbelt hem een kleine dikzak met roode wangen tegemoet, toont hem de makke huispoes, die half gesmoord in zijn mollige armpjes hangt, en roept: - Pa, kijk! - poes! Met het jongste meisje, dat op haar arm op en neer wipt en de kleine handjes naar hem uitstrekt, komt zijn vrouw uit de kamer; vriendelijk lacht haar mond en guitig tintelt haar oog, terwijl ze hem schertsend bestraft: - Man, man! wat kom je weer laat; was 't zóó druk? Of heb je op de societeit nog een partijtje biljart gespeeld en moeder de vrouw vergeten? - 't Was vandaag een drukke, moeielijke dag. vrouw, antwoordt mijnheer, even zijn wenkbrauwen fronsend. - Kom dan maar gauw aan tafel, man! dan zal 't eten je des te beter smaken, Komt, jongens, aan tafel! Gauw, ventjes! papa is thuis, roept mama tot een tweetal aardige bengels, die in het tuintje aan 't ravotten zijn, - Wacht, snaken, kom eerst eens meê; met zulke handen wou jullie aan tafel gaan? Foei! Een oogenblik later zijn allen vereenigd aan den met zorg en smaak gedekten disch. 't Is een lust om er aan te zitten; 't eenvoudige servies, het glaswerk, de servetten, alles is blinkend helder, en hoe gewoon de spijzen ook zijn, met zorg toebereid en goed voorgediend, smaken ze echtgenoot en familie zóo goed, dat bij het einde van het maal de zorgen zijn vergeten en het vroolijk gesnap van de kleinen zelfs zóó luidruchtig wordt, dat mama eindelijk zeggen moet: Nu een beetje stil zijn, kinderen; 't wordt waarlijk al te erg; je zult papa
Justus van Maurik, Oude kennissen
109 knorrig maken, Vader denkt er echter niet aan; hij is in een aangename stemming gekomen, lacht en schertst met de jeugd en speelt eindelijk met hen, als ware hij zelf nog een kind dat, voor den indruk van 't oogenblik, alle moeiten en zorgen vergeet. Na 't eten doet papa een dutje - waarom zou hij 't niet doen? 't Is een behoefte voor hem, want schoon de dag ten einde loopt, zijn werk is nog niet gedaan. Hoe weet mama, die hem zoo gaarne dat verfrisschende slaapje gunt, de jeugd gedurende dien tijd, stil te houden en ontsnapt haar eens een van de jongens, aanstonds is zij bij de hand en met een: Stil! beste jongen, pa slaapt, je moet hem niet storen; kom hier bij mij zoo lang, troont ze hem mede. Zij regeert in huis door liefde, door zachtheid, maar ook gestreng, al naar 't noodig is en daardoor heeft zij de kinderen onder appèl, terwijl ze nietemin dol op mama zijn. Zij weet juist hoelang haar echtgenoot gewoonlijk slapen wil en rekt zich zijn siesta iets te lang, dan komt zij met een kopje thee in de hand naar hem toe en 't is haar vriendelijke stem, die hem wekt met een: Manlief 't is over achten, je thee wcrdt koud. Verkwikt door 't slaapje, springt mijnheer op, zit nog een oogenblik bij zijn vrouw en kinderen te praten, te schertsen of te lachen en is opnieuw veerkrachtig genoeg om, als 't noodig is, weer aan den arbeid te gaan of gestemd om met zijn gezellige, prettige vrouw den avond door te brengen. Zoo'n man heeft in waarheid een ‘t e h u i s ’ en wordt door zijn vrouw h u i s e l i j k .
XVII. Menschen die hun fatsoen ophouden. Fatsoen! - Zijn fatsoen ophouden. - Fatoenshalve, zijn uitdrukkingen, die men dagelijks hoort, die men onophoudelijk bezigt, zonder er veel of lang bij na te denken. Wat is fatsoen? Een gordijn, waarachter men doet wat men wil, maar dat men met zorg gesloten houdt. Zijn fatsoen ophouden is dikwijls een dwaasheid, ingeblazen door ijdelheid, hoogmoed en zotten eigenwaan, maar ook even dikwijls is het een gebiedende noodzakelijkheid van den strijd om 't bestaan. Fatsoenlijk is gewoonlijk synoniem met schijn en daarom wil - zijn fatsoen ophouden, meestal hetzelfde zeggen als: den uiterlijken schijn bewaren. In de maatschappij is die schijn alles; hij is het middel, waardoor men elkander en zich zelven een rad voor de oogen draait en de dupe wordt van zijn eigen dwaasheid. In - zijn fatsoen bewaren, ligt tegelijk met iets roerends en naïfs, toch dikwijls een zekere oneerlijkheid, die niet ongestraft blijft. Een ambtenaar, die op een klein salaris is aangesteld, leeft, zoolang hij vrijgezel is, vrij gsmakkelijk en fatsoenlijk van zijn bescheiden in-
Justus van Maurik, Oude kennissen
110 komen, zonder dat hij schijn voor werkelijkheid hoeft te geven. Hij kan inderdaad doen wat hij doet, leven zooals hij leeft. Hij past in zijn kader. Op een zekeren dag wordt hij door een paar donkere of blauwe oogen ingepalmd. De ouders van de eigenares dier oogen zijn brave menschen, die niettegenstaande de hemel hen met een half dozijn kinderen zegende en met een minimum van honorarium strafte, hun kroost in eer en deugd groot brengen en hun fatsoen weten op te houden. De jonge ambtenaar is heel erg verliefd geworden op het lieve meisje; - haar: ‘O sieh mich nicht so lachlend an!’ en ‘la priére d'une vierge,’ dat zij voordraagt op een lokkende piano, die bestemd is om haar jongere zusjes later ook aan een man te helpen. Als hij trouwt, geven zijn schoonouders hem zooveel als zij missen kunnen en noodig is, om tegenover den schoonzoon hun fatsoen op te houden. Hij zelf besteedt zijn laatste spaarduitjes aan een piano als huwelijks-schenk voor zijn vrouw. Hij wil fatsoenshalve niet onderdoen voor de oude lui, maar laten zien dat hun dochter het bij hem niet minder zal hebben dan tehuis. En het muziekinstrument staat zoo deftig in hun huiskamer. Jammer maar, dat er nu voor de slaapkamer geen linnenkast kan overschieten. Reeds in den eersten tijd van zijn huwelijk moet hij fatsoenshalve zijn vrienden en collega's nu en dan eens vragen; zij worden onthaald op wijn en gebak of een klein soupeetje, dat, als zijn eerste huwelijks-spruit geboren is en gedoopt wordt, zich tot een dineetje ontwikkelt. Dat doopmaal is de laatste flikkering van weelde, die zij aan anderen laten zien. 't Jonge paar wordt verstandiger; het begrijpt, dat ze hun fatsoen wat minder moeten ophouden, willen zij fatsoenlijk blijven tegenover hun leveranciers; de uitgaven worden dagelijks grooter, de inkomsten niet - nu begint de strijd om 't fatsoen. De kleeren worden oud, mijnheers hoed wordt rood en zijn schoenzolen dun; op 't bureau begint men er reeds min of meer duidelijke toespelingen op te maken. Hij is te eerlijk, te streng van beginselen of - te logisch denkend om schulden te gaan maken en de jonge vrouw heeft verstand en takt genoeg om te weten wat zij doen moet, zij geeft nu geen dubbeltje uit, zonder het vooraf eenige malen om en om te keeren; zij had zelf een nieuwe japon hoog noodig, maar zij weet met een paar ellen lint of fluweel haar oude japon zoodanig op te knappen, dat er een nieuw pak kleeren voor haar echtgenoot kan worden aangeschaft. Zij zingt niet meer bij de piano, want zij is verkocht, omdat ze op een fatsoenlijke manier er een goed bod voor kregen en haar lied is verstomd door den angst, dien zij heeft om met fatsoen door de wereld te komen - als ze nog eens neuriet is het voor de kleine, die van schijn of fatsoen nog geen begrip heeft. Wanneer zij haar echtgenoot 's morgens de deur uitlaat, strikt ze zijn das nog eens terecht of slaat een paar pluisjes van zijn jas - opdat hij er zal uitzien als had hij een ministers-inkomen. Zoo sukkelen ze, den schijn van welstand bewarend, eenige jaren door. Een tweede kind wordt door den melkboer aangereikt! Lange gezichten van vader en moeder. Gelukkig echter treedt tegelijk
Justus van Maurik, Oude kennissen
111 met deze vermeerdering van familie ook een verhooging van salaris, een verbetering van positie in, - maar daarmede ook alweer de verplichting om zijn stand - zijn fatsoen op te houden. Niettegenstaande alle moeite, alle eerlijkheid en principes - gekeerde jassen en vesten, opgeknapte en veranderde japonnen en mantels, zijn ze toch langzaam aan in kleine schulden gekomen. De bakker wordt lastig, nu meneer, in beter doen is gekomen, de slager wordt brutaal en de kleermaker eischt geld. 't Is en blijft sukkelen en toch moet men eenige collega's vragen om 't avondje te passeeren. - Waarom? Omdat men meent dat 't fatsoenshalve niet anders kan. Met een lachend gelaat noodigt mijnheer zijn gasten uit om toch eens te drinken; maar in stilte en angstig telt hij de glazen wijn, die zij gebruiken en berekent hoeveel ieder glas hem doorééngenomen wel kost; intusschen gelooft hij nog, dat men hem aanziet voor iemand, die er goed bij kan. Zijn vrouw ziet alles met een bedrukt gemoed aan en vindt het begrootelijk, dat één dergelijk avondje meer geld verslindt, dan zij gedurende een week voor haar huishouding noodig heeft. Als zij de vrienden uitlaat, rekent zij heimelijk uit, voor hoeveel middagen de restanten vleesch, enz. zullen strekken en wanneer een van de gasten plotseling op zijn schreden terugkeerend, de kamer weer binnen trad, zou hij de lichten, op ééne kaars na, uitgedoofd vinden en zien hoe de gastheer bezig is met de restjes wijn uit de verschillende flesschen en glazen in één flesch over te gieten en die zorgvuldig te kurken om voor latere gelegenheden dienst te kunnen doen. Mevrouw zoekt het geleende zilver, kristal en porcelein bij elkander en als beide echtgenooten zich eindelijk moe en landerig ter ruste begeven denken ze: We hebben van avond ten minste ons fatsoen opgehouden tegenover onze vrienden en kennissen. En die vrienden? Gewoonlijk gaan zij heen, wisschen zich den mond af en fluisteren tegen elkander: 't Was niet zoo heel veel bijzonders - maar waar die menschen 't van doen, vat ik toch niet! Er is ook een andere wijs van - fatsoen ophouden, minder veelvuldig voorkomend, maar roerender - een fatsoen ophouden, waarin niet de minste oneerlijkheid is. Denk maar eens aan den jongnling, den zoon eener weduwe, die iederen dag naar het kantoor gaat, waar hij hard werkt en zwoegt in 't vooruitzicht, eenmaal zooveel te kunnen verdienen, dat hij zijn oud moedertje kan onderhouden. Zie eens, hoe helder en netjes zijn boordje en overhemd zijn gestreken, hoe zorgvuldig zijn jasje of hoed is afgeborsteld. Moeder doet hem vóór hij de deur uitgaat, nog een zijden das om den hals om hem voor de koude morgenlucht te beschermen. In een net pakje neemt hij zijn twaalfuurtje mede; tusschen zijn twee boterhammen heeft zij, zonder dat hij 't weet, haar portie vleesch van den vorigen middag gelegd. De andere jongelui op 't kantoor hebben altijd iets op of bij hun brood en moeder denkt: zij moeten niet kunnen zien, dat wij het tehuis maar schraaltjes. hebben.
Justus van Maurik, Oude kennissen
112 Als hij vertrokken is, gebruikt zij haar ontbijt en haar twaalf-uurtje; 't bestaat uit koffie en brood dat zij, om de dure boter te sparen, in de ongesuikerde koffie stipt; vroeger hield zij niet van koffie zonder suiker, thans beweert zij dat bittere koffie haar beter bekomt. Och! als zij ook alleen zit en niemand anders het ziet, stilt zij haar honger gaarne met dat eenvoudig maal, want Willem moet tegen den winter een nieuwe overjas hebben, zijn oude duffelsche is zoo kaal en versleten en.... zij wil zoo gaarne zijn fatsoen ophouden tegenover patroons en collega's. Zij hebben het vroeger goed gehad, zoolang haar man nog leefde ze gaven ieder het zijne, en hielden zelf een kleinigheid over - maar een sleepende ziekte kwam langzaam en zeker een einde maken aan hun burgerlijken welstand; dokter en apotheker kregen het leeuwenaandeel van 't halve salaris, dat de ambtenaar gedurende zijn langdurige ziekte genoot. De begrafenis kostte meer dan zij konden betalen want om hun fatsoen op te houden, mocht vader niet anders dan in de tweede klasse begraven worden. Het pensioentje, dat der weduwe overbleef, was zoo klein, dat zij, nu Willem volwassen is, zelve niet begrijpt, hoe zij er destijds meê heeft kunnen rondkomen. Gelukkig is hij nu aan 't verdienen en als zij beiden gezond blijven zal er spoedig een tijd komen, waarin zij zich niet meer zoo angstvallig elke kleine weelde zullen behoeven te ontzeggen om hun fatsoen op te houden.
