1
De zin van waarheid Stoffel van Maurik
2
De zin van waarheid – Stoffel van Maurik Vrijheid vind je pas als je je herinneringen uit hun schuilplaatsen jaagt, dwingt om aan hun reis naar de vergetelheid te beginnen, als de waarheid niet meer nodig, en de leugen overbodig is. 1 Matgroene planken, achteloos op een hoop gegooid, glanzen in de motregen. Een trein glijdt het station uit. Reizigers kijken verwonderd om naar zwenkende grijpers, malende wielen, een oplegger die een oranje schaftkeet het terrein oprijdt. Even houdt de overweg het verkeer staande, tot het weer voortkruipt over de hoofdverkeersweg van het stadje. Midden op het terrein staat een man in een oranje jas met wit oplichtende strepen, een jagershoedje op zijn zilvergrijze haar. Hij houdt een lange rol papier in de hand, dirigeert met weidse gebaren het ballet van de gele graafmachines. Schokkerig trekken ze rommel uit de donkere grond. Brokken puin, boomstronken, roestig ijzer. Een bosje spichtige populieren verandert binnen een kwartier in een modderige vlakte. In het midden blijft een bankje eenzaam achter. Hier zal het gemeentehuis verrijzen, zal over anderhalf jaar het stadje toekijken hoe de burgemeester, zwelgend in succes zijn tempel zal inwijden. Een middelbare school, een politiebureau, kantoren, een winkelcentrum zouden hier worden gebouwd. Plannen die niet doorgingen, de plek te chique om aan wie dan ook te gunnen. Ten slotte gebeurt het voorspelbare. Het gemeentebestuur bouwt er voor zichzelf. De motregen gaat over in een plensbui. De man trekt zijn jas strakker om zich heen, vloekt binnensmonds. Dertig jaar lang ligt die kutzooi braak. Nu opeens moet het hier in anderhalve week bouwrijp zijn. Intuïtie en ervaring beoordelen het terrein, voeden argwaan. Er is iets aan de hand, hij voelt het. De man loert onder de rand van zijn hoedje door naar de stapels gesorteerd afval, gestaag groeiend langs een pad van rijplaten. Hij strekt zijn armen naar achter, probeert zich te ontspannen. Een brul van één van zijn machines onderbreekt zijn oefening. Een bulldozer duikt schuin voorover en valt op zijn kant. De uitvoerder propt de rol papier in een jaszak, beent op de machine af. De andere mannen zetten de hunne stil, stappen uit. De uitvoerder rent een stukje tegen de spoordijk op om van bovenaf in de bulldozer te kijken. De cabine is leeg. Een portier hangt open in een gat in de grond. ‘Sjoooors!!’brult hij. De mannen drommen samen bij de machine. ‘Hij is in ‘t één of andere gat gevallen.’ ‘Laten we d’r maar afblijven, anders kan ‘t instorten.’ ‘Maar Sjors ligt eronder!’ ‘Juist mannen. Honderd voor wie Sjors d’r uit haalt!’ zegt de man met het hoedje. De mannen kijken elkaar aan. “We kunnen beter de brandweer laten komen.” De uitvoerder spant zijn mondhoeken, schudt zijn hoofd. Brandweer, onderzoek door de arbeidsinspectie, honende baas aan de telefoon. “Tweehonderd dan!”
3
De regen houdt op. Waterig zonlicht spoelt over de plek van het ongeluk. Een kleine, gespierde jongen stapt de kring binnen met een dikke rol touw en een staaflamp. “Tweehonderd hè?” vraagt hij stoer. De uitvoerder maant hem voorwaarts met een getergd armgebaar. De jongen klimt soepel op de graafmachine, gooit de mannen het eind van het touw toe. Drie van hen vormen een rij, woordeloos wetend wat er moet gebeuren. Ruggen tegen het touw, gestrekte rechterarmen, laarzen onwrikbaar in de zompige grond. De laatste, grootste man slaat het touw om zijn middel. De jongen duikt de cabine in. Het touw spant zich, valt dan slap. De mannen wachten af. Na een paar minuten horen ze de jongen schreeuwen. “Trekken!!” Rustig, gelijkmatig trekken de mannen aan het touw, door de jongen handig over de stuurkolom van de bulldozer geslagen. Het hangende hoofd van Sjors verschijnt in de cabine. “Ho maar!” brult de uitvoerder. Een paar mannen klimmen op de bulldozer om Sjors los te maken uit een lus onder zijn armen. Zodra ze hem naast de machine op de grond leggen, doet hij zijn ogen open. Hij wrijft fronsend over zijn hoofd, probeert één voor één zijn ledematen, draait zijn hoofd van links naar rechts. Hij grijnst. De mannen grijnzen terug, helpen hem overeind. De uitvoerder zucht opgelucht. ‘Nou, dan gaan we eerst maar een bakkie koffie nemen.’ Hij wandelt naar de schaftkeet, de mannen achter hem aan. Dan horen ze de jongen roepen van diep onder de bulldozer.
4
2 Ze staan ze dicht bij elkaar, armen slap langs het lichaam. Paul Spieß laat zijn zaklantaarn over de gezichten strijken. Ze zijn er allemaal. De bakker is er met zijn moeder, de reusachtige timmerman met zijn vrouw, het domineesechtpaar met hun twee kinderen, de negen anderen. Voor hun voeten ligt gereedschap, een schop, een houweel, een omgevallen emmer. Paul schijnt nu over de handen. De timmerman laat een hamer op de grond vallen. Walter Drewel loopt achter Paul langs naar binnen. ‘Handen achter de hoofden,’ beveelt hij. Ze gehoorzamen gedwee. Op de gezichten is geen spoor van paniek te zien, alleen doffe gelatenheid.
5
3 Het is de enig mogelijke weg, onveranderd sinds zijn eerste dag op de middelbare school. Recht door de binnenstad, de Haagpoort uit, de brug over het kanaal, de Nagelweg over, dan het fietspad op. Het fietspad leidt door een plantsoentje. Als Peter afstapt bij het bankje langs het pad, is het stadsrumoer achter de ruisende bladeren niet meer dan een ver gerucht. Het is een magische plek, oog van de storm, waar hij bij zichzelf naar binnen kan kijken terwijl de bomen zijn gedachten fluisteren. Verderop gaat het fietspad steil omlaag naar de Kom. De Kom is een lokaal hoofdpijndossier. Allerlei plannen zijn ervoor gemaakt, maar zonder resultaat. Zelfs de Nagelweg lijkt het terrein te willen ontwijken. Het staat vol met struisgras en brandnetels, hier en daar boomstronken uit de tijd dat het nog een appelboomgaard was. Rechts ligt een spoordijk met er onderlangs een fietspad. Vlak voor de spoorwegovergang duikt het pad onder een vettig spoorbrugje door. Er staat maar één gebouw op de Kom, een vaalgroene houten loods. Op de verzakte deuren is in grote, witte letters ELVIS gekalkt. Peter heeft bij de loods nog nooit iemand gezien. Hij is benieuwd naar de binnenkant, maar er zijn geen ramen. Op deuren zit een hangslot. Onverwacht twee uur eerder uit aan het eind van een schooldag. Peter zingt zachtjes voor zich heen, no more pencils, no more books, de straten glijden langs hem heen als langs een kind in een draaimolen, no more teacher’s dirty looks, een zacht briesje blaast door zijn rode haar, school’s out. In het plantsoen zet Peter zijn fiets tegen het bankje en gaat zitten. Hij laat zijn ogen dichtvallen, luistert naar de bomen, de vogels, het stadsverkeer ver op de achtergrond. Hier vindt hij het nooit erg om eenzaam te zijn. Zeker een kwartier blijft hij zitten en denkt aan niets. Niet aan zijn moeder, met wie hij op een flatje woont. Niet aan zijn vader, die dood is. Niet aan dat meisje, een klas onder hem. Een trein die aankomt op het station roept hem wakker. Hij staat op, rekt zich uit, loopt het plantsoentje uit, de helling in het fietspad af, naar de loods met ELVIS op de deuren. Er ligt afval. Toch ziet het er niet naar uit dat hier pas nog mensen zijn geweest. Het pad naar de ingang staat vol met verse brandnetels. Hij veegt ze met zijn voeten opzij, probeert door de kier tussen de deuren te kijken. Er is alleen een smalle baan van licht te zien, een nevel van zwevende stofdeeltjes. Hij schuifelt voorzichtig om de loods heen. Langs de wand staan distels, de paarse bloemen op uitkomen. Ze prikken gemeen door zijn sokken. Het rondje om de loods levert niets op. Hij springt op zijn fiets, zoeft de helling af, versnelt op het rechte stuk langs de spoordijk. De rinkelende bellen van de overweg roepen hem naderbij. Precies als hij onder de spoorbrug door duikt, dendert de trein er overheen. Voor even laat hij de gedachte los dat de wens de moeder is van de teleurstelling. Een keer met Brechtje praten, wenst hij. Hij wil allang eens een praatje met haar maken, maar het gebeurt nooit. Bij andere jongens lijken die dingen vanzelf te gaan. Een blik vangen en beantwoorden, een gesprekje aanknopen. Maar Peter heeft geen idee hoe je dat laat gebeuren. Er is niemand die het hem vertelt. Hij kan het leukste meisje van allemaal alleen maar van een afstandje bekijken. Ze is onopvallend, met steil blond haar, een metalen brilletje op een puntneus. Toch krijgt Peter er geen genoeg van om naar haar te staren, zoals vandaag in de middagpauze, toen ze in de schaduw van de kastanjebomen op het schoolplein
6
zat te praten met een vriendin. Al het andere loste op tot een kleurige krans om haar hoofd. Hij wilde dat ze naar hem keek. Dat deed ze ook wel, maar zo heimelijk dat hij het niet eens merkte. Om zes uur in de ochtend steekt Peters moeder haar hoofd naar binnen in zijn kamer. ‘Einen recht schönen guten Morgen wünsch’ ich dir, mein Schatz.’ Ze geeuwt. Dat zegt ze altijd als ze hem wekt. Het is een van haar vaste Duitse zinnetjes. Peter houdt van vastigheid. ’s Ochtends, voordat hij naar school gaat, spreekt ze altijd Duits met hem. Als ze ’s middags thuiskomt uit haar werk spreken ze Nederlands. Vanaf het avondeten gaan ze op plat Berlijns over. Zijn vader moest in de oorlog als dwangarbeider gaan werken in Duitsland, bij de chemische fabriek van Schering in Berlin–Adlershof. Daar maakten ze landbouwgif. Poederige stoffen werden er gemengd in een molen met schoepen, aangedreven door de eindeloze rondjes van een graatmager paard. ‘Fürs Gift broochsta keen’ Angst zu hab’n,’ zei de zwaarlijvige oud-‐sergeant met het kunstbeen die er zijn baas was, ‘det Perd lebt ooch imma nochj!’ Zes weken na de bevrijding kwam Freek Avestad uit Duitsland terug en ging techniek studeren in Delft. In juni 1953 reisde hij terug naar Adlershof om die sergeant nog eens op te zoeken. Daar ontmoette hij diens vijfentwintigjarige dochter. De deling van de stad tekende zich al af. Tanks van het Rode Leger sloegen een arbeidersopstand met grof geweld neer. ‘Neem me mee!’ zei Lore Müller. Het was geen verzoek, eerder een bevel. Freek Avestad volgde het op alsof het vanzelf sprak. Ze trouwden, gingen naar Nederland, kregen een zoon. Peter was net vijf toen Freek Avestad op het werk gedood werd door een omvallende hijskraan. Peter had hem nog maar weinig te zien gekregen. Door de week was pappa altijd op reis voor zijn werk. ‘s Zondagsmorgens gingen ze naar de schepen te kijken op de rivier, de druk bevaren route van Rotterdam naar Duitsland. En ineens was hij dood. Er is in de flat niets dat aan hem herinnert, alleen een klein zwart-‐witfotootje met een gekarteld randje. Freek staat arm in arm met Peters moeder voor de Brandenburger Tor. Ontelbare keren heeft Peter erop zitten turen om te zien of zijn vader op hem leek, maar de foto is te klein. Iedere keer als Peter ernaar kijkt, is het alsof zijn vaders gezicht weer wat uitdrukking heft verloren. Of het komt doordat Peter niet zo goed is in het onderscheiden van gezichten. Ook het gezicht van zijn Berlijnse oma is hij vergeten. Toen Ulbricht in 1961 de Muur liet bouwen, was Peters oma, de weduwe van de sergeant, te laat geweest om weg te komen. Pas met Kerstmis 1963 ging de Muur voor het eerst even open. Peter zag zijn oma, zag Adlershof, de grauwe buurt waar zijn moeder was opgegroeid. Op de dag dat de controleposten weer op slot gingen, zwaaide zijn oma nog naar hem met een grote witte doek vanuit een smoezelig flatgebouw achter de Muur. Maar twee uur later viel ze ergens onder de S-‐Bahn en was op slag dood. Vertel nog eens over oma, vroeg Peter af en toe aan zijn moeder. In het eerste jaar na haar dood sprak zijn moeder nog over oma. Maar daarna hielden alle verhalen plotseling op. Hij had geen idee waarom. Vertel nog eens over papa, vroeg hij in plaats daarvan. Maar ook die vraag maakte zijn moeder van streek. Peter legt zijn biologieboek opzij en gaat onder de douche. Het proefwerk zal over de menselijke voortplanting gaan. Hij bekijkt zijn lid met nieuwe aandacht, pakt de douche in zijn hand en spuit met de warme straal tegen het gevoelige plekje aan de onderkant. Langzaam richt zich de paal op, die
7
elke zomervakantie door zijn Duitse neefjes wordt bekeken met een mengeling van bewondering en afgunst. ‘Mensch, hast du ‘nen Schwanz!’ riepen ze, toen ze zijn dinges voor het eerst te zien kregen. Hij, een jaar of acht, schrok ervan. Hij had al rood haar. Nu ook nog dit. Na het ontbijt fietst Peter naar school. Als hij er bijna is, ziet hij Brechtje voor zich rijden in een groepje meisjes. Wat nu? Erachter blijven? Of met een stoer sprintje er voorbij? Peter verbaast zichzelf. Hij gaat op de pedalen staan en scheert langs het groepje, kijkt zelfs naar Brechtje om als hij passeert. Meteen erna maakt hij zich alweer zorgen. Ik heb me aangesteld, sta compleet voor gek. Het is ieder keer hetzelfde. In de ochtendpauze kijkt Peter overal rond, maar hij ziet Brechtje nergens. Claire en Babs, haar twee vriendinnen, staan bij het loketje waar de conciërge koeken verkoopt. Ze giechelen, draaien af en toe hun hoofden naar hem om, fluisteren weer verder, lachen. De aula begint te golven als een long, groter, kleiner, op het ritme van zijn eigen adem. Voor gek. Ik sta weer volkomen voor gek. Opeens merkt hij achter zich langs een beweging, zonder aanraking. Peter Avestad, die nooit iets opmerkt voordat het onvermijdelijk wordt, heeft zomaar een telepathische ervaring. Er valt iets op de vloer. Achter hem zakt Brechtje op haar hurken. Boeken en schriften liggen half uit haar tas, een etui is opengevallen. Peter begint haar te helpen de spullen bij elkaar te rapen, maar durft haar niet aan te kijken. Als hij het etui wil pakken, raakt ze even zijn hand aan. De tijd staat stil boven een mikado van pennen en potloden. Te laat bedenkt Peter dat hij langzamer moet bewegen, en veel te snel zijn ze klaar. Peter staat op, staart verlegen naar de vloer. ‘Hé, bedankt,’ zegt Brechtje, ‘maar nu moet ik naar de les!’ ‘Oké,’ probeert Peter te zeggen, maar hij kan het nauwelijks uit zijn keel krijgen. Pas die avond, in mei 1974, op de dag dat Brechtje en hij voor het eerst iets tegen elkaar hebben gezegd, komt hij op het idee om aan zijn moeder te vragen hoe zij en zijn vader verliefd zijn geraakt. Zelfs Peter Avestad, voor wie de wereld vol is van onheilspellende verrassingen, snapt dat het vallen van Brechtjes tas geen toeval is geweest. Dat betekent dat ze iets voor hem voelt. Het is de spannendste conclusie die hij in zijn vijftienjarige leven heeft getrokken. ‘Hoe weet je of je verliefd bent?’ Het is Peter niet opgevallen dat zijn moeder allang gezien heeft dat er iets met hem aan de hand is. Tja, hoe weet je of je verliefd bent? Freek kwam terug naar het kaalgeplukte Oost-‐Berlijn, nota bene om dat stuk chagrijn van een vader van haar nog eens te zien. Mein Gott, wat hadden die twee een lol, vooral omdat Freek de troep kon betalen die in die tijd voor bier doorging. Ze schaamde zich dood, maar besloot toch haar enige kans te grijpen. Het was niet eens moeilijk. Een paar glimlachjes, wat stiekeme kusjes in de gang, klaar. Eenmaal in Nederland had ze zich vaak genoeg afgevraagd of ze een goede keuze had gemaakt. Freek was lief en zorgzaam, maar zijn onzekerheid tergde haar tot het uiterste. Alsof ze niet één kind had, maar twee. Hij kon nog niet eens zelf zijn kleren kiezen. Ze besloot met tegenzin dat het gemakkelijker was om over problemen haar mond te houden dan hem van streek te maken. De prijs die ze betaalde, was dat ze alle knopen zelf moest doorhakken. Toen Freek dat ongeluk kreeg, bleef haar verdriet maar met moeite haar opluchting de baas. ‘Hoe wist jij dat je verliefd was op pappa?’ Ze schrikt op uit haar gedachten. Wat voor een meisje zou het zijn? Later zal ze hem de waarheid nog wel eens vertellen. Nu heeft dat geen zin. Ze gaat zijn sprookje niet bederven. Lore Avestad kent de kunst van het glimlachend afwachten.
‘Ik zie het,’ zegt Peter, ‘als je aan iemand denkt en je hebt de hele tijd plezier.’
8
9
4 Hoe kun je weten of je verliefd bent? Peter kan in zijn gevoelens nooit de weg vinden. Ze overkomen hem altijd, de ene keer in donkere vlagen, als een zwerm sprinkhanen, dan weer als vallende bloesem, zoals nu, omdat hij zo verliefd is op Brechtje Ploegsma. Hij kan aan niets anders denken dan aan haar, aan hoe ze naar hem gelachen heeft op school, naar hem gezwaaid vanaf de fiets. Peter is zielsgelukkig met elk kruimeltje dat Brechtje hem toewerpt. Maar het zijn helemaal geen kruimels, integendeel. Ze houdt hem aas voor. Alleen, hij hapt niet. Peter hoort niet tot het schaduwgenootschap waar jongenskwesties worden besproken. Zelfs de meest voor de hand liggende tips bij een eerste liefde zijn aan hem voorbijgegaan. Hij is alleen maar gespitst op wat Brechtje doet, realiseert zich geen seconde dat er ook van hem iets wordt verlangd. Hij vindt haar aandacht leuk, maar tegelijk veel te spannend. Op het eindejaarsfeest van de school gaat ze vlak naast hem staan. Hij voelt plotseling een arm om zijn middel, haar hoofd tegen zijn schouder. Hij weet zich in zijn opwinding geen raad. Andere jongens zouden mogelijkheden hebben afgewogen, kansen hebben geschat. Wat als ik ook een arm om haar middel leg? Om haar schouder? Of, als dat allemaal nog te gewaagd is, wat als ik gewoon haar hand vastpak? Hij doet niets, behalve dromerig naar haar glimlachen in het halfduister van de met crêpepapier en gekleurd karton versierde aula. Zijn hoofd deint mee op de muziek van Alice Cooper, terwijl gekleurde lampen zijn gezicht ritmisch van kleur laten verschieten. Verder verroert hij geen vin, veel te bang om een flater te slaan. Dat dwingt de vastbesloten Brechtje Ploegsma tot een drastischer aanpak. En ze moet opschieten, want het schooljaar loopt op zijn eind. Brechtje kan het thuis nauwelijks uithouden. Haar ouders leven van de uitkering van haar vader. Alles in huis, de meubels, de gordijnen, de vloerbedekking, is even versleten als haar vaders rug. Het gebrek aan geld vindt Brechtje het ergste niet, maar haar woede om de afkeurende blikken van beter bedeelde klasgenoten kan ze nauwelijks verbijten. De meisjes roddelen aan één stuk door, de jongens lopen een beetje stoer te doen in legerjacks en vale jeans. Peter is anders, zachter. Hij is vriendelijk en behulpzaam, heeft altijd een fleurig overhemd en een nette broek aan, een vredig eiland in een zee van vijandige platvloersheid. In de middagpauze zit Peter met zijn rug tegen de muur van de school een boterham te eten. Op zijn knieën ligt zijn geschiedenisboek. Vlak om hem heen staan groepjes klasgenoten te kletsen. Plotseling valt er een eindeloos dubbelgevouwen papiertje op het boek. Hij kijkt verrast omhoog. Iedereen praat door alsof er niets gebeurd is. Hij vouwt het briefje open. Ik zie je na schooltijd achter de fietsenstalling – Brechtje, staat erop. ‘Hé, Avestad, wat is dat, spiekbriefje?’ Bert Zwambrink, de clown van de klas, hurkt naast hem om over zijn schouder mee te lezen. Peter frommelt het briefje ijlings weg. Voor de achterwand van het fietsenhok is een lege plek van een paar vierkante meter, beschut door hoge struiken. Het is klassieke grond voor amoureuze ontmoetingen. Brechtje komt er het eerst aan. De platgetrapte aarde ligt vol met peuken, wikkels van repen, gebruikte papieren zakdoekjes. Brechtje schopt ze ongeduldig opzij. Ze tuurt tussen de struiken door. Als het geheime karakter van de ontmoeting tot Peter is doorgedrongen, wil hij tot elke prijs ontdekking voorkomen. Hij bedenkt een afleidingsmanoeuvre. Met een uitgestreken gezicht haalt hij zijn fiets uit de stalling en fietst de Stapelstraat in alsof hij naar huis gaat. Bij de brug rijdt hij linksaf langs de haven, dan door een steeg weer terug, zodat hij precies bij de achterkant van het fietsenhok
10
uitkomt. Hij zet zijn fiets in de steeg, steekt de straat over naar de fietsenstalling, bladert door de takken. Dan staat hij tegenover Brechtje, maar hij heeft geen idee wat hij moet doen. Daar komt het weer, dat gevoel dat hij erbij staat als een idioot. Hij verkrampt als ze haar hand tegen zijn slaap legt. Ze streelt zijn haar met haar duim. ‘Waarom ben je zo verlegen?’ zegt ze zacht. Ze omhelst hem, drukt zich tegen hem aan, zoent hem vol, overweldigend op zijn mond. Het is of alles in hem vloeibaar wordt. Hij slaat zijn armen om haar heen, kust nu ook, en nog eens, kust waar hij maar kan, op haar mond, haar neus, haar oren. Hij tilt haar op, drukt haar met haar rug tegen de achterwand van de fietsenstalling. Zij kreunt, trekt zich aan zijn nek omhoog, klemt haar benen strak om zijn middel. Dat heeft ze weleens gezien op de televisie. Dan laten ze elkaar los, verbijsterd over wat ze ontdekt hebben. ‘Oké Avestad! Dat zijn de acties, zo zien we dat graag!’ Struiken buigen opzij. Eerst verschijnt de olijke kop van Bert Zwambrink, dan de twee vriendinnen, gierend van het lachen. ‘Wauw, dat leek wel een film!’ Peter kan wel als een koolmees wegschieten tussen het gebladerte, maar Brechtje houdt zijn pols stevig vast. Er is geen vlucht voor de hoon die op hem gaat neerdalen, geen verweer tegen het gegiebel van de meisjes, tegen de vlijmscherpe tong van Bert, geen ontkomen aan de loodzware arm die hij om zijn schouder slaat. Bert trekt Peter tegen zich aan en geeft hem een smakkende kus op zijn wang. ‘Je bent een beest, man,’ bromt hij in Peters oor. Peter kijkt glazig de geheime ontmoetingsplek rond. Brechtje staat haar vriendinnen zachtjes verslag te doen van haar vibraties. Bert knipoogt. Dan kijkt Brechtje Peter aan. Er zal nooit meer een ander zijn. Met katachtige stappen loopt ze op hem toe. ‘Afblijven Bertje,’ zegt ze, ‘deze is van mij.’ Ze slaat haar armen om Peters nek en ze geven elkaar een eindeloos lange kus, door de anderen eerst eerbiedig gadegeslagen, dan met applaus beloond. Zo verovert Brechtje Ploegsma Peter Avestad, en hij is de gelukkigste prooi die je je kunt indenken. Eenzaamheid, verwarring, angst voor flaters, alles valt van hem af. Als in een droom fietst hij die middag naar huis. Brechtje Ploegsma, fluisteren de espen in het plantsoentje. Brechtje Ploegsma, dendert de trein op het spoorbrugje. ‘Brechtje Ploegsma heet ze,’ vertelt Peter die middag aan zijn moeder. De volgende avond stelt hij Brechtje aan haar voor. ‘Jullie zijn een prachtig paar,’ zegt Lore. Ze slaat haar armen om hen heen. In de zachte avondlucht neemt Peter Brechtje mee naar het bankje in het plantsoen om naar de bomen te luisteren, ondanks een historische voetbalwedstrijd op de televisie, zeker voor Peter Avestad. Voor het eerst in de geschiedenis treffen de beide Duitslanden elkaar op een wereldkampioenschap. ‘Je bent mijn liefste,’ zegt Brechtje. Ze slaat haar armen om zijn hals en kust hem keer op keer zachtjes op zijn mond, net zo lang tot ze voelt dat hij zich ontspant. En eindelijk kust hij alles van zich af. ‘Jij de mijne,’ fluistert hij. De DDR wint met 1 – 0 door een doelpunt van Jürgen Sparwasser.