XV. En négligé. - O, Heere, - O, 't is zonde! U doet me schrikken, meneer Dinges, O, foei! ik schaam me, heusch, want ik ben nog en négligé, zegt met hooge, min of meer trillende stem mevrouw van der Hummes, terwijl zij, met een haastige beweging, een valen omslagdoek grijpt, die naast haar over een stoel hangt. Zoo goed mogelijk bedekt zij hoofd en schouders daarmede, neemt in één greep haar onderrok en nachtjak van voren samen en springt dan, als een kip op hooge pooten, naar de alkoof, om buiten het bereik te komen der brilleglazen van den pianostemmer, die na een bescheiden tikje aan de deur, zonder het gebruikelijke - binnen! af te wachten, de huiskamer der familie van der Hummes is ingekomen. Met een beleefd, maar iet of wat spottend glimlachje, buigt mijnheer Dinger, dieper dan wei noodig is, strijkt met de hand over zijn puntigen, blonden baard en kijkt dan, over zijn bril heen, de vluchtende mevrouw na. In stilte denkt hij: goeie God, noemt ze dàt - en négligé; zij mocht wel zeggen: genégligeerd. De pianostemmer heeft gelijk, want achter de gesloten deuren, in de onopgeredderde alkoof, staat een dame van plus-minus veertig jaren - met een kapsel, dat zelfs den minst kieskeurigen vrouwenvereerder een rilling over 't lijf moet jagen. Van een élegant morgenmutsje geen spoor; het lange, zwarte haar
Justus van Maurik, Oude kennissen
113 hangt in verwarde, kleverige vlokken langs hoofd en hals, hier en daar afgewisseld door een witte, gele of grauwe papillot, die als een slak tusschen de ongekamde haren komt uitkruipen of zich onder de strengels, die onordelijk achter in den hals bijeen zijn gestoken, poogt te verbergen. Een nachtjak, dat de eerste frischheid mist en aan den hals, met een speld, scheef is vastgestoken, strijdt om den voorrang in groezeligheid met het gedeelte van den halsdoek, dat zichtbaar is. Een eertijds witte onderrok hangt, afgezakt, over de neergetrapte pantoffels, die niet in staat zijn de rimpels der slordig aangetrokken kousen te bedekken. De pianostemmer heeft het instrument geopend, zijn vingers glijden over de toetsen en onwillekeurig werpt hij een blik naar de deuren achter zich, terwijl hij den stemsleutel uit den zak neemt. Hij begint te stemmen; werktuigelijk tikt hij op de toetsen en draait aan den sleutel, maar zijn gedachten wijlen achter de alkoofdeuren: Ut-ré-mi-fa-sol - sol-sol! Goeie hemel! wat ziet dat mensch er uit; 't is compleet een vogelschrik - sol-mi-fa-ut - 't is voor een man om weg te loopen, als hij zoo'n - sol-mi-ut-fa-re - Brrr! wat een verrassing als je, al getrouwd man, 's morgens, als je pas wakker bent, zoo'n figuur te zien krijgt en denken moet: Ét cela appartient à moi! - Mi-ré-fa-sol. Die sol is veel te laag. Hm! -- sol-so-ol! hij luistert aandachtig, terwijl hij de octaaf aanslaat. - Zoo! nu komen we op de hoogte; hij is er. - Zou mevrouw van der Hummes denken, dat wij mannen blind zijn; Hm! Ze heeft een heel aardig, een knap, een mooi gezicht zelfs, wanneer ze gekleed is, maar en négligé! - Goeie hemel; om met een tang naar de gracht te dragen; ik feliciteer dien van der Hummes - Ut-ut-mi-mi-ré-fa - als mijn vrouw me op zoo'n négligeetje trakteerde, zou ik haar, - Ré-mi-mi-ré - neen! dan ziet mijn Marie er anders uit, al hebben wij 't niet breed, zij mag ook en négligé gezien worden, al draagt ze maar een katoenen ochtendjapon en een doodeenvoudig ochtendmutsje, ze is appetijtelijk en proper, om door een ringetje te halen mi-fa-ré-sol. Een poosje tingelt mijnheer Dinges op de piano al stemmend verder en als eindelijk al de snaren de behoorlijke spanning ontvangen hebben, slaat hij eenige accoorden aan en speelt ten slotte, op het waarlijk uitmuntende klavier, een wals van Chopin. Mijnheer Dinges is, behalve een goed stemmer, ook een bekwaam pianist en wordt daarom als van zelve medegesleept door de muziek; hij bemerkt dus niet dat de alkoofdeuren weer zijn opengegaan en dat mevrouw van der Hummes achter hem is binnengekomen. Bravo, Bravo, mijnheer! zegt zij, als hij ophoudt, met een lieve stem en een beminnelijk glimlachje. Verbaasd ziet Dinges om en onwillekeurig springt hij op, want die élegante dame komt hem bekend voor, Ah! Pardon - ik zag zoo dadelijk niet, dat U... is alles wat hij uit; maar zijn blikken, die langs de nu gemetamorphoseerde dame glijden, zeggen duidelijk: Groote hemel, hoe is het mogelijk, dat zoo'n knappe vrouw en négligé er zoo afgrijselijk kan uitzien. ***
Justus van Maurik, Oude kennissen
114 Een half uur later zit meneer Dinges in een ander huis voor een andere pianino, met ontzachlijk geduld la-la-mi-mi-ré-fa-si, te tikken. In de kamer is een dame bezig het ontbijtgoed af te wasschen. Haar slanke gestalte is in een keurig nette peignoir gekleed, eenvoudig van katoen gemaakt, maar élegant gegarneerd met kant van slechts een paar stuivers de el. Haar blonde lokken zijn onder een koket ochtendmutsje verscholen en mocht er al een enkele papillot tusschen de vlechten of strengels verborgen zijn, het mutsje en de nette strik er op houden de wacht, zoodat geen dier papieren onhebbelijkheden onbescheiden aan het licht komt. De kleine, goed verzorgde handjes schuilen half in de kantjes aan de mouwen van 't morgenkleed en een paar keurige pantoffeltjes, steken nieuwsgierig hun roode neusjes onder den stootkant der peignoir door. - U neemt het niet kwalijk, dat ik nog en négligé ben, mijnheer Dinges? vraagt mevrouw vriendelijk. - Maar mevrouw....? - We zijn wat laat van morgen. - Dat kan al zoo eens gebeuren mevrouw - ut-re-mi-fa - en hij denkt er bij: je ziet er en négligé uitstekend uit - ik kan me best begrijpen dat je man nooit naar zijn kantoor gaat, zonder je een fermen afscheidszoen te geven, want al ben je niet mooi - volstrekt niet mooi zelfs - appetissant ben je zeker. Hm! dat's een onderscheid met mevrouw van der Hummes, hoor! - Sol-ut-ré mi-ut-mi-ré - die is heel wat mooier vrouw, maar en négligé kun je haar present krijgen - la-si-ut-re-mi-fa - 'k heb jelui nu allebei eens op den keper bekeken en dan zeg ik: liever een minder mooie vrouw, maar 'n appetijtelijk mensch, dat er 's morgens frisch en netjes uitziet, dan een beauté, die eerst ontpeld of gepoetst moet worden, om haar schoon te kunnen waarnemen mi-ut-ré-fa-sol-la-si! De pianostemmer heeft gelijk. Een vrouw, die haar eigen geluk en dat van haar echtgenoot op prijs stelt, verstandig is en nadenkt, zal gevoelen en begrijpen, dat zij net woord négligé - nooit mag vertalen, zooals het woordenboek het opgeeft als: VERWAARLOOSD, maar het behoort te nemen één regel hooger (zie Géruzets nouveau Dictionnaire, pag. 355) als MORGENGEWAAD.
XIII. Bij 't opruimen. - Nu ben je heusch een lieve man, dat je me helpt opruimen, hoor! - Wel zeker, vlei me maar; - je hebt nu immers je zin, Mina. - Maar 't was toch wel hoog noodig, dat je eens opreddering hield In je kleerkast, Herman, en ik kan nu voort met den schoonmaak - gebruik je dien ouwen hoed nog? - Hum, neen! die is caduc - geef dien maar weg! - Gunst! wat ben je scheutig van daag; dat's al 't vierde stuk
Justus van Maurik, Oude kennissen
115 waar je afstand van doet, - twee bottines, een broek, een vest.... - Nu daar heb je er dan een jasje bij, lacht Herman en gooit zijn vrouw, die de afgedankte kleeren op een stoel, naast de tafel, legt, een dikke, zware overjas toe, die voor haar op den grond valt. - Noem je dat een jasje? 't Is een echte schanslooper. Goeie hemel! wat is dat ding zwaar en wat is ie beschimmeld. Och heer! de kast zal toch niet vochtig zijn geworden. De zorgzame huisvrouw gàat de diepe muurkast in, voelt met haar blanke handjes langs de wanden en keert dan tot de tafel terug met de overtuiging dat de kast gortdroog is. - Hè, daar schrikte ik van, zegt ze, - verbeeld je, vocht in de kast, maar hoe komt die jas zoo uitgeslagen? - Wel, Minalief door 't lange hangen - ik heb 'm in geen drie jaar aan gehad.... - O! wat 'n verkwister; die jas is nog wat best voor 's avonds. - Och 't ding zat me altijd onpleizierig en was me te zwaar, daarom kocht ik een andere - en kijk eens, versleten is ie ook, aan de mouwen - maak er Dirk maar gelukkig mee, kind. - Dirk de oppasser? Maar die verdrinkt in jou jas, vent. - Nu! dan moet hij 'm maar laten verkleinen. - Dus - afgedankt, zonder genade! - Fort mit Schaden! zegt Herman en bekijkt dan met alle aandacht een pantalon, die er zóó zóó uitziet - en hem daardoor, nu hij in een weggeefbui is, tot overwegen stemt. Mina heeft intusschen een voor een de zaken van de oude overjas nagevoeld. - Er kon soms nog iets inzitten, Herman is niet van de netsten, denkt ze en haalt achtereenvolgens een beschimmelde sigaar, een potloodje en een witten zakdoek te voorschijn. Lachend plaagt ze: - Zoo meneer! zorg jij zoo voor je zakdoeken? - 't Is wat moois - en nog wel een linnen. - Wees maar blij dat je 'em terughebt, voel nóg maar eens, misschien zit er nog wel meer in, maar geen geld, daar pas ik wel op! - Ik ben al bezig: dàar - 'n tramkaartje ook - terwijl zij de jas opvouwt en glad strijkt, voelt ze aan het ondereind iets hards tusschen de voering, dat haar doet zeggen: - Wat zit dàar? 't Is hard en...... - Misschien een verloren rijksdaalder, Mina. Haal 'em er uit! - Hé, wat ben je toch een sloddervos; in dien eenen zijzak is een heel gat, waarom zeg je zoo iets niet; 't is een oogenblik werk om te repareeren - foei! - Ik kan er met mijne heele hand door. - Ja, als je den boel openscheurt! - Hé! - En ik hoor 't. Dat doet je nieuwsgierigheid, vrouwtje! - En ik heb 't nog niet eens, 't zit heelemaal onderaan, maar wat is 't toch. Heer, wat voelt 't raar en.... kijk! 't is een tinnen soldaatje, een ruitertje. Zij haalt een klein, ietwat verbogen tinnen ruitertje te voorschijn en zet het midden op tafel. - Hoe komt dàt in je zak, Herman? Haar gelaat wordt ernstig, min of meer bleek en zachtjes zegt ze: 't is een soldaatje van Kareltje. - Wat zeg je? Haar man komt bij de tafel, neemt het stukje
Justus van Maurik, Oude kennissen
116 speelgoed in de hand, bekijkt het met aandacht en zet het dan behoedzaam weer neêr, na 't wat recht te hebben gebogen, zoodat de ruiter zijn arm - de sabel ontbreekt weêr dreigend vooruitstreekt. Even zuchtend zegt hij: - Ja 't is zoo; van hém. Beiden zwijgen en zien naar het kleine voorwerp op tafel. En in dat oogenblik komt eensklaps voor hen - als door een grauwe wolk - de herinnering aan een winterdag, een groote zlekenkamer en een klein ledikantje met een jongske er in, dat rusteloos 't brandende hoofdje verlegt op 't angstig vragend: drinken, drinken? Het kleine, tinnen ruitertje op tafel zien ze niet meer alleen staan, plotseling zijn er twee vingertjes bij gekomen, die het opnemen en groote sprongen laten doen over 't laken en de deken - en in hun oor klinkt, als uit de verte, een heesch, gebroken stemmetje dat - hop! hop! tracht te roepen. Een gillende, benauwde hoestbui volgt; 't kleine, lieve gezichtje vertrekt, de oogjes worden onnatuurlijk groot, blauwrood 't blanke gelaat en koude zweetdroppels doen de blonde krulletjes vastkleven aan voorhoofd en slapen. Dan nog een lange, heesche, gorgelende hoest, een snik en dan - niets meer. ...................... 't Ruitertje staat nog altijd, met zijn dreigend opgeheven arm vóór hen op tafel; langs 't blanke tinnen paardje glijdt een lichtstraal. Voor hen wemelt die zilverachtige schijn, omdat hun oogen vochtig worden, nu ze terugdenken aan dien somberen dag. Ze hadden niet begrepen dat hun kind zóó gevaarlijk ziek was. Op dien middag scheen 't zelfs tieriger dan anders en Herman stond met overjas en hoed, zóó van 't kantoor gekomen, voor zijn bedje en speelde meé met de soldaatjes... en toen gebeurde het plotseling. Zóó speelde hij nog, zóó was hij dood! Ze hadden 't eerst niet kunnen, niet willen gelooven, maar de woorden: 't Is gedaan! van den dokter, die in allerijl was gehaald, gaven hun de verpletterende zekerheld dat hun ventje was heengegaan. Als uit een droom ontwakend, slaat Mina diep zuchtend de oogen op en terwijl de tranen over haar frissche wangen vloeien, zegt ze zacht: - Hij was toch zoo lief, hé? - Hij zou nu al acht jaar zijn geweest. - Is 't dan al drie jaar geleden? - Ja! in November al; ik herinner me nu dat ik het soldaatje uit zijn handje heb genomen, toen hij zoo benauwd werd. - En ik had het gegeven omdat hij zoo zoet in bed bleef. - God! wat is 't toch jammer, zoo'n heerlijke jongen. Mina drukt haar zakdoek voor de oogen en haar man bijt even op zijn onderlip, terwijl hij langzaam 't hoofd schudt en een paar maal slikt. ...................... Achter hen wordt zachtjes de kamerdeur opengestooten en, zonder dat zij 't merken, dribbelt een bijna driejarig meisje haastig naar binnen. Plotseling voelt Mina aan haar rokken trekken en hoort zij een vleiend stemmetje: - Maatie! maatie, Ika bij maatie tommen. Half verschrikt, half blij, draalt zij zich om en neemt het kind op haar arm: Lieveling, ben jij daar, hoe kom je hier zoo boven?
Justus van Maurik, Oude kennissen
117 - Tap op, maatie! - Schat, engel! krabbel jij alleen die trappen op, foei! niet weer doen, hoor! Geef me maar gauw een zoen, en het meisje innig aan haar borst drukkend en kussend, vraagt ze: - Lijkt ze niet sprekend op hèm, Herman? - Sprekend! - Lieveling, krijgt je paatje nu niets? 't Kind laat zich van moeders arm op tafel glijden en springt naar Herman toe, die het opvangt en hartelijk zoent. - Pak pa maar eens goed, hoor! - Zoete paatie, vleit de kleine en slaat beide armpjes om Hermans hals. - O, o! druk me niet dood, ondeugd, lacht papa en zet haar vóór zich op tafel. 't Kleine, tinnen ruitertje is omgevallen en glinstert in 't licht. 't Kind ziet het, grijpt er naar en zegt met blijde oogjes: - Dat's voor Ika! Herman en Mina zien elkander aan, weemoedig, dankbaar, zwijgend.
Justus van Maurik, Oude kennissen
118
Twee kerstmorgens. 't Was vinnig koud op dien Kerstmorgen; 't vuur in den haard brandde niet naar mijn zin en daarom pookte ik met geweld in de cokes, zóó hevig, dat ik, door 't geraas, 't herhaald kloppen aan de deur van mijn studeerkamer niet had gehoord. Eindelijk kwam de meid binnen en riep: “Menheer, menheer! d'r is iemand: ‘Wablief?’ ‘D'ris iemand om u te spreken.’ Zoo! Ik hield op met poken en keerde me knorrig om; 'k was juist van plan rustig te gaan zitten lezen en vond die stoornis dus niet aangenaam. ‘Wie is 't?’ ‘Dâ weet 'k niet, menheer, ik heb nog om z'n kaartje gevraagd maar hij zei: menheer kent me toch niet.’ ‘Hm! - Toch geen bedelpartij?’ ‘O Heere, neen! 'n Fatsoenlijk burgerpersoon. In 't spreekkamertje laten?’ ‘Neen! 't Is er te koud; laat dan maar boven komen.’ ‘Bestig menheer!’ Ik ging aan mijn schrijftafel zitten; een oogenblik daarna opende de meid de deur met een: gaat uwes hier naar binnen,” voor een man, die met den hoed in de hand op den drempel staan bleef. ‘Komt u binnen,’ zei ik, terwijl ik hem even bekeek en zag dat hij min of meer sjofel in de kleeren was; zijn oogen sloeg hij neer en zenuwachtig draaide hij zijn hoed heen en weer. Hij stond in 't volle licht, ik zat half met mijn rug naar 't venster. ‘U wenschte me te spreken.’ ‘Om u te dienen, meneer.’ ‘Met wien heb ik het genoegen?’ ‘Mijn naam is Brandsen, maar u kent mij niet.’ Hij zag even om naar de deur, als wilde hij zich overtuigen dat die gesloten was, deed toen een pas of twee vooruit en zei op gedempten toon: ‘lk heb
Justus van Maurik, Oude kennissen
119 vroeger gestolen en toen gezeten meneer, achttien maanden cel. Ik zeg 't u vóór ik verder tot u spreek, omdat u me dan weg kan sturen, als u niet met iemand zooals ik wil praten.’ Ik zag den man met meer oplettendheid aan; zijn woorden hadden mij getroffen en ik merkte op, dat hij er wel sjofel, maar niet verloopen of slordig uitzag. Zijn gelaat was mager, maar gezond van tint en glad geschoren, zijn oogen stonden helder en zagen mij flink in 't gezicht. ‘Ga zitten.’ Ik wees hem een stoel. ‘Mag ik?’ Terwijl hij plaats nam, legde hij zijn hoed op zijn knieën, plukte met de vingers aan 't belegsel van den rand en zag zwijgend voor zich, afwachtend wat ik zeggen zou. ‘Waarom komt u bij mij? Kan ik iets voor u doen?’ ‘Ja, meneer!’ Hij zag eensklaps op, zijn gelaat werd bleek en zijn mondhoeken trilden, terwijl hij zacht sprekend vervolgde: ‘Men heeft me gezegd dat u iemand is, die veel connecties heeft en wel zoo iemand helpen wil, die ongelukkig is, heel ongelukkig en arm.’ Dus toch een bedelpartij, dacht ik en was al half besloten om mij met een klein geldgeschenk van hem af te maken, toen hij mijn besluit aan 't wankelen bracht door eensklaps te zeggen: ‘Ik kom geen geld vragen, meneer!’ 't Was alsof de man mijn gedachten geraden had, vooral omdat hij er bijvoegde: ‘Ik zie er wel sjofel uit, maar zóóver is 't toch nog niet met me gekomen. Ik wou u vragen om me te helpen, dat ik naar de Oost kom.’ ‘Ik? U naar Indië helpen? Daar zie ik geen kans op, 'k heb er wel handelsvrienden, maar....’ ‘Vraag exkuus, meneer, 'n betrekking is m'n bedoeling niet,’ en met 'n bitteren trek om zijn mond: ‘niemand zou me nemen om... die achttien maanden en al wisten ze 't eerst niet, 't zou toch gauw genoeg bekend worden, zoo is 't me immers altijd gegaan; neen meneer, ik wou weg als koloniaal en dàt kan ik niet.’ Hij zweeg, keek voor zich en plukte weer aan 't lintje van zijn hoed. Nu verwachtte ik stellig de vraag om een bijdrage voor reisgeld naar Harderwijk of iets dergelijks, maar dat verzoek kwam niet; hij herhaalde alleen, als in zich zelf: ‘neen, dat kan ik niet.’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat ik een vonnis heb, meneer’ - zijn hoofd zonk voorover, de hoed viel met de hand van zijn knie en bleef langs den stoel hangen. ‘'k Ben zelfs niet goed genoeg om te worden doodgeschoten,’ zei hij dof en met een zucht van moedeloosheid; toen eensklaps zich haastig oprichtend -, ‘och meneer help me hier van daan?’ ‘Maar beste vriend, dat kan ik niet!’ ‘Och, ja wel meneer, als u maar wil...’ ‘Willen? Daarvan is geen sprake, waarom zou ik niet willen? - kunnen is de vraag.’ ‘U heeft connecties in den Haag, hebben ze me verteld.’ ‘Betrekkelijk ja! maar ik zie niet in hoe dat u helpen kan.’
Justus van Maurik, Oude kennissen
120 ‘Als de Minister van Oorlog maar wil, meneer - dan ben ik gered - dan kan ik dienst nemen - och! informeert u dan maar eens voor me - als u wist hoe allemachtig ongelukkig ik ben, zou u 't wel doen - ik heb 'n fout begaan vroeger, dat is waar, maar o! God meneer, ik ben er zoo verschrikkelijk zwaar voor gestraft - och! help u me maar - u kan 't wel gedaan krijgen.’ Hij stond nu vlak voor me, stak de borst vooruit, trok zijn schouders naar achter, richtte het hoofd op en zei: ‘Kijk, meneer, ik ben goed van lijf en leden, sterk en gezond - geen enkel mankement an m'n lichaam en... toch nog niet goed genoeg voor 'n kogel. - Zou je je niet gaan verdrinken als 't geen zonde was!’ Er kwam een akelige trek over 's mans gelaat, zijn wangen werden rood en zelfs zijn voorhoofd kleurde zich donkerder - 't bloed bruiste in hem op en deed hem heesch in de keel worden, terwijl hij verder sprak: ‘Ik wou dat ik niemendal meer gelooven kon - 'k wou dat ik niet katholiek was geboren, dan, dan - dan was ik er misschien al lang uit - maar 'k heb goeie ouders gehad, brave menschen, die me altijd 't goeie hebben voorgehouden en... maar och! - dat is ook iets wat u niet interesseert; ik dacht er maar zoo ineens aan en - neem me niet kwalijk meneer, dat ik zoo brutaal ben geweest om hier te komen, maar ik wist geen raad meer. Zou u niets voor me kunnen doen?’ ‘Ik wou dat ik 't kon.’ ‘Als u me permitteert, dat ik u vertel hoe ik in m'n ongeluk ben gekomen, dan zal u zien dat ik niet zóó slecht ben - en als u dat dan aan den Minister kon overbrengen, dan zou z'n Excellentie misschien ..’ ‘Maar ik ken den Minister niet.’ ‘Maar u kent dan toch wel iemand die weer met z'n Excellentie bekend is - ik zal u niet lang ophouden - in 'n kwartiertje, meneer, is alles gezeid, - m'n heele leven van ellende.’ ‘Ik luister, ga je gang maar.’ ‘Om dan kort te wezen meneer - ik ben de eenige zoon van knappe burgermenschen, m'n vader was opzichter op 'n scheepstimmerwerf te Dordrecht en m'n moeder was vroeger dienstbaar geweest in rijke familie. Ik had geen zin in 't timmeren, maar m'n vader zette zijn vaste idee er op en zoo ben ik, toen ik van school af was, een jaar lang op de werf geweest; ik kon er niet aarden - 'k had er niets geen genie in en daarom heeft m'n moeder doorgedreven dat ik op 'n kantoor kwam. Later kreeg ik in de avonduren les in 't boekhouden en zoo ben ik eindelijk bediende geworden op een assurantiekantoor. 'k Heb nooit anders dan lof van m'n patroons gehad, 'k genoot 't volste vertrouwen. Ongelukkig kreeg ik toen omgang met jongelui, die altijd plenty geld hadden; enfin, ik hoef u niet te vertellen hoe zoo iets gaat. 'k Scharrelde en boemelde een heelen tijd lang met den zoon van mijn patroon, ik raakte in de beer en toen haalde een vriend me over, om een kleinigheid in de Rescontre Handelsmaatschappij te doen. 't Liep mis, ik moest betalen, 'k hield op kantoor de kas, de rest begrijpt u, ik
Justus van Maurik, Oude kennissen
121 nam circa twaalfhonderd gulden, hield den boel zoolang in orde als ik kon, door van 't potje in 't pannetje te doen, omdat ik hoopte dat ik een gelukje zou hebben, als ik in wat anders speculeerde, alles kwam falikant uit en eindelijk was 't tekort 'n goeie tweeduizend gulden; ik maakte uit angst een papiertje, 'n handteekening, God! ik was, geloof ik, gek in die dagen; de justitie werd er mee gemoeid en alles kwam uit. ‘De patroon, die me waarachtig anders heel genegen was, heeft nog gedaan wat hij kon om me een lichte straf te bezorgen, maar 't hielp niet, ik kreeg twee jaar. ‘M'n ouders waren niet te bedaren, meneer, toen ze 't hoorden’ - hij poosde en slikte een paar maal voor hij vervolgde: - ‘daar mag ik niet meer aan denken. ‘Toen ik ontslagen werd na achttien maanden - 'k had zes maanden afslag wegens goed gedrag - hebben ze me geen verwijten gedaan, neen! ze hebben alleen gezeid: “Jongen, je hebt je straf gehad en wij zullen nou aan je doen wat we kunnen, maar hou je dan ook verder uit de verleiding.” God, meneer! dat waren zulke beste menschen.’ ‘Waren, - zijn ze dood?’ ‘Ja, meneer, voor twee jaar stierf m'n moeder en vier maanden geleden m'n vader, Waren met z'n drieën naar Amsterdam gekomen, omdat niemand ons daar kende. In zoo'n kleine stad, als Dordt, weet de een alles van den ander. Ik kon nergens terecht; die achttien maanden zaten me overal tegen. M'n vader had hier werk gevonden - hij was heel knap in zijn vak en we konden met z'n drieën rond komen, maar ik wou, ik kon toch niet leeg zitten? Overal heb ik geprobeerd, maar niemand neemt je zonder informatie. O, meneer, de straf in de cel is je straf niet, neen! die begint zoodra je weer vrij komt. 't Is of de straatsteenen tegen je gezicht vliegen, je durft niemand aankijken, je denkt altijd dat ze 't aan je zien kunnen, en als ze je vragen: Waar ben je vroeger geweest? wat heb je gedaan? bij wien kan ik informeeren? dan is 't of je beroerd zal worden; dát is straf, meeneer. ‘Eindelijk kwam m'n goeie vader op 't idée om voor 't duitje dat hij nog had, een kleine sigarenwinkel voor me over te nemen, dicht in de buurt van de werf. Ik verkocht er pruimtabak, koffie en thee ook, en 't was alsof 't geluk me daar meeliep, want ik had er goed, neen, ruim m'n brood. Twee jaar heb ik 't best gehad, en m'n goeie ouders waren zoo tevreden, ze leefden heelemaal weer op, want, eerlijk gezeid, meneer, ze waren oud geworden door mijn geval. Ze hebben 't me wel nooit verweten, daarvoor waren ze te goed, maar ik zag 't wel en dât heeft me 't meest zeer gedaan. ‘Ik kreeg kennis aan een meisje uit de buurt, 'n hoedenmaakster, 'n dochter van een weduwe; we leken mekaar, we trouwden en anderhalf jaar lang ben ik toen gelukkig geweest, maar m'n straf was zeker nog niet groot genoeg. ‘Op 'n Woensdagavond komt er een schooierige kerel voor m'n toonbank en vraagt om 'n half ons tabak; ik help hem er aan, hij staat me een lange poos aan te kijken en zeit toen in eens: ‘Brandsen, ken je me niet meer?’ Zonder erg zeg ik neen en daarop roept hij