11
5 Niet alleen heeft Peter nu een geliefde, hij wentelt zich in het weldadige bad van een nieuw vriendenclubje. Dat het allemaal buitenbeentjes zijn, valt hem niet op. Brechtje is zijn allermooiste, dat Bert homo is heeft hij niet in de gaten en de plompe vriendinnen neemt hij voor kennisgeving aan. De hele zomer trekken ze met elkaar op. Dag na dag hangen ze rond op het strandje aan de rivier, pratend over alles en niets tegen de achtergrond van een stroom van hitsingles uit de radio van Bert. Op de rivier dieselen de schepen van Rotterdam naar Duitsland en terug. De rollen in het gezelschap zijn verdeeld. Brechtje en Peter vormen het middelpunt als het gelukkige koningskoppel. Bert pakt de driedubbele rol van hofnar, deejay en aandrager van gespreksthema’s. Peter pluist ze intellectueel uit. Brechtje stuurt hem aan met goed gemikte interrupties, als een bal in een flipperkast. Claire en Babs vormen het soms razend enthousiaste, dan weer ernstig afgeleide publiek. De zomer is droog, maar koud. Van zwemmen komt weinig terecht. Peter vertelt hoe het rivierwater is vervuild met giftige stoffen. Hij springt overeind, houdt een gloedvolle redevoering tegen de verontreiniging van het milieu, helemaal opgebouwd uit standaardzinnen die hij opdiept uit zijn feilloze geheugen. ‘De mens verwaarloost zijn rentmeesterschap over deze planeet!’ besluit hij. Dat heeft hij zijn tante in Berlijn eens horen zeggen. Het hele strandje applaudisseert. Smeltend van bewondering kijkt Brechtje hem na als hij her en der een praatje gaat maken om zijn succes te vieren. Elke dag haalt hij haar thuis op. De eerste keer kwam haar moeder nieuwsgierig naar de voordeur, maar zei niets. De dag erna stonden al Brechtjes broertjes en zusjes voor het woonkamerraam. Moeder was nergens te zien. Achter het gordijntje van het kleine raampje in de voordeur zag Peter het hoofd van een man. Geen enkele keer daarna heeft hij nog iemand gezien, laat staan dat hij uitgenodigd werd om kennis te maken. Brechtje weet heel goed waarom haar ouders niet aandringen om Peter voor te stellen. Haar tirannieke vader interesseert het geen lor. Hij hangt altijd in zijn onderhemd in een leunstoel voor de televisie, waar hij handen tekort komt om tegelijk te roken, bier uit blik te drinken en de krant te lezen. Ondertussen draaft haar moeder door het huis achter haar vijf jongere broertjes en zusjes aan. Ze schaamt zich voor haar huishouden. Dagelijks rijdt ze heen en weer naar de supermarkt met aan elk uitsteeksel van haar fiets een boodschappentas. In verloren uurtjes verdient ze wat bij als schoonmaakster in een kantoor. Pa Ploegsma vernedert haar aan de lopende band, behalve ’s nachts, als hij haar nodig heeft, als zijn slijmerige complimentjes langzaam overgaan in amechtig gekreun. ‘Wat was jóuw vader eigenlijk voor iemand?,’ vraagt Brechtje. Ze zitten op de krib bij het strandje. Vandaag is het eindelijk lekker warm weer. De anderen zijn er nog niet. Peter kijkt haar aan. Hoe kan het dat ze opeens die vraag stelt, alsof ze in zijn gedachten kijkt? Hij antwoordt niet, pakt een steen, gooit hem precies in het midden van de draaikolk voorbij de krib. ‘Mijn vader is echt verschrikkelijk,’ zegt Brechtje. Peter staat op, loopt naar de kop van de krib, gaat daar op zijn hurken naar de boomkraag aan de overkant van de rivier zitten kijken. Brechtje kijkt hem fronsend na, gaat dan naar hem toe. Ze zakt door haar knieën, streelt zijn nek. ‘Wat is er?’ Peter pakt nog een steen, smijt hem nijdig weg, zo ver als hij kan. Hij valt bijna om. Ze zitten een
12
tijdje zonder iets te zeggen. ‘Het spijt me,’ zegt Brechtje uiteindelijk, ‘ik mag blij zijn dat ik tenminste nog een vader heb.’ ‘Ik weet niets meer van hem,’ zegt Peter. ‘Het is alsof hij nooit bestaan heeft. Evenmin als mijn oma. Mijn moeder wil nooit over vroeger praten.’ Ze omhelst hem, pakt zijn hand. ‘Kom.’ Hand in hand lopen ze de krib af, klimmen tegen de dijk op die de rivier scheidt van de vluchthaven. Tussen de struiken aan de achterkant van de dijk trekt ze hem behoedzaam naar de grond. Brechtje gaat op haar knieën zitten en doet haar T-‐shirt uit. Ze geniet van zijn gezicht als hij zijn ogen uitkijkt naar haar kleine borsten, kruipt dan naar hem toe. Ze doet ook zijn shirt uit, slaat haar armen om zijn hals, kust hem gretig. Dan rolt ze op haar rug, pakt zijn hand en leidt hem naar haar borst. Ze kreunt zachtjes als hij met verbaasde handen haar borsten omvat, teder haar tepels streelt. Dan glijden ze naar haar buik, naar de knoop van haar jeans. Brechtje pakt en kust zijn handen. ‘Nog niet,’ zegt ze. Ze richt zich op en duwt hem plat op zijn rug. Peter is gespannen als een veer als Brechtje op haar beurt zijn hals, zijn bovenarmen en zijn borst streelt met gespreide vingers, dan aftast met haar mond. Peter kon als kleine jongen al slecht tegen aanrakingen, zelfs van zijn moeder, zelfs als ze alleen maar zijn jas dichtknoopte. Ook nu zou hij het liefst opspringen en wegrennen. ‘Waarom ben je zo gespannen?’ vraagt ze. ‘Ik weet het niet. Omdat ik het niet gewend ben, denk ik.’ Ze lacht zachtjes, pakt hun T-‐shirts, rolt ze samen op en legt ze onder zijn hoofd. Dan gaat ze weer verder met strelen. Hij laat haar begaan, probeert zich met gesloten ogen aan haar over te geven. ‘Rustig maar, schat,’ fluistert ze. Maar ze voelt dat het hem niet lukt om van haar liefkozingen te genieten. Ten slotte kust ze zijn ogen open, kijkt hem aan, glimlacht. ‘Zullen we eens gaan kijken of de anderen er al zijn?’ Op het strand is het druk geworden. Als ze komen aanlopen, zit Bert er al met zijn radio op volle sterkte. ‘Stukje gewandeld?’ vraagt hij. Peter en Brechtje kijken elkaar schalks aan. Ze hurken naast hem. ‘Laat ik niet merken dat je vreemd gaat, makker!’ Bert geeft Peter een duw, zodat hij omvalt. Peter krabbelt overeind, duikt bovenop Bert, draait diens arm op zijn rug, dwingt hem op te staan en naar het water te lopen. ‘Nee!!’ hoort ze Bert gillen. ‘Allemaal vergif, een hele rivier vol vergif!!’ Maar Peter kent geen genade. Hij smijt Bert het water in. Bert komt proestend weer boven, duikt op Peter af, haakt hem pootje, trekt hem mee onder water. Brechtje kijkt naar de twee jongens die ravotten als jonge honden, elkaar achterna zitten, flonkerende waterwaaiers naar elkaar gooien. Ten slotte waden ze met de armen om elkaars schouders weer naar het strand. Peter schudt het water uit zijn rode haar. Brechtje had nooit gedacht dat ze zoveel van iemand zou kunnen houden. ’s Avonds, alleen in bed, denkt ze terug aan Peter en haar, beschut door de struiken achter het strandje. Hij is de eerste jongen die ze haar borsten heeft laten aanraken. Zouden alle jongens de eerste keer zo nerveus zijn? Ze trekt tussen de sleetse lakens haar nachthemd en haar slipje uit, stelt zich voor hoe Peter, met zijn zachte, tedere handen haar borsten streelt, dan haar buik. Hij glijdt met
13
zijn handen naar de knoop van haar jeans, maakt hem los, gaat verder omlaag, glijdt bij haar binnen en brengt haar tot een woest, maar geluidloos orgasme. ‘Je past toch wel op hè, met Brechtje,’ zegt zijn moeder onder het avondeten, na een lange stilte. Peter kijkt verbaasd op van zijn bord. Niet alleen Brechtje, ook zijn moeder lijkt gedachten te kunnen lezen. ‘Hoezo?’ ‘Luister Peter, je bent geen kind meer. Je weet best wat ik bedoel.’ ‘Ik weet helemaal niet wat je bedoelt.’ ‘Je had laatst toch een acht voor biologie?’ Hij legt zijn bestek neer. Weken geleden nog zou hij argeloos over Brechtje en hem hebben kunnen vertellen. Na vandaag kan dat niet meer. ‘Hoe ging dat eigenlijk tussen jou en pappa? ‘Dat gaat je niks aan.’ ‘Ik ben geen kind meer, zei je net.’ Zijn gevatheid verrast haar. ‘Peter, ik wil gewoon dat je voorzichtig bent. Je bent niet als andere jongens.’ Hij kijkt haar onderzoekend aan, weet heel goed wat ze bedoelt, maar vraagt toch. ‘Hoezo niet?’ ‘Zit niet naar de bekende weg te vragen.’ Ze wijst over de tafel heen tussen zijn benen. Peter knijpt zijn ogen tot spleetjes. ‘En pappa, was hij wel als andere jongens?’ Ze bijt op haar lip, denkt terug aan het moment dat Freek Avestad voor het eerst met die monsterlijk grote pik van hem in haar binnendrong. Het is of haar kruis zich de felle pijn van zijn stoten herinnert, pijn die maar één ding kon betekenen: dat ze een leven lang zou moeten boeten voor wat ze hem aandeed. Lore Avestad grist haar bord van de tafel, loopt naar de keuken, smijt het in de gootsteen. Met nijdige bewegingen draait ze de warme kraan open voor de afwas.
14
6 Peter schrikt op als Bert Zwambrink hem aanstoot. Hij wordt zich langzaam bewust van het geroezemoes om hem heen. Ze zijn in het gemeentehuis. ‘Het is bijna zover,’ fluistert Bert geagiteerd. Voorafgaand aan de vergadering mogen sprekers uit het publiek iets aan de orde stellen. Bert heeft hem gisterenavond gebeld. Hij is getipt door een lid van de Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. ‘… dat er de voorkeur aan geeft onbekend te blijven.’ Uit nog geheime stukken blijkt, dat de gemeente van plan is om op een grasstrook aan een singel twee flinke bouwkavels voor villa’s te stichten. Merkwaardig is dat één van de twee kavels al gegund zou zijn aan een aspirant-‐koper. ‘Corrupte bende! Iemand met te veel poen rijdt langs een stukje openbaar groen en denkt: hé, leuk plekje, daar zou ik graag mijn huisje willen bouwen, even een belletje naar de wethouder. Laat die gasten in de Kom gaan wonen!’ Peter kijkt ongelovig naar de hoorn van de telefoon. Hij strijkt met zijn tong langs zijn bovenlip, alsof hij het woord corruptie daar kan proeven. ‘Ze zeggen dat het Berry Sontpoort is, je weet wel, van de garage,’ zegt Bert, hoorbaar smullend van de sensatie. ‘En weet je wie er tegenwoordig wethouder is? Een oude vriendin van je.’ Er begint Peter iets te dagen. Uit zijn greep om de telefoon trekt het bloed weg. Een peilloos arrogante blik die dwars door hem heen kijkt, kleren, donker glanzend als in een huiveringwekkend sprookje. Haar armen om Brechtje heengeslagen. Diffuus licht valt door bovenraampjes op tegelmuren van gebroken wit. Jessica Zwarthoed, wethouder, opent de vergadering van de Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. ‘Ik heb begrepen dat iemand uit het publiek de commissie even iets wil vertellen,’ zegt ze. Ze kijkt quasi afwezig rond. ‘Waar bent u?’ Peter staat op. Hij is vastbesloten om ditmaal de blik van Jessica Zwarthoed te weerstaan. Haar gezicht toont echter geen spoortje van herkenning. Hij verbijt zijn woede. Kom maar op, trut, die rooie kop van mij ken je heus nog wel. ‘Goedenavond, misschien wilt u zich even aan de commissie voorstellen?’ vraagt ze mierzoet. ‘Kijk nou toch eens goed, Jessica!’ roept Bert Zwambrink jolig. Hij schiet met zijn enorme lijf omhoog uit zijn stoel. ‘Je kent hem vast nog wel, met dat prachtige rode haar. Dat had hij ook al toen je vroeger je Duitse werkwoordjes van hem overschreef.’ De Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening lacht besmuikt. Maar wethouder Zwarthoed herstelt zich vlug. ‘Ach, ja natuurlijk, Peter! Ik had geen idee dat je van de wetenschap naar de politiek was overgestapt,’ lispelt ze. ‘Neem die slet te grazen,’ fluistert Bert. Peter wacht even om zich nog beter te concentreren. Hij is één en al dynamiek, scherpte, vastberadenheid. ‘Dank u wel, mevrouw de wethouder. Het gaat om dat lieflijke parkje aan de Nassausingel,’ gaat hij verder. Hij kijkt Jessica Zwarthoed strak aan. ‘Heb ik goed begrepen dat de gemeente daar twee bouwkavels gaat stichten?’ De wethouder beheerst zich knap.
15
‘Dat hebt u uitstekend begrepen, meneer Avestad.’ Ze legt meteen het mes op tafel. ‘En ik ben zeer benieuwd uit welke welingelichte bron u dit beleidsvoornemen te horen hebt gekregen.’ Ze kijkt de commissieleden één voor één strak aan, als een cobra die bezig is een slachtoffer te kiezen. ‘Dit tot dusver gehéime beleidsvoornemen!’ Ze kijkt Peter weer aan. Om zijn mond verschijnt een spottend trekje. ‘En heb ik dan voorts goed begrepen dat zich voor één van die twee tot dusver ultra geheime bouwkavels al een gegadigde heeft gemeld?’ Even flitst de bleekblauwe blik van Jessica Zwarthoed heen en weer. Ze zit in de tang, en ze weet het. ‘Ook dat hebt u helaas uitstekend begrepen, meneer Avestad.’ De Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening maakt een ongebruikelijke opleving door. De leden beginnen met elkaar te smiespelen, zitten in hun papieren te bladeren, wijzen elkaar stukjes tekst aan. Af en toe kijkt er iemand om naar Peter. Uiteindelijk hebben ook de traagste denkers de essentie van de discussie tot zich laten doordringen. Bert Zwambrink trekt Peter omlaag op zijn stoel. ‘Nu rustig de vergadering laten ontsporen, dat is de slagroom op de taart,’ zegt hij zachtjes in Peters oor. Inderdaad is mevrouw Zwarthoed de greep op gang van zaken volledig kwijt. Op de publieke tribune zingt de naam Sontpoort vrolijk rond, in goed gezelschap van het woord corruptie, door Zwambrink op het exact juiste moment aan zijn andere buurman ingefluisterd. Diverse commissieleden willen dolgraag het woord nemen nu de politieke winst voor het grijpen ligt. De wethouder hamert nijdig op de vergadertafel. Ten slotte wordt het stil. Ze kijkt intens gemeen naar Peter Avestad. ‘Was dit alles, dóctor Avestad?’ sist Jessica Zwarthoed.
16
7 De vakantie is voorbij. Peter heeft zijn onaantastbaar gewaande fietsroute verlegd. Elke morgen haalt hij Brechtje thuis op volgens een vast ritueel. Peter komt aanfietsen, schiet het trottoir op, remt. Hij zet precies voor de deur zijn voeten op de grond en wacht. Na één of twee minuten verschijnt heel even het hoofd van Brechtjes moeder tussen de grauwe vitrage. In het begin bleef ze volkomen uitdrukkingsloos, maar in de loop van de twee eerste schoolweken kreeg haar gezicht meer en meer een glimlach. Deze morgen zwaait ze zelfs. Brechtje komt uit de brandgang gefietst. Ze stopt naast Peter, slaat haar armen om zijn nek, geeft hem een lange kus. Tussen zijn wimpers door ziet Peter achter de vitrage nu ook lachende kindergezichtjes opduiken. Het kleinste meisje klapt enthousiast in haar handen met gespreide vingertjes. Zijstaartjes dansen in rode strikjes. ‘Kom.’ Zonder nog om te kijken naar het raam fietst Brechtje weg. Peter haalt haar in. Als ze naast elkaar fietsen, kijkt hij onderzoekend opzij. ‘Wat!?’ vraag Brechtje bits. Peter weet niet goed hoe hij het zal zeggen. Na de vakantie moesten er een paar nieuwe leraren komen. Een docent Duits was lastig te vinden, maar vanaf vandaag krijgen ze les van meneer De Groot. ‘Denk erom dat je je mond houdt,’ drukt Peter Bert op het hart. Hij wil niet meteen de aandacht trekken. Bert begrijpt het verzoek volkomen. Peter gaat de nieuwe leraar onverwacht te pakken nemen. Hij bezweert de rest van de klas om nog even niets los te laten over Peters talenten op het gebied van de Duitse taal. ‘Einen recht schönen guten Morgen,’ begint de docent. Peter moet hardop lachen. De leraar kijkt hem verbaasd aan. ‘Mein Name ist De Groot. Könnt ihr alle mich gut verstehen?’ Dit is nieuw. De vorige leraar ramde de Schwere Wörter er genadeloos in en las hartstochtelijk voor uit Schiller, maar hij gebruikte het Duits nooit als voertaal voor de les. ‘Wie ihr schon bemerkt, möchte ich, meiner Gewohnheit nach, in unseren Stunden hauptsächlich Deutsch sprechen.’ Meiner Gewohnheit nach? Dat ventje komt net van de universiteit! En dan dat Nederlandse accent! Peter grinnikt. Dit zou zijn moeder eens moeten horen. ‘Habt ihr alle mitbekommen was ich soeben gesagt habe, oder habt ihr in den vergangenen Jahren überhaupt nichts geschafft?’ Jezus, wat een lul. ‘Na?’ dringt hij aan. Het is duidelijk dat er nu Duits moet worden gesproken, door wie dan ook. Als één man kijkt de klas naar Peter, vragend, hopend. ‘Sie denken vielleicht Deutsch findet jeder hier geil,’ ratelt Peter, ‘aber das ist nicht der Fall, und zwar weil wir bis heute in unserer Klasse nur blöde einzelne Sätze und Wörter geübt haben.’ Hij klinkt Duitser dan ooit. De mond van Herr De Groot zakt langzaam open, maar Peter ziet zijn verbijstering niet. ‘So ist’s auch kein Wunder dass diese Leute nicht deutsch reden können! Einfach weil sie’s nie gelernt haben!’ roept hij met een armzwaai naar de klas. Er valt een korte, maar peilloos diepe stilte. ‘Waarom… woher denn sprichst du so gut deutsch?’ vraagt de leraar ten slotte.
17
Peters stem wordt volkomen vlak. ‘Weil meine Mutter aus Ostberlin stammt.’ Het is of iemand plotseling een projector heeft aangezet, die blauwgrijze beelden verspreidt over de wanden van het lokaal, alsof het wereldnieuws in zijn meest werkelijke vorm het klaslokaal binnengolft, aan de muren blijft plakken, langzaam naar beneden druipt, gevolgd door weer nieuwe beelden. Het IJzeren Gordijn, de Muur, mensen die op duizend en één manieren proberen om weg te komen uit de DDR, zich een weg banen door stinkende riolen en tunnels, luchtballonnen naaien op zoldertjes, doodsbenauwd voor ontdekking, cabines van auto’s afzagen in verborgen schuren om ermee onder slagbomen door te razen. Weg is de sfeer van een kleine middelbare school, van de veilige omhelzing van een provinciestadje, van afscherming van elk groter menselijk drama. Peters geschiedenis komt angstig dichtbij. Zijn ouders, gevlucht voor de Russische tanks, zijn opa, een onderbeen eraf geschoten aan het Oostfront, zijn oma, eenzaam gestorven achter de Muur. De Groot voelt hoe de stemming is omgeslagen. Hij zet de klas aan het werk. Na de les roept hij Peter bij zich. ‘Ik zou dat verhaal van jouw familie graag eens horen.’ Peter knikt. Later, denkt hij. Eerst moet ik zelf het naadje van de kous weten. Ze staan na schooltijd met hun fietsen aan de hand bij de school. Het is warm, zonnig weer. Peter wil Brechtje meenemen voor een ijsje. ‘Liever niet,’ zegt Brechtje. ‘Waarom niet?’ ‘Ik wil niet dat jij steeds trakteert.’ Haar gezicht staat strak. ‘Ik krijg zakgeld genoeg,’ zegt Peter. Brechtje perst haar lippen op elkaar, stapt op de fiets en rijdt weg. Peter gaat snel achter haar aan. ‘Wat is er nou?’ Hij ziet haar tranen, maar begrijpt er niets van. In de boogramen van het schoolgebouw dwarrelen gele kastanjebladeren naar beneden. De herfstvakantie nadert. Claire en Babs zijn druk in gesprek. Iets verderop praat Bert Zwambrink met een groepje jongens over de nieuwste plaat van Queen. Brechtje kijkt naar Peter, vlak naast haar. Hij staart naar de overkant van het plein. Naar niets eigenlijk. ‘Waar kijk je naar?’ ‘Hè?’ ‘Waar kijk je naar?’ herhaalt Brechtje. Hij kijkt haar aan, maar het lijkt of hij haar niet ziet. Hij schudt treurig zijn hoofd. Claire zegt iets tegen Babs, stoot Brechtje aan. ‘Wat?’ Brechtje draait haar hoofd afwezig naar Claire. Claire fronst, pakt resoluut Brechtjes arm, trekt haar mee bij het groepje vandaan. ‘Wat is er toch met je aan de hand? We kunnen nooit meer gezellig praten, zeker niet met hem erbij. Word je daar nou niet gek van? ‘ Ze lopen nog wat verder. Brechtje kijkt naar Peter. ‘Er zit hem iets dwars. Het heeft te maken met zijn familie.’ ‘Ben je nog steeds verliefd?’ Brechtje glimlacht, knikt. ‘Hij is zo lief, je hebt geen idee. En hij wil er zó graag bij horen.’ ‘Ik zou er doodmoe van worden,’ zegt Claire.
18
Er is één leerling die de ontwikkeling van de liefde tussen Brechtje en Peter met ongewone belangstelling volgt. Jessica Zwarthoed draagt onveranderlijk dure, donkere, soms glanzende kleren, maar nog veel liever hult ze zich in raadsels. Ze is mooi, slim, houdt anderen op gepaste afstand. In alle vakken is ze ruimschoots de beste: gretig, ijverig, snel. Alleen bij Duits gaat ze vlak achter Peter zitten om hem zachtjes met vragen te bestoken, af en toe iets van hem over te schrijven. Haar vlugge bleekblauwe ogen nemen de omgeving voortdurend op vanachter een excentriek zwart brilletje. De wirwar van scholieren tussen de op het schoolplein geparkeerde auto’s van de leraren bekijkt ze als was het microscopisch leven. Ze staat naast de deur van de school, de ideale plek om te genieten van de moeite die de oudere jongens doen om niet naar haar te kijken, maar toch op te vallen. Om zich te laten aantrekken en afstoten tegelijk. Alleen Peter Avestad lijkt ongevoelig voor haar schoonheid. Ze ziet weliswaar niets in hem, maar toch zit het haar dwars. Na de vakantie zag ze direct hoe hij zich had ontwikkeld, en dat nog wel door zijn verkering met die Brechtje, met dat muizige gezichtje van haar en die kleren uit ordinaire winkels. Op een vreemde manier irriteert het Jessica dat twee van die kansloze figuren elkaar hebben gevonden. Maar sinds de vakantie gaat het tussen hen niet goed. Het is altijd Brechtje die contact zoekt, nooit Peter. Iedere keer als ze met hem wil praten, is het of hij uit een andere dimensie moet komen. Het lijkt wel of hij elke dag iets van zijn glans verliest. Claire, Brechtje, soms ook anderen kijken tersluiks naar hem, fluisteren over hem. ‘Hé, Peter, nog achter het fietsenhok geweest?’ roept een langs fietsende jongen. Het verhaal van de zoenpartij is bij gebrek aan nieuwere incidenten nog altijd aanleiding voor een stroom van flauwe opmerkingen. Peter lijkt er niet op te willen reageren. Brechtje kan het niet laten. Sinds de vakantie voelt ze zich steeds vaker gedwongen om voor Peter op te komen. Op het strandje was alles nog gemoedelijk, maar op school voelen de anderen de rolverdeling tussen Peter en Brechtje haarfijn aan. ‘Donder toch op man!’ bijt ze de grappenmaker toe. De jongen fietst grinnikend verder. ‘Waarom zeg je daar zelf nou niks van?’ vraagt ze aan Peter. Jessica Zwarthoed bekijkt het tafereeltje geamuseerd. Het wordt tijd voor infiltratie. Wat ziet Brechtje toch in die rare snijboon met zijn stuitend brave overhemdjes? Jessica besluit bij haar te beginnen. In de dagen die volgen groet ze Brechtje eerst heimelijk, dan terloops, ten slotte openlijk. Maar nooit met Peter in de buurt. En zeker niet waar Bert Zwambrink bij is. Brechtje weet eerst niet zo goed wat ze met Jessica’s aandacht aanmoet. Ze kan zich wel voorstellen dat Jessica eenzaam is. Jessica heeft nooit vriendjes. Ook geen vriendinnen trouwens. Jessica is in alle opzichten haar tegenpool. Ze is niet alleen mooi, maar komt ook nog eens uit een rijk nest. Haar vader is directeur van een transportbedrijf. Haar moeder geeft les op een universiteit. Psychologie, heeft Brechtje opgevangen. Ze wonen in een prachtige, witte villa aan de rivier. Brechtje is er weleens langs gefietst. Alles zag er even modern, strak en perfect uit. Precies toen ze langs reed, kwam Jessica’s oudere broer naar buiten met een tennisracket onder zijn arm. Zijn ogen leken alleen te zien wat om haar heen was, de dijk, de rivier, de uiterwaard, de zondoorschoten wolkenlucht erboven, alsof zij daar niet fietste. Zo keek ook Jessica altijd naar haar. Tot nu. Brechtje is in het toilet net klaar met het borstelen van haar lange haar als Jessica binnenkomt en een lipstick uit haar make-‐uptasje vist. Voor de spiegel werkt ze de fuchsiaroze kleur van haar mond bij, wrijft fanatiek haar lippen over elkaar, grijnst dan in de spiegel naar Brechtje. ‘Eens kijken wat meneer De Groot hiervan vindt, het volgende uur.’ Jessica maakt haar rug hol,
19
steekt haar strakke borsten uit naar de spiegel, draait en buigt haar hoofd om haar gezicht van alle kanten te bekijken. Haar toch al wijde V-‐hals trekt ze bij de schouders open. ‘Wat vind jij trouwens van ‘m?’ vraagt Jessica. ‘Van wie?’ ‘Van De Groot natuurlijk! Volgens mij is hij verliefd op me.’ ‘Denk je?’ ‘En hij is zeker de enige niet,’ zegt Jessica. Ze trekt de V-‐hals nog wat verder open. Brechtje kijkt via de spiegel naar Jessica, dan naar haar eigen spiegelbeeld. Hoe zou haar leven eruit zien als die spiegelbeelden andersom waren? Ze gaat opnieuw aan het borstelen. ‘Maar hij is zó verlegen!’ babbelt Jessica alweer verder. ‘Misschien moet ik hem ook eens meenemen achter het fietsenhok.’ Brechtje schudt grinnikend haar hoofd. ‘En hoe gaat het nou tussen jou en Peter?’ Ze klinkt bezorgd. Brechtje kijkt verrast opzij. ‘Ach nee, wat lomp van me.’ Jessica laat haar stem dalen en kijkt om zich heen. ‘Daar kunnen we beter niet hier over praten.’ Ze raakt heel even Brechtjes schouder aan voor ze het toilet uit loopt. Een paar dagen later staan Brechtje en Peter buiten lieve woordjes te fluisteren. Jessica Zwarthoed staat op haar vaste plek naast de deur van de school. Als een adder in vochtig gras wacht ze op haar kans. In tegenstelling tot Brechtje en Peter heeft zij de twee jongens allang zien aankomen. Ze hebben eerst wat staan smoezen, stiekem naar Peter gekeken, gelachen, toen de aanval geopend. ‘Hé, Avestad, hoe is het met jullie?’ ‘Prima hoor,’ antwoordt Brechtje. ‘Maar we bedoelen jou niet Brechtje, we bedoelen hún tweeën!’ Ze wijzen naar Peter, kunnen hun lachen bijna niet houden. ‘Waar hébben jullie het verdomme over?’ tiert Brechtje. ‘Dat zal jij niet weten!’ sneert de langste van de twee. Lachend gaan ze er vandoor. ‘Wat bedoelden ze nou?’ vraagt Peter fronsend. Brechtje maakt machteloze armgebaren. Peter kijkt haar verbaasd aan. Brechtjes hele gezicht staat strak. Er breekt iets in haar blik. Ze rent naar de schooldeur, waar de alerte Jessica Zwarthoed haar opvangt en het gebouw in loodst, naar het meisjestoilet. Buiten hoort Bert van Peter wat er is gebeurd. Bert Zwambrink begrijpt de grap direct. Hij heeft net als de andere jongens uit zijn klas weleens een belangstellende blik op Peters kruis geworpen onder het douchen na de gymles. Maar het lijkt hem geen goed idee om Peter hier op het schoolplein tekst en uitleg te geven. ‘Zou je niet eens gaan kijken hoe het met Brechtje is?’ Op het meisjestoilet gooit Brechtje alle spanning van de afgelopen twee maanden eruit in de armen van Jessica Zwarthoed. Ze kan alleen maar janken. Jessica drukt haar dichter tegen zich aan, laat haar hand langs Brechtjes rug naar beneden glijden, kust Brechtje op haar hoofd. Juist op dat moment komt Peter binnen. Jessica kijkt hem aan met de blik van een verzadigd reptiel. Peter holt de school uit, door de stad, de Haagpoort, het kanaal over. Hij rent de Nagelweg over zonder op of om te kijken. Auto’s stoppen met gierende remmen. Peter valt neer op het bankje in het plantsoen. De bomen fluisteren minutenlang eer ze tot hem doordringen. Hij heeft een hallucinatie gehad, Brechtje gezien in de armen van Jessica Zwarthoed. Dat kan gewoon niet waar zijn. Hij heeft Brechtje nog nooit een woord, zelfs maar een blik zien wisselen met dat meisje. En nu
20
stonden ze daar als… als wat? Zoals ze verstrengeld stonden, zoals Jessica Zwarthoed Brechtjes hoofd kuste, zoals haar hand op Brechtjes billen lag. Zoals ze naar hem keek, alsof Brechtje van háár was. Dat was het. Alsof Brechtje nu van haar was. Een vreselijke gedachte bekruipt hem. Het kan toch niet anders of er is al iets geweest tussen die twee? Maar Brechtje heeft er nooit over verteld. Dat kan maar één ding betekenen: Brechtje heeft een geheim gehad. Peter slaat zijn handen voor zijn gezicht. Zo blijft hij een hele tijd zitten, tot hij merkt dat er iemand naast hem zit. Hij kijkt opzij. Bleekblauwe ogen kijken hem doordringend aan vanachter een dun zwart brilletje. ‘Dag Peter,’ zegt een fluwelige stem. Als door een slang gebeten schrikt Peter op. ‘Donder op jij, jij…’ Hij strekt zijn armen in een afwerend gebaar naar de zinsbegoocheling naast hem op de bank. ‘Lekkere plekjes heeft die Brechtje,’ zegt de stem van Jessica Zwarthoed. ‘Plekjes waar jij niet aan mag komen.’ De espen ruisen oorverdovend. Peter springt op, rent het fietspad op, met een vaart de helling af, dwars door de brandnetels naar de groene loods. Hij klapt hard tegen de deuren op, zo hard, dat het verroeste hangslot breekt. De deuren kunnen nu open. In trance gaat Peter de loods binnen, trekt de deur achter zich dicht. Brechtje en Jessica zitten op Jessica’s bed in haar bijna helemaal witte kamer. Haar moeder brengt thee. Als ze ziet hoe Brechtje eraan toe is, komt ze even later terug met een doos tissues. Brechtje zit ineengedoken, houdt haar theeglas met beide handen vast. Jessica streelt Brechtjes hoofd. ‘Ik weet het gewoon niet meer,’ zegt Brechtje. ‘Ik was zo verliefd op hem, ik ben nog steeds verliefd, maar…’ Jessica zegt niets, wacht, speelt met Brechtjes haar. ‘Maar…?’ vraagt ze na een tijdje. ‘Ik word er zo moedeloos van. Al zijn problemen krijg ik erbij, zijn vader die dood is, zijn oma die in Berlijn onder de trein is geraakt, maar wat míj dwarszit merkt hij niet. Ik houd het gewoon niet vol.’ ‘Is hij wel…’ hengelt Jessica. ‘Ik weet het niet. Laatst…’ Brechtje zet haar thee neer en wrijft over haar gezicht. ‘Vertel maar,’ moedigt Jessica aan. Ze streelt weer Brechtjes hoofd. ‘Hij kan er haast niet tegen dat ik hem aanraak,’ zegt Brechtje. Jessica’s ogen worden spleetjes. ‘Misschien is hij wel…,’ zegt Jessica. ‘Ach nee, laat ook maar.’ Brechtje draait haar hoofd met een ruk om naar Jessica. ‘Wat!?’ Jessica wacht even. ‘Ik vraag me wel eens af… zoals hij altijd met Bert Zwambrink omgaat… en dan die nette kleren, die zoetige overhemdjes... Mij zou ’t niks verbazen.’ Brechtje staart verbijsterd voor zich uit. Bert Zwambrink heeft Peter als een gek naar buiten zien rennen, zo van de Wolmarkt de Stapelstraat in. Hij gaat in school kijken of hij Brechtje kan vinden. Ze is spoorloos. Dan springt hij op zijn fiets en gaat Peter achterna. Peter zit niet op zijn bankje in het plantsoen. Bert rijdt door naar Peters huis. Er is niemand. Net als hij weg wil gaan, komt Peters moeder eraan.
21
‘Waar is Peter?’ vraagt ze als ze de deur heeft opengedaan. ‘Ik weet het niet,’ zegt Bert, ‘maar er is iets gebeurd.’ Hij doet kort verslag. ‘Wacht maar even in de kamer. Ik begin vast met koken. Hij zal zo wel komen.’ Na drie kwartier is Peter er nog niet. Uit de keuken komt de geur van zuurkool. Bert loopt erheen. De moeder van Peter doet het gas onder de pannen uit. ‘We moeten hem gaan zoeken,’ zegt ze, ‘hij had allang thuis moeten zijn.’ Samen fietsen ze Peters vaste route naar school. Het is al bijna donker. De twee lantaarns langs het fietspad verspreiden een groezelig licht over de Kom. Koplampen van auto’s op de Nagelweg strijken als zoeklichten langs de groene loods. ‘Hier zit hij altijd,’ zegt Bert, als ze langs het bankje onder de dreigend ruisende espen fietsen. De stad is bijna uitgestorven. Bij het schoolgebouw brandt een noodlampje in het bovenlicht van de voordeur. Door het traliehek van de fietsenstalling zien ze één fiets, van Peter. Peters moeder kijkt strak voor zich uit. ‘We fietsen terug. Als we hem dan nog niet gevonden hebben, bel ik de politie.’
22
8 In de loods is Peter op een stapel balken gaan zitten. Door een kier tussen boeiboorden vloeit langzaam flauwer wordend licht over het gestapelde hout. Hij zit een hele tijd met zijn hoofd in zijn handen. Steeds doemt het beeld in hem op van Jessica en Brechtje, tot één lichaam versmolten in het meisjestoilet. Brechtjes gezicht begraven in Jessica’s hals, Jessica’s handen liefkozend over Brechtjes rug en billen, Jessica’s triomfantelijke blik. Peter komt overeind, stapt met schokkende draaibewegingen heen en weer. Wat weet ik eigenlijk van Brechtje? Waarom ben ik nog nooit bij haar in huis geweest? Wat weet ik van Jessica Zwarthoed, van Bert Zwambrink, van Claire, van Babs? Van mijn eigen moeder? Van mijn oma, mijn vader? Hoe komt het dat ik over niemand echt iets te weten kom? De loods staat bijna helemaal vol met balken, schotten, planken, alles ooit wel eens gebruikt, keurig opgestapeld. Hij loopt naar de deur. Buiten is het helemaal donker geworden. Peter bekijkt het hangslot. Het heeft vastgezeten met een verroest oog, door de klap van zijn lichaam afgebroken in het schroefgat. Het lukt om het schroefoog zo in het gat te punniken dat het blijft hangen. Hij kijkt naar de donkere hemel, dan op zijn horloge. Verdorie, bijna zes uur. Zo hard als hij kan rent hij naar huis, stuift de trappen van het flatgebouw op, sprint langs de galerij, ziet dat alles donker is. Hij vist zijn sleutel uit zijn zak, gaat naar binnen. Uit de keuken komt een vertrouwde geur, Sauerkraut, maar het gas is uit. Natuurlijk, ze is hem gaan zoeken. Wat een verschrikkelijke dag. Hij gaat in de donkere woonkamer op de bank liggen. De geluiden van het leven in de flat lijken van overal op hem af te komen, elk geluid een nieuwe impuls voor een werveling van gedachten. De straatlantaarns bestrijken het interieur met een sinister schijnsel. ‘Gott sei Dank, in de keuken brandt licht,’ zegt Peters moeder als ze over de galerij lopen. In de kamer ligt Peter doodstil op de bank. Zijn moeder gaat bij hem zitten, omhelst hem. Peter snikt geluidloos. ‘Armer Junge, ich hab’ schon alles g’hört,’ zegt ze. Bert loopt naar Peter toe, hurkt bij hem. ‘Kan ik iets voor je doen makker?’ Peter schudt zijn hoofd. ‘Het spijt me,’ prevelt hij bijna zonder geluid. Bert strijkt door Peters haar en loopt naar de hal. ‘Morgen kom ik wel weer even kijken hoe het met hem is,’ zegt hij zachtjes tegen Peters moeder. Ze knikt en laat hem uit. Lore laat Peter de volgende morgen slapen, meldt hem af op school, belt haar werk dat ze niet kan komen. Ze weet dat het een hele toer gaat worden om hem terug op de rails te zetten. Ook zij heeft gezien hoe hij gegroeid is door zijn liefde. Maar bij Peter kan groei van maanden door een enkele mokerslag zomaar teniet worden gedaan. Het ongeluk van Freek had hem vol geraakt. Peter was nog maar vijf. Ze probeerde hem wijs te maken dat zijn vader nu vanuit de hemel op hen neerkeek. Niet waar, had hij geroepen, niet waar mama, je moet niet liegen! Hij snapte echt wat het betekende, dood. Zijn vader, dood. Dood, dood, dood, dood, dood, zat hij uren achter elkaar ritmisch te dreunen, tot hij moe werd, omviel van de slaap, om na een paar uur weer verder te gaan: dood, dood, dood, dood. Ze besloot een fietsje te kopen, voor wat afleiding. Tijdens het leren fietsen stak hij opeens over, naar de andere weghelft, waar hij een gele bulldozer zag aankomen. Doooooood!!! gilde hij. De machine reed gelukkig niet al te hard. Peter botste tegen een wiel en had alleen bulten en blauwe plekken. Dat was begin jaren zestig, toen de kinderpsychiatrie nog moest worden uitgevonden. Rust, zei de huisarts,
23
rust. Houdt ú maar eens rust met een kind van vijf dat dood wil, riep ze vertwijfeld. Toch waren geduld en koestering de juiste medicijnen. Tergend langzaam heelde de wond. Maar Peter bleef vreemd, niet alleen door het verlies van zijn vader. Op de lagere school openbaarde zich een contactstoornis. Er was weinig over bekend. Peter veroorzaakte nooit moeilijkheden. Zijn juffen en meesters namen hem een beetje in bescherming. Hij kon goed leren, gaf geen aanleiding om zijn probleem serieus aan te pakken. Op de middelbare school had hij het in het begin moeilijk, maar dat kwam wel meer voor, zeiden ze daar. Hij leerde er de kleur van de muur aan te nemen, werd nooit gepest, eerder over het hoofd gezien. En nu is er dat meisje, Brechtje. Ze houdt van Peter, en hij van haar, overduidelijk, anders dan zij en Freek. Zij heeft Freek nodig gehad, zeg maar gerust: gebruikt. In het begin voelde ze nauwelijks iets voor hem, maar hij deed zo zijn best. Later vatte ze genegenheid voor hem op, maar liefde? Zes jaar waren ze samen. Peter werd geboren en ze schonk vanaf toen haar liefde alleen aan hem. Freek was steeds minder vaak thuis. Ze waren al van elkaar vervreemd voordat hij dat ongeluk kreeg. Peter komt de volgende ochtend in zijn onderbroek de woonkamer binnen, smakt de deur dicht. Zijn wortelhaar piekt alle kanten op. Rode, behuilde ogen drijven in zijn bleke gezicht, sproeten steken er donkerbruin op af. ‘Jongen toch,’ roept Lore. Ze vliegt op, pakt haar grauwwitte, ruitvormig doorgestikte ochtendjas, slaat die om hem heen. De jas maakt hem nog bleker. De zoom komt nauwelijks tot zijn weerloze knieën. Ze gaan op de bank zitten. Zij zegt niets, kijkt hem alleen maar aan. Peter schudt zijn hoofd. ‘Je hoeft niet te praten als je niet wilt.’ ‘Ik wil niet praten,’ snikt Peter, ‘ik kan het niet.’ Even later hoort hij de stem van zijn moeder. Ze leest zachtjes voor uit de Lutherbijbel, het evangelie van Mattheüs. Richtet nicht, auf daß ihr nicht gerichtet werdet. Denn mit welcherlei Gericht ihr richtet, werdet ihr gerichtet werden; und mit welcherlei Maß ihr messet, wird euch gemessen werden. Zo blust Lore Avestad zijn machteloze vuur met hemelse gelatenheid. Op school loopt Brechtje Bert Zwambrink tegen het lijf. ‘Wat is er toch gebeurd?’ vraagt ze. Haar ogen zijn rood, ‘Ik zei tegen Peter: ga maar eens bij Brechtje kijken. Even later zie ik hem langs rennen, zo de Stapelstraat in. Jou zag ik nergens. Waar zat je?’ Brechtje denkt paniekerig na. Bert zag haar nergens. Geen woord over Jessica. ‘Ik was zo kwaad, dacht dat ik dat ventje aan zou vliegen.’ zegt Brechtje. ‘Daarom ben ik maar weggerend. Ik heb een tijdje op de wc gezeten.’ Als halve waarheid kan dat ermee door. ‘Toen ik weer buiten kwam, was iedereen weg.’ Zo. Een kloppend verhaal, een verhulde zucht van opluchting. ‘Ik ben naar zijn huis gereden,’ zegt Bert, ‘maar rond etenstijd was hij er nog steeds niet. Zijn moeder en ik zijn naar school gefietst om hem te zoeken, maar we zagen hem nergens. Toen we weer bij zijn huis waren, was hij binnen, helemaal van de kaart. Wanneer ga je naar hem toe?’ ‘Ik zie wel,’ zegt Brechtje. Bert kijkt verbaasd naar haar opzij. Ze zeggen niets meer. ‘Ik ga hier rechts’ zegt Bert na een tijdje. Nu kan Brechtje niets meer verraden. Ze is alleen met haar twijfel in de waterkoude avondlucht. Misschien heeft Jessica gelijk. Peter is zo anders, zo braaf, zo netjes, zo in zichzelf gekeerd soms.
24
Behalve met Bert gaat hij met niemand van de andere jongens om. Is dat raar? Het probleem blaast zich op in haar maag terwijl ze thuiskomt, haar fiets in het schuurtje zet, zachtjes naar bed gaat. Ze denkt aan wat Bert gezegd heeft, aan wat Jessica gezegd heeft, aan al die keren dat ze met Peter samen was, vooral aan die ene mooie dag aan het strand, aan hoe ze hem liefkoosde tussen de struiken. Waar hij eigenlijk niet tegen kon. Aan hoe hij met Bert stoeide in het water. Mij zou het niks verbazen, zei Jessica. Urenlang doet ze geen oog dicht, lukt het haar niet om orde in haar gedachten te scheppen. Ze ergert zich wild aan haar ouders, een beetje aangeschoten door een verjaardagsfeestje bij de buren. Hé, lekker ding, kom eens hier, hoort ze haar vader grommen door de flinterdunne schotjes heen. Brechtje knijpt haar ogen dicht, verdrijft uit alle macht het beeld van twee wittige, uitgezakte lichamen die bij elkaar kruipen tussen zweterig beddengoed. Lik me, fluistert haar moeder, nee, niet daar, hier, sukkeltje. Gegiechel. Het steunen en kreunen en klaarkomen gaat de halve nacht door. Brechtjes hoofd tolt van schaamte, onmacht, vermoeidheid. Uitgeput sukkelt ze tegen drie uur in slaap, als de geluiden van het minnespel overgaan in snurken. De volgende ochtend wordt ze wakker met een hoofd op barsten. Even denkt ze erover om thuis te blijven, maar ze moet naar school, Peter spreken. Ze heeft besloten om het hem op de man af te vragen. Op school is Peter nergens te vinden. ‘Hij is ziek thuisgebleven.’ Bert heeft navraag gedaan bij de conciërge. ‘Wat ga je nou doen?’ ‘Ik ga na school naar hem toe,’ zegt Brechtje, ‘ga je mee?’ Ze kijkt hem smekend aan. Bert Zwambrink twijfelt. Hij ziet wel in dat een breuk tussen Brechtje en Peter van hem ook weer een eenling maakt, maar dit is iets tussen hen tweeën. ‘Dat zijn jullie eigen zaken, Brechtje, dat snap je zelf ook wel.’ Brechtje wil iets zeggen, maar ze weet er niets tegenin te brengen. De klok tikt de uren langzaam tot verleden tijd. Ze heeft die morgen twee aspirines geslikt. Ze zijn uitgewerkt. Haar hoofdpijn is op volle kracht teruggekomen. Als ze eenmaal op de fiets zit, op weg naar Peters huis, komt ze nauwelijks vooruit. Bange voorgevoelens hangen als dieplood aan haar wielen. Op de trap van de flat moet ze bijna overgeven van spanning. ‘Brechtje.’ Peters moeder doet open. Brechtje stapt bevend het halletje binnen. ‘Hij slaapt,’ fluistert Peters moeder, ‘hij is helemaal kapot. Wat is er in godsnaam aan de hand?’ Ze loodst Brechtje het keukentje in. ‘Ik weet het niet precies,’ zegt Brechtje zacht, ‘jongens op school die een vervelende grap met hem uithaalden.’ Brechtje vertelt in grote lijnen wat er gebeurd is. ‘Ik heb echt geen idee waar die grap op sloeg.’ Haar stem trilt van wanhoop. Een glimlach, fijn als een potloodstreep, tekent heel even de mond van Lore Avestad. Ze zijn dus nog niet met elkaar naar bed geweest. Keurig meisje, keurige jongen, zonde als het mis zou gaan. ‘Kan ik hem alstublieft spreken?’ smeekt Brechtje. Wat had Lore Avestad graag een dochter zoals zij willen hebben. Sterk, maar ook gevoelig. Een zusje, dat zou Peter goed gedaan hebben. ‘Ik zal even bij hem kijken.’ Ze loopt naar zijn slaapkamer. Het matglazen deurraam is aardedonker. Ze klopt zachtjes. ‘Peter?’ Brechtje is achter haar aan gekomen. ‘Peter? Hier is Brechtje voor jou.’
Even blijft het stil. ‘Ga weg,’ grauwt een onherkenbare stem, ‘laat me met rust.’ De twee vrouwen kijken elkaar ontsteld aan.
25
26
9 Na de vergadering van de Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening gaan Bert en Peter naar café Terminus, de pleisterplaats van de zelfbenoemde intellectuele elite van het stadje. ‘Ga toch iets in de politiek doen, jullie zijn er geknipt voor, jong en dynamisch, integer, deskundig,’ zegt Johan Schulte, redacteur van het plaatselijke krantje. Bert begrijpt het belang: leven in de brouwerij, nieuws, amusement. Johans woorden strelen een ijdelheid die veel te lang ondervoed is geweest. Deskundig is Bert Zwambrink zeker. In het begin van de jaren ’80, middenin de recessie, studeerde hij af in de stedenbouwkunde. Hij kon nergens een baan vinden, maar hij was zeker niet kansloos. Ze pikten zijn sollicitatiebrieven er altijd uit. Het probleem werd pas zichtbaar als hij in het kleine wereldje op gesprek ging De eerst keer vermoedde hij nog niets, vertelde dat hij homoseksueel was. Binnen zijn eigen generatie voelde hij zich geaccepteerd. Maar zijn aspirant-‐werkgever was zover nog niet. Sindsdien worden er bij iedere sollicitatie bedekte vragen gesteld, alsof er iets wordt geverifieerd. Heb je een vriendin? Wat doe je in je vrije tijd? De laatste keer was Bert het beu. Ik heb geen vriendin, zei hij. In mijn vrije tijd pijp ik het liefst jonge knulletjes. Andersom mag ook. Daarna heeft hij geen enkele sollicitatiebrief meer hoeven te schrijven. De politiek in, waarom ook niet? Johan heeft gelijk. Ik ben deskundig, ik heb tijd. En ik ben wel in voor een geintje. Bert Zwambrink in de raad! Om je gek te lachen toch? ‘Het is de hoogste tijd voor een nietsontziende kruistocht tegen de almaar voortwoekerende gemeentelijke corruptie!’ Dr. Peter Avestad strooit zijn alom gevreesde volzinnen in het rond. Het kost Johan Schulte moeite om het citaat in zijn opschrijfboekje te krijgen. ‘Integriteit, dat is de conditio sine qua non.’ Met geheven wijsvinger predikt Peter verder. ‘De wát?’ vraagt Johan. ‘Conditiosinequanon,’ ratelt Bert met zijn neus vlak boven Johans pen. Na het café lopen ze samen door de verlaten stad. Bert slaat Peter op zijn schouder. ‘We richten een eigen partij op. We zullen ze bij de verkiezingen eens wat laten zien!’ Peter loopt het laatste stuk alleen. Hij geniet na van Berts enthousiasme. Het is alsof er in zijn hoofd een plotselinge wind is opgestoken. Hij ademt de nevelig nachtlucht diep in, wandelt zonder nadenken de binnenstad uit tot hij merkt dat hij op de brug over het kanaal loopt. De Nagelweg is uitgestorven. Mistige aura’s omkransen de straatlantaarns. Hij loopt het fietspad op. Met zijn mouw veegt hij een plek op het bankje droog en gaat zitten. Zachtjes tikken druppels van de bladeren van de bomen. Dit is een belangrijke beslissing. Beslissingen nemen is nooit zijn sterkste kant geweest. Tergend langzaam heeft hij moeten leren om op dit soort momenten zijn fladderende gedachten in bedwang te houden. Hij is misschien niet zo deskundig als Bert, maar steeds sterker krijgt hij het gevoel dat Bert iemand nodig heeft die over hem waakt. Iemand wie degelijkheid en integriteit op het lijf geschreven staan. En hij is Bert heel wat verschuldigd. Hij kan niet anders dan terugdenken aan al die keren dat Bert voor hem heeft klaargestaan. Zoals die keer dat het fout ging tussen hem en Brechtje. Maar vooral daarna. De rillingen lopen hem over de rug. Een week of twee later heeft Bert een partijprogramma klaar voor de raadsverkiezingen. Ze gaan een daverende campagne voeren. Bert zoekt alleen nog een pakkende naam voor de partij.
27
‘Alleen al uit onze naam moet duidelijk worden dat we het niet meer pikken,’ zegt Bert, ‘kóm op zeg!’ ‘Iets met Kom in de naam is wel leuk, ja,’ zegt Peter argeloos. Bert kijkt hem fronsend aan, maar niet lang. Hij trekt een brede grijns. De locale partij K.O.Z. is geboren. Bert bedenkt een briljante campagne. Ruim vóór de verkiezingen, maar ook nog ruim voor ze de naam van hun partij bekendmaken, duiken er in het hele stadje stickers op. In het openbaar vervoer, op brievenbussen, in cafétoiletten. Wethouder Zwarthoed vindt er zelfs eentje op de achterkant van de map Lopende Zaken van de Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Met haar karmijnrood gelakte nagels probeert ze de sticker eraf te peuteren. Tevergeefs. Geen KOMpromissen – Kom Op Zeg! Pas nadat iedereen zich drie weken lang heeft afgevraagd wie of wat er achter die stickeractie zit, maken Peter en Bert de naam van hun nieuwe partij bekend. Het hele stadje lacht zich een breuk. Hun programma doet het goed. Bert heeft leentjebuur gespeeld bij een paar populistische bewegingen. De vriendjes bij de krant laten geen kans onbenut om de partijnaam te vermelden. Bert is uitgekookt genoeg om Peter naar voren te schuiven als lijsttrekker. Een serieuze, deskundige jongeman, zegt Berts moeder. Heel wat serieuzer dan jij. Peter oefent een bijzondere aantrekkingskracht uit op de groep kiezers die zich altijd gepakt voelt, vooral op vrouwen vanaf een bepaalde leeftijd. Hij roept moederinstinct wakker. Het verbaast Bert totaal niet dat Peter Avestad genoeg stemmen binnenhaalt om ook hem, de nummer twee, een raadszetel te bezorgen. De eerste opdracht van de raad is het opstellen van een profielschets voor een nieuwe burgemeester. De post is al een half jaar vacant. De raad is het met wethouder Zwarthoed eens dat de burgemeester ruime bestuurservaring en goede connecties binnen de landspolitiek moet bezitten. Op aandringen van Bert wordt in het profiel opgenomen, dat de kandidaten affiniteit moeten hebben met bouwzaken. Later zou hij zich ontelbare malen afvragen hoe hij zó dom kon zijn.