Justus van Maurik, Oude kennissen
122 hardop: ‘Niet, ik ken jou nog heel goed, ouwe jongen, we zijn immers samen bij Van der Vlucht op kantoor geweest, toen jij dat grappie heb uitgehaald met dien wissel. ‘Ik dacht dat ik 't bestierf, want toen herkende ik hem ook; hij was destijds al een sjouwer en een drinker geweest en nu zag hij er uit als een landlooper. ‘Die kerel is mijn ondergang geworden, meneer, die heeft me geld afgeperst op allerlei manieren; ik stopte hem, zoolang ik kon, maar eindelijk kwam mijn vrouw toch te weten wat er met me gebeurd was. In de buurt werd 't ook bekend, want hij maakte telkens herrie voor m'n deur, als hij dronken was. Dar schreeuwde hij: Dáár woont ie, die mooie jongen, die twee jaar cel heeft gehad! Om kort te wezen, meneer, van 't oogenblik af dat die satan m'n winkel inkwam, is alles gedaan geweest. ‘Ik verloor m'n vrouw....’ ‘Och, is ze gestorven?’ ‘Neen, meneer, was 't dat geweest,’ - hij wees naar een karaf met water, die op tafel stond en vroeg: ‘Mag ik zoo vrij wezen?’ Zeker.’ Hij schonk een glas water in, dronk haastig een paar groote slokken, haalde diep adem en zei toen, gemaakt onverschillig: ‘Ze is met 'n ander d'r van door gegaan. Eerst hadden we nog bijna een jaar lang een ellendig leven, omdat ze me telkens verweet dat ik 'r bedrogen had. Er was voortdurend schandaal in de buurt, ruzie met haar familie, in één woord, 't was de hel in huis, en toen in eens was ze weg, d'r van door met een brok artist; kinderen hadden we gelukkig niet. ‘M'n moeder was voor dien tijd al gestorven, die heeft gelukkig die laatste schande niet beleefd, maar m'n vader wel, ik geloof dat 't zijn dood heeft verhaast, want hij bleef altijd mijn partij trekken en als ze hem op de werf er over aanspraken of schimpten, dan maakte die ouwe man zich zoo driftig, dat... enfin, U heeft zelf kinderen, u begrijpt dus wel wat een goeie vader doet, als ze.... Och! had ik maar roiaal weg alles aan mijn vrouw verteld, misschien had ze me dan toch genomen.’ Brandsen zweeg een oogenblik en snoot een paar maal heftig zijn neus, voor hij met een zenuwachtig lachje vervolgde: ‘'t Was een heel mooie, frissche vrouw, meneer! Ik was dol op 'r en ik heb altijd geloofd, dat zij mij ook mocht; ze hebben d'r mal gemaakt... dat die ellendige vervloekeling nu ook juist in mijn winkel moest komen.’ Hij wond zich op, ik zag 't aan zijn afwisselend bleek en roodwor-wordend gelaat. Krampachtig knelde hij zijn handen om zijn hoed en heesch zei hij: ‘Dien zuiper, dien smerigen schooier, die intrinsiek zoo slecht is als de satan zelf, kijken de menschen nog medelijdend aan, omdat ie arm is en van mij zeggen ze altijd maar: hij heeft gezeten en...’ ‘Drink nog eens en houd je bedaard, ik begrijp volkomen, dat je je opwindt, maar 't helpt je niet.’
Justus van Maurik, Oude kennissen
123 ‘Ik weet 't wel, meneer! maar ik ben ook zoo ongelukkig als ik aan dat alles denk, zoo rampzalig;’ hij dronk nog een glas water en ik hoorde hoe zijn tanden tegen 't glas tikten. ‘Toen m'n vrouw weg was, is alles mis gegaan, de winkel verliep; 't was of de menschen er de pest hadden gezien, ik kon niets verkoopen. Schulden had ik goddank niet, maar ook geen inkomsten. M'n vader werd ziek, stierf, en ik was te ellendig om eigenlijk te weten wat ik deed. Ik heb geprobeerd of ik drinken kon, maar ik werd alleen maar misselijk van den drank, ik bleef toch bij mijn posisitieven, en ik ik wou toch iets hebben waar door ik vergeten kon. ‘Toen viel me in om dienst te nemen als koloniaal. Misschien was daar in Atjeh wel een kogel voor me, die me uit m'n lijden hielp. Ik verkocht m'n beetje rommel, wat ik nog had, aan den jood, en dacht er niet aan dat ik een vonnis had. Die achttien maanden zaten me al weer in den weg. Ik mocht niet teekenen, en wat ik ook al gesoebat heb en gevraagd, ze wilden me niet hebben meneer. Ik ben negen en twintig jaar, gezond en sterk, en mij nemen ze niet, maar als die verzopen schooiert, die mijn ongeluk bewerkt heeft, morgen aan den dag courage genoeg heeft om te gaan vechten en zich aanmeldt, nemen ze wel hem. 'n Mooie boel! ‘Nu weet u, wie ik ben, want zoo waar als God me barmhartiger zal wezen dan de menschen, ik heb u de volle waarheid verteld. Doe u eens wat u kunt, meneer, voor een evenmensch, die alleen maar fatsoenlijk dood wil.’ Hij zweeg en wachtte mijn antwoord. Ik had medelijden gekregen met Brandsen en zei: “Ik zal er met iemand over spreken, die mischien iets voor u uitrichten kan, Zoodra ik iets weet, zal ik u wel bericht sturen, waar is uw adres?’ ‘Mijn adres? Hum! ja, eigenlijk woon ik nu nergens, ik ben in zoo'n klein logementje in de.... och! ik zal liever bij u komen informeeren wanneer schikt het u?” “Over een dag of veertien, adieu!” ‘Dank u, meneer! als u 't voor me gedaan kan krijgen, ik zou u eeuwig dankbaar wezen, en neem u me toch niet kwalijk dat ik gekomen ben.” Hij ging langzaam de deur uit Op 't portaal keerde hij zich even naar mij om en vroeg: Maar als u 't nu eens vroeger weet? Mag ik niet over acht dagen komen hooren? Al weet u niets, dan hindert 't niet, maar 't kon toch eens wezen.’ *** Geholpen door eenige welwillende en invloedrijke vrienden die door mij met de omstandigheden van Brandsen waren bekend gemaakt, is het na heel veel moeite gelukt den man als koloniaal te doen vertrekken. Met een straal van geluk in zijn oog kwam hij mij in zijn uniform een afscheidsbezoek brengen en toen ik hem, voorspoedige reis wenschend,
Justus van Maurik, Oude kennissen
124 uitliet, zei hij: ‘Meneer, ik dank u; God zegene u en uw vrienden, die me geholpen hebben.’ *** Vier jaar later zat ik weer op een kerstmorgen, maar in een ander huis, aan mijn schrijftafel en weer tikte de meid aan mijn deur, zonder dat ik, verdiept in mijn werk, het hoorde. Zij stak haar hoofd om de deur en sprak: ‘Meneer, der is iemand, of u een oogenblik te spreken is?’ ‘Och heer! dat's vervelend, ik kan nu niemand ontvangen.’ ‘Maar 't is 'n milletèr, meneer,’ zei de meid, bij wijze van aanbeveling ‘Zoo!’ ‘Ja, meneer, 'n knap persoon, 'n sersjant.’ Vraag dan maar wat hij te zeggen heeft, ik heb nu geen tijd.’ De meid vertrok om dadelijk terug te komen met de boodschap: ‘Meneer, 't is maar voor een oogenblikkie en de sersjant moet u in 't parteklier spreken.’ ‘Nu laat 'm dan maar even boven komen.’ Half nieuwsgierig, half ongeduldig stond ik op en ging naar de deur, die wagenwijd geopend werd door de meid, die, vóór ze haar sloot, een seconde lang bleef staan om met begeerige bewondering den binnengaanden milletèr’ te beschouwen. Front makend en met militair saluut stond een knappe, gebruinde kerel met een langen, donkeren knevel voor mij. ‘Kent u me nog?’ vroeg hij. ‘N.... neen!’ ‘De vroegere Brandsen! Sersjant bij de Indische fuseliers met verlof wegens verwonding terug.’ ‘Wat? - ben jij - is u - diezelfde Brandsen, die destijds’.... ‘Jawel meneer ik ben 't; u heeft me in dien tijd naar Indië geholpen. Voor een dag of acht ben ik terng gekomen, en omdat 't nu Kerstdag is en 't juist voor vier jaar ook op Kerstdag trof, dat ik bij u kwam, dacht ik de vrijheid te mogen nemen u vandaag een bezoek te brengen.’ ‘Wèl, dat doet me pleizier 't is je dus goed gegaan?’ ‘Dat ziet u meneer!’ Hij wees op zijn sergeantstrepen op zijn mouw, ‘Ik voel me weer 'n mensch, Goddank! - Hier kent niemand me meer, bovendien, als soldaat heb ik een anderen naam mogen aannemen, dat weet u wel. Ik heb eerlijk een kogel gezocht meneer, en gevonden ook, maar hij kwam in mijn arm terecht en nou zal ik maar denken: 't heeft niet anders moeten wezen. En wil ik u eens wat vertellen, die vagebond, u weet wel, die vroeger m'n confrater was, is verdronken als een hond, ik heb 't bij mijn terukomst toevalljg in de krant gelezen, dat deed me goed, verdomd goed!’ Hij lachte even en zijn tanden schitterden achter zijn donkeren knevel. Ik kon den sergeant niet genoeg aanzien; 't was inderdaad een flinke kerel die daar voor mij stond en onwillekeurig riep ik: ‘Je ziet er kranig uit!’ ‘Dank u, 't schikt wel, ik heb alleen nog maar 'n stijven arm, die
Justus van Maurik, Oude kennissen
125 me pijn doet. U ziet er ook best uit,’ hij keek rond, ‘U is er ook op vooruitgegaan, meneer, 'n mooie woning!’ Hij grabbelde in den diepen zak van zijn pantalon en vroeg: ‘En mag ik u een klein cadeautje geven, dat ik expres voor u uit Indië heb meegebracht?’ ‘Ik vind het heel attent van je, maar’.... ‘Neen, zeg nu niets voor dat u weet wát het is. Waarde is er niet aan. Kijk hier, 'n doosje met zes fleschjes Mignacpoco, echte hoofdpijnolie. Ik dacht, iemand die zooveel met z'n hoofd moet werken, zal d'r wel eens last van hebben en hier in Holland hebben ze de echte niet' - in Indië wordt 't veel gebruikt. ‘Asjeblieft meneer! 't Is allemachtig weinig, maar, uit 'n dankbaar hart.’ Brandsen bleef nog een poosje praten. Toen hij vertrok en mij de hand reikte, voelde ik aan zijn krachtigen druk dat er werkelijk een nieuw mensch in hem was geboren.