28
10 Twee dagen en een nacht lukt het Peter Avestad niet om aan zijn moeder te vertellen wat hij heeft meegemaakt. Hij blijft op bed liggen, slapend of naar het plafond starend. Iedere keer als zijn moeder binnenkomt en hem vragend aankijkt, schudt hij zwijgend nee. De bordjes met heerlijkheden die ze neerzet, roert hij nauwelijks aan. Dan, op zondagmorgen, zit hij plotseling keurig aangekleed in de kamer als zijn moeder uit bed komt. Ze gaat bij hem zitten. Monotoon, bijna als een automaat, vertelt hij zijn moeder het hele verhaal van zijn tijd met Brechtje. Hij doet het altijd op deze manier. In zijn hoofd schrijft hij een verhaal waar hij eindeloos aan schaaft. Pas als hij het gebeuren in woorden heeft gevangen, komt hij ermee naar buiten. Zonder hoorbare emotie vertelt Peter haar de geschiedenis van zijn liefde, die eindigde in het meisjestoilet van de school. ‘Die twee moeten iets met elkaar gehad hebben waar ik niets van wist. Ze heeft me bedrogen.’ Van alles werpt zijn moeder tegen. Dat Brechtje troost zocht na dat geval op het plein, dat ze donderdagavond zo bezorgd was geweest. Dat ze op vrijdag en zaterdag een paar keer per dag had opgebeld, steeds wanhopiger had geklonken. Dat de waarheid zelden zo simpel is. Maar Peter draait niet bij, integendeel. Hij houdt zich volslagen gevoelloos. Uit zelfbescherming, weet zijn moeder. ‘Heb jij wel eens iets gehoord over… lesbische vrouwen?’ vraagt hij aarzelend. Heel even ziet Lore Avestad een gezicht voor zich. Een meisje van een jaar of zeventien met een blonde paardenstaart, in een bruin uniformjasje. ‘Jongen toch, wat haal je allemaal in je hoofd? Van dat andere meisje weet ik het natuurlijk niet, maar Brechtje is heus niet lesbisch, neem dat maar van mij aan. Dan had ze wel een meisje genomen om mee af te spreken achter dat fietsenhok.’ ‘Maar ik heb gelezen dat sommige mensen de ene keer een man willen en de andere keer een vrouw.’ Allemachtig, hij is niet van het idee af te brengen. ‘Luister Peter. Brechtje is een goed meisje. Als je haar zomaar laat gaan, ben je gewoon een ezel.’ Dan schiet Peter toch nog vol. Hij rent naar de hal, grist zijn jas van de kapstok en is weg. Lore Avestad laat zich op de sofa vallen en sluit haar ogen. Ze heeft het allemaal al een keer gezien. Met Freek. Met Peter gaat ze precies hetzelfde tegemoet: een niet aflatende strijd tegen onwankelbare conclusies. Peter laat zijn fiets thuis en loopt met driftige stappen naar de Kom. Bij de loods gluurt hij even om zich heen, glipt dan snel naar binnen. Hij gaat op de stapel balken zitten. Maar al na een paar minuten vraagt hij zich af wat hij daar doet. Nadenken? Hij heeft twee dagen en drie nachten niets anders gedaan dan nadenken. Hij staat op, kuiert wat rond door de loods. Door de spleet tussen de boeiboorden valt vandaag helder licht. Hij ziet dat de stapel waarop hij heeft gezeten, bestaat uit vier lagen van acht vierkante balken, een centimeter of vijftien dik. Hij zoekt onbewust afleiding in het opmaken van de inventaris van de loods. Behalve de balken liggen er steigerplanken met afgeronde koppen, beslagen met een bandje van verzinkt ijzer. In een hoek staan schotten van ongeveer twee meter lang en anderhalve meter breed. Ze bestaan uit dunne planken, die met een kleine tussenruimte op regels zijn gespijkerd. Ten slotte ligt er nog een dik luik van een meter bij een meter ongeveer, zwaar verstevigd met ijzeren banden. Het tellen van het hout verzet Peters gedachten. Voorzichtig glipt hij de loods weer uit en werkt het schroefoog terug het gaatje in. Dan kijkt hij in de richting van het plantsoentje. Kom hier, ga op ons bankje zitten, we willen met je over Brechtje praten, fluisteren de bomen wild door elkaar. Maar
29
Peter wil niet meer nadenken. Stuurs loopt hij in de richting van de spoorbrug. Er komt geen trein overheen. Het heeft Jessica weinig moeite gekost om te ontdekken wat er aan de omhelzing in het toilet voorafgegaan is. Berry Sontpoort en dat andere ettertje hebben hun grap uitgelegd aan iedereen die het maar wilde horen. Een reusachtige pik. Zozo, die Peter Avestad wordt nog écht interessant, misschien over een paar jaar, als hij een echte man is geworden. Daarop heeft Jessica Zwarthoed haar zinnen gezet, op een echte man. Evenmin duurt het lang eer ze het misverstand tussen Brechtje en Peter heeft ontrafeld. Brechtje stond met haar rug naar Peter toe. Ze knispert bij de gedachte dat zij de enige is die de hele toedracht kent. Zíj heeft Peters verbijstering gezien. Wat zou hij gedacht hebben? Ze hield Brechtje zo innig vast, kuste haar hoofd net toen Peter binnenkwam. Ze lacht gemeen. Och gut, zo’n keurige jongen, zo’n keurige zoon van zo’n keurige Duitse moeder, zo volkomen onverwacht geconfronteerd met de lesbische liefde, de troefkaart die ze op precies het goede moment in haar hand heeft aangetroffen. Klavervrouw, wat een heerlijk idee! Waarom zou ze die niet spelen? Dan kunnen al die hitsige jongetjes knarsetandend toekijken hoe de prachtige, maar lesbische Jessica Zwarthoed zich door de school beweegt als een ijskoningin. Ze schatert het uit. Op maandagmorgen scheert Peter wild tussen de rest van het verkeer door. Het liefst zou hij zijn ogen dicht houden, maar hij moet naar school, er is geen andere mogelijkheid. Hij wil dat de rit snel afgelopen is, de schooldag snel afgelopen is, dat hij weer naar huis kan om in zijn bed te gaan liggen, in de hoop dat het malen in zijn hoofd eindelijk ophoudt. Opeens steekt een donker glanzende figuur de straat over, heft een hand op. Peter knijpt wild in zijn remmen. Hij probeert uit te wijken en knalt tegen een geparkeerde auto. Over de motorkap heen komt hij aan de andere kant op het trottoir terecht. Jessica is als eerste bij hem. ‘Peter, heb je je pijn gedaan?’ Peter is duizelig van de klap. Er stappen fietsers af om te kijken. ‘Peter, gaat het?’ vraagt Jessica. Dan doet Peter zijn ogen open en ziet haar, zijn kwelgeest. ‘Ga weg!’ Zijn stem slaat over. ‘Ga weg jij… jij… Ga weg! Ga weg! Ga weg!’ Hij begint heftig met zijn armen te maaien. Jessica kan hem maar net ontwijken. Peter staat op, kijkt verwilderd om zich heen. Anderen komen dichterbij. Een klasgenoot probeert hem te kalmeren, maar Peter slaat zijn hand brullend opzij. ‘Rot op, blijf van me af!’ Dan dringt plotseling Brechtje door de kring, maar Peter herkent haar niet. Hij herkent niets en niemand meer. Brechtje wil hem omarmen, maar Peter geeft haar een duw. Ze valt achterover tussen de omstanders. ‘Rot oooooooooooop!!!!’ Uiteindelijk blijft hij alleen achter. Als hij weer helder begint te worden, ziet hij Bert Zwambrink een paar meter verderop staan met zijn fiets. Er zit een flinke slag in het voorwiel. ‘Dit was van jou, geloof ik,’ zegt Bert. ‘Heb je je pijn gedaan?’ Peter wrijft over een schouder. ‘Wat is er toch gebeurd? Ik wil naar huis.’ Peter voelt zich volkomen leeg. ‘Kom op, niet zeuren,’ zegt Bert. ‘we hebben het eerste uur Duits, makkie voor jou. Kijken we daarna verder.’ Peter sjokt achter Bert en de kapotte fiets aan naar school.
30
Meneer De Groot staat te wachten bij de deur van het lokaal. Hij is nerveus. Als iedereen zit, gaat hij midden voor de klas staan. Hij doet merkbaar moeite om te wachten tot het stil wordt. Zijn ogen flitsen de klas rond. Het gemurmel stopt als water dat wegloopt in een afvoer. ‘Dank u wel.’ De Groot heeft een plan bedacht. Een reis naar Berlijn. En niet alleen West-‐Berlijn. Er is in de DDR een organisatie opgericht die jongeren uit het Westen de kans biedt om een kijkje te nemen achter de Muur. Voor uitverkoren groepen worden zelfs ontmoetingen met Oost-‐Berlijnse jongeren georganiseerd. Dit alles in het kader van de internationale erkenning van de DDR, een paar jaar geleden. ‘Dus we gaan vlak na het eindexamen. We vertrekken op maandagmorgen met een bus, we blijven tot vrijdag middernacht in Berlijn en dan rijden we ’s nachts terug naar Nederland.’ De hele klas praat druk door elkaar na deze heftige mededelingen. Er worden vragen geroepen. Wat gaat de reis kosten? Waar slapen we? Hoeveel geld moet je meenemen? Het verhaal gaat aan Peter grotendeels voorbij. De hele dag spookt het ongeluk in de Stapelstraat door zijn hoofd. Jessica die hem opzettelijk liet vallen met de fiets? Dat gaat wel erg ver. Te ver om geloofwaardig te zijn. Stel je voor dat hij tegen háár was aangebotst. Nee, ze wilde iets anders. Dan begrijpt hij het. Jessica heeft hem opgewacht om hem te spreken. Niet op school, maar op een plek waar niemand zich met hen zou bemoeien. Jessica wilde hem vertellen wat er tussen haar en Brechtje was gebeurd. In de pauze gaat hij op zoek. Hij ziet Jessica op het plein staan. Ze staat zachtjes te praten met Brechtje. Peter staat een tijdje nerveus te drentelen voor hij het plein oversteekt. ‘Jessica, Brechtje, ik wilde...’ Zodra hij begint te praten, lopen ze zwijgend langs hem heen de school in. Peter staat een tijdje naar de straatstenen te staren. Bert Zwambrink heeft de mislukte toenaderingspoging gezien. Brechtje en Jessica samen, hoe kan dat? Die twee hebben elkaar nog nooit een blik waardig gekeurd. Wat een toestand, sinds vanmorgen. Peter doet geen mond open, Brechtje ook niet, tenminste niet tegen hem. Maar wel tegen Jessica Zwarthoed. ‘Ik wist niet dat die twee ooit met mekaar spraken,’ zegt hij tegen Peter. Peter draait met en ruk zijn hoofd weg, beent bij Bert vandaan. Bert, meteen nijdig op zichzelf, haalt hem in. ‘Kom mee.’ Bert leidt Peter snel om de school naar de achterkant van het fietsenhok. ‘Zo, nu ga je mij eens heel precies vertellen wat er donderdag is gebeurd.’ ‘Jij hebt het echt moeilijk gehad,’ zegt Jessica tegen Brechtje. Ze zitten samen in een hoekje van de aula. Jessica kruipt moeiteloos in de huid van therapeute. Brechtje knikt gedwee. Ze wil ophouden met denken, niet meer denken. Het hele weekend is ze van de kaart geweest, heeft ze gevochten tegen de machines die dreunen in haar hoofd, die willen dat ze blijft denken. Hoeveel keer ze gebeld heeft naar het huis van Peter, weet ze niet meer. Hij heeft niet met haar willen praten. ‘En zoals hij vanmorgen deed, gestoord gewoon, hij wilde me slaan, jou duwde hij weg, Brechtje, hij is echt niet in orde, en ik was nog wel de eerste die hem probeerde te helpen!’ Het lukt Brechtje om zich weer een beetje te concentreren. ‘De eerste? Dus jij hebt gezien… hoe hij viel?’ Even aarzelt Jessica eer ze antwoord geeft, heel even maar. Het maakt Brechtje meteen scherp. ‘Nou?’ ‘Ja, hij knalde tegen die auto op, hup, zo over de motorkap heen.’
31
‘Maar… hoe kwam het dan dat hij viel?’ vraagt Brechtje zo nonchalant mogelijk. ‘Weet ik veel.’ ‘Jij komt toch altijd op de fiets naar school?’ vraagt Brechtje. ‘Waar was jouw fiets vanmorgen?’ ‘Gewoon, hier in de fietsenstalling, en toen…’ Jessica valt geschrokken stil. Er zit een gat in haar verhaal. ‘Ja, ja, en toen? En toen? Toen ben je voor de gezelligheid even de Stapelstraat ingelopen zeker. Wat deed jij daar? Hoe kwam het dat uitgerekend jij er als eerste bij was?’ Brechtje springt op en slingert haar lange haar naar achteren. ‘Nou?’ Woedend kijkt ze Jessica aan. ‘Vertel op!’ Ook Jessica komt met een ruk overeind. Haar stoel valt om. ‘Wat? Denk je soms dat ik me door jou laat beschuldigen, kutwijf?!’ Haar gezicht is rood van schaamte. ‘Waarvan dan? Waarvan beschuldig ik je dan? Wat heb jij geflikt? Wat heb jij godverdomme geflikt?’ Voordat ze elkaar aanvliegen, springt de conciërge achter zijn loket vandaan en grijpt ze allebei bij een arm. ‘Meekomen dames! Wij gaan even naar meneer Van Gorsel.’ ‘In het toilet? Ze stonden elkaar te omhelzen in het toilet?’ Het is net zo’n vierkant schuifpuzzeltje met één open vakje. Iedere keer een andere volgorde, steeds een nieuwe poging om het plaatje zichtbaar te laten worden. Peter is niet gemakkelijk te volgen, maar Bert heeft het bijna voor elkaar. ‘Oké, dus die twee lulhannesen fokten Brechtje op met die grap over die pik van jou, die ze natuurlijk niet snapte. Toen werd ze zo teringnijdig dat ze de school in rende. Nu je het zegt, volgens mij stond die heks eerst naast de deur van de school. Later was ze nergens te bekennen. Ze hoefde alleen maar te wachten tot jij Brechtje kwam zoeken.’ ‘Je had gelijk, ik moest gaan kijken.’ Peter grijpt met zijn handen in zijn haar. ‘Toch wou ik maar dat je niks gezegd had.’ ‘Dames, vertel eens, wat is er toch allemaal gebeurd?’ Rector Van Gorsel leunt verveeld met zijn wang op zijn hand, zijn ogen half dicht. Brechtje en Jessica zitten tegenover hem naar de grond te kijken. Geen van twee wil iets zeggen. ‘Nou? Denk eraan, ik heb alle tijd.’ Hij zet met zijn vrije hand aandachtig de foto van zijn gezin op het bureau recht. De twee meisjes zwijgen hardnekkig. ‘Heeft het soms iets te maken met dat gedoe in de Stapelstraat vanmorgen, die val met de fiets van Peter Avestad?’ vraagt hij, opeens snel en scherp. Ze kijken precies tegelijk op. ‘Dacht ik al,’ zegt de rector. ‘Wel?’ De twee blijven zwijgen als het graf. ‘Zal ik… Peter er even bij roepen dan?’ Van Gorsel hoopt niet dat hij dat dreigement moet uitvoeren. Hij heeft een hekel aan scènes. De twee meisjes gelukkig ook. ‘Nee, nee, dat hoeft niet, nee, we maken geen ruzie meer, meneer, sorry meneer, het spijt ons.’ Ze zijn het als bij toverslag roerend eens. ‘Nou, vooruit dan, maar ik wil er niets meer over horen.’ ‘Nee meneer,’ zegt Brechtje. ‘Zeker niet meneer,’ zegt Jessica. Wantrouwend kijkt Van Gorsel de meisjes na als ze zijn kamer uit gaan.
32
‘Maar goed, nu je weet hoe het zit, kun je het toch proberen goed te maken met Brechtje?’ zegt Bert. Peter kijkt somber naar hem opzij. ‘En dan, als het lukt? Brechtje die voor me opkomt, iedere keer voor mij de kastanjes uit het vuur moet halen?’ Bert zwijgt. Hij had nooit gedacht dat Peter zelf de verhouding tussen hem en Brechtje zo scherp zou aanvoelen. Hij vindt Brechtje bij de uitgang van het gymlokaal na het laatste lesuur. ‘Laten we maar een stukje gaan lopen,’ zegt Bert. Ze lopen naar de haven, gaan op een muurtje zitten. Bert vertelt wat hij weet. ‘Bert, ik moet je iets vragen. Het spijt me, maar ik móet het gewoon weten. Zou het kunnen dat Peter… net is als jij?’ Bert kijkt naar de grond. Brechtje slaat haar arm om zijn schouder. ‘Van jou kan het me echt niet schelen hoor, ik vind je prima zoals je bent. Maar…’ ‘Het klopt wat je denkt. Ik snap heus wel dat iedereen het allang weet, maar ik heb het liever zoals het nu gaat. Dat iedereen doet alsof zijn neus bloedt. Maar over Peter hoef je je geen zorgen te maken. Hij valt niet op jongens, dat weet ik absoluut zeker. Hij is stapeldol op jou. Geloof me maar.’ Brechtje laat haar hoofd in haar schoot zakken. ‘Godverdomme, godverdomme.’ Ze kreunt ze zacht terwijl ze haar bovenlijf heen en weer beweegt. ‘Kun jij niet met hem praten?’ vraagt ze smekend. ‘Brecht, het spijt me, maar ik doe niks anders. Het is me vanmiddag pas gelukt om uit hem te trekken wat er eigenlijk gebeurd is. Gisteren ben ik bij hem thuis geweest. We hebben gepraat met zijn moeder erbij. Zijn moeder vindt jou geweldig, dat weet je. Jullie zijn zo’n leuk stel, zei ze tegen hem. Maar alles wat we zeggen doet hem pijn, je hebt geen idee. Volgens mij… ‘ Bert aarzelt. Liever zou hij Peters ontboezeming niet vertellen, maar hij wil dat Brechtje het begrijpt. ‘Volgens mij voelt hij zich net je gekke broertje.’ Brechtje perst haar lippen op elkaar. Ze staart zwijgend in het water van de haven. De huizen van de overkant bibberen op het water, eenden dobberen tussen spiegelende vlekjes zonlicht. Dan staat ze op, haar ogen glanzend van tranen. Ze omhelst hem. ‘Peter kan geen betere vriend hebben dan jou,’ zegt ze zachtjes in zijn oor.
33
11 Als Jessica de deur achter zich heeft dichtgetrokken, haakt Gerrit van Overpelt zijn handen in elkaar achter zijn hoofd, leunt achterover in zijn leren bureaustoel, duwt zijn ellebogen naar achter om zich uit te rekken. Door het raam van zijn werkkamer geeft de lage novemberzon gloed aan zijn vorige maand begonnen burgemeesterschap van dit stadje aan de rivier. Hier gaat hij zijn politieke carrière rustig afronden. Hij zou intens tevreden kunnen zijn, met het mooie weer, met het leven, met zichzelf, maar hij is helemaal niet tevreden. Van Overpelt ergert zich wild aan het gebrek aan volgzaamheid van zijn wethouder van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Volgens zijn oud-‐ collega’s in de Kamer was burgemeester van een plaatsje als dit een baan in de luwte. Misschien moeten ze eerst eens kennismaken met Jessica Zwarthoed. Zojuist hebben de wethouder en hij weer zo’n taai, stomvervelend en vooral zinloos gesprek gehad over de bouwplannen voor het nieuwe gemeentehuis. Al toen hij de plannen voor de eerste keer zag, had hij er een hekel aan. Het ontwerp is te klein, te sober, en het staat op de verkeerde plek. Het mist iedere uitstraling. Dat in tegenstelling tot de wethouder zelf. Ze is een absolute schoonheid. Blauwe, intelligente ogen, een fascinerende mond, zwart, glanzend haar, niet te grote, stevige borsten. Terwijl zijn gedachten verder langs haar lichaam omlaag dwalen, voelt hij zijn opwinding groeien. Hij heeft in zijn prille ambtsperiode al heel wat erotische fantasieën achter de rug met Jessica Zwarthoed in een toeschietelijke rol. Haar persoonlijkheid is een mysterie. Ze lijkt totaal ongevoelig voor zijn geladen toenaderingspogingen. Er gaan in het stadje geruchten dat ze lesbisch zou zijn, een affaire uit haar middelbareschooltijd. Mannelijke intuïtie zegt hem dat die geruchten onzin zijn. Haar ware geaardheid houdt ze in elk geval knap verborgen. Ze woont alleen, in een klein, schitterend gerestaureerd pandje aan de haven. Er zet praktisch nooit iemand voet over de drempel. Gasten ontvangt ze steevast bij Con Fuoco. Dit gat kent zowaar een restaurant met een Michelin-‐ster. Jessica had nauwelijks zin om met hem over zijn nieuwe, grootsere ideeën voor het gemeentehuis te praten. Hij moest zijn woede verbijten. Positief blijven, inspireren, op ideeën brengen en volhouden, blijven volhouden. Kunnen we nou niet eens kijken naar kansen in plaats van naar beperkingen, heeft hij gezegd, kunnen we geen derde geldstroom op gang brengen bijvoorbeeld. Burgemeester, er is nog niet eens een tweede geldstroom, antwoordde ze. Ze heeft gelijk. Het nieuwe gemeentehuis zal bijna helemaal uit de algemene middelen moeten worden gefinancierd. Precies als alle vorige keren is hun discussie op dit punt vastgelopen. Maar vandaag heeft hij geen zin in weer een salonremise. Visie, dat is wat deze stad nodig heeft, al zal hij nog heel wat weerstanden moeten opruimen. In de gemeenteraad zitten lieden die alles zullen doen om te voorkomen dat op de Kom ook maar iets wordt gebouwd, en wel in de allerlaatste plaats een nieuw gemeentehuis. Toch is het de mooist denkbare locatie. Stel je voor, je komt de Haagpoort uit, je rijdt op de brug over het kanaal en recht voor je uit verrijst, omarmd door de Nagelweg, een klein architectonisch juweel op een mooi vormgegeven plein, iets met water en moderne beeldhouwkunst. Want dat is wat hij nog wil, zich verbinden aan de oprichting van een publiek gebouw. Zo kan hij zijn naam eeuwige glans geven.
34
12 De volgende dag, halverwege de Stapelstraat, hoort Bert een nooit eerder gehoord geruis. Als hij om de hoek bij de school fietst, ziet hij dat het hele plein vol staat met druk pratende scholieren. ‘Bert! Bert!’ Claire rukt zich los uit een groepje meisjes en rent op hem af, Babs vlak achter haar aan. Bert zet zijn voeten op de grond. Claire valt snikkend tegen hem aan. Een enorm angstgevoel beklemt zijn borst. Claire kan niets zeggen, alleen maar janken. Bert kijkt Babs vragend aan. ‘Brechtje is vannacht plotseling naar het ziekenhuis gebracht en niemand weet verdomme iets.’ Kokende woede verraadt zich op haar gezicht . Peter, Peter, waar ben je. Bert kijkt rond over de onoverzichtelijke massa druk pratende mensen op het plein. Nee, natuurlijk niet hier. Dan laat hij zijn fiets onder zich uit vallen en rent naar de achterkant van het fietsenhok. Niemand. Als hij terug is voor de school, staat rector Van Gorsel op de stoep voor de ingang. Hij houdt een megafoon in zijn hand. Krakend en piepend gaat het apparaat aan. ‘Jongens en meisjes.’ De stem van de rector knettert over het plein. ‘Ik wil jullie verzoeken allemaal naar de lokalen te gaan. Daar zul je meer horen over de berichten die ons vanmorgen hebben bereikt.’ Hongerig naar nieuws perst de scholierenmassa zich het gebouw in. Bert twijfelt hevig. Naar het lokaal gaan en iets over Brechtje horen, of Peter zoeken. Dan ziet hij dat de rector nog buiten staat. Van Gorsel speurt het plein af, tot zijn blik die van Bert treft. In een paar seconden is Bert bij hem. ‘Waar is Peter?’ vraagt de rector. ‘Wat is er gebeurd?’ Bert trilt over zijn hele lijf. ‘Brechtje ligt in het ziekenhuis, een overdosis van iets. Ga Peter zoeken, jongen, gauw!’ Bert smijt zijn schooltas op de grond, pakt zijn fiets op van het plein en sprint ervandoor. Zonlicht, twinkelende vlekjes met kleine donkere gedaanten ertussen. Ze voelt de twee handen. De ene zacht en soepel, de andere harder, sterker. Dan hoort ze een stem, hier, hier, pak maar, zegt de stem. Haar kleine handje pakt het stukje witbrood en brengt het naar haar mond. ‘Mevrouw Avestad? Met Van Gorsel. Neemt u mij niet kwalijk dat ik u op uw werk lastig val. Schrikt u niet, met Peter is niets gebeurd voor zover ik weet, maar Brechtje Ploegsma ligt in het ziekenhuis. Ze heeft vannacht een overdosis medicijnen genomen.’ ‘Um Gottes willen, dat arme kind! Ze is toch niet…’ Peters moeder schudt haar hoofd, laat de telefoon zakken. Ze moet het even tot zich laten doordringen. Een meisje dat zich van het leven wil beroven om haar Peter. ‘Waar is Peter?’ hoort ze de rector zeggen in de telefoon. Ze brengt de hoorn snel weer naar haar oor. ‘Peter is gewoon naar school gegaan vanmorgen.’ Lore Avestad begrijpt nu pas waarom Van Gorsel haar belt. ‘Ik heb Bert Zwambrink op pad gestuurd om hem te zoeken, maar ik dacht, misschien weet u iets.’ ‘U weet zeker dat hij niet ergens in school is?’ ‘De conciërge is het hele gebouw nagelopen, hier is hij niet, dat is wel zeker.’ ‘Ik bel u als ik iets weet,’ belooft ze. Ze hangt op en toetst het nummer van de flat.
35
Kom nou toch, kom nou toch Peter. De telefoon blijft overgaan zonder resultaat. Dan meldt ze zich af bij haar chef, pakt haar jas en gaat weg. Nee, niet in je mondje, zegt de stem. Een andere stem lacht, een lach als rinkelende belletjes. Geef het maar, daar, geef het maar, zegt de eerste stem, de stem die hoort bij de hardere, sterkere hand, niet bang zijn, toe maar. Aan het eind van de Stapelstraat knijpt Bert Zwambrink al in zijn remmen. Het heeft totaal geen zin om als een idioot naar Peters huis te rijden. Bij de brug over de haven kijkt hij naar beide kanten. Op straat is nog bijna niemand. De winkels zijn nog dicht, de stad is zo goed als uitgestorven. Een geluid, vlakbij, gok-‐gok-‐gok, ze laat van schrik het stukje brood vallen, er fladdert iets vlak bij haar beentjes. Goed zo schat, zegt de hogere stem, de stem die hoort bij de zachte, soepele hand, goed zo schat, hier, nog een keertje. Peters slaapkamer is leeg. Alles ziet eruit als op elke gewone morgen. Wat kan ze verder doen? Bert Zwambrink weet veel beter dan zij waar Peter kan uithangen. Haar zoon zal zichzelf heus niets aandoen. Het zal zelfs niet in hem opkomen. Voor zelfmoord moet je een beslissing nemen, na lang tobben, of in een opwelling. Maar wel een beslissing. En dat is precies wat Peter niet kan, beslissingen nemen, zijn leven een wending geven. Peter is iemand die alles overkomt, precies zijn vader. Ze besluit dat ze zich geen zorgen gaat maken. Hij is ergens weggekropen, zal vanzelf wel weer boven water komen. Toe maar, nog een keertje, laat het maar vallen. Brechtje Ploegsma, díe kan beslissingen nemen. Lore gaat op de bank zitten. Wat zou haar hebben bewogen? Het moet meer zijn dan alleen de breuk met Peter. Ze doet haar ogen dicht. Russische tanks komen aanrollen over Unter den Linden. De Volkspolizei ranselt mannen af met gummiknuppels. Aardappels, aardappels, elke dag smerige, slap geworden, spruitende aardappels. Een benauwde flat met veel te veel mensen, scheldende ouders, overal stof en vuil, complete uitzichtloosheid. Dat moet het geweest zijn, complete uitzichtloosheid. Weer een zacht stukje brood, twinkeling op kabbelend water, ze laat het brood vallen bij haar voet, witte kousjes in rode, open schoentjes, wild gefladder, ze schrikt en valt, maar de harde, sterke hand trekt haar arm omhoog, het doet pijn. Lore Avestad verandert van gedachten. Thuis op Peter te wachten om hem op te vangen? Hij doet vast weer geen mond open, moet eerst weer zijn verhaal bedenken. Ze trekt haar jas aan, gaat de deur uit en stapt op de fiets. Een kwartier later staat ze bij het huis van Brechtje, in een rijtje piepkleine arbeidershuisjes. Er staan groepjes mensen op straat te praten. Slonzige kinderen staan met hun neus tegen de ruit gedrukt. Een ooit goudkleurige Opel Kadett komt aanrijden. Mensen stappen uit, Brechtjes ouders waarschijnlijk. De omstanders lopen op hen toe. Er wordt kort gesproken, opgelucht worden handen geschud. Brechtjes moeder is in tranen. Lore Avestad stapt op haar af. Pijn in haar schouder, haar arm, ze huilt hartverscheurend, kijk nou toch wat je doet, je hebt haar pijn gedaan, zegt de hogere stem, pijn gedaan, pijn, pijn, pijn, god wat doet mijn arm pijn. Bert Zwambrink is eerder al naar het huis van Brechtje gefietst. Er was niets te zien. Hij heeft de halve stad gehad, twee keer het bankje in het plantsoen, twee keer langs die oude, groene loods.
36
Naar Peters huis. Het was verlaten. Bij het ziekenhuis misschien, om in de buurt van Brechtje te zijn. Maar daar was Peter evenmin te bekennen. Nu zit hij voor de derde keer op het bankje onder de espen, in de vage hoop dat Peter daar zal opduiken. Dan, opeens, krijgt hij een ingeving. Mijn arm, god wat een pijn, mijn schouder, mijn ribben. Iemand pakt me vast, schudt me hard heen en weer, godverdegodverdomme roept de lagere stem, ik word opgetild, voeten roffelen, ik schud heftig, deuren klappen open en dicht, iemand gooit me door een gat, een gierend geluid. Meeuwen krijsen, stof jaagt over het strandje. Daar ligt hij, op zijn buik in het zand. De wind blaast door zijn rode haar. Schuimende golven spatten stuk op de krib. Bert knielt naast hem neer. Een duwboot dreunt voorbij richting Duitsland, maar Peter Avestad ligt op zijn buik te slapen. Bert gaat naast hem zitten. Hij kijkt naar Peter, zand op zijn kleren en schoenen, zijn gezicht gespannen, mond iets open. Arme jongen, denkt Bert, wat kunnen we toch doen om jou met het leven te verzoenen? Jammer dat je niet op jongens valt, wij zouden het wel redden samen. Dan kijkt Peter op. Hij glimlacht, strekt zijn arm uit, legt zijn hand op Berts scheenbeen. ‘Vriend,’ zegt hij. ‘Brechtje?’ ‘We moeten erheen.’ Peter draait zich op z’n rug, komt half overeind. ‘Jij moet mee,’ zegt hij. Overal zijn ogen. Op het schoolplein, in de gangen, de klas. Grote, vragende ogen die afkeurend haar kant op kijken. Wat heb je gedaan, vragen de ogen, wat heb je in godsnaam gedaan? Wie, wat ben jij? Als een geest beweegt Jessica Zwarthoed zich door de school. Overal voelt ze blikken in haar rug, overal ziet ze gezichten die kijken, zich afwenden, zacht met elkaar praten. Zo is het dus, denkt ze. Zo is het dus als anderen je blik niet proberen te vangen, maar te mijden. Als ze achter je rug om over je spreken. Als je weet waar hun gefluister over gaat. Kijk, daar gaat Jessica Zwarthoed, die bijna Brechtje heeft vermoord, Brechtje, die op het laatste moment door haar vader is gevonden met twee lege aspirinebuisjes, vader Ploegsma met zijn kapotte rug, die haar over zijn schouder heeft gegooid, de trap is afgerend, haar als een zak meel op de achterbank van zijn oude Kadett heeft gesmeten en naar het ziekenhuis is geraasd, waar ze er net op tijd bij waren. Wat heb je gedaan, Jessica Zwarthoed, dat Brechtje Ploegsma niet meer wilde leven? Ze kijkt uit het raam van haar kamer. Vlakbij is de lucht grauw, maar in de verte schijnt de zon op lichte wolken boven een pentekening van bladloze bomen. Hoog in de lucht zweeft een meeuw. En dan ziet ze het. Ineens begrijpt ze hoe het is om als Peter Avestad te zijn, als alles in de wereld zich van je afwendt, over je fluistert, dan weer naar je kijkt met vragende ogen. Eén ogenblik is Jessica een meeuw, los van alles, weg van de dreiging van ogen, gezichten, stemmen. Ze begrijpt er niets van, voelt een verwarrend begin van vertedering voor de vreemde, dolende Peter Avestad. Jessica stort zich op haar bed en jankt tot ze niet meer kan. Brechtje kreunt zachtjes, wrijft met haar hand boven haar linker borst. Ze doet haar ogen open, ziet de twee vrouwen. De een is haar moeder, de ander de moeder van Peter. Peter´s moeder heeft een boeketje in haar handen. Haar eigen moeder pakt zachtjes haar hand vast en knijpt erin, glimlachend. Ze ligt nu een half etmaal in het ziekenhuis, maar iedere keer wordt ze wakker uit dezelfde droom. Zij als klein meisje met haar ouders, eendjes voeren in het park. Na het gesprek met Bert is ze onmiddellijk naar huis gereden. Thuis was het een enorme keet. Haar kleine broertje had iets uitgevreten, haar vader had hem een pak slaag gegeven en haar moeder
37
vond dat vader zijn handen moest thuishouden. Wat godverdomme, riep hij, hief zijn hand ook naar haar op. De andere kinderen zetten het op een gillen. Haar moeder was net bezig de kleintjes te kalmeren toen Brechtje binnenkwam. Waar heb jij gezeten, brulde haar vader, bij die rooie soms? Brechtje smeet de deur van de kamer dicht, rende naar boven en viel op haar bed neer. Wanhoop golfde over het verschoten bloemetjesbehang, door haar moeder liefdevol, maar onhandig op de muur geplakt toen Brechtje drie was. Wanhoop over de verveloze deur, het afbrokkelende zeil, het tot op de draad versleten kleedje voor het ledikant. In de vensterbank zit een diepe scheur. Alles even haveloos, lelijk en kapot. Ze hoorde hoe beneden de herrie weer oplaaide, hoe de kleintjes jammerden onder de woede van haar vader, die ongestoord naar een oliedom woordspelletje wilde kijken op de televisie. Ze wilde wel naar beneden gaan om te vertellen wat haar was overkomen, maar het leek haar even zinloos als het leven zelf. ’s Nachts kon ze maar niet slapen door alle gedachten die door haar hoofd tolden, gezichten die zich als grote, vlakke hemels boven haar bed uitspreidden, Peter, Jessica Zwarthoed, Bert, Peters moeder, meneer Van Gorsel. Ze ging uit bed en zocht op de badkamer naar tabletten, iets om eindelijk te slapen. Het slot van het medicijnkastje was al vier jaar kapot. Wat een teringzooi, dacht Brechtje, alles is één grote kapotte teringzooi. In het kastje lagen twee volle buisjes aspirines. Brechtje nam ze mee naar bed, zonder te weten waarom. Zo lag ze daar, met in elke hand een buisje, alsof ze het stuur van haar leven in haar handen had. Tranen had ze niet meer, alleen dreunende gedachten die maar niet wilden ophouden. Het moest ophouden, eindelijk ophouden. Alsjeblieft, laat het ophouden. Ze kijkt naar de twee vrouwen aan haar bed. Peters moeder legt een boeketje op haar buik. ‘Mooi, dank u wel.’ Brechtje frunnikt een beetje aan het papier. Aan de bloemen zit een kaartje: Groeten van Peter. Brechtje veegt tranen uit haar ogen. Moeder Avestad pakt haar hand. ‘Niet direct een hartstochtelijk schrijver, die jongen van mij.’ Dan lacht Brechtje voor het eerst weer. ‘Peter en Bert zitten beneden te wachten,’ zegt mevrouw Ploegsma. Er wordt geklopt. ‘Jessica?’ Ze ligt nog steeds met haar gezicht op haar behuilde kussen. ‘Ga weg!’ Jessica’s moeder komt binnen en gaat op een stoel zitten. Jessica komt overeind, draait zich half om. ‘Ga weg!’ Ze duikt opnieuw met haar hoofd in het kussen. Haar moeder kijkt volkomen onbewogen naar haar. Jessica heeft haar ondoorgrondelijke poses van niemand vreemd. Ze komt overeind, gaat zitten met haar gezicht in haar handen. ‘Ik heb zojuist een buitengewoon vervelend telefoongesprek gehad met meneer Van Gorsel,’ zegt mevrouw Zwarthoed. ‘En jij gaat mij nu eens haarfijn vertellen wat je op school overhoop hebt gehaald.’ ‘Hoezo? Wat zei die lul dan?’ ‘Jessica, we hebben het er al eens vaker over gehad. Het zou beter zijn, gemakkelijker, ook voor jezelf, als je niet zo hemeltergend arrogant was.’ Jessica kijkt tussen haar tranen haar moeder woedend aan. ‘Ik wacht,’ zegt haar moeder. ‘Ik wilde Brechtje alleen maar troosten, meer niet,’ zegt Jessica.
38
‘Schei toch uit Jessica, jij en troosten, laat me niet lachen. Konkelen ja, dat kun je als de beste. Denk je soms dat ik achterlijk ben? Dat ik me niet afvraag waarom je hier plotseling opduikt met een meisje dat, laten we zeggen, niet helemaal van ons soort mensen is? Wat denk je dat het betekent voor het bedrijf als het verhaal rondgaat dat de dochter van Jaap Zwarthoed een ander meisje tot een zelfmoordpoging heeft gedreven? Nou? Daar denk jij niet over na hè, trut!’ Jessica wil opvliegen, maar haar moeder grijpt haar arm, drukt haar op haar rug op het bed met haar eigen arm op haar keel. ‘Laat me los!’ roept Jessica benauwd. Haar bril ligt schuin over haar voorhoofd. ‘Luister goed, Jessica Zwarthoed! Jij gaat je gezicht wassen en je omkleden, netjes en sober. En daarna gaan we op ziekenbezoek. Over een kwartier beneden.’ De moeders van Brechtje en Peter hebben zich discreet teruggetrokken voor een kopje koffie. Zwijgend zitten ze Brechtje, Peter, Bert bij elkaar. Ze weten niet meer wat ze moeten zeggen. Bert heeft verteld over de consternatie op school, het zoeken naar Peter, zijn ingeving dat hij op het strandje zou kunnen zijn. Dan is zijn verhaal op. ‘Ik laat jullie even alleen.’ Zachtjes verlaat hij de ziekenkamer. Brechtje kijkt naar Peter en dan, zonder dat Brechtje hem heeft hoeven aanraken, iets heeft hoeven zeggen, kijkt Peter naar haar. Wat is hij mooi, en wat is hij triest, denkt Brechtje. ‘Vertel het maar,’ zegt ze. Ze pakt zijn hand. ‘Ik ben zo bang voor de pijn.’ Zijn ogen zijn roodomrand. ‘Ik kan niet… een gek zijn, die niet zonder jou kan omdat...’ Brechtje streelt zijn haar. ‘Je bent zo lief. Niemand is zo lief als jij, Peter.’ Ze wachten een tijdje op nieuwe gedachten, maar er komen er geen. De deur van de ziekenkamer gaat zachtjes open. Eerst merken ze nog niet dat er iemand binnenkomt. Dan ziet Brechtje aan haar voeteneind Jessica Zwarthoed staan. Haar gezicht is niet opgemaakt, haar zwarte haar hangt steil over deemoedige schouders in een donkere jas, haar oogleden liggen rood van het huilen achter haar dunne brilletje. Het staat een beetje scheef. Peter wil opstaan, maar Brechtje grijpt zijn pols stevig vast. ‘Jessica,’ zegt ze vlak. Jessica knijpt in de stang van het voeteneind. Achter haar, in de deuropening verschijnt mevrouw Zwarthoed. ‘Ik… ik kom zeggen dat het me spijt,’ zegt Jessica. Brechtje zoekt de ogen van Jessica’s moeder. Die is alweer verdwenen. De drie kijken elkaar om beurten aan, weten niet hoe het nu verder moet. ‘Ga zitten. ‘ Opeens neemt Peter de leiding. ‘Hier, zitten.’ Hij staat op en wijst Jessica zijn stoel aan, de stoel die het dichtst bij Brechtje staat. Ze gaat zitten. Peter pakt een krukje aan de andere kant van het bed, legt zijn hand op die van Brechtje. ‘Ik…’ Jessica pakt Brechtjes hand, brengt de andere naar haar keel. Behoedzaam, maar krachtig pakt Peter de hand van haar keel weg, legt hem op het bed. Zo verbinden Peter Avestad, Jessica Zwarthoed en Brechtje Ploegsma zich in een kring van handen. Woorden zijn niet meer nodig, kunnen alleen pijn doen. Zwijgend luisteren hun vingers naar het stromen van elkaars bloed.
39
Na een paar dagen komt Brechtje thuis uit het ziekenhuis. Haar zusjes en broertjes hebben in de woonkamer zelfgemaakte slingers opgehangen. In het voortuintje staat een potsierlijk grote ereboog. Ze zijn niet bij Brechtje weg te slaan. Ze moet voorlezen, spelletjes doen, kinderliedjes zingen, tot ze moe wordt en haar moeder hen naar bed brengt. Brechtje kijkt naar haar vader. De televisie staat aan, maar hij staart uit het raam. Ze staat op, zet de tv uit. Hij kijkt niet op of om. Ze gaat op zijn schoot zitten, slaat haar armen om zijn nek. ‘Heb je nou gezien hoe hard ik je nog nodig heb?’ zegt ze. Voor het eerst van haar leven ziet ze haar vader huilen. Zo zitten ze een tijdje. Als haar moeder beneden komt, vraagt ze niets, maar op haar gezicht ligt niets dan die ene vraag. Waarom, Brechtje. Voor het eerst hebben ze een echt gesprek. Brechtje vertelt over Peter, hoe ze van hem is gaan houden, hoe het is misgelopen, maar dat het niet het enige is geweest. Ze gaan naar Brechtjes kamer. ‘Kijk eens goed rond,’ zegt Brechtje. ‘Ik weet dat we weinig geld hebben, maar ik wil me hier thuis kunnen voelen.’ Haar ouders laten hun ogen rondgaan in de armoedige kamer. Haar vader wrijft met een vinger over de scheur in de vensterbank. Dan staren ze elkaar aan met een blik die Brechtje alles zegt. Haar moeder verbergt haar gezicht in haar vaders hals. Hij kust haar hoofd. Eindelijk komen haar ouders tevoorschijn van onder hun alles verstikkende ruwe deken.
40
13 In de gedachten van Gerrit van Overpelt mengen de beelden van zijn gedroomde gemeentehuis zich met die van het lichaam van Jessica Zwarthoed. De burgemeester staat op uit zijn stoel. Godskolere, wat een lekker wijf is het toch. Hij drukt zijn harde kruis tegen een vensterbank. Hij gaat verdomme een nieuw gemeentehuis bouwen, op de Kom, met ergens bovenin een magnifieke burgemeesterskamer met een mahoniehouten bureau, groot genoeg om er de wethouder van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bovenop te smakken en haar een keizerlijke beurt te geven. Dát gaat hij doen. Daadkracht welt in hem op. Hij stapt de deur uit, marcheert naar haar werkkamer. Zonder kloppen struint hij binnen, gaat pal tegenover haar op het bureau zitten. Ze zit als versteend. Hij buigt zich abrupt naar haar over, zijn neus bijna tegen de hare aan. Hij ruikt naar goedkoop mondwater. Van schrik schuift ze haar stoel achteruit. ‘Luister goed Jessica, ik zeg je dit maar één keer.’ Hij heft een vinger op. ‘Ik wil per se dat gemeentehuis op die plek. Als je meewerkt, als het ons lukt, zal het je carrière een eind vooruit helpen.’ Jessica heeft zich snel hersteld. Ze glimlacht spottend. ‘Zou het?’ De burgemeester kan zijn irritatie niet verbergen. ‘Natuurlijk! Jij hebt er de capaciteiten voor, ik de relaties. Ik maak een plan om aan geld te komen. Jij zorgt dat het nieuwe voorstel aanvaard wordt. Oké?’ Ze haalt haar schouders op. ‘We zullen zien.’ De spottende trek om haar mond verdwijnt niet.
41
14 Op de eerste december heeft zijn moeder de verjaardagskalender op het toilet geen dag te laat omgeslagen, zoals er nooit iets vergeten wordt in dit huis. Waarschijnlijk heeft ze een week geleden al op het blad van december gekeken om te zien of er verjaardagen naderden. Vroeger dacht Peter dat die nauwkeurigheid iets typisch vrouwelijks was. Later, toen hij zich op de middelbare school begon te verdiepen in de verschillen tussen jongens en meisjes, ging hij denken dat het anders in elkaar stak, dat vrouwen zo werden als ze kinderen kregen. Het zou kunnen. Maar zijn eigen moeder gaat wel erg ver in haar drang om alles onder controle te hebben. Op de ontspanning van zijn blaas volgt een stroom van gedachten. Hij heeft zelf ook wel eens zo’n precieze periode, waarin hij op alles let, alles doet zoals het hoort, niets vergeet of aan het toeval overlaat. Het is als de staart van een onontdekte leugen, waarin zorgzaamheid dient om goed te maken. Zo doet zijn moeder nu ook. Alsof ze iets goed te maken heeft. Maar tegenover wie dan? Hij bekijkt de namen van de jarigen van december, omringd door een patroon van besneeuwde takken, gestrikte rode lintjes en kerstklokjes. In zijn kinderhandschrift van een jaar of acht heeft hij Sinterklaas geschreven bij 5 december. Zijn moeder heeft hem nooit in de sint laten geloven. Waarom niet, had hij later gevraagd. Omdat je er kapot van zou zijn geweest als het uitkwam, zei ze. Peter grinnikt bij de herinnering. Zijn moeder zag al vroeg dat hij niet met leugens kon omgaan, van zichzelf niet, van anderen niet. Ze waren samen aan tafel gaan zitten. Zijn moeder vlijde de verjaardagskalender met een plechtig gebaar voor hen neer, legde hem uit hoe het kwam dat zelfs de juf op school zei dat 5 december Sinterklaas’ verjaardag was. Ze sleep een scherpe punt aan een rood potlood, pakte een liniaal en liet hem een dunne streep trekken door Sinterklaas. Uit een la nam ze een pennendoosje met een bloemgerand etiketje, waarop in haar mooie, Duitse handschrift Verjaardagskalender stond. Ze nam de pen eruit, schreef Sterfdag van St. Nicolaas bij 6 december, borg de pen zorgvuldig in het doosje, sloeg haar arm om hem heen. Nu klopt alles weer, zei ze. Hij was blij geweest dat hij nu eindelijk de waarheid wist over Sinterklaas. Dat nam iets weg van zijn voortdurende gevoel van kwetsbaarheid, zijn angst voor alle dingen om hem heen die plotseling anders bleken te zijn dan ze leken. De rest van de decembernamen glijdt hij langs zonder ze te zien, omdat hij al weet waar zijn oog zal eindigen, bij de laatste dag van de maand, oudjaar, de verjaardag van Frederik Sylvester Avestad. Freek, staat er ten overvloede achter tussen haakjes, dan † 1964. Ook haar ouders staan zo op de kalender, met hun jaar van overlijden. In maart is zijn oma aan de beurt, ook met † 1964, en in mei zijn opa, †1960, maar de hele laatste maand van het jaar zal ieder bezoek hier in het teken staan van dat simpele en toch zo indringende in memoriam van zijn vader op de binnenkant van de wc-‐deur. De twee gedachten komen bij elkaar. De boetedoening van zijn moeder, de dood van zijn vader. Stel dat er iets gebeurd is, dat zijn moeder bij zijn vader iets goed te maken had, maar dat het niet meer kon omdat hij dood was? Dat ze daarom nooit meer een andere man heeft gewild? Dat ze daarom zo geprikkeld is, elke keer als hij zijn vader ter sprake brengt? Hij is geschokt door zijn eigen logica, die niets oplost. Die hem alleen maar voor nieuwe problemen stelt. Hij móet weten wat er is gebeurd. Peter wil meer te weten komen zonder zijn moeder in verlegenheid te brengen, zonder dat ze alle vensters op vroeger in paniek blindeert. Hij vindt het lastig om een goed moment te kiezen. Het moet terloops gebeuren, maar gelegenheid na gelegenheid laat hij voorbijgaan. Ten slotte, na lang dralen, besluit hij om de vraag dan maar te laten vallen in een onbewaakt ogenblik. ’s Avonds na de afwas, dan moet er niets meer, is er tijd, spreken ze Berlinisch, waarmee zij het meest op haar gemak is.