Justus van Maurik, Oude kennissen
126
Isaäk in de beesten. - 't Ging niet meer op den Dam, met den schoenbak - jaren lang heit Isaäk d'r een broodje door gehad - maar hij kan je met 'n woord van waarachtigheid verzekeren, dat an 't poesse geen droog zout meer ân zit. De menschen worden zuinig; ze poesse in d'r eenzame geest zelf, tegenwoordig, of ze dragen van dat nieuwerwetsche leer, dat ze met 'n lik Engelsche zalf zwart maken - glimmen? - Goeie morgen! dat doet 't als nooit niet. Afijn - ik kon d'r m'n kost niet meer mee ophalen en op den Dam is 't duf, over de geheeligheid genomen. Tramkaartjes geven niks meer, door de passepartoetjes en pakkies dragen voor 't spoor is ook sjofel, door de trams. Nah! de menschen hebben gelijk; voor zeven en een halve cent komen ze, lekkertjes zittend, naar 't spoor, met d'r bagage. Als ze zelf loopen en Isaäk voor 't dragen 'n dubbeltje geven, nou! dan zeit ie: dankie, Godzegen je! maar hij denkt: had r nou geen kwartje afgekend voor 'n huisvader, en hij kijkt benauwd in zijn hand. 'n Mensch moet toch leven - ik heb vrouw en kinderen, de oudste bennen wel de deur uit, maar d'r bennen ook ondertusschen nog 'n paar bijgekomen. Onze lieve Heer heit de schoot van m'n vrouw gezegend, weet je? Ik heb d'r nog zes over, allemaal gezond, goddank!... en eten, als wolven! Om zooveel monden open te houden en voor de spullen te zorgen, - ze moeten toch knap voor den dag komen - is geen kleinigheid. Heb ik geprakkiseerd om m'n kost op te halen met sinaasappelen en kokerleko. Ik heb 'r mee geloopen. Met confijte dadels en Curaçao'sche mangelen ook, maar m'n orgaan deugde er niet voor; 'k was na drie straten altijd heesch. 'k Zou me 'n keeltering geschreeuwd hebben! Toen heb ik geprobeerd gehad in loterij - ook niemendal hoor je!.... Ik ben met vier doorgefourneerde tientjes blijven zitten en op allemaal 'n krats gehad. God laat je gezond, wat 'n slag, wat 'n ruwien! Een week lang de dood in den pot. M'n fijne lakensche jas en Sara's halsketting naar oome Jan - ze staan nóg achter z'n schuine deur - en huiselijke oneenigheden d'r bij, want m'n vrouw beweerde
Justus van Maurik, Oude kennissen
127 dat 't 'n spikkulasie van me was geweest. Afijn, 't goeie mensen was reëel dol, dat begrijp je, maar ze meende 't niet kwaad, God laat 'r gezond en leven! Casuweel wil het toeval, alsdat d'r'n oomzegger van me in de stad komt, die 'n voorname handel heit in de beesten. Hij reist voortdurend heen en weer; 'n knappe jongen van gezicht en goochem - nou! Hij heit 'n brokkie bij me gegeten en we hebben gepraat over alles en nog wat en als ik zoo zeg, dat 't 'n belabberde boel is tegenwoordig, zeit hij: oom, zeit ie - ga in de beesten, daar zit een hap eten an; 'n goeie hap! 'k Heb geen kennissen bij de beesten, zeg ik - dat's niks zeit hij; 'k zal je wel in de beessies helpen. En hij heit woord gehouwen, hij heit me angerecommandeerd en 'n week later had ik m'n eerste schapies. Menschlief. wat 'n lieve zachtzinnige diertjes bennen dat; 'k had ze nooit eerder zoo in m'n nabijïgheid; 't is de goeïgheid zelf. 't Geeft je jammer, dat jè weet, als je zoo'n stom dier toch naar z'n ongeluk brengt. 'k Heb wel tegen m'n zoon Bram, die me nou helpt in 't vak, gezeid: - Brammie, 't is zonde voor God, dat we, net als 'n paar beulen, die stomme dieren naar der doodsuur brengen; 't is om te huilen; als ze je zoo onschuldig ankijken binnen 't precies onnoozele kinderen. Maar Isaak heit toch opgemerkt, dat een schaap niet zoo onnoozel en dom Is als 't 'r uitziet, dat merk je 't beste als je ze drijft. De groote hoop, nou ja, die loopt diegenige na, die vooran is en 't hardst Bèh! - Bèh! schreeuwt; dat 's net als bij de menschen. En d'r binnen ook enkelen, die permanent een anderen kant uit willen, dat bennen de revolutionairen - afijn! misschien hebben ze een voorgevoel d'r van, dat ze d'r hals riskeeren als ze met ons mee gaan - dan hebben ze nóg gelijk. Al ben ik 'n mensch, ik zou het net zoo doen, hoor je! 't Spreekwoord zeit: als één schaap over de brug is volgen d'r meer. Dat's nou heel mooi gezeid, maar heelemaal waar is 't niet, dat zal ik je bewijzen, luister maar. Onderlaatst had ik een heele troep vetstaarten, voor den koopman aan den Sloterweg. k Moest er de heele stad mee door, want ik kwam d'r mee van de Drentsche boot. Ik had ze met Bram netjes bij mekaar gehouden tot op 't Singel bij den Blauwburgwal; ze liepen heel geregeld, maar net alsdat we de brug an den Blauwburgwal zullen overgaan, komt zoo'n kleine puckhond, een nijdige rakker, uit z'n huis stuiven. M'n schaapies krijgen de beroerte op d'r lijf; ze dringen allemaal op eens tegen mekanderen, naar den walkant. Ik schreeuw me 'n ongeluk tegen Bram: - Bram! ga voor d'r kop staan, hou ze op de groote steenen; als ze den wal ingaan bennen we gesjochte! - 'k liep m'n eigen uit mekander om ze maar op te jagen naar den huizenkant. Eén was d'r al midden op de brug, daar begint die kwaje hond op nieuw en krijgt een ooi bij zijn been te pakken! 't Schaap gaat er van door, de brug over, rechtuit 't Singel op en de hond het achterna. We hadden de stuipen van angst, want vier schapen maken rechtsomkeert en hollen den Blauwburgwal op, de Langestraat in. Twee anderen loopen aan den overkant en daar begint waarachtig
Justus van Maurik, Oude kennissen
128 zóó'n groote slagershond ze an te blaffen: - Bram, Brammie! schreeuw ik, ga d'r achterna, ik zal de anderen nemen. - Ik keer me om en zie meteen zes van m'n schapies de Lijnbaansteeg inkuieren. Eén mensch heit maar één lijf - ik kon ze niet allemaal naloopen - 'k zweette bloed, hoor je! want terwijl ik in de steeg ben, hoor ik in de verte Brammie schreeuwen: Vader, Vader! - ze moorden me. Wat was er gebeurd, denk je? - Brammie had dien stinkenden hond een doodschop willen geven en de baas van dien hond, had daar-vanwege mijn Bram te pakken genomen. 't Was reëel moord en doodslag om zoo'n bagatal. Afijn, we bennen d'r nog goed afgekomen, want medelijdende burgers hebben ons geholpen, maar 't heit wel een uur geduurd, eer we de stomme dieren weer bij mekanderen hadden. Toen we aan den Sloterweg kwamen, kregen we nog knappies ruzie met den koopman, over dat gebeten ooi - maar 'k heb 'm gezeid: man, hou je gemak en wees dankbaar dat jij niet gebeten bent, geef me me centen maar en blijf gezond en als ie me een kwartje te min heit gegeven, heb ik gezeid: Bfijft dat zóó, geef je 't kwartje d'r niet bij? - Niet? nou, hou 't dan, maar verziek 't, adjuus! Later heb ik ook nog koeien en ossen gedreven - daar zit 'n masseltje an - dus daar niet van, maar wat me gestolen kan worden, dat bennen de varkens, daar heb ik 'n hekel an. Bij mijn leven! ik mag ze niet luchten of zien. Niet omdat ik een jood ben en als daardoor, van nature en door de wet, een afkeer moet hebben van zwijnevleesch, maar omdat 't zulke gemeene, vuilaardige, kwaadaardige beesten bennen die je op alle mogelijke manieren de dampen andoen. 'k Had vroeger eigenlijk gezeid nooit zooveel attentie gehad voor 'n zwijn, maar als het toeval je zoo op meer familielaren voet d'r mee brengt, bekijk je ze beter en raak je aan 't filosofeeren. 'k Heb me op school laten uitleggen, dat, wat de anatomie van z'n dierlijkheid betreft, 'n varken 't meest overeenkomt met 'n mensch en Isaäk heit wel'reis gedacht of 't misschien daardoor komt, dat 'r onder de menschen zooveel bennen, die zich als 'n zwijn gedragen. Wat d'rlui buitenkant betreft bennen de varkens gewoonlijk leelijker dan de menschen en nog viezer. Vadzig bennen ze, daar is 't end van weg en daarom heit onze groote Mozes ook al zoo'n hekel aan d'rlui gehad, van wege 't slechte voorbeeld, want de joden bennen niet lui van natuur; ze werken en ploeteren om 'n centje te verdienen en doen d'r best om knap en fatsoenlijk voor den dag te komen. Wat die Mozes 'n gelijk heit gehad om te zeggen: - Kinderen lsraëls eet niet van 't varken; 't is treife! want, tot uw eer gesproken 'n varken gaat bij preferentie, voor z'n liefhebberij, in de grootste vuiligheid liggen en vreet op wat 'n ander al 'reis gegeten heeft en van zoo'n gedierte zou jij dan weer eten. Brrr! - wat 'n viezigheid! Weet je wat Isaäk nog zoo bij z'n eigen heit overdacht? - 't Is heel goochem van de Christenen, dat ze die luie varkens door joden laten drijven; ze begrijpen heel goed dat 'n jood een hekel an 'n zwijn heit en d'r geen complementen meê maakt, als 't niet vooruit wil; hoe gauwer hij 't kwijt raakt hoe liever 't hem is. En de varkens loopen
Justus van Maurik, Oude kennissen
129 vanzelf harder als ze een Israëliet achter d'rlui hebben, omdat ze begrijpen: - die heit geen pardon met me, die geeft me mekajim als ik niet voortmaak. Een paar weken geleden moest ik met Bram vier varkens van Diemerbrug halen, drie zeugen en één beer; 't waren groote zware dieren en ik zeg als onderweg tegen m'n zoontje: - Brammie, als we d'r maar geen makkes mee krijgen; ze loopen me zoo onverschillig en dié eene zeug doet zoo raar, die blijft telkens in gedachten staan; 't beest is niet goed, hoor je! Afijn, we gaan geregeld door, tot aan den hoek van den weg, daar bleef Bram aldoor met die eene zeug achter. - Vader ze vertikt 't, roept Bram. - Por d'r dan maar 'reis onder d'r staart! schreeuw ik weêrom - dan loopt ze wel door. Bram port, maar 't helpt niet en 't beest gaat midden op den weg liggen, met z'n oogen dicht. - Hij doet 'n tukkie vader, roept Bram. Por dan nog 'reis, schreeuw ik maar jawel, 't raakte d'r kouwe kleêren niet, ze bleef liggen. Bram slaat z'n stok stuk op dat luie zwijn - 't blijft liggen - ik kom d'r bij en ik geef 'm 'n peuter op z'n oogen, dat ie razend kwaadaardig opspringt. Vooruit nou Brammie, schreeuw ik - por nou! en Bram port met z'n eindje stok, wat ie maar kan. Waarachtig as God, daar bijt me dat vuile dier naar mijn jongen en zet meteen de spat. - Ik kan d'r niks an doen, vader, gilt Bram - hij gaat d'r van door, de sloot in! Allemogenste vader! wat kan zoo'n zwijn hard loopen, als ie 't op z'n heupen heit. Bram holt 'm achterna - ik kijk uit de afstand en zie dat ze in eens, kop over hals, over mekaar heen rollen. Was me die zeug vlak voor Brams voeten gauw gaan neervallen. Hij weêr op - 't zwijn blijft liggen en Brrm roept me toe: - Vader nou bennen we gesjochte want hij leit dwars over de rails; als de stoomtram komt gebeurt er 'n ongeluk. Por 'm dan op! - peuter 'm dan maar met je stok, schreeuw ik met doodsangst, want ik hoorde de tram uit de verte al fluiten. Trek 'm aan z'n staart, Bram, hij moet óp! - Ik drijf wat ik kan en net ben ik met de anderen bij Bram, als de stoomtram de hoek omkomt. Zoodra zien de drie zwijnen de zeug niet liggen of ze gaan d'r bij; de eerste zeug gaat er naast op d'r achterste, de tweede leit d'r kop op de rail en de beer blijft er bij staan kijken, met 'n gezicht alsof ie zeggen wil: - dat zal me een fijne boel worden. Hou op! gil ik en wenk wat ik kan an de stoomtram. - Hou op, 't is onveilig! Stop! Ik schreeuw me 'n ongeluk, maar ze hooren me niet - Condukteur hou op! Bram trek 'm d'r af, sla z'n staart om je hand. - Godzegen me, vader, zei Bram, ik durf niet harder te trekken, zoo'n zwaar beest en zoo'n dun staartje, 'k hou 't ding in m'n hand! - 't Doet 'r niet toe, trek maar raak, Bram!