42
‘Wat was pappa eigenlijk voor een man?’ Ze kijkt op van haar boek. Wekenlang heeft hij zich tot braafheid beperkt, wil je thee, moeten er nog boodschappen worden gedaan, zal ik het vuilnis buiten zetten. Nu opeens die vraag. Ze kent hem goed genoeg om te weten dat hij al die tijd heeft zitten broeden, vragen heeft voorbereid, varianten in antwoorden heeft overwogen met bijpassende vervolgvragen. Ze weet dat het niet zal meevallen om hem af te poeieren. ‘Wat bedoel je precies? ‘ ‘Kom op mam, doe niet zo flauw, je weet best wat ik bedoel. Vorige keer toen ik over hem vroeg, begon je met de vaat te smijten.’ Ze ziet de boosheid op zijn gezicht. ‘Ik kan me zo weinig van hem herinneren,,’ gaat Peter verder, ‘hoe hij eruit zag, hoe zijn stem klonk, het is allemaal weg. Ik weet alleen maar stomme feitjes, dat hij ingenieur was, dat hij voor die tijd op mijn school zat, in Berlijn werkte in de oorlog. Maar over zijn karakter, hoe hij was, dat soort dingen, weet ik helemaal niets! ‘Schat, echt, ik weet niet waar ik moet beginnen.’ ‘Lijk ik op hem?’ Ze kijkt hem aan met een vermoeide glimlach. ‘Jazeker, je lijkt op hem, je gezicht, je bouw zijn precies als die van hem. Hij had alleen geen rood haar, maar blond. En hij was lief, zorgzaam en goudeerlijk, net als jij. Maar hij vond dezelfde dingen moeilijk, besluiten nemen, begrijpen wat anderen precies bedoelden.’ ‘Hoe raakte je dan verliefd op hem?’ De vorige keer dat hij dit vroeg wilde ze zijn sprookje met Brechtje niet bederven, maar nu grijpt ze de kans om hem de versie van de feiten te vertellen die ze in de tussentijd heeft bedacht. ‘In het begin was ik niet verliefd, ik wilde alleen maar weg uit Berlijn. Het was er afschuwelijk na de oorlog, de tijd dat de DDR ontstond. Je vader kwam, wilde me meenemen naar Nederland. We vonden elkaar leuk. We hadden geen idee of we van elkaar hielden. Ik dacht gewoon: ik doe het. Ik snap wel dat het niet goed was, dat we de tijd hadden moeten nemen om elkaar beter te leren kennen, maar er was geen tijd. Dus ik trouwde met je vader, hij was goed voor me, jij werd geboren. We hadden heus wel eens woorden, maar ach, die vallen in elk huwelijk.’ ‘Dus er is nooit… iets echt naars gebeurd tussen jullie?’ ‘Waarom denk je dat?’ Ze vraagt het net iets te scherp. Een paar dagen later stapt Peter van zijn fiets tegenover de boekwinkel van Van der Merwe. Op zijn onwrikbare weg van zijn middelbare school naar huis komt hij er altijd langs. Het is zijn favoriete winkel. Maar hij heeft vandaag de neiging om toch een stukje om te rijden nauwelijks kunnen onderdrukken, er zelfs over gedacht voor deze ene keer naar een andere boekwinkel te gaan.. Het omrijden zou dan een natuurlijke oorzaak hebben, zodat hij niet tegenover zichzelf hoefde te bekennen dat hij zich aanstelde. Peter heeft voor al zijn boodschapjes vaste, vertrouwde adressen. Sommige winkels bevallen hem niet, zonder dat hij precies kan zeggen waarom niet. Het heeft iets met de sfeer te maken, de inrichting, de manier waarop de mensen je aanspreken. Sommige winkels proberen bezit van je te nemen, in je door te dringen. Peter heeft een bloedhekel aan winkels die in hem proberen door te dringen. In de winkel van Van der Merwe heeft hij daar nooit last van. Het is een niet zo grote, donkere boekwinkel. Behalve meneer Van der Merwe zelf lijkt er niemand te werken. Het komt maar zelden voor dat er meer klanten tegelijk in de winkel zijn. Met trage, bestudeerde handelingen zet Peter zijn fiets tegen een muur en op slot. Daarna draait
43
hij zich om naar de boekhandel aan de overkant van de straat. Hij ademt diep in, als een schoonspringer voor een sprong van de hoge plank, kijkt uitgebreid naar links en rechts, voordat hij ten slotte met gemaakt lome tred de straat oversteekt. Iets in hem probeert zijn blik naar de etalage te trekken, het binnengaan van de winkel nog uit te stellen, tot een andere dag misschien, maar Peter weet dat hij zich zal schamen zodra hij weer op de fiets zit. Na nog een lichte aarzeling pakt hij de deurklink, stapt hij de winkel binnen. Meneer Van der Merwe zit als gebruikelijk aan zijn wortelnoten tafeltje in de hoek. Hij glimlacht Peter vriendelijk toe. Dan buigt hij zich weer over een stapel bonnetjes. Peter kijkt rond door de zaak. In het schemerige licht lijken de ruggen van de boeken te zweven als in een onderwaterbibliotheek. De stilte in de winkel ademt, geeft hem het gevoel dat zijn geest uitvloeit door de hele ruimte. Zijn ogen dwalen naar een wand waar een bescheiden aanbod van schrijfwaren is uitgestald. Peter weet precies wat hij zoekt. Een dik, leeg boek met een harde kaft, liefst met stof bekleed. Geen tekst op de buitenkant. Peter hoopt het zelf te vinden, want zodra hij meneer Van der Merwe erbij haalt, moet hij uitleggen waarvoor hij het nodig heeft. Hij is er niet zo goed in om mensen iets uit te leggen, denkt hij. Maar hij wil weten wie hij is, wie en wat hem gevormd hebben tot bijna een vreemdeling in zijn eigen bestaan. Peter weet zeker dat het een lang en ingewikkeld verhaal is. Zo lang dat het niet kan worden onthouden. Het moet opgeschreven worden. Dat is de belangrijkste reden waarom hij een dik, leeg boek met een harde kaft wil kopen. Gelukkig liggen de kantoorartikelen om een hoek, niet te zien vanaf de plek waar meneer Van der Merwe altijd zit. Hij is er vrij zeker van dat meneer Van der Merwe rustig aan zijn tafeltje zal blijven zitten om zijn bonnetjes te controleren, tenzij hij hem iets vraagt. Hij laat zijn ogen langs de planken glijden, over allerlei soorten agenda’s, opschrijfboekjes, doosjes met gummetjes, bekertjes met potloden en pennen. Daar zijn ook de blauwe Bic-‐pennen die hij altijd gebruikt. Verder naar onder staan ringbanden in allerlei kleuren. Een gevoel van teleurstelling begint zich te ontvouwen. Wie zou er ook verlegen zitten om een dik, leeg boek met een harde kaft? Wie zou verwachten het aan te treffen in het nogal bescheiden assortiment van Boek-‐ en Kantoorboekhandel Van der Merwe? Zijn blik dwaalt omhoog, langs de gummetjes, de agenda’s, naar de bovenste plank. Die is helemaal leeg, op één boek na. Het ligt met een hoek over de rand. ‘Kan ik je ergens mee helpen?’ Van der Merwe heeft plotseling zijn hoofd om de hoek gestoken. Peter slikt. ‘Ik vroeg me af wat dat voor een boek was, daar bovenop die plank’. Hij wijst omhoog. Van der Merwe glimlacht, komt dichterbij. ‘Dat,’ -‐ hij last een kleine pauze in -‐ ‘dat is het mooiste boek uit mijn hele winkel.’ De boekhandelaar schuift een opstapje bij, pakt het boek van de plank en reikt het aan. Hij blijft vanaf zijn krukje verwachtingsvol op Peter neerkijken. Peter neemt het boek aan met vingertoppen die tintelen om de blauwgrijze linnen kaft te mogen bevoelen. Hij slaat het open, pakt het binnenwerk vast en laat de pagina’s onder zijn duim doorschieten. Het boek is helemaal blanco. ‘Het mooiste boek uit de winkel,’ herhaalt Peter. ‘Omdat je het helemaal kunt volschrijven met wat je zelf wilt.’ Van der Merwe neemt hem met toegeknepen ogen op. ‘Een boek vol onschuld,’ zegt hij. Peter bladert liefkozend door de lege bladzijden. Dan ziet hij hoe de boekhandelaar nog steeds van bovenaf naar hem kijkt. Peter kan slecht met de spanning overweg. Zijn oog valt weer op de Bics in het bekertje.
44
‘En drie van deze pennen alstublieft.’ Van der Merwe stapt van het krukje, neemt het boek van hem over. Hij pakt uit het borstzakje van zijn jasje een potloodje met een gummetje op de achterkant, slaat de kaft open en gumt iets weg van de rechter bovenhoek van het schutblad. ‘Zo, nu is het echt leeg,’ zegt hij plechtig. Peter heeft geen idee wat het boek gaat kosten. Hij kijkt gespannen naar de kassa als Van der Merwe de bedragen aanslaat. Bij het boek een aarzeling. Voordat hij op de toets voor het totaalbedrag slaat, knipoogt hij. ‘Beginnende auteurs help ik graag een beetje.’ Thuis op zijn kamertje slaat Peter het boek open. Hij probeert een nieuwe Bic-‐pen eerst uit op de achterkant van een oud schrift. Terwijl de pen al naar het maagdelijke papier beweegt, twijfelt hij. Met welk woord zal het boek zijn onschuld voorgoed verliezen? Wat zal er gebeuren als anderen het boek openslaan? Al door het lezen van dat allereerste woord zullen ze zich meningen vormen, vooroordelen zelfs. Hij pijnigt zijn hoofd om iets te bedenken met zo weinig mogelijk lading. Ten slotte schrijft hij een woord waarvan hij hoopt dat het volkomen onschuldig is: Familiegeschiedenis Maar hij weet dat er meer is. Hij wil zijn onmacht vangen in woorden. Hij zoekt zijn essentie in het verleden, kiest onbewust voor een waarheid die buiten hemzelf ligt.
45
15 Bert Zwambrink moet een van de weinige raadsleden in Nederland zijn die nog bij zijn moeder thuis woont in een kamertje, volgeplakt met foto’s van Freddie Mercury. Vanaf de wand tegenover het bed groeit er als een schimmel een witte laag overheen, bouwtekeningen van afgekeurde projecten voor de Kom. Jaren geleden begon hij ze op te plakken. Soms stond hij er met opgeheven vinger tegen te preken. Denk maar niet dat dit doorgaat, hier gaat Bert Zwambrink een stokje voor steken. Hij liep alle raads-‐ en commissievergaderingen af waar plannen werden besproken, met als voorlopig hoogtepunt die schitterende afgang van Jessica Zwarthoed onder de perfect ingestudeerde mokerslagen van Dr. Peter Avestad. Het parkje is behouden gebleven. Berry Sontpoort schijnt tegenwoordig ergens in Oost te wonen. Nu zitten ze dan in de raad, maar de kans dat K.O.Z. een duurzame factor wordt in de politiek van het stadje lijkt hem niet groot. Ze zijn een beweging met een beperkte looptijd. Eigenlijk, had hij te laat begrepen, zit in de naam van hun partij de ondergang al ingebakken. Zodra het de gemeente lukt om op de Kom te bouwen, is het met de partij gedaan. Hij moet zorgen, dat hij dan iets bereikt heeft. Voor zichzelf. Beneden wordt gebeld. Zijn moeder doet open. Peter stormt met twee treden tegelijk de trap op naar Berts kamertje. ‘Ik kom van het stadhuis!’ Hij gunt zich geen tijd om zijn jas uit te doen. ‘Daar hoorde ik Van Overpelt iets zeggen tegen een ambtenaar, ze kwamen samen een trap af. Zet vaart achter het omleggen van de Nagelweg, zei de burgemeester. Dat móet betekenen dat er ook iets met de Kom gaat gebeuren.’ Daar heb je het, denkt Bert, een nieuw bouwplan. Elk nieuw plan voor de Kom zal een nieuwe politieke doodsstrijd betekenen. ‘Wat voor een gebouw zou het zijn?’ vraagt Peter. Bert staat op, begint te ijsberen. ‘Een parkeergarage?’ probeert Peter. ‘Te ver van de winkels.’ ‘Kantoren?’ ‘We hebben al een procent of acht leegstand.’ ‘Verder hebben we eigenlijk alles,’ zegt Peter. ‘Behalve…’ Ze kijken elkaar aan. ‘Het zal toch niet waar zijn?’ zegt Peter. ‘Waarom niet? Waarom zou Van Overpelt zo’n kans laten lopen? De tempel van zijn burgemeesterschap, zijn baken in de eeuwigheid?’ ‘Maar we hebben toch al een plan aangenomen?’ ‘Dat is een plan van niks, dat ziet Van Overpelt natuurlijk ook. Een grauwe doos die elk bruidspaar de moed in de schoenen doet zinken. Weet je nog wat ik toen gezegd heb in de raad? Je moet je toch afvragen of je het politieke hart van de gemeente wil bouwen in een buitenwijk.’ Destijds had het hem goed geleken om zijn deskundigheid nog eens te etaleren, maar nu lijkt het erop dat hij hun partij eigenhandig het mes op de keel heeft gezet. ‘Dus wat doen we?’ vraag Peter. Bert Zwambrink kijkt uit het raam.
46
16 Luid geratel, een nerveuze bel, tingting , tingting, een lang, gierend geluid van metaal op metaal dat door merg en been gaat, een zachte plof, dan niets meer. Dan is er alleen nog maar stilte. Lijkwit hangt de machinist over het bedieningspaneel. De deuren van de rijtuigen gaan open. Grauwe mensen met uitdrukkingsloze gezichten komen zwijgend naar buiten, drommen samen op het perron. Op de rails ligt het roerloze lichaam van een oudere vrouw. Tussen de omstanders door dringt zich een man in een zwart leren jack. Hij springt van het perron op de rails. Met zijn voet, gestoken in een glanzende bruine schoen duwt hij tegen de vrouw aan. Dan rolt hij haar op haar rug. Haar dode gezicht verandert in dat van een jongen met rood haar. Lore zit rechtop in bed. Over de muur van haar slaapkamer glijden banen licht. Koplampschijnsel van geluidloze auto’s op de snelweg sluipt langs de randen van de gordijnen. Ze is de tel kwijt van het aantal keren dat ze deze droom heeft gehad. Nooit slaapt ze weer in. Tergend malen haar gedachten, als de wijzers van de wekker op het nachtkastje, tot het ochtendlicht haar verlost, tot het tijd is om hem te wekken, zodat hij nog een beetje kan leren voor hij naar school gaat. De maanden voor zijn schoolreis naar Berlijn zijn een marteling. Uit alle hoeken en gaten staren herinneringen haar aan, op de televisie, uit krantenkoppen, vanaf de foto van Freek en haar op de salontafel. Schonkige soldaten, vreemde petten met vijfpuntige sterren, een afbrokkelende muur met een rode affiche, uit de radio de krakende stem van Generalsekretär Ulbricht, die zegt dat de lonen van de bouwvakkers met een tiende omlaag moeten. Freek, Freek, neem me mee, neem me alsjeblieft mee. Ze huilt. We weten niks van die man, wat haal je toch in je hoofd, schreeuwt haar vader. Nou, z’n bier lust je anders graag genoeg, kreupele klootzak die je bent, je eigen poot eraf schieten om van het front weg te komen, kijk eens om je heen, kijk goddomme toch eens om je heen! Wat moeten we hier nog, wie wil er, wie kan er hier leven in zo’n godvergeten Schweinerei, ik wil weg, ik ga weg, nu heb ik de kans, als jullie hier willen creperen, ga gerust je gang. Kind toch, kindje toch, zo spreek je niet tegen je vader, zelfs nu niet, zelfs niet nu de hele wereld in elkaar stort. Bij de Brandenburger Tor lopen verliefde paartjes arm in arm. Een fotograaf neemt foto’s tegen vooruitbetaling, niet goed, geld terug. Je kunt ze de volgende dag afhalen bij een winkeltje in Schöneberg. Freek wil niet op de foto. Ze betaalt en trekt hem mee. Arm in arm poseren ze. Haar glimlach bevriest op haar gezicht als aan de andere kant van de Tor, op Unter den Linden, rumoer opklinkt. Ze kijken door de poort naar het oosten. Er lopen drommen mensen die leuzen scanderen, met vlaggen zwaaien. Dan ziet ze de tanks komen, tussen rookwolken. Ik ga niet terug, ik ga niet terug, gilt ze. Freek neemt haar mee naar een goedkoop hotelletje in de Amerikaanse sector. Ze liggen aangekleed op bed, hij sust haar, houdt haar de hele nacht in zijn armen. Soms staat ze op en ijsbeert door de kamer, staart door het raam dat uitziet op het oosten. Ze hebben niets bij zich, alleen papieren en geld. De volgende dag halen ze de foto op, laten pasfoto’s maken. Dan gaan ze naar het Nederlandse consulaat, waar de ambtenaren heel behulpzaam zijn voor deze ingenieur, een steunpilaar van de wederopbouw. De data op de documenten van de aankondiging van het huwelijk worden vervroegd, zodat ze enkele dagen later al kunnen trouwen. Meteen na het huwelijk stappen ze op de trein naar Nederland. Ze weet niet hoe ze een bericht naar Adlershof moet sturen. Haar familie laat ze achter zonder afscheid. Het spijt me zo, het spijt me zo dat ik jullie heb laten stikken, dat ik jullie zo verschrikkelijk in
47
onzekerheid heb gelaten, dat het zo lang duurde voordat jullie bericht hadden dat ik veilig in Nederland was, dat ik getrouwd was met Freek, dat hij bij een verre tante zowaar een kamer met een keukentje voor ons had gevonden, waar ik me zielsgelukkig voelde, eindelijk rust vond. Het was in Nederland alsof ik een bijfiguur was in een knus poppentheater, waar niemand, niemand zich met me bemoeide, waar ik helemaal tot mezelf kon komen. Binnen een half jaar sprak ik vloeiend Nederlands, met nog maar een licht accent dat je niet direct herkende als Duits. Ik schrok van de hekel die de Nederlanders aan Duitsers hadden, maar ik begreep het goed, dezelfde bloedhekel die wij in Oost-‐Berlijn hadden aan de Russen, onze socialistische bevrijders, dezelfde bloedhekel die ik had aan alles wat te maken had met de Duitse Democratische Republiek. Kom, snel, kom, geef hier, heb je nog meer? Ik ga alles verbranden, alles, ze mogen niks vinden. Haar vader en moeder rennen als bezetenen door het huis, op zoek naar alles waar adelaars, runen of hakenkruisen op staan. Het oude sergeantsuniform gaat eraan, alle foto’s van de Führer, haar spulletjes van de Bund Deutscher Mädel waar ze ooit zo trots op was. Ze huilt als haar vader haar perfect geperste bruine uniformjasje uit de kast rukt, het jasje dat zo koket om haar borsten en haar taille sloot, als een vod rukt hij het uit de kast en gooit het over zijn arm. Ze maakt zich geen illusies. Er zullen andere uniformen komen, andere petten, andere insignes. Er zullen andere leiders komen, ze zullen andere leuzen roepen, maar hun methoden zullen dezelfde zijn, loze beloften, massaorganisaties, gelijkschakeling, terreur. En ze zullen hun knechten uitsturen, agenten, mannen met zwarte leren jacks en glanzende bruine schoenen, maar ook haveloze types die ongemerkt naast je staan, die met hun smerige verklikkersadem in je nek hijgen. Het wordt langzaam donker in Adlershof. Die middag is het gerucht rondgegaan dat de Führer dood is. Tussen de huizen en de verlaten fabriek van Schering brandt een vuur. Van alle kanten komen mensen aanlopen, hun armen vol met zwart, grijs en bruin, besprenkeld met witte en rode spatjes. Ze gooien het op een hoop die eruit ziet als een vertrapt bloembed. Donkere rook stijgt recht omhoog in de windstille lucht. Dan, spontaan, pakken de zwijgende mensen rond het vuur elkaar bij de hand. Ze kennen elkaar allemaal. Ze zijn elkaars familie, buren, klanten, vrienden, vijanden. Ze leven nog. Ze zullen altijd bij elkaar horen, ook al moeten ze oude huid afstropen en nieuwe laten groeien. Als laatste gooit haar vader de medaille in het vuur, de medaille die hij heeft gekregen omdat hij aan het Oostfront gewond is geraakt. Het kost haar de grootste moeite om een normale indruk te maken, als ze Peter wekt met een hoofd dat op springen staat, als ze hem roept voor het ontbijt, als hij vertelt dat hij die middag wat later thuiskomt omdat hij nog een boodschap wil doen in de stad. Ze gooit zijn beker om als ze thee voor hem inschenkt. Peter legt zijn hand op de bibberende hand met de theepot. Ze zetten de pot zachtjes neer. Hij gaat in de keuken een doek halen om de gemorste thee op te deppen. Ze slaat haar handen voor haar gezicht en de spanning breekt uit al haar poriën. Hij komt terug met de doek. Ben je zo geschrokken, vraagt hij, het is maar thee. Hij slaat zijn arm om haar nek en zoent haar op de wang. Als een engel is hij, de laatste tijd, zonder dat ze hem iets over haar angsten heeft verteld, alsof hij voelt wat ze doormaakt. Het verwondert haar. Zeker hij zal nooit kunnen zien hoe het verleden haar in zijn greep heeft. Die tederheid en voorkomendheid komen niet voort uit ongerustheid over haar, ze ontstaan uit hemzelf. Hij is met iets bezig. Iets dat uitgaat boven het leuke, hooguit spannende vooruitzicht van een schoolreis naar Berlijn. Ze hengelt er soms naar, maar hij laat niets los, welnee, gewoon leuk, ja, spannend wel, maar verder niets, nee hoor. Het maakt haar nog nerveuzer dan ze al
48
is. De hel breekt in haar los als hij naar school is vertrokken. De spanning drijft haar alle kamers van het flatje in en uit. Ze opent doelloos de buitendeur, de deur van het balkon, doet alles weer dicht, gaat zitten op de bank, aan tafel, staat weer op. Dan rukt ze haar kleren uit en gaat in de badkamer onder de koude douche staan. Onder de ijzige stroom kan ze alleen maar overleven, niet meer denken. Pas als ze totaal verkleumd is, als het voelt of alle leven door het afvoerputje is weggevloeid, doet ze de kraan dicht, slaat een badhanddoek om en loopt terug naar de woonkamer. In de gang komt ze langs de hoge passpiegel. De spiegel laat een verlepte, eenzame vrouw van achter in de veertig zien. Ze laat de handdoek vallen, kijkt naar zichzelf, doodstil in haar knokige naaktheid, zoekt naar de glans van vroeger in haar matte, trieste ogen. Het moet, het moet voor hij gaat. In de woonkamer raapt ze haar kleren bij elkaar en gaat naar haar slaapkamer. Uit de kast pakt ze de jurk en legt hem op het bed, de jurk die ze aanhad bij de Brandenburger Tor. Dan haalt ze het kistje onder het bed vandaan en herleest de brief. Lieve Lore, Ik spreek tot je vanaf de andere zijde, niet alleen van de Muur, maar van de dood. Ik wilde dat deze brief je langzaam zou bereiken, hij mocht er gerust een jaar of langer over doen. Een oude kennis heeft hem meegenomen naar het Westen, tijdens diezelfde mooie dagen dat jullie bij me waren. Ik heb hem dringend gevraagd om tot na de volgende kerst te wachten eer hij de brief zou posten. Voor begrijpen is er nog tijd genoeg, dacht ik. Ik wilde dat je eerst om me zou rouwen, dat je eerst eens je gevoel de ruimte zou geven. Je bent altijd een harde donder geweest, je hebt het karakter van je vader. Geen wonder dat jullie water en vuur waren, allebei recht door zee, niet om de zaken heen draaien, dingen voor je rekening nemen en verder zwijgen. Je vader heeft zeventien jaar lang gezwegen, tot hij stierf in mijn armen. Hij wilde nog iets zeggen, iets dat hij me nooit gezegd had, maar hij kon het niet meer. Stil maar, stil maar liefste, heb ik tegen hem gezegd, ik weet het. Ik weet waarom je het gedaan hebt. Maar jij Lore, jij hebt het nooit gesnapt. Friedrich Müller bang voor de Russen? Kom nou! Hij deed het voor ons, wíj hadden hem een medaille moeten geven. Drie jaar is het geleden dat hij stierf. Ik heb hier niemand meer, jullie zitten allemaal in het Westen. Natuurlijk heb ik nu spijt dat ik gebleven ben, maar ik dacht: hier hoor ik thuis, tussen de mensen in Adlershof, het is mijn plek. Ik ken hier iedereen. Elke morgen maak ik een praatje met Bärbel, de vrouw van de bakker, elke middag kom ik bij het kerkhof de oude Bertelsen tegen als hij zijn hond uitlaat, en zo kan ik nog wel een tijdje doorgaan. Maar nu, langzamerhand, gaat ook dat verdwijnen, want die schoften maken alles kapot. Overal proberen ze mensen hun huis te ontfutselen. Zonder ophef, natuurlijk zonder ophef, want het zijn sluipmoordenaars. Wie vroeger een hypotheek had bij de bank, moet nu lenen bij de staat. Daarna draaien ze de mensen de duimschroeven aan. Tot ze vertrekken. Of ze verklaren een blok prima huizen onbewoonbaar en geven iedereen een socialistisch appartement in zo’n monsterlijke betonplatenflat. En weet je waarom? Om ze uit elkaar te jagen, om de vertrouwdheid van de Kiez op te breken, om ze buren te geven die ze met achterdocht kunnen bekijken. Want je kunt niemand meer vertrouwen. Bijna niemand gelooft in die onnozele heilstaat, maar iedereen houdt zijn mond. Zo raken de mensen elkaar kwijt. Op het station hangt een rood spandoek: De arbeidersmassa, als één man op weg naar de toekomst! Ik zou erom kunnen lachen als het niet zo’n schandalige leugen was. De mensen durven nauwelijks nog een praatje met elkaar
49 aan te knopen, zo bang zijn ze dat ze zich verspreken. Iedereen is doodsbenauwd. En dat is precies wat die ellendelingen willen, heersen door angst. Ik ben zelf niet bang, ik ben alleen maar verschrikkelijk eenzaam. Als ik was gevlucht, had ik in het Westen vast nog wel een lieve man gevonden om oud mee te worden, maar zo is het gewoon niet gegaan. Ik beklaag me niet. Ik vind vrede in de gedachte dat jullie het allemaal goed hebben. Ook jij zou weer een man moeten zoeken, Lore, een nieuwe vader voor Peter, een man om nieuwe kinderen mee te krijgen. Maar ik weet hoe je bent. Friedrich heeft het nooit geweten, maar ik weet het. Ik heb heus wel gezien hoe je naar die andere BDM-‐meisjes keek. Hoe je met dat fotootje van Helga in bed kroop. Toen ik merkte wat je met Freek uitvoerde, heb ik verschrikkelijk met mezelf in de knoop gezeten. Ik heb wel drie keer op het punt gestaan om je tot de orde te roepen, om je te zeggen dat je zijn leven ging verwoesten, maar ik dacht: hij heeft toch zelf ogen in zijn hoofd? Jij deed het slim, een beetje lachen, een beetje frunniken, hij mocht natuurlijk niks voor jullie getrouwd waren. Ik was zo bang om je voorgoed kwijt te raken. Met je vader maakte je ook al zoveel ruzie om Freek. Ik dacht: ze gaat toch wel, niemand houdt haar tegen. Ik was zo gelukkig toen je een kind kreeg. Toen ik alleen jou had, toen ik zag hoe je was, had ik niet gedacht dat ik ooit nog mijn kleinkind in mijn armen zou houden. God, wat was ik blij dat ik je had laten gaan, dat ik tegen Friedrich had gezegd dat hij zijn mond moest houden. Je hebt geen idee wat een troost het hem gaf toen hij al zo ziek was en hoorde dat jij zijn kleinzoon had gebaard. Ongetwijfeld neem je me kwalijk dat ik niets gezegd heb toen jullie hier waren. Het waren zulke mooie dagen, ik wilde ze voor geen goud bederven. Je vindt vast en zeker dat ik je de kans had moeten geven om me te beloven dat de Muur ooit weer open zou gaan. Net als die knappe president Kennedy, die in Schöneberg die prachtige toespraak heeft gehouden. Maar vorige maand is zelfs hij vermoord. Door de Russen, fluisteren ze hier. Zo gaat alles van waarde kapot. Ik hoop dat jij of die lieve kleine Peter nog beleeft dat Duitsland weer één land wordt, dat Berlijn weer één stad wordt. Ik maak dat niet meer mee. Mijn leven is voorbij. Ik ga sterven, maar ik geloof vast dat de lieve Heer nog wel ergens een plekje voor me heeft, een plekje met gezellige mensen, met een bakkersvrouw die graag een praatje maakt, met een oude man die zijn hond kwispelend naar me toe laat komen. Als deze brief jou bereikt, ben ik daar al. Ik hoop dat je me vergeeft. Kus Peter van me, ik hou van jullie. Je liefhebbende moeder, Waltraud Müller – Pelz
Na het herlezen van de brief ligt ze de halve dag op bed te huilen, breekt ze zich het hoofd over hoe ze het aan Peter moet vertellen. De brief aan hem voorlezen? Hem de brief zelf laten lezen? Ongeloof, verwarring, woede, zijn reactie is niet te voorspellen. Een jongen van zestien, maar toch een kind, een kind dat hoort dat zijn ouders nooit van elkaar hebben gehouden, dat hoort hoe zijn moeder zijn grootvader heeft gekrenkt, dat hoort dat zijn moeder… Maar het moet. Het kan niet anders. Voordat hij naar Berlijn gaat moet hij alles weten. Ze gaat terug naar de slaapkamer, pakt de jurk van het bed en trekt hem aan. Hij past nog even goed als toen. Ze loopt langs de passpiegel in de gang en gaat precies staan als op de foto. Freek staat naast haar, maar de spiegel ziet hem niet. Freek, lieve Freek, ik heb je zo gemist toen je dood was. Het is niet waar, ik hield van je, alleen niet
50
zoals een vrouw van haar man zou moeten houden. Het spijt me zo, Freek, dat ik je dat niet heb kunnen geven, maar je mag nooit denken dat ik niet van je hield. Ik mis je nog elke dag. Ze gaat met de jurk aan op bed liggen, doodmoe, valt in een onrustige slaap, de brief van haar moeder in haar hand. Lore heeft geen idee hoe lang ze heeft geslapen als Peter op de deur klopt. ‘Mam?’ Ze staat op van het bed. ‘Ja jongen, ik ben hier.’ Ze doet de deur open. Hij heeft een boek in zijn hand. Grijs, zonder tekst op de buitenkant. Hij staat te drentelen, draait het boek nerveus rond in zijn handen. Het valt hem totaal niet op hoe ontredderd ze is. Hij kijkt haar aan, geeft het boek. Ze slaat het open, leest de zojuist geschreven titel. De kans om hem alles te vertellen doet zich aan haar voor als een snijdende windvlaag. Maar ze kan het niet. Nu nog niet. Ze wil het boek wegleggen maar weet niet waar, duwt het ten slotte terug in Peters handen alsof ze zich van iets smerigs ontdoet. Dan rent ze naar de slaapkamer. Ze slaat de deur van haar kamer dicht, legt de brief weg in de Lutherbijbel op het nachtkastje, trekt een andere jurk aan. Als ze in de woonkamer komt, staat de theepot al klaar. Peter zit met het boek op schoot op de bank, kijkt haar vragend aan. ‘Ik… ik… vind het wel goed van je dat je een boek wilt schrijven,’ dwingt ze zich te zeggen. Hij legt het boek op de salontafel naast het fotolijstje. Zij gaat op de bank zitten met haar handen in haar schoot, dwingt zich terug in haar keurslijf van zelfbeheersing. ‘Ik zou wel een kopje thee lusten.’ Peter glimlacht. ‘Als ik het mag inschenken.’ Ze drinken thee. Het is nog te vroeg. Vertellen kan later nog. ‘Wat was er nou, daarnet?’ Ze wuift een beetje. Hoe lang sinds die toestand met Brechtje, zes weken, zeven? Er is tijd genoeg, kerst, oud en nieuw, dan nog maanden tot zijn examen, tot die reis. ‘Ik ga eerst een stuk over papa schrijven.’ Misschien in maart, als de verjaardag van zijn oma op de verjaardagskalender staat. Of misschien is het wel het allerbeste om te doen zoals haar moeder schreef. Dingen voor je rekening nemen en verder zwijgen.
51
17 Beste mensen, Dat deze gemeente plannen heeft voor een nieuw gemeentehuis wisten jullie al, maar er zijn verontrustende ontwikkelingen. Als de geruchten kloppen, heeft de benoeming van onze nieuwe burgemeester de stoot gegeven tot nog geheime, maar niettemin vergevorderde plannen voor de bouw van een nieuw gemeentehuis . En nog wel op de Kom, groter, mooier, maar ook veel, veel duurder dan het oorspronkelijke plan, door de raad destijds met instemming begroet. Dat mogen wij, dat mag onze partij nooit laten gebeuren! Kóm Op Zeg! Ik roep jullie allen op tot een vergadering, die zal plaatsvinden op maandag 14 januari 1991 in het clubhuis van postduivenvereniging ‘De Snelle Wieken,’ Dr. Dreeslaan 18. Daar zal onze partijleider, Peter Avestad, verdere onthullingen doen en spreken over ons actieplan. Stel je mét ons teweer tegen de verwerpelijke geheimkokerij die ten stadhuize de norm schijnt te zijn! Namens de fractie, Bert Zwambrink Peter begint aan al dat vergaderen steeds meer een hekel te krijgen. Zijn motivatie zakt nog verder in bij de aanblik van het samengeraapte zootje der geachte aanwezigen. De meesten hebben de ene consumptiebon die is uitgedeeld met spoed in een grote pils omgezet. Twee langharige meisjes zitten een joint samen te stellen. Ze worden met grote ogen gadegeslagen door een bejaard echtpaar, waarvan de man in een rolstoel zit. In een hoekje ziet Peter de kettingrokende moeder van Bert, naast een dikke man met een honkbalpet op. Hij telt achttien mensen, hemzelf en Bert inbegrepen. ‘Hadden we de pers niet moeten uitnodigen?’ vraagt hij zachtjes. ‘Kijk eens goed rond, jongen, wat denk je zelf?’ zegt Bert. Hij staat op. ‘Beste mensen. Hartelijk welkom op deze buitengewone ledenvergadering van onze partij. Onze fractieleider, Peter Avestad, zal zo dadelijk spreken over de nieuwe plannen voor het gemeentehuis. Daarna kunnen jullie reageren. Maar eerst wilde ik vragen of iemand van jullie het verslag wil schrijven.’ De aandacht van de aanwezigen wordt als bij toverslag getrokken door de formica tafelbladen, de verschoten gordijntjes en de platte metalen duiven in de schaars gevulde prijzenkast van de vereniging. Uiteindelijk steekt de heer in de rolstoel zijn vinger op. De rest van het gezelschap ademt uit. ‘Dank u, meneer Hiemstra,’ zegt Bert. ‘En dan nu onze fractievoorzitter, Dr. Peter Avestad.’ Bert applaudisseert. Alleen mevrouw Hiemstra en de moeder van Bert klappen mee. De rest tikt wat op de tafeltjes. Meneer Hiemstra schrijft op een vel papier op het blad van zijn rolstoel. Peter staat op. In de gemeenteraad heeft hij in een paar maanden tijd wat ervaring opgedaan met spreken. Hij kent het door Bert geschreven praatje uit zijn hoofd. ‘Beste mensen, ik zal het kort houden. De situatie is buitengewoon urgent. De…’ ‘Hé, dokter, niet van die moeilijke woorden allemaal, in die brief stonden ook al zulke moeilijke woorden,’ roept de man met de honkbalpet. Vroeger zou Peter op een moment als dit in de problemen zijn geraakt. Intussen heeft hij geleerd hoe
52
je interrupties afkapt. ‘Meneer, ik ben blij dat u zo betrokken bent, maar als u mij toestaat, maak ik eerst mijn verhaal af, en daarna krijgt u alle gelegenheid om iets naar voren te brengen. Nogmaals, de situatie is dringend. Op het stadhuis worden stappen gezet waar de raad niets van weet.’ Zacht beginnen, rustig opbouwen en dan naar een hoogtepunt toewerken, heeft hij van Bert geleerd. ‘Zoals u in de uitnodiging tot deze bijeenkomst hebt gelezen, hebben wij uit vertrouwelijke bronnen vernomen dat de gemeente een nieuw gemeentehuis wil bouwen op de Kom. Natuurlijk, deze gemeente heeft een nieuw gemeentehuis hard nodig. De plannen voor de oorspronkelijke locatie in het stadsdeel Oost had de raad eigenlijk al goedgekeurd. Die plannen echter zijn van de baan. Gerrit van Overpelt, de nieuwe burgemeester, heeft zijn zinnen gezet op een veel groter gemeentehuis op een veel prominentere plek, de Kom! Dat gaan we niet toestaan. Kóm op zeg!’ Als een volleerd redenaar heft Peter zijn toehoorders naar een climax gevoerd. Het kleine gezelschap applaudisseert en stampt zo enthousiast op de planken vloer, dat de duiven in de prijzenkast met hun snaveltjes tegen de ruitjes pikken. Peter laat zijn stem weer dalen. Het is tijd voor de in de brief beloofde onthullingen. Een samenzweerderige toon, de mensen met jullie aanspreken, heeft Bert gezegd. ‘Jullie begrijpen net zo goed als ik, dat onze nieuwe burgemeester dan een klein probleempje heeft.’ Peter kijkt geheimzinnig over zijn rechtervuist heen en maakt met zijn duim en wijsvinger het bekende wrijvende gebaar. De zaal knikt. Geld. ‘Jullie weten natuurlijk dat hij in de Kamer heeft gezeten, maar weet iemand van jullie eigenlijk wel wat onze geachte burgemeester voor die tijd heeft gedaan?’ Peter laat een spannend gaatje vallen in zijn betoog. ‘Gerrit van Overpelt was en is een zeer geziene figuur in de kringen van grote aannemers,’ zegt Peter sinister, ‘van die grote bedrijven die grote gemeentehuizen bouwen, bedoel ik, ‘ – zijn stemt zwelt aan – ‘van die grote aannemersbedrijven die kapitalen verdienen over ónze rug!!’ ‘Da pikke we nie!’ brult de man met de honkbalpet. Iedereen begint opgewonden door elkaar te praten. Mevrouw Hiemstra zet uit volle borst het Wilhelmus in. Haar man brengt haar vanuit de rolstoel tot zwijgen met een verrassend stevige kneep in de arm. Bert Zwambrink neemt snel de regie van Peter over. ‘Mensen, mensen, het is volkomen duidelijk, er moet actie worden ondernomen.’ ‘Actie, actie!’ scanderen een paar mannen met geheven bierglas. De twee langharige meisjes applaudisseren. ‘U hoort nog van ons,’ zegtt Bert. De rest van de agenda slikt hij wijselijk in. ‘We nemen er nog een!!’ roept Peter. Hij draait een rondje met een wijsvinger. ‘Hoera!!’ brult het bonte gezelschap als één man. Heel goed Peter, denkt Bert verrast, héél goed. ‘Wie zal dat betalen, zoet lieve Gerritje,’ begint de oude mevrouw Hiemstra te zingen. De honkbalpet en vervolgens de hele zaal vallen haar bij, zelfs haar echtgenoot. De enige die onmiddellijk de politieke potentie van het lied begrijpt, is Bert Zwambrink.
53
18 Op de dag dat Peter Avestad de achterkant van het IJzeren Gordijn zal terugzien, staat de klas in een druilregen te wachten op het plein voor de school. Af en toe vallen zware druppels van de bijna uitgebloeide kastanjebomen. Het examen is achter de rug. Peter was het meest tevreden met zijn negen voor geschiedenis. De tien voor Duits nam hij voor kennisgeving aan. Overal verspreid liggen tassen, rugzakken, hier en daar een oude koffer. Naast Peter staat zijn moeder. Andere ouders staan verderop in groepjes met elkaar te praten. Lore heeft haar arm om Peter heen geslagen. Hij voelt de arm trillen van spanning. In plaats van met haar vaste zinnetje heeft ze hem die ochtend gewekt met: Peter, aufstehen. Het gaf hem een onbehaaglijk gevoel. Aan het ontbijt heeft ze bijna niets gezegd. Peter heeft extra zijn best gedaan, alles klaargezet, de thee ingeschonken. Hij wakkerde met zijn zorgzaamheid alleen maar angst aan, de angst dat ze hem ooit zal kwijtraken. De laatste weken voor de reis kostte het haar steeds meer moeite om gewoon te blijven doen, nacht na nacht geplaagd door die droom van de S-‐Bahn, van haar moeder die in de dood veranderde in Peter. Het werd alleen maar erger. Vier, vijf verschillende onheilsscenario’s buitelden over elkaar door waak en slaap. Peter die een ongeluk kreeg, Peter die werd overvallen, Peter die werd gearresteerd in Oost-‐Berlijn, die werd voorgeleid aan Erich Honecker in hoogsteigen persoon. Jouw moeder is een Republikflüchtling, die zich door de rattenvangers van de NAVO heeft laten beetnemen, snauwde Honecker hem toe. En jij bent haar zoon, dus voor jou geldt hetzelfde! Peter is net zo nerveus als zijn moeder. Niet om haar. Ook niet omdat het spannend is om met de klas op reis te gaan. Hij is nerveus omdat hij een plan koestert dat een vitale schakel vormt in het schrijven van zijn familiegeschiedenis. In Berlijn zal de klas eerst een paar dagen in het westen doorbrengen. De op één na laatste dag bezoeken ze Oost-‐Berlijn onder leiding van een gids. ‘s Middags zullen ze een paar uur vrij zijn om rond te kijken op de Alexanderplatz. Van die tijd wil Peter gebruik maken om met de S-‐Bahn naar Adlershof te rijden, daar het huis te zoeken waar zijn moeder is geboren, mensen te spreken die haar en haar ouders hebben gekend. De Groot heeft mevrouw Avestad vorige week uitgenodigd voor een gesprek. ‘Ik ben toch zo blij dat u me gevraagd hebt u te ontmoeten.’ Ze gaat in een schoolbank zitten op de voorste rij. ‘Ik zou graag Duits met u spreken. Ik spreek het dagelijks met Peter, dat weet u, maar verder komt het er bijna nooit van.’ De Groot neemt de uitdaging graag aan. ‘Gerne. Mevrouw Avestad, ik maak me zorgen om Peter. Het is net of hij, hoe zal ik het zeggen, alsof hij zich voorbereidt op iets heel bijzonders.’ Ze kijkt hem aan met gespeelde verwondering. ‘Maar het is toch geweldig om met je klas op reis te gaan?’ ‘Laat ik me dan preciezer uitdrukken. Ik denk dat wat Peter voelt daar ver bovenuit gaat. Hij is niet alleen maar vol verwachting, zoals de anderen. Hij is overdreven gespannen.’ Ze weet nu precies wat De Groot bedoelt, maar geeft geen krimp. ‘Meneer De Groot, U kent onze familiehistorie. Straks gaat en staat hij waar onze wortels liggen. Alleen al het woord Berlijn windt hem mateloos op. Mij ook, maar heel anders. U mag gerust weten dat ik angstig wakker lig van het idee dat hij naar Oost-‐Berlijn gaat. Ik hoop dat u een oogje in het zeil wilt houden. Aan de andere kant ben ik zó blij dat hij zich ergens op kan richten. Hij heeft het zwaar gehad, daar weet u alles van. Ik ben u dankbaar dat u hem er zo bij betrekt.’
54
Uit het raam van het klaslokaal kijkt De Groot haar na als ze de school uit gaat. Hij is geen steek opgeschoten. De laatste tijd is dat grijze boek een obsessie geworden, niet alleen voor hem, ook voor haar. Hij vermoedt iets. Hij heeft brieven verstuurd naar zijn Berlijnse tante, naar de technische hogeschool in Delft, naar verre familie van Freek. Haar heeft hij bestookt met vragen over haar ouders, waar ze geboren waren, waar haar moeder op school had gezeten, waar haar vader had gevochten enzovoort. Dat waren de gemakkelijke vragen, vragen waarvan ze de meeste toch niet kon beantwoorden. Je denkt toch zeker niet dat ik dat nog weet, als ik het al ooit geweten heb. Als kleine jongen vroeg hij al hoe het huis in Adlershof eruitzag. Ze hebben er geen foto’s van. Er was trouwens niets bijzonders aan te zien, gewoon een grauw, verwaarloosd flatgebouw met een portiek van baksteen. Langs het gemeenschappelijke toilet direct achter de voordeur ging je de versleten houten trappen op naar de derde verdieping. Daar kwam je bij twee deuren naar volkomen uitgeleefde woningen. Links woonde mevrouw Becker, wier man al voor de oorlog gestorven was, rechts zij, de familie Müller. Niks bijzonders. Maar Peter schreef alles op in zijn grijze boek. Lastiger waren de vragen over Freek. Ze merkte nu pas hoe schrikbarend weinig ze van Freek afwist. Zijn geschiedenis had haar nooit geïnteresseerd. Na wat zoeken in het berghok onderin het flatgebouw had ze zijn ingelijste ingenieursdiploma gevonden, met niets meer dan zijn naam, zijn afstudeerdatum en een paar onleesbare handtekeningen van examinatoren. Het glas was gebroken. Peter was woest: waarom heb je dat in vredesnaam tussen de rommel gegooid? Hij had het aangepakt als was het een relikwie, was een ruitje gaan kopen, had het opnieuw ingelijst en in zijn kamer opgehangen. Elke keer als ze in Peters kamer was, moest ze zich inspannen om er niet naar te kijken. In plaats daarvan had ze het gevoel dat het diploma naar háár keek. Peter bladerde hun allereerste fotoalbum door. Freek kwam er niet in voor. Ze hadden een camera gekocht vlak voor Peter was geboren. Freek kon het toestel nooit uit handen geven. Hij was zelf degene die de foto’s maakte, eindeloze reeksen van Peter, soms van Peter en haar, nooit van haar alleen. Nu ze de foto’s terugzag, viel het haar pas op. Waarom hebben we niets van hem over, vroeg Peter, waarom is er alleen dat diploma en die ene foto met jou? En waarom heb je eigenlijk nooit meer geprobeerd om een nieuwe man te vinden?’ Hij flapte de vraag er zomaar uit. Ze verstarde met haar koffiekopje halverwege haar mond, zette het trillend neer, liep zo beheerst mogelijk naar haar kamer. Met haar rug tegen de deur, ogen dicht, probeerde ze haar adem onder controle te krijgen. Ze zag weer het argwanende gezicht van haar moeder, die op een ochtend plotseling haar kamer binnenkwam. Pijlsnel had ze de hand met het fotootje van Helga verborgen onder de dekens. Ze rook weer de weeë bleekgeur van de wc in het trappenhuis. Ze voelde de trapleuning langs de vier houten trappen branden onder haar hand, die keer dat ze na een hevig bombardement de trap af rende, vlug, vlug, naar het huis van Helga, om te zien of met haar alles goed was. Dit was haar allerlaatste kans om Peter alles te vertellen, maar in de passpiegel in het gangetje trok ze haar beheerste gezicht, ging terug naar de kamer, zei niets. Peter drong niet aan, natuurlijk niet. Sindsdien heeft tussen hen de verraderlijke stilte geheerst van het ontzien van de ander. Zij wil niets vertellen, hij weet niet hoe hij hun zwijgen bespreekbaar moet maken. Zo staan ze ten slotte zwijgend naast elkaar op het schoolplein tussen het opgewonden gebabbel van de anderen. Een autobus komt aanrijden. Ongeveer tegelijkertijd stapt De Groot de school uit met mevrouw Dirks, de lerares biologie, die met hen meegaat. Mevrouw Avestad neemt hen schattend op. Zulke jonge mensen nog. De Groot ziet haar staan. Hij komt aanlopen, pakt haar handen, drukt ze
55
zwijgend. Het geeft haar weer wat vertrouwen, dat De Groot beseft dat elke belofte, elke sussend grapje haar te veel zou zijn.. In luttele minuten heeft de chauffeur met hulp van een paar jongens de bagage ingeladen. Lore wil een toverwoord uitspreken om Peter veilig te laten terugkeren, maar kan er geen bedenken, durft niet te blijven tot de bus vertrekt. Ze is bang dat er straks tranen te zien zullen zijn. ‘Peter, jongen, ik moet naar mijn werk, ik neem nu vast afscheid.’ Ze slaat haar armen om zijn nek. ‘Veel plezier, pas goed op jezelf.’ ‘Jij ook.’ Ze kust hem, en nog eens. Dan spreekt ze haar ultieme bezwering uit: ‘Tot zaterdag.’ Ze stapt op de fiets en verdwijnt om de hoek van de Stapelstraat, zonder omkijken. Pas na een kwartiertje fietsen kan ze weer denken. Lafbek, zegt ze tegen zichzelf, je hebt de tijd jouw beslissing laten nemen. De spanning valt van haar af als ze bij haar werk aankomt. Eindelijk afgekoeld neemt ze haar beslissing alsnog. Het is veel beter om voorgoed te zwijgen. De waarheid is slechts een functie van het nut. Vanaf de andere kant van het plein komt een gedeukt bestelbusje de hoek om gereden. Bert stapt uit. Zijn vader haalt een grote zwarte tas uit de laadbak. ‘Hoi, beetje laat.’ Bert legt zijn arm om de schouder van Peter. Hij heeft een nogal grote bril op met een paars montuur. Een paar jongens kijken naar hem, stoten elkaar aan. ‘Hé Bert, leuk hoor, laat het maar gewoon zien.’ Babs legt een hand in Berts nek en speelt met zijn haar. Peter heeft geen idee waar ze het over heeft. Bert brengt zijn tas naar de bus. Iedereen stapt in. Als de deuren dichtgaan, kijkt Peter uit het raam naar de overkant van het plein. Het is bijna leeg. Pas als de bus wegrijdt, steekt een eenzaam figuurtje aarzelend een hand op. Onder de bomen, schuilend tegen de druilregen, staat Brechtje Ploegsma. Peter is nog nooit via de Autobahn naar Berlijn gereden. Ze nemen altijd het vliegtuig. Zijn moeder weigert pertinent om over DDR-‐bodem naar Berlijn te reizen. Deze reis is daardoor voor Peter net zo nieuw als voor de anderen. De eerste uren praat iedereen zachtjes. Sommigen slapen, ook Bert, die naast Peter zit. Regenvlagen zwiepen over de bus, maar chauffeur Kees snort onverstoorbaar door, fluit flarden van schlagers mee met de radio. Peter wil ook slapen, maar het lukt niet. Voorbij Hannover begint een sluipende angst zijn middenrif te bespelen. Ze naderen het IJzeren Gordijn. In de dertig jaar na de oprichting is het totaal ondoordringbaar gemaakt. Elke maas is gedicht, elke twijfel weggenomen over het lot van mensen die het willen trotseren. Kees stopt bij een wegrestaurant. Na de pauze gaan ze op alfabetische volgorde in de bus zitten vanwege de komende grenscontrole. Peter zit nu vlak vooraan. De snelweg buigt omhoog in de richting van een bosgebied. Als ze tussen het geboomte de heuvel weer afdalen, ziet Peter de tentakels van Allied Checkpoint Alpha. Het is een geasfalteerde vlakte met grauwgroene stalen geraamten, wachttorens, versperringen, overkappingen, masten met lampen. In een file van een paar honderd meter kruipt de bus er naartoe. Vlak bij de grenspost wordt het verkeer met borden uitgesorteerd in personenwagens, vrachtwagens en bussen. Kees stopt bij een wachthuisje. Een grenswacht stapt de bus in. ‘Radio aus!!’ snauwt hij. ‘Nou, rustig maar hoor,’ bromt Kees. Hij zet de radio uit. ‘Was soll daß heißen?’ vraagt de grenswacht nijdig.
56
Kees doet net of hij hem niet hoort. ‘Hier hab’ ich schon die Pässe,’ komt De Groot tussenbeide. Hij heeft de paspoorten ingezameld, wil de grenswacht de stapel aangeven. ‘Jeder soll seine eigenen Papiere bei sich behalten,’ blaft de man. ‘Die Liste?’ De Groot reikt hem een lijst met alle namen aan. De grenswacht wijst Kees een ruimte tussen hoge hekken. ‘Verteilen Sie wieder die Pässe,’ commandeert hij De Groot. Dan stapt hij uit. De bus staat zeker anderhalf uur stil. Door de stalen hekken ziet Peter dat ook op andere plaatsen bussen staan te wachten. Weer andere mogen doorrijden na een korte controle. Er is totaal geen logica in te ontdekken. De Groot draait zich om naar Peter. ‘Wat een hufters zijn die lui toch. Je hebt de informatie gezien: op alfabetische volgorde zitten, passen inzamelen. Geef die gasten een uniform en ze zijn direct onuitstaanbaar. Nog te beroerd om alsjeblieft te zeggen.’ Eindelijk meldt de grenswacht zich weer en bijt De Groot nieuwe aanwijzingen toe. ‘Mensen, allemaal even je pas openhouden bij de foto,’ roept De Groot naar achteren. De grenswacht begint de controle bij Peter. Als hij helemaal achter in de bus is, ontstaat er tumult. ‘Brille ab!’ Iedereen kijkt om. Even later komt Bert Zwambrink naar voren met de grenswacht pal achter zich. Bert schijnt iets lelijks teruggezegd te hebben. ‘Was heißt klootzak?’ vraagt de grenswacht aan De Groot. Het lijkt er niet op dat een letterlijke vertaling de formaliteiten zal bespoedigen. De Groot kijkt hulp zoekend om zich heen. Peter komt tussenbeide. ‘Ein klootzak ist einer der vergisst ‚bitte‘ zu sagen wenn er etwas möchte.’ Peter kijkt de grenswacht doordringend aan. Een ademloze stilte breidt zich uit door de bus. De grenswacht kijkt eerst verbouwereerd naar Peter, dan schichtig door de ramen. Hij tikt bijna onmerkbaar zijn hakken tegen elkaar en stapt uit. Twee minuten later al rijden ze de grensovergang uit. Na ingewikkeld gedrang, onder het rijden door, zit iedereen weer op zijn oorspronkelijke plaats. Bert ploft naast Peter neer. ‘Applaus voor Peter Avestad!’ brult hij. Iedereen in de bus fluit, klapt en joelt. Peter vergeet voor even het IJzeren Gordijn. Hij hoort er helemaal bij. Ze rijden over de transitroute naar West-‐Berlijn, via het grondgebied van de DDR. Het wemelt op de weg van de wit met groene autootjes van de Oost-‐Duitse politie. Peter is opgelucht als ze zonder al te veel moeilijkheden Bravo passeren, de controlepost aan het uiterste zuidwestelijke puntje van West-‐Berlijn. Niet veel later rijden ze op de Kurfürstendamm. In de vroege Berlijnse avond dwalen hun verbaasde ogen over de brede boulevard, de schitterende etalages, de dure auto’s. Overal strijden neonreclames in alle kleuren om de aandacht van de grasgroene scholieren uit het stadje aan de rivier. De bus stopt na een paar bochten voor een gebouw dat eruit ziet als een flat van vijf verdiepingen. Op de onderste verdieping en verderop in de straat zijn allerlei merkwaardige horecagelegenheden. Claire wijst Bert een roze café aan, waar Schwulewuhle op de ruit staat. ‘Nee joh, dat is voor homo’s,’ zegt Peter. ‘Oké, jongens, we zijn er.’ De Groot stapt uit en komt even later de bus in met een stevige vrouw van een jaar of veertig. Ze
57
heeft een moederlijk gezicht. De Groot stelt haar voor als Rosa. ‘Dag jongelui,’ zegt ze met een vederlicht Duits accent. ‘Jullie zullen wel verbaasd zijn dat ik Nederlands spreek, maar ik heb een Nederlandse vader en een Duitse moeder. Ik hoorde van meneer De Groot dat hetzelfde geldt voor één van jullie.’ De opgewonden klas begint weer te scanderen: ‘Peter, Peter!’ De Groot vraagt om stilte. Nadat Rosa heeft verteld over de gang van zaken gaat iedereen naar boven. Het oudroze, wit dooraderde marmer van het trappenhuis is overal gebarsten. Het pension is sjofel, maar Rosa heeft haar best heeft gedaan om het gezellig te maken. Zijdebloemen in vazen, reproducties aan de wanden. De slaapkamers zijn kaal, maar brandschoon. Peter en Bert delen hun kamer met vier andere jongens. Peter legt zijn tas op het stapelbed, gaat naar beneden. Zodra Rosa hem ziet, stapt ze op hem af. Peter krijgt meteen haar familiegeschiedenis te horen. Ze kijkt hem uitnodigend aan. Hij durft nauwelijks iets terug te zeggen. De volgende ochtend heeft Rosa een groots ontbijtbuffet uitgestald. Zelf staat ze er glunderend naast om iedereen over te halen het er flink van te nemen, maar van de meesten zitten de ogen nog half dicht. Het schijnt dat De Groot die nacht een paar keer heeft moeten optreden om de rust te herstellen. Als Rosa Peter ziet, komt ze direct op hem af. ‘Einen recht schönen guten Morgen, mein Schatz.’ Peter schudt zachtjes lachend zijn hoofd. Die dag en de dag erna bezoeken ze attracties in West-‐Berlijn die Peter al talloze keren gezien heeft. De Groot vraagt hem een paar keer of hij er iets over wil vertellen in de microfoon van de bus, maar hij heeft geen zin, wordt alleen maar stiller. De Groot merkt het, neemt zich voor om hem goed in de gaten te houden. Pas op de avond van de tweede dag gaan ze iets bezoeken waar Peter nog nooit is geweest. Hij wilde er altijd al heen, maar zijn moeder heeft hem er steeds weggehouden met vage smoesjes. Het is het Haus am Checkpoint Charlie. Kees parkeert de bus een straat verder. De Muur ligt donker en dreigend over de straat. Licht van straatlantaarns glimt op tramrails die doodlopen onder de met graffiti bedekte wand. Voorbij de Muur rijzen zwarte gebouwen op achter wit tegenlicht van schijnwerpers. Naar dat museum gaan we bij avond, heeft De Groot tijdens de voorbereidingen gezegd. Peter begrijpt nu waarom. Hij voelt zijn maag samentrekken. Ze lopen door de Kochstraße naar de hoek met de Friedrichstraße. Als ze die oversteken, zien ze links de dreigende lichten, bouwsels en borden van Checkpoint Charlie. Aan de overkant is het Haus. Binnen voelt Peter hoe de angst voor de Muur bezit van hem neemt. Het museum is een aaneenschakeling van kleine ruimten, helemaal gewijd aan de oneindige inventiviteit van mensen die hebben geprobeerd van Oost naar West te vluchten, mensen die zich hebben opgevouwen in stereomeubels, koffers, omgebouwde benzinetanks van auto’s. Mensen die hun papieren, hun uiterlijk vervalst hebben. Mensen die hebben gevlogen, geklommen, gegraven om te ontsnappen aan de wurggreep van de Muur. Beroemde, enorm vergrote zwart-‐witfoto’s bedekken de wanden. Een Vopo die met het geweer op de rug over prikkeldraad springt op één van de eerste dagen van de deling van de stad. De binnenkant van een vluchttunnel. Kennedy, die een enorme menigte toeroept dat iedereen die nog denkt dat het communisme ook goede kanten heeft maar eens in Berlijn moet komen kijken. Bij de vluchttunnel hangen foto’s van de bouw, van gravende mensen, van werktuigen die ze hebben bedacht om de uitkomende aarde onopvallend te verspreiden. Peter voelt dat Bert naast hem is komen staan. Ademloos bekijken ze de bouwtekeningen van de tunnel, de constructie van de
58
spanten, het beschot van de tunnelwanden. Dan draait Peter zich om. Achter zich ziet hij een levensgrote foto van de Muur, met daarachter een vuil, naargeestig flatgebouw. Hij is weer vier jaar oud. Voor een raam van het flatgebouw staat een oude vrouw die naar hem zwaait met een grote witte doek. Peter wordt lijkbleek, rent volkomen over zijn toeren naar de uitgang van het museum. Hij eindigt op de stoep van de Friedrichstraße, huilend als een kind.