Justus van Maurik, Oude kennissen
130 - Vader 't helpt niet, 't beest wil bepaald z'n eigen verdoen; 't was de heele weg over al zoo mankeliek. Maak nou geen gijntje Bram, zeg ik kwaad, maar trek en peuter, dat ie eindelijk opstaat. Ik ga midden tusschen de rails staan, want ik denk: mij zullen ze toch niet overrijën - ik zwaai met m'n pet, met m'n stok, met m'n rooie zakdoek en Bram slaat met zijn eindje stok als 'n dolleman op de varkens. - Trek dan toch, Bram! roep ik desperaat. Bram trekt met geweld, de zeug springt op en kijkt de tram, die al nader komt met 'n schuine kop an, en rukt d'r eigen los. Brammie valt achterover, 't varken knort, als of 't zeggen wil: ik zal toch doen wat 'k wil en gaat weer, dood op z'n gemak, dwars over de rails liggen. - Die vuile beesten doen 't om ons te treiteren, vader! schreeuwt Bram, die z'n achterhoofd had bezeerd met 'n bloedende wond, maar ik let d'r niet eens op - ik sta van benauwdheid te springen voor de locomotief en ik heb gewonken wat ik kon. Eindelijk zien ze ons, de machinist stopt en 't doodsgevaar is voorbij! We hebben die treife beesten eindelijk aan 't abbarttoir gekregen, maar de schrik zat me als in m'n knieën; ik was bestorven wit en Bram had geen droge draad an z'n lijf. Voor we naar huis konden gaan, hadden we nog 'n boodschap te doen en daardoor kwamen we in de Kalverstraat. Voor de magazijnen van Francken en Vingerhoed, die fijne vleesch-winkel, blijft Brammie opeens staan en zei: Vader kijk nou ereis an wat 'n fijnigheid, wat 'n kostelijke bankethammeties met sjelei en roossies d'r op; zou je nou zeggen dat zulk spul onkoscher was, dat 't van zulke smerige dieren kan komen. - Wat 'n zonde dat wij d'r niet van mogen eten. 't Ziet er zoo overbeheerlijk uit! Een vuile maag krijg je d'r van Bram, zeg ik. - Maar die hoofdkaas dan, ze is om zóó in te bijten. Pijn in je buik geeft ze - vanwege de zurigheid. - En die kostelijke worst, ik wou ze toch zoo graag 'reis proeven vader! Weet jij wat ze d'r in stoppen? 'k Heb, toch zelf in Geldersche worst gedaan, - 'k weet 'r toch alles van, - ze blaft als ze in de pan komt, hoor je! - Maar zoo'n vette kluif zou ik toch wel eris graag probeeren ik zou - Ik zou je liever je nek omdraaien - kom Brammie ga mêe, ik mag d'r niet eens naar kijken - als ik al dat onkoschere goed zie, word ik kwaadaardig, want dan denk ik: Ja 't is daar een kunst voor de goïm, 'n wonder om van een dood varken te eten - zóó kan iedereen d'r wel mee omspringen, maar levend - voor mijn part krijgen ze allemaal de kouwe koorts - doen ze 'n eerlijk Israëliet den dood an - kom, vooruit Bram.
Justus van Maurik, Oude kennissen
131
Een erfenis. - Ja, meneer! dat is z'n tabaksdoos - bekijk 'm maar 'reis goed; je kunt 't gat van den kogel nog zien, door en door, - Kees had 'm in z'n broekzak. Maar die kogel heeft 't 'm niet gelapt; de andere die hij boven in z'n boddy kreeg was beter raak, en terwijl hij dit zei nam Jaap Visser den rand van zijn rechtermouw in de hand en wreef de koperen tabaksdoos op, tot zij glom. - Kijk dáár ging ie in, dáár ging ie uit; 'k heb d'r van binnen een paar stukjes tegen laten zetten, omdat 'k 'm bewaren wou en gebruiken, zooveel als tot gedachtenis aan m'n maat. Jaap schudde langzaam 't hoofd, keek verstrooid op 't deksel van de doos, poetste met zijn vinger een klein vlekje er af en zei: - Jammer, dat de kerel niet ouwer is geworden, 't was een ferme jongen! 'k heb nooit beter maat gehad. Toen deed hij de doos open, boog het hoofd er over heen, nam een beetje tabak in de mond, knipte het deksel met een harden knap weer dicht en veegde met den rug der hand een paar kruimeltjes tabak uit zijn rossigen baard. Visser bleef een klein poosje zwijgend voor zich uit zien, gaf twee of drie duchtige knauwen op zijn tabakspruim, schoof zijn pet een eindje achterover, zuchtte en wreef een paar maal met de hand over het voorhoofd. - Och, meneer, als u, zooals ik, hier dag aan dag in huis moet zitten om op zien komen te spelen, dan zou je ook wel 'reis aan 't filosofeeren raken. Niet dat ik klaag of mopper - God zal me bewaren! Ik ben veel te blij dat ik dit baantje als brugwachter heb, maar d'r gaan soms halve dagen voorbij, dat de brug niet open komt; de vaart op 't kanaal is niet heel druk tegenwoordig. Soms zit ik uit m'n raampje te koekeloeren als een kakkerlak uit 'n harde beschuit, dan raak je zoo van zelf in den verleden tijd en schieten je allerlei moevementen te binnen. Met dit kouwe, winderige weêr heb ik nog al last van m'n poot ook; die satansche heup kan me soms steken en branden, alsof de kogel er nog in zat. Dan moet ik reëel m'n tanden op mekaar zetten om
Justus van Maurik, Oude kennissen
132 niet te piepen, als ik bukken moet om de brug open te draaien. Afijn! ik zet me studdy en doe m'n werk, maar als ik weer hier zit, moet ik 'n heele poos wrijven en kneejen om dat miserabele gevoel te doen bedaren en de lenigheid er in te houwen - dan zit ik, jandori, als 'n ouwe kerel te grommelen en te steunen en 'k ben toch nog in 't best van m'n leven, nog geen veertig. Hij zuchtte even. - 't Is me hier te eenzelvig, ik wou dat 'k weer op 'n fatsoenlijke schuit zat, maar dat gaat nou eenmaal niet meer. - Maar, Visser, waarom trouw je niet? Je zou hier met 'n vrouw en kinderen 'n best leven kunnen hebben. Dit huisje is niet onaardig gelegen, en in 't tuintje kun je genoeg verbouwen. Je hebt je pensioen als kwartiermeester, vrij wonen en een salaris; waarachtig, Visser, je moest trouwen, - zoek 'n vrouw! - Hum! Jaap haalde zijn schouders op, - Hum! 't is zoo'n risico meneer! Trouwen is dikwijls rouwen. 'k Heb 't aan mijn eigen ouwers gezien; ze hielden van makaâr als de jood van 't varken. M'n vader was een goedig man, hij zei niet veel, maar m'n moêr - Jaap sloeg even op militaire wijze aan - alle respect! - 'n kanjer, hoor! Als ze 't op d'r heupen had kon niemand 't met 'r uithouwen. - Neen! voorloopig zal ik me maar met 't ouwe mirakel behelpen, dat nou zoo'n beetje voor m'n huishouwen zorgt. Ze is wat doof en langdradig van mededeeling, maar dat's minder, daar loop je niet op - ze zorgt goed voor de victalie, ze is proper op 't kommaliewant en - hij duwde 't raampje achter zich open - kijk, 't tuintje ziet er knap uit, dat houdt zij - ze is waarachtig weer aan 't schoonschip maken tusschen de stamboomen - in orde. Visser keek een paar seconden naar de lucht en liet toen volgen: - We krijgen beter weer, de lucht breekt; als de wind nou 'n beetje ruimt hebben we kans op warmte. - Hé. Naatje! ze hoort me niet, dat's 'n beroerde last, die doofheid. Met beide handen aan den mond, riep hij luid: - Ahoi - Na-atje - Ahoi! O! ze snapt 't - anders 'n heele toer om 'r op deze distantie te praaien. Visser maakte met zijn handen de beweging van iets in te schenken en wenkte de vrouw naar zich toe; zij knikte en naderde. - Mooi! ze begrijpt me; ik wou 'n kop koffie voor u hebben, meneer. 'n Tikkie klare of bitter durf ik je nog niet presenteeren. U drinkt zeker zoo vroeg nog geen jandoedel? - Doe geen moeite, Visser, ik heb nergens behoefte aan. - 'n Bakkie koffie laat zich toch altijd gebruiken; 't is rillig buiten. Hij sloot het venster; - dan kan u meteen m'n huismeubel 'ris zien; ze hoort ook al bij de tabaksdoos. - Hoe zoo? - Ook 'n erfenis. - Van Kees? Visser knikte, en lachte eventjes, zoodat de witte tanden in zijn gebruind gelaat te voorschijn kwamen. - Toe vertel me eens, hoe kwam je aan die twee - je weet, ik... - Jawel - ik weet dat u al die dingetjes opschrijft en laat drukken.
Justus van Maurik, Oude kennissen
133 Afijn! ik heb er niets tegen; 'k mag ze soms wel 'r is lezen en - O, daar is Naatje. - Zeg, ouwe tante, riep hij haar luid toe, toen ze binnenkwam, maak je compliment voor meneer, haal 'ris wat koffie aan dek - en neem zelf ook 'n mokkie. - 't Is 'n leelijk model van 'n vrouwspersoon, zei hij iets zachter, je zult er je ziel en zaligheid niet voor verspelen, maar ze is goedig en ze snatert niet, dat zijn twee goeie dingen. De oude vrouw had intusschen een blad binnen gebracht met twee koppen koffie, een kannetje room en een schoteltje met suiker. Ze zette het voor ons neêr met een: - asjeblieft heeren, gebruik ze met smaak. - De bediening is fatsoenlijk hè? - Ja, dat heb ik 'r geleerd, Visser wenkte met 't hoofd: - Allo, hofmeester, dans nou maar weer op. - 't Oudje verdween en Jaap vroeg: dus vertellen van? hij tikte op de tabaksdoos, die hij in den zak van zijn jekker had gestoken. - Asjeblieft! - Nou, je moet dan weten, dat Kees Bruining en ik allebei op H.M. Arend voeren, hij was constabel, ik kwartiermeester. Ofschoon Kees eigenlijk m'n superieur was, gingen we toch als maats met mekaar om; hij had een soort van respekt voor me omdat ik 'n beetje vlugger met de pen was en 'n mondje vol Fransch sprak - 'k ben van de Wale gemeente, weet u? Hij was, wat z'n dienst betreft voor de artillerie, een kranige vent, iedereen mocht 'm lijen. We hadden een heelen tijd langs de kust van Atjeh onder den wal gekruist en 't begon knapjes vervelend te worden, toen we op een mooien morgen eensklaps in de barkas gekommandeerd werden; we waren erg in ons schik. Terwijl we bezig waren om de barkas te strijken, zei Kees nog in de gauwigheid tegen me: - Maat, nou mag ik maar lijen, dat we die bruine stinkers te zien krijgen, dan zal ik ze d'r bast 'ris effen vol schroot stoppen: hij was kommandeur aan 't kanon, ik stuurde. D'r gaat van allerlei rommel mee in zoo'n barkas: 'n klein stukje geschut, een ziekenvader, 'n ammunitiekist, wat kolen, 'n verbandkist, 'n beetje proviand; afijn! je bent er op ingericht om 't desnoods één of anderhalven dag uit te houwen. Wij stoomden de Kwallagigieng op om de streek daar zoo'n beetje te verkennen. Zie je, meneer, dat is nou niet precies of je hier op 't kanaal, of bij u op den Binnen-Amstel vaart. Je ziet langs de oevers niet anders dan waringin boomen, bamboes, hooge struiken, alles dicht in mekaar gegroeid; soms vaar je onder 'n dak van boomen door, de takken groeien samen over het water heèn. We waren nog geen twintig minuten de rivier op of daar had je 't gedonder in de glazen; onophoudelijk hoorde je: psie-ett! - psitt! - sjwi-e-iet! boven en langs je heen. Onwillekeurig buk je als je zoo'n boon hoort fluiten. Van alle kanten werden we beschoten, maar de Atjehers zag je niet; ze hielden d'r bruine bakkessen behoorlijk binnen boord. - Constabel! zei de officier, gooi maar 'r is een stuk of wat granaten, daar rechts, waar 't meeste vuur van daan komt.
Justus van Maurik, Oude kennissen
134 Kees richtte, trok af, liet opnieuw laden en richtte op een plek 'n eindje verder. Opeens zie ik 'm wankelen; hij roept: - die sloebers hebben me te pakken, maar hij blijft bij z'n stuk. Kees was'n taaie rakker - want terwijl de ziekenvader z'n poot zoo goed mogelijk kalefaterde, liet hij voor den derden keer laden, richtte en vuurde; z'n tabaksdoos had de kracht van den kogel gebroken, maar hij bloedde ongemanierd. Afijn, daar is 'n beete verbandgaas en watten goed voor; de ziekenvader maakte dat bloeden heel handig weg en hij had 'm net klaar toen Kees, bij 't aftrekken van 't vierde schot, een kogel in z'n linkerborst kreeg, - Nou is 't heelemaal donderen, riep hij nog, maar meteen kwam er een golf bloed uit z'n mond en zakte ie in mekaar: hij was erg beroerd, hoor, heelemaal van z'n positieve. We konden 't niet houwen, de stoker kreeg er een vlak voor zijn klapbes - de vent was d'r ineens uit - en een paar matrozen hadden ook al wat beet. Die bruine smeerlappen zag je niet - maar ze schenen van alle kanten te komen opzetten; ze schoten onophoudelijk en raak ook. Aan landen was geen denken daarom kommandeerde de officier: weer naar boord! Terwijl de barkas draaide kreeg ik een schot, schuin door m'n achtersteven in m'n heup - een ander nam 't roer. want ik had m'n bekomst. Jongens, meneer, zoo'n half ons lood in je ribbenkast is geen pretje - ik heb me lachen kunnen houwen, dat verzeker ik je - afijn, ik ben er nog voor een koopje afgekomen, maar Kees was verkouwen. We werden naar boord gebracht en leien naast mekaar in een kot in den ziekenboeg. Eerst dachten ze nog dat hij 't redderen zou, maar 't werd sukkelen; hij gaf aldoor bloed op - z'n long was geraakt. Hij begon zelf te snappen, dat ie voor de haaien was. Jammer! 't Was zoo'n goedhartige kerel en leuk! daar heb je geen ideé van - vooral als ie 'n klein beetje boven z'n theewater was. - 'k Herinner me, dat we eens te Toulon aan wal waren - we hadden gepassagierd en Kees had 'n snippertje meer op dan recht-toe. We kwamen zoo'n klein cafétje uit en daar stond 'n wurm van 'n jaar of acht, 'n aardig dingetje, maar erg schraaltjes en bleek, en slecht opgetuigd ook. Ze verkocht quasi was-lucifers; eigenlijk bedelde ze. Ik kocht wat en toen vroeg ze aan m'n maat: Un petit sou, monsieur, pour l'amour de Notre dâme? - Is je moer van Rotterdam, da's casueel meid, de mijne ook, zei Kees en hij gaf 't kind vijf frank. Och ja, dat was eigenaardig van 'm; - hij hield van z'n moeder. Z'n vader had ie nooit kunnen uitvinden en welstaanshalve wou hij d'r 't ouwe mensch niet naar vragen; 't kon 'm ook niemendal schelen, zei ie, want z'n moeder had 'm alleenig opgefokt. Als we dan in een haven waren, moest ik altijd 'n lettertje voor hem schrijven - hij kon 't wel, maar allemachtig langzaam, omdat de spelling 'm zoo dwars in zijn maag zat. Toen ie nou zoo op apegapen lag - 't duurde nog een heelen tijd
Justus van Maurik, Oude kennissen
135 dat martelen - kreeg ie ineens verlangst naar z'n ouwe vrouw. 't Was vervelend zooals ie dáár over kletste: wat ze wel zeggen zou als ze hoorde dat ie d'r zoo lammenadig vóórlag, wat ze wel zou beginnen, nou ie d'r geen maandgeld meer kon sturen en meer van die filosofie, waar een gezond mensch nooit over denkt. Ik was weer een heel eind op streek, 't begon mooi te genezen en 'k was m'n kot al weer uit, maar hij werd hoe langer hoe slapper - je kon hem amper verstaan - ik geloof dat 't ook veel kwam door al dat prakkiseeren. Op 'n avond, ik was net verbonden en zat zoo wat half, zei Kees: - Maat, 'k wordt koud, dat 's onnatuurlijk - nou dat 's waar, want in zoo'n ziekenboeg is 't waarachtig niet om te bevriezen - ik geloof dat 'k er nou van door ga. 'k Zou nog wel een paar lettertjes an m' ouwe mensch willen schrijven, maar je weet, van wege de spelling duurt 't zoo lang - ik krijg 'm niet meer klaar; zou jij niet eventjes....? - Waarachtig wel, zei ik en de ziekenvader stuurde 't zeintje van den bak om 'n velletje papier en schrijfgerei. Kees had 't al erg benauwd, z'n adem werd kort. Wat meet ik nou schrijven, zeg maar op vroeg ik. - Och dat's me 't zelfde, zei ie, schrijf maar wat je goedvindt, vertel maar zoo'n beetje van de reis en van de verkenning, maar zeg nou eerst dat 'k in goeien welstand ben en.. jongens meneer hij had 't zoo te kwaad, z'n borst ging zoo an - en dan zet je onderan in zoo'n potskriptem, dat ik 'n boon in m'n body heb gekregen en dat 'k niet weerom kom - dan schrikt ze niet zoo erg, als dat je d'r dadelijk mee begint. Nou, ik schreef 't allemaal op en toen ik klaar was zei Kees: lees 't me nou 'reis voor of 't goed is. - Nou 't was goed, naar z'n zin - toen wou hij de pen hebben en schreef-ie d'r zelf onder: - moeder, aju van Kees. - Doe nou m'n tabaksdoos d'r maar bij voor 'n gedachtenis, zei ie en toen wou ie zeker nog wat zeggen, maar 't hoefde niet, 't bloed kwam z'n mond weer uit; hij draaide ineens zoo raar met z'n oogen, zijn neus werd spits, hij viel hier - Visser wees op zijn wangen - zoo in en ik zag dat ie ging sterven. Ik werd er toch bepaald beroerd van meneer, vooral als je zelf nog met 'n lek in je achterschip zit, grijpt ie zoo iets aan - 'k had werk om niet te grienen. - Heb je nog pijn jong? vroeg ik, maar hij hoorde me niet meer, hij was te ver heen. Een half uurtje heeft ie nog gereuteld en toen ging de ziekenvader naar de longroom om te zeggen, dat ze 'm van de lijst konden schrijven. Toen ik anderhalf jaar later gepensionneerd in 't land kwam ben ik Kees z'n moeder gaan opzoeken - ook met 't idee om 'r die tabaksdoos te brengen, want 'm sturen dat ging natuurlijk niet. Ze woonde nog te Rotterdam, maar niet meer aan 't ouwe adres; ik had 'n heele toer om 'r te vinden, want ze was een paar maal verhuisd in dien tijd. Ze ging een dag uit naaien hier en daar, want
Justus van Maurik, Oude kennissen
136 want ze moest toch aan den kost komen, hè? Ze kende me nog best van vroeger en daarom schrikte ze ook niet toen ze me zag. Ik deed 'r de complimenten van Kees; ze griende een beetje en ze zei dat ze 't zoo beroerd vond, dat d'r jongen nou voor goed dood was en meer van die dingetjes, die de vrouwen bij zulke gelegenheden voor de hand hebben. Ja, 't was ook miserabel voor d'r en ze miste in eens d'r tien gulden in de maand ook, die ze altijd van 'm kreeg,. die had ze zoo gauw niet weerom. De tabaksdoos wou ze niet hebben, ze d'r toch niks an, zei ze - nou natuurlijk welk oud wijf pruimt? Neem jij 'm maar Jaap, zei ze, als'n gedachtenis, jou kan ie nog te pas komen. Als je die gaatjes laat dichtsoldeeren is 't nog een beste doos. Ziet u meneer zóó ben ik aan m'n tabaksdoos gekomen - en toen ik later dit baantje aan de brug kreeg schoot 't me te binnen dat ik hier niet heelemaal alleen kon wezen - daarom ben ik 't ouwe mirakel weer gaan opzoeken en heb 'r bij me genomen; we waren zoodoende allebei geholpen. - Een praat jelui nog dikwijls over Kees? - Neen waarachtig niet, daar kom ik niet in, hoor! Tegen u dat's wat anders. U is een verstandig wezen, u trekt je zoo iets niet dadelijk zoo ellendig an - maar tegen 't ouwe mensch? Dankie, daar moet ik niks van hebben - ik geloof dat ze 'm nou cirka vergeten is - maar 'n poosje geleden nog, dat 'k toevallig over 'm sprak was 't heelemaal mis met d'r, ze griende en was d'r 'n paar dagen heelemaal belabberd van. Neen! dat haal ik niet meer an - O! daar is ze; ze komt nog 'reis inschenken.... De oude vrouw naderde met de koffiekan, en terwijl ze inschonk viel haar oog op de tabaksdoos, die Visser onder 't praten weer voor zich op tafel had gelegd. Een oogenblik beefden haar handen, ze morste op 't schoteltje! Excuseer, meneer? zei ze op doffen toon aan doove menschen eigen. Ik begrijp dat hij u van mijn jongen heeft verteld; zij slikte even - vroeg gestorven, hè, meneer? Jammer, jammer, zoo'n jong leven, 't was zoo'n sterke, knappe jongen. Zij grabbelde in haar zak en haalde een hoornen pepermuntdoosje te voorschijn kijk, daar is z'n medalje in, die heb 'k altijd bij me.... maar we praten nooit over Kees - en met 'n schuinschen blik op Visser - hij wordt er altijd naar van.
Justus van Maurik, Oude kennissen
137
‘Een koopje.’ - En is daar niets aan te veranderen, meneer de notaris? - Niets! - Ja, u kan het legaat weigeren, dan vervalt natuurlijk ook de voorwaarde en... - Maar dan krijg ik niemendal. - Ziet u, niet dat ik me nu precies voor m'n vroegere vak schaam, maar 'k heb 't costuum niet aangehad. Zou ik niet zóó, gewoon, bij wijze van particuliere-boodschap, netjes in 't zwart met witte das, mijn tante's overlijden bij de vrienden mogen aanzeggen? - Neen, 't testament is duidelijk, ik zal u de clausule nog eens voorlezen, - luister: ‘ik legateer aan mijn neef Hendrikus, Bernardus, Andriesz, de somma van driehonderd gulden, vrij van successierecht enz. op voorwaarde, dat hij mijn overlijden gaat buurten en aanzeggen bij de vrienden en kennissen, waarvan de adresssn door mij zijn opgeschreven, deftig gekleed als aanspreker - niet in het onbehoorlijke, nieuwerwetsche costuum, maar in het pak van mijn zaligen broeder Janus Tulp, dat in de tweede lade van mijn chiffonnière, in witte doeken ingespeld, bewaard wordt. De steek met lamfer erf bef liggen in een doos, op de plank in de hangkast. - Wanneer mijn neef Hendrikus genoemde voorwaarde niet vervult, zal bovenvermeld legaat aan den heer Barend Witte, barbier en aanspreker, in de Molenstraat no. 27 worden uitgekeerd.’... - Hoe komt tante Betje op zoo'n onzinnig idée? 'k Heb de aansprekerij al sedert ruim drie jaar er aan gegeven, en nu zal ik waarachtig weer in 't pak moeten - hij dacht een oogenblik na. - Maar als die spullen van oom Janus me nu eens niet passen - een straal van hoop gleed eensklaps over Andriezs' gelaat - wat dan? - Dan trekt u ze eenvoudig aan zoo goed en kwaad als 't gaat, de notaris glimlachte fijntjes en vervolgde: - maar u hoeft 't legaat niet aan te nemen. - N-neen! -n-neen! driehonderd gulden zijn altijd de peine waard, maar heere! 't is zoo akelig dat ik juist in dat ouderwetsche pak moet - 'k zal er zoo'n last van hebben. - Hoezoo...
Justus van Maurik, Oude kennissen
138 - Je ziet het tegenwoordig bijna niet meer. De straatjongens hebben je dadelijk in 't ootje, meneer - je loopt letterlijk voor spot.. - Neem 't legaat dan niet - de notaris werd wat ongeduldig en vroeg kort-af: - hoe besluit u? - 'k Zal 't in 's hemelsnaam doen, maar 't wordt bepaald een ellendige dag voor me - daar heb ik zoo'n voorgevoel van... zuchtend stond Andriesz op, nam den hoed, die onder zijn stoel had gestaan en groette den ouden notaris, die, met een ondeugend spottende uitdrukking in zijn kleine, zwarte, slimme oogjes, den gelukkigen erfgenaam aanzag en even zijn eerwaardig wit hoofd buigend, antwoordde: - Ik wensch u integendeel een goeden dag - adieu! *** Andriesz wandelde langzaam in gedachten naar huis. Hij kon zich maar niet begrijpen hoe zijn goede tante Betje op 't wonderlijke denkbeeld was gekomen, hem, Hendrikus Bernardus, dien ze altijd graag had mogen lijden, zoo'n koopje te leveren - want hoe hij 't geval ook bekeek, 't was en bleef een knoopje. Niemand in de buurt, waar hij nu heel burgerlijk-netjes, één hoog, gestoffeerd woonde, wist dat hij vroeger ook tot de ‘kraaien’ had behoord. Evenals zijn oom Janus Tulp-zaliger wou hij er liefst niet over hooren spreken. 't Doodbidderstijdperk beschouwde hij, sedert hij bediende bij een Verzekering-maatschappij was geworden, als geheel afgesloten. - 't Is me een knoopje, bromde hij in zichzelf, ik kom bepaald in de versukkeling, dat ligt me op me leden, maar ik kan die driehonderd gulden toch niet zoo laten loopen. 't Is allerlendigst, dat ik er voor in dat kraaien pak moet, maar Barend Witte gun ik die duiten niet, aan dien flikflooier, die nu in de zaak van oom Janus zit - hij zal er zijn vingers niet aan blauw tellen. Wat bezielde tante Bet om zoo'n bepaling te maken? Andriesz was thuis, hij stak den sleutel in zijn kamerdeur en 't knarsend geluid dat hij maakte bij 't opendraaien, deed zijn hospita, al kousenstoppend, even uit de achterkamer kijken. - Meneer Andriesz! riep ze, met 't hoofd wenkend, op gedempten toon. - Wâlief? - D'r is een paar uur geleden een juffrouw geweest. - Om mij te spreken? - Andriesz kreeg een kleur. - Neen! de juffrouw liet de naald een oogenblik rusten en keek, over haar bril heen, haar commensaal lachend aan: ze kwam over u spreken! - Hoe zoo? - Informeeren - komt u niet even in? - Op 't portaal kunnen we niet praten. Ga u zitten, u moet maar niet naar den rommel kijken, de kinderen maken altoos zoo'n herrie... - Weet u niet hoe die juffrouw heet? - Ze heeft der naam niet gezeid, maar 't was 'n knappe vrouw, van 'n dikke dertig en bij de hand genoeg. Ze vroeg alles en nog wat - of u een solied mensch was, of u soms ook - de juffrouw maakte een beweging van drinken - van dàt hield, of u ook een
Justus van Maurik, Oude kennissen
139 late-uitgaander was, afijn! hoe of u bestond in je handel en wandel. Ze wou alles haarvijntjes weten. Ze kwam voor een vriendin - zei ze, die, - nou kleurt u nou maar niet, die wel idéé in u had, voor de eerlijke verkeering, die u d'r gevraagd hebt. - Zoo, zoo! Andriesz grinnikte in stilte en vroeg: - natuurlijk kon u niet anders zeggen dan goeds, niet waar? - Spreekt van zelf. Juffrouw zeg ik, wie u is weet ik niet, - want 'k heb u nooit gezien, zeg 'k - maar dat zeg 'k, meneer Andriesz is een solied, fatsoenlijk, onbesproken vrij persoon - wat ie eigenlijk doet van z'n vak weet ik niet, zeg 'k - hij zeit, hij is op 'n kantoor. De man gaat 's morgens de deur uit, zeg 'k - èn, zeg 'k, hij komt er 's avonds geregeld en bekwaam weer in. Hij eet aan een portions-tafel en dronken of buitensporig heb ik 'm nooit gezien - en weet u wat ik nou denk meneer Andriesz? - Nu? - Dat de juffrouw uw beminde zelf was - want ze lachte zoo witjes, toen ik zoo'n getuigenis van u aflei.. - Was ze nog al gezet, 'n beetje goed gevuld. - Juustement, nog al suffisant in 't vleesch - want ik mocht nog zoo zeggen: juffrouw, zeg 'k, u ziet er kapitaal uit. Toen zei zij: ja en toch zooveel verdriet gehad; m'n eerste man vroeg verl..., maar meteen hield ze d'r mond. - Jawel, 't is een weduwe. - Dan was ze 't zelf - d'r eerste man is vier jaar dood. - Nou dan zal u wel den langsten tijd hier bij me hebben gewoond. - Misschien wel, juffrouw, maar vooreerst van trouwen nog geen sprake - 'n slechte tijd tegenwoordig, weinig verdiensten. - Kom, kom, klagers nebben geen nood, U heeft toch je vaste inkomen en die juffrouw ziet er precies naar uit, of ze geen krimp heeft. U komt goed bij mekaar; botje bij botje maakt 'n maaltje.... Wil u soms nog een of ander op uw kamer hebben, scheerwater of zoo - u moet zeker op visite, want u is zoo op z'n zondags en tusschentijds thuis...? - Er is gisteren een tante van me gestorven - juffrouw Tulp. - Van 't Spiegelgrachtje - Betje Tulp? - Och heer, is die dood. - Juist! - Och! die kende ik heel goed. Ze zat er warmpjes in - 'n best mensch! - Ik kom van den notaris. - Wat zegt u? - universeel erfgenaam? - Kun je begrijpen; 'n klein legaatje! - Je moet toch maar fortuinlijk wezen - de juffrouw lei haar kous op de tatel, kruiste de armen onder de borst en zei hoofdschuddend: - En zoo'n man klaagt, je moet je schamen meneer, - en wanneer de begrafenis? - Donderdag, - Zoo nou! dat's meteen een vrije dag voor u. - En van avond ceelenmaken. - Komaan! - dat's nog zoo'n ongezellig werk niet onder 'n glaasje
Justus van Maurik, Oude kennissen
140 pons. Nou meneer Andriesz, als ik je soms van dienst kan wezen met een of ander, van harte hoor! Terwijl Andriesz, op zijn kamer, zijn beste pak weer voor de alle-daagsche kantoorkleeding verwisselde, dacht hij erover na, dat zijn hospita geen ongelijk had, door hem fortuinlijk te noemen, Hij was inderdaad vrij gelukkig in al wat hij ondernam. Van barbiersjongen bad hij het tot aanspreker gebracht en toen hij aan de dooden zooveel had verdiend als noodig was voor zijn borgstelling, werd hij incasseerder bij een assurantiemaatschappij. Zonderling gênoeg had het toeval, dat steeds van scherpe contrasten houdt, hem, den ex-dood-bidder, 't eerst bij de afdeeling levensverzekering doen aanlanden. Hij was intusschen een bedaarde veertiger geworden, die zijn plicht nauwgezet vervulde en op 't kantoor der maatschappij 't volste vertrouwen genoot. De chef had er zelfs over gedacht hem voor den post van concierge of huisbewaarder, die over eenige maanden, in het in aanbouw zijnde groote kantoorgebouw, te begeven zou zijn, in aanmerking te doen komen, maar Andriesz was niet getrouwd en de huisbewaarder in spe moest een vrouw hebben, die de kantoren stofschoon kon houden en voor koffie, thee enz. behoorlijk zorgde. Wat was nu natuurlijker dan dat Hendrikus Bernardus, toen de directeur met hem over de vacature sprak, rondweg beweerde: ik ben niet getrouwd meneer, maar ik sta op trouwen, met 'n weduwe, een bedaard ordentelijk mensch zonder kinderen, 39 jaar oud - hij jokte in dit bijzondere geval ten hare nadeele een jaar of vier. 't Is 'n reeë vrouw die alles aanpakt! In waarheid was Andriesz niet verloofd, maar hij had de weduwe uit een koomenijs-zaak op 't oog, voor wier gevulde vormen en beklante affaire hij sedert lang niet onverschillig was gebleven. Een assurantie- postje bracht hem met haar in aanraking, de polis, de kwitantiën waren verdere toenaderingswerktuigen en een aantal gezellige praatjes over de toonbank, schonken hem de overtuiging, dat de weduwe haar zaligen komenijsman meer dan genoeg had beweend, en volkomen verzadigd was van de affaire, die ze wel wilde overdoen. Andriesz trok daarom de stoute schoenen aan en deed, tusschen 't snijden van een paar ons gerookte ham door, zijn declaratie. En de weduwe gaf hem dien dag een bijzonder ruim gewicht - ze hoorde te nauwkeurig en woog daardoor te roijaal. - Ze zou 't in bedenking houden, zei ze, terwijl ze Andriesz drie dikke vettige vingers toestak - maar ze was een voorzichtige vrouw ze hoorde zooveel ellendigheid over de toonbank heen, - de vrouwen kwamen bij haar d'r mannetjes uitluchten - dat ze eerst eens goed naar Andriesz moest informeeren. Wat z'n persoon, z'n wezen en z'n spreken betrof, convenieerde hij d'r, rondeman gezeid, wel - afijn hij zou dan later wel van d'r hooren, hij liep nog wel 'reis an. - En nu had ze geinformeerd, ze wist nu hoe bij was, braaf, ingetogen, finaal vrij van sterken drank. Ze zou hem nemen, de zaak liquideeren, zij zouden samen de kantoren der Maatschappij in orde houden - zich verder niet doodwerken en... neen onfortuinlijk was hij niet - hij erkende 't gaarne.
Justus van Maurik, Oude kennissen
141 't Ging beter dan Andriesz verwachtte; hij zag er in 't plechtgewaad van oom Janus zaliger niet zoo dwaas uit als hij wel had gedacht, 't paste vrij goed, alleen de steek was wat te ruim, maar dat hinderde niet, met een papiertje tusschen de voering werd dat verholpen. Op straat liep alles - hij zei 't stil en dankbaar in zichzelven - nog al gezegend af. Een paar maal hadden de jongens hem nage-schreeuwd - ka, ka, ka! - en op den hoek bij 't wijnhuis had een halfdronken vischboer hem een aalsvel naar zijn steek geslingerd - maar dat was dan ook alles. Met het buurten was het bijna gereed en slechts de enkele aanzeggingen, die hij bepaald doen moest, bleven nog over. - Hier en daar was hij een kennis tegengekomen, maar tot zijn groote vreugd had niemand hem herkend of acht op hem geslagen. Hij liep dus met lichter tred en verruimd hart voort - uit voorzichtigheid echter, met min of meer gebukt hoofd, omdat hij zoo gaarne nu tot dusverre alles zoo goed was afgeioopen, ook verder onopgemerkt en ongemoeid wou blijven. Maar - niemand kan zijn noodlot ontgaan, zelfs een aanspreker niet. Plotseling bij het omslaan van een hoek, in een nauw steegje, zag hij het vóór zich, dreigend, onverbiddelijk, wit, in den vorm van een meelkar en drie bestoven mannen. Zwijgend, onheilspellend, spookachtig, grijnsden de witte kerels hem aan - hij moest hen voorbij, de schrik sloeg hem om 't hart en hij bleef een oogenblik wachten. Zij deden eensklaps alsof ze hem niet zagen, alsof ze druk bezig waren met 't opladen der kar. Achter in de straat moest hij zijn, er was geen lieve vaderen of moederen aan, hij moest dien meelkar, die witte duivels passeeren. O, hij kende ze nog van vroeger, hij had meermalen kennis gemaakt met hun satansche streken. Ze konden zoo doodonschuldig kijken, alsof ze niets kwaads in den zin hadden. Vriendelijk lachend met gespitste mondjes, als preutsche jongejuffrouwen, zagen ze dan iedereen aan, maar verradelijk overvielen ze den argeloozen aauspreker zoodra hij in hun nabijheip kwam. - Hij wist immers van ouds: ze hebben geheime teekens, waarmeê ze elkander reeds van verre waarschuwen dat er een kraai in aantocht is. - Een kraai! de prooi waarop ze voortdurend met helsche vreugd loeren. Hij wist wat hem te wachten stond, hij voelde dat een rilling over zijn rug liep: nu komt eerst ‘het koopje’ en hij moest het toch in den mond loopen - hij kon zijn noodlot niet ontgaan. Hij wist vooruit wat hem gebeuren zou: - De eene bemeelde kerel zon hem met 't onnoozelste gezicht van de wereld aanzien en lompweg tegen den anderen drukken, hij zou van voren en van achteren bepoeierd en bestoven en onhebbelijk, vuil en bespottelijk uitzien, zijn deftig kleed zou bezoedeld en bedorven worden en met helsch plezier zouden die meelduivels hem dan uitjouwen, naschreeuwen en voor den gek houden op den koop toe. En alles kwam uit - zijn voorgevoel had hem niet bedrogen - hij werd behoorlijk van voren en achteren bemeeld, zelfs zijn steek had een grijsachtig tintje gekregen, toen hij weer uit de verdrukking kwam. In iets had hij zich evenwel vergist, de witte kerels scholden hem niet
Justus van Maurik, Oude kennissen
142 uit, integendeel, ze maakten beleefd hun excuus en zeiden: ‘pardon dooienverklikkertje, pardon!’ Hij was in een oogwenk uit hun bereik en stond, pruttelend, zich af te kloppen voor een kelderwoning, waar een oude vrouw, bij haar uitgestalde Engelsche bokkings staande, hem beleefd verzocht op te rukken en haar negotie niet te bederven. Een leuke straatjongen maakte een ander op ‘de bonte kraai’ opmerkzaam en een paar dienstmeisjes vroegen hem heel vriendelijk of ie soms de ragebol bliefde, Iedereen die hem zag begon te grinniken en niemand toonde medelijden met de armen, door 't noodlot vervolgden doodbidder dan een dikke overrijpe juffrouw, die, voor een deur van een klein bierhuis staande, hem meêlijdend vroeg - Wil ik u even afschuieren? Kom dan maar binnen... Die woorden klonken in Andriesz zenuwachtige ooren als hemelsche muziek, hij ging binnen, werd door de beminnelijke juffrouw afgeschuierd en zag, terwijl zij hem met kunstvaardige hand bewerkte, dat in 't kleine lokaal nog drie Duitsche juffrouwen waren, allen even beminnelijk, schoon en dorstig. Hij kon niet anders dan de reiniging van zijn staatsiekleed beloonen, door aan die juffrouwen iets te presenteeren; ze dronken op zijn gezondheid een vol glas van het echte Kulmbacher, dat er geschonken werd. En toen het drietal hem aan de deur ‘Adjé schöner Mann, auf wiedersehen’ toeriep, stond hij eensklaps vlak voor zijn weduwe, die in die buurt toevallig een boodschap had gedaan. Zij zag hem eerst een paar seconden lang met groote verschrikte oogen en half geopenden mond aan, werd toen vuurrood en snakte naar adem als een karper op 't droge. Eindelijk uitte zij een zwakken kreet en siste hem woedend toe: - Ben jij een kraai? - monster - huichelaar - Kom je uit zóó'n café en durf jij een fatsoenlijke weduwe vragen? Goddank - dat ik je nog bij tijds snap. Andriesz, die niet vóór of achteruit kon, wist niets te zeggen - hij zuchtte alleen: O! - wat 'n koopje.-
Justus van Maurik, Oude kennissen