59
19 K.O.Z. eist bekendmaking bouwplannen gemeentehuis – door Johan Schulte Peter Avestad, fractievoorzitter van Kom Op Zeg, heeft gisteren in de raadsvergadering van wethouder Zwarthoed geëist dat de nieuwe plannen van B en W voor het gemeentehuis onmiddellijk bekendgemaakt worden. Hij zei uit betrouwbare bron te hebben vernomen, dat de gemeente van plan is om het nieuwe gemeentehuis te laten verrijzen op de Kom, groter dan het vorige ontwerp en veel duurder. Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje, vroeg Avestad zich publiekelijk af. Bert heeft alle raadsleden gebeld. Peter hoeft niet eens zelf de wethouder ter verantwoording te roepen, want de andere fracties zijn er als de kippen bij. ‘Legt u eens uit, mevrouw de wethouder. Gaat het college vanaf nu plannen zitten ontwikkelen zonder eerst de raad in kennis te stellen?’ ‘Tellen de ideeën van de burgers tegenwoordig niet meer mee?’ ‘Vanwaar dit geheimzinnige, om niet te zeggen achterbakse gedoe?’ Verdomme, wat haat ze die momenten waarop ze zo door het stof moet. ‘Doctor Avestad,’ begint Jessica Zwarthoed, ‘als ik mij goed herinner, is het niet de eerste keer dat ik u moet complimenteren met uw bronnen. Ik zou met alle plezier degene die u dit heeft verklapt hier ter plekke aan het kruis nagelen.’ Ze kijkt uit een ooghoek naar de burgemeester. Die bestudeert zijn nagels. ‘Inderdaad, wij werken aan een gemeentehuis, qua uitstraling passend bij onze zich voortdurend ontwikkelende gemeente. Het leek ons beter om dat eerst binnen het college te doen, om onrust te voorkomen.’ Een honend lachsalvo van de raad verplettert haar kortstondige hoop zich eruit te kunnen kletsen. Peter vraagt het woord, laat het door Bert kundig geslepen werpmes vliegen. ‘Voorzitter, de fractie van K.O.Z. twijfelt geen seconde aan de integriteit van wethouder Zwarthoed. Maar er zijn grenzen. Binnen een week liggen die plannen hier op tafel. Zo niet, dan zal K.O.Z. aan een motie van wantrouwen steun geven.’ Na de vergadering worden Peter en Bert besprongen door de overige raadsleden, die allemaal het naadje van de kous willen weten. ‘Volgende week, ‘ zegt Bert, ‘als het dan nog nodig is. Als mevrouw Zwarthoed nog steeds geen opening van zaken geeft.’ Als ze het artikel in het krantje onder ogen krijgt, is Jessica weer net zo ziedend als na de vergadering. Ze had haar lesje toch geleerd? De Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening is er deze keer buiten gehouden. Slechts twee mensen op het stadhuis wisten van de plannen, de burgemeester en zij. Ze weet absoluut zeker dat niemand er door haar toedoen zelfs maar een verre echo van gehoord kan hebben. Gerrit van Overpelt móet iets losgelaten hebben. Ineens trekt haar middenrif zich samen. Ze leest de laatste zin van het artikel in de krant nog een keer, maar nu vol ongeloof. Zoete lieve Gerritje, hoe kómen ze erop.
60
20 De hemel breekt langzaam open als de klas klaarstaat op de stoep voor het pension. Voor hen langs raast het drukke ochtendverkeer in de Lietzenburger Straße. Peter is na zijn schrik in het museum tot het uiterste gespannen. De jongens met wie hij de kamer deelt, hebben een fles Absolut naar binnen gesmokkeld en de hele nacht gedronken, gepraat en gekaart. Toen hij even wegdommelde, begon er op de binnenplaats recht onder zijn slaapkamerraam een enorm gerammel achter het pizzarestaurant op de begane grond. Daarna kwamen het ochtendlicht en de geluiden van het op gang komende verkeer. Hij heeft geen oog meer dichtgedaan. De hele nacht zag hij de foto uit het Haus am Checkpoint Charlie voor zich, de foto van de vrouw die zijn oma geweest zou kunnen zijn, misschien wel was, vlak voordat ze onder de S-‐Bahn kwam. Tijdens het ontbijt kreeg hij geen hap door zijn keel. Rosa zag meteen hoe hij eraan toe was. ‘Du Armer, du siehst ja furchtbar aus!’ Eerst bracht ze Käsetorte, waarvoor hij bedankte, toen roerei. Het lukte hem om er een paar happen van te eten. Rosa raadde hem na het roerei een kop koffie aan, maar het rommelde in zijn maag. Hij ging naar zijn kamer, gooide koud water in zijn gezicht, droogde zich af en keek de kamer rond. Hoe zal ik me vanavond voelen, dacht hij, als ik eindelijk in Adlershof ben geweest? Trots en tevreden, omdat ik het heb aangedurfd? Teleurgesteld, omdat het bleek te zijn zoals mijn moeder zei, niets bijzonders? Eigenlijk doet het er niet toe wat ik daar ontdek. Als ik er maar geweest ben. Als ik maar tegen mezelf kan zeggen dat ik alles heb geprobeerd om te weten te komen wat er eigenlijk is gebeurd. Iedereen is er. De Groot knikt tevreden. ‘Paspoorten, mensen?’ Sommigen kloppen bevestigend ter hoogte van hun binnenzak. Claire werpt hem een theatrale blik toe, klemt haar rode tasje met gespeelde angst tegen haar borst. De bus komt aanrijden. Kees stopt recht voor hun neus. ‘Denk eraan, alfabetische volgorde!’ roept De Groot nog. Kees doet de deuren open en ze stappen in. Het valt Peter op hoe stil ze vanmorgen zijn. De uitgelaten taferelen van de vorige dagen blijven vanmorgen uit. Je voelt hoe er spanning over de groep is gekomen. Het museum van de Muur heeft ook op de rest van de klas indruk gemaakt. Vandaag voltooien ze de trilogie van de checkpoints, Alpha, Bravo, Charlie, naar Berlin, Hauptstadt der DDR. Peter ziet de stad nauwelijks. Hij zit wezenloos naar buiten te staren. Ze rijden een paar brede straten door, langs een kanaal, even later langs de ruïne van het ooit zo imposante Anhalter Bahnhof. Kees volgt dezelfde route als gisteravond naar het museum, maar alles ziet er nu veel minder dreigend uit. De doodlopende tramrails in de Wilhelmstraße lijken overdag eerder een planologisch misverstand dan een politiek monstrum. De enige die geen verschil merkt is Peter. Alles in zijn lijf geeft signalen van spanning, een scherpe hoofdpijn, een verkrampte maag en druk op zijn blaas. Hij kijkt om door het gangpad naar Bert Zwambrink, die weer helemaal achter in de hoek zit. Bert steekt zijn hand op. Spanning op de gezichten, zenuwachtig gefrunnik, zelfs Claire houdt haar mond. Ze rijden weer langs het museum waar ze gisteravond zijn geweest, langs de stoep waar Claire en Babs naast hem kwamen zitten om hem te troosten. Recht voor zich uit zien ze de grensovergang. Peters hart klopt in zijn keel. Zijn oren suizen. Midden op straat staat een wachthuisje met een schuin dak. Voor het wachthuisje lopen militairen
61
in kaki zomeruniformen, Franse met kepies en Engelse met platte petten. De militairen zien er niet uit alsof ze veel te doen hebben. Twee zitten er te kletsen op stoeltjes voor het huisje. Behoedzaam rijdt Kees de bus naar de Franse kant van het huisje en stopt. De deuren van de bus gaan open. ‘Messieurs-‐dames, bonjour.’ Een Franse soldaat stapt de bus in. ‘Vous êtes prêts pour entrer dans le secteur soviétique?’ Hij trekt een brede grijns, knipoogt naar Claire. Even is de spanning in de bus gebroken, maar Peter is compleet gebiologeerd door zijn uniform en de grote zwarte pistooltas aan zijn gordel. ‘Ah, que belles lunettes!’ zegt de soldaat als hij Bert als laatste controleert. ‘Bon succès!’ Hij stapt uit en de deuren van de bus gaan dicht. Tergend langzaam glijdt de bus in de richting van een opening tussen twee lichtgekleurde muurvlakken, als een gat in een dichte rij tanden. Peter krijgt het gevoel dat hij opgesloten zit, dat er nu geen weg terug meer is. Beneden zijn borstbeen borrelt het. De bus stopt voor een slagboom, die direct opengaat. Een grenswacht wenkt Kees dat hij moet doorrijden. Dan staan ze in een ruimte tussen muren. Een tweede slagboom verspert de bus de doorgang. Aan de rechterkant ziet Peter een wachthuisje, waar drie Russische soldaten wijdbeens naast elkaar staan, de blikken strak naar voren gericht. In hun armen dragen ze automatische geweren. Een Vopo komt de bus in. ‘Waar zijn de paspoorten?’ Hij praat over de hoofden heen. ‘Iedereen heeft zijn paspoort bij zich,’ antwoordt De Groot. ‘Inzamelen!’ snauwt de Vopo. ‘Dat wist u toch?’ Jezus, mompelt De Groot. Hij schiet overeind. Als hij met de paspoorten terugkomt, stapt de Vopo ermee de bus uit. ‘Deuren dicht!’ brult hij naar Kees. Dan gebeurt er een half uur helemaal niets. In de bus begint iedereen zachtjes te praten. Alleen Peter houdt zijn mond. ‘Geen slechte baan, grenswacht,’ zegt Kees, die over het stuur hangt, ‘beetje over paspoorten zaniken, buschauffeurs afsnauwen.’ ‘Misschien zijn ze alleen maar bang,’ zegt De Groot. ‘Waarvoor dan? Die Koude Oorlog is toch allang afgelopen?’ De Groot kijkt naar grenswachten die heftig discussiëren naast een wachtgebouw. Wat voor hun vaders realiteit was, spelen deze mannen vandaag nog steeds na, het spel dat Koude Oorlog heet. ‘Wat een poppenkast,’ zegt Kees. Er schiet De Groot een komische gedachte te binnen. Als het allemaal spel is, dan is Checkpoint Charlie een attractie in een levend pretpark. Het hoogtepunt van Kalter-‐Krieg-‐World. Een harde bons klinkt op de deur. Twee bleke, broodmagere Russische militairen komen de bus in. Het is direct weer stil. Eén van de twee soldaten loopt onmiddellijk door en begint een grondige inspectie. De ander blijft voorin staan, vlak voor Peter. Ter hoogte van zijn middel hangt een Kalashnikov. De loop wijst precies in de richting van Peters hoofd. Instinctief beweegt hij zijn hoofd achteruit. ‘Dat ding is nep, hoor,’ fluistert iemand achter hem. Hij kan er zelfs niet om grinniken. Peter wordt gehypnotiseerd door het oog van het wapen, dat hem aankijkt van centimeters afstand. Af en toe maakt het een kleine slingerbeweging, als de Rus even zijn gewicht verplaatst. Peter voelt zich draaierig worden. Hij knijpt zijn ogen stijf dicht. Het helpt niet
62
meer. Zijn maag trekt zich samen, zijn hoofd schiet omlaag, vlak langs de loop van het wapen. Hij kotst een gelige klodder precies op een laars van de Rus. ‘Getver!’ roept Claire. De Rus kijkt naar zijn rechterlaars, te verbouwereerd om te reageren. ‘Verzeihen Sie bitte, ich fühle mich nicht wohl,’ zegt Peter tegen de soldaat. Claire biedt de soldaat een papieren zakdoekje aan, maar de Rus blijft gewoon staan tot de inspectie is afgelopen. Als ze weg zijn, veegt Peter met het zakdoekje zijn mond af en boent de achtergebleven spatjes braaksel van de vloer. ‘Kijk, daar!’ Babs wijst uit het raam. Grenswachten komen aanrijden met een platte kar met op de bovenkant een spiegel. Ze rijden de kar onder de bus. Kees moet naar buiten om de laadbakken open te doen. De bus wordt minutieus gecontroleerd. De Vopo komt terug en vergelijkt alle gezichten uitgebreid met de pasfoto’s. Peter kijkt hem na door de bus, ziet Bert zijn bril alvast afzetten. Als de controles voorbij zijn, gaat De Groot de voor iedereen verplichte Oostmarken kopen. Daarna staan ze nog zeker twintig minuten nutteloos stil voordat de tweede slagboom eindelijk wordt geopend. ‘Je reinste pesterij,’ zegt Kees tegen De Groot. Twintig meter voorbij de slagboom staat een jonge vrouw met lang, lichtblond haar. Ze steekt haar arm op. Kees stopt. Ze stapt in, geeft De Groot een slap handje. ‘Jongens en meisjes, dit is Eva, onze gids,’ zegt De Groot. Eva lacht flets naar de klas. Kees rijdt verder door de Friedrichstraße. Als onderzoekers in een duikklok drukken de inzittenden hun neus tegen de ruiten van de bus. Oost-‐Berlijn verschilt van haar wederhelft als een vieze dweil van een schone theedoek. Zwart beslagen gevels houden bladderend houtwerk moeizaam bij elkaar. Troosteloos gras groeit uit de scheuren in de betonplaten van het trottoir. Bij een straathoek staat een rij mensen met de blik op oneindig te wachten voor de gesloten deur van een kantoor. Alsof zelfs het weer zich aan de aanblik van de stad wil aanpassen, trekt de hemel dicht tot een lichtgrijs vlak. De klas heeft het al snel gezien, maar Peter leeft langzaam op. De spanning van Checkpoint Charlie glijdt van hem af. Hij ademt diep in, krijgt het gevoel dat hij deel wordt van een andere wereld, een andere tijd, bereikt via een geheimzinnige opening. Dit lijkt het Berlijn van de vroege jaren vijftig, het Berlijn van zijn moeders jeugd. Hier lopen doodgewone mensen op straat, een vrouw met aan elke hand een kind, een jongen met een plank over zijn schouder, een oude vrouw met een versleten regenjas en een olijfgroen, gebreid mutsje op. Aan haar arm draagt ze een boodschappentas. Echte mensen met echte gevoelens, verlangens, zorgen, hoop. Eva heeft de microfoon gepakt. Peter hoort het al bekende programma. Dan begint ze de voorbijglijdende bezienswaardigheden te beschrijven, een zouteloze opsomming van namen en getallen. Peter veert op als de bus Unter den Linden opdraait. Hier was het, hier kwamen de Russische tanks aanrollen op 17 juni 1953 en maakten zijn moeder bang, die aan de andere kant van de Brandenburger Tor met zijn vader op de foto ging. Eva gonst verder over de Humboldt-‐ universiteit, over de pronkstraat van de Pruisische koningen, over het Palast der Republik in aanbouw. Bij de Alexanderplatz ziet Peter een glimp van het station waar hij straks in de S-‐Bahn wil stappen om naar Adlershof te gaan. ‘Adlershof,’ mompelt hij. ‘Wat zeg je?’ Opeens merkt hij weer dat Bert naast hem zit. Hij schrikt zich wild, dwingt zich tot concentratie.
63
‘Ben je nog steeds misselijk of zo?’ Peter knikt opgelucht. Een kwartier later stopt de bus bij het Treptower Park. Het gedenkteken voor de Russische bevrijders is een niet te vermijden onderdeel van alle excursies naar Oost-‐Berlijn. De groep wandelt het park door, schuifelt om het gedenkteken heen. Een reusachtige soldaat met een groot zwaard houdt een klein kind op zijn arm, symbool van het nieuwe Duitsland onder Russisch beschermheerschap. Eva vertelt zonder een spoortje emotie over de tachtigduizend Russen die zich hebben opgeofferd in de laatste weken van de oorlog. In een bloemperk is een groep mensen aan het schoffelen, mannen, vrouwen, oude mensen, kinderen, een samenraapsel dat zo van de straat lijkt te zijn geplukt. ‘Wat zijn dat voor mensen?’ vraagt Bert aan Eva. ‘Vrijwilligers,’ zegt ze. ‘Iedereen probeert een bijdrage te leveren aan het schoonhouden van dit park, gewijd aan onze Sovjet-‐Russische bevrijders.’ Peter loopt op de groep mensen toe, maar Eva is meteen bij hem. ‘Wat doe je nóu toch?’ vraagt ze. Plotseling heeft haar stem kleur gekregen. ‘Even een praatje maken met die mensen, dat mag toch wel?’ Peters vlotte Duits maakt haar zenuwachtig. ‘Eh, ik vrees dat we daar geen tijd voor hebben.’ ‘Hoezo niet? Heel even maar, lopen jullie maar door, ik haal jullie wel in.’ ‘Niet doen,’ smeekt ze nu, ‘ik krijg er last mee.’ Haar ogen schieten ver naar links. Vijftig meter verderop ziet Peter een man staan in een zwart leren jack. De man draait zo onopvallend mogelijk zijn hoofd de andere kant op. Dezelfde man staat op een hoek te wachten als ze een restaurant binnengaan voor de lunch. Bovenaan een brede trap komen ze in een monsterlijk grote eetzaal, een geraamte van betonnen zuilen en balken. Er staan tientallen tafels, elk met een stuk of twaalf stoelen eromheen. Een man in een blauw kostuum neemt hen mee naar een hoek van de zaal, bij een dubbele deur. Verder is er in de enorme ruimte geen mens. ‘Is dit nou de gezelligste tent van heel Oost-‐Berlijn?’ Claire komt aan tafel zitten bij Bert en Peter, de twee leraren en Eva. Als Peter de vraag vertaalt, verstrakt Eva’s gezicht. Op de tafels staan borden en bekers van harde kunststof, eromheen ligt dof metalen bestek. Twee blonde meisjes met witte schortjes en mutsjes brengen groentesoep. Hier en daar worden vieze gezichten getrokken. De Groot staat op, gaat snel de tafels langs. ‘Opeten hoeft niet, ‘ fluistert hij, ‘maar in geen geval vies gaan zitten doen.’ Na de soep komen er borden met witte kool, aardappels en varkensvlees. Bert duwt zo hard op het taaie vlees dat zijn mes krom buigt. Aan andere tafels worden messen en vorken opgestoken waarmee hetzelfde is gebeurd. Eva ziet het allemaal onbewogen aan. Ten slotte worden er schaaltjes opgediend met fruitsalade. Bovenop drijft een wittig waas. Mevrouw Dirks schept iets ervan op een lepel, schuift haar bril omhoog, bekijkt het van heel dichtbij. ‘Mensen, even wachten,’ roept ze. Iedereen kijkt verbaasd op. ‘Eva,’ zegt ze zachtjes, ‘ik ben bioloog. Weet jij wat dit hier is?’ Ze laat haar stem nog verder dalen. ‘Schimmel. Dit fruit is bedorven. Het spijt me, maar ik moet mijn leerlingen verbieden dit te eten.’ Eva kijkt haar aan met een blik vol ingehouden woede. Dan pakt ze twee schaaltjes fruit, neemt ze
64
mee en zet ze bij de dubbele deur op een tafeltje. Ze gaat de deuren door en komt even later terug met de man in het blauwe pak. De man neemt een onderdanige, bijna militaire houding aan. Eva begint tegen hem te schreeuwen. ‘Genosse, ik wil eens met u bespreken wat u onze Nederlandse gasten hebt voorgezet! Waterige soep, rotte kool, smerige aardappels, vlees dat door een debiel is klaargemaakt en ten slotte een fruitdessert dat vol zit met schimmel. Schimmel!!’ Het laatste woord brult ze ongenadig hard in zijn rechteroor. ‘U, kameraad, bent niet alleen een slecht gastheer, u bent een schandvlek voor ons socialistische vaderland!’ Met gebogen hoofd hoort de man in het blauwe kostuum de scheldkanonnade aan. Hij pakt de twee schaaltjes en verdwijnt door de dubbele deur. ‘Kom, we gaan!’ Eva maakt een veegbeweging met twee handen. ‘Wachten jullie maar even buiten op de stoep.’ Ze gaan de betonnen trap weer af. Buiten beklopt Peter zijn zakken. Hij is zijn portemonnee kwijt, rent terug de trap op. De portemonnee ligt op de grond bij zijn stoel. Hij hoort gepraat achter de half openstaande deur. ‘Nou schatje,’ zegt het blauwe pak, ‘mooi acteerwerk, maar de volgende keer niet zo dicht bij m’n oor graag.’ Ze lachen luid. Dan ziet Eva Peter staan en legt haar hand op de mouw van de man. Peter pakt de portemonnee, draait zich om en loopt snel de trap af en naar buiten. De man met het zwarte jack aan de overkant van de straat heeft tijdens de lunch geen voet verzet. Ze steken over en gaan opnieuw een gebouw in voor het volgende verplichte nummer, een dodelijk saaie film over architectuur en systeembouw in de Duitse Democratische Republiek. Grote hijskranen stapelen betonnen elementen op elkaar tot gigantische woonblokken. De klas zit de film uit met het verstand op nul. Peter kan alleen maar denken aan straks, aan Adlershof. Na de lezing wandelen ze langs het torenhoge Hotel Stadt Berlin naar het weidse midden van de Alexanderplatz. Daar is het werelduurwerk. Iets verder, tussen strakke gebouwen door, ziet Peter de kap van het station. Half drie, dat valt mee. Hij kijkt om zich heen. De man met het leren jack is nergens te zien. De Groot geeft iedereen Oost-‐Duits geld. ‘Mensen, we zijn hier bij het werelduurwerk. Loop rustig rond, ga kijken in het warenhuis daar, hier rechts zijn eettentjes.’ ‘Einmal Schweinefleisch mit Weißkohl und Kartoffeln, bitte!’ roept Bert, zwaaiend met zijn bankbiljetten. Iedereen lacht, behalve Eva. ‘Om vijf uur hier terug, geen minuut later. In de buurt blijven. Als er problemen zijn, kun je ons daar vinden.’ De Groot neemt mevrouw Dirks en Eva mee in de richting van een terras met donkergroene markiezen. De groep valt langzaam uit elkaar. ‘En wat gaan wíj doen?’ vraagt Bert. Peter is opeens in paniek. Hij heeft in zijn plan iets over het hoofd gezien. Hij wilde stiekem het station in glippen, maar heeft geen seconde aan Bert gedacht. ‘Ik moet weg.’ Peter praat zacht en kijkt om zich heen. ‘Ik wil naar Adlershof gaan om het huis van mijn moeder te zien.’ Bert heeft nooit veel uitleg nodig. ’Zal ik meegaan?’
65
Peter schudt zijn hoofd. ‘Het is iets wat ik alleen moet doen.’ ‘Oké, ik dek je. Als iemand naar je vraagt, heb ik je net nog gezien, of je zit op de plee of zo. Maar wees alsjeblieft voorzichtig!’ Peter loopt eerst in de richting van het station, ziet dan bij de hoek van het warenhuis weer de man met het zwarte jack staan. Hij slentert het warenhuis binnen, loopt aan de andere kant weer naar buiten. Links is het station. Als hij vanaf het warenhuis oversteekt, is de man nergens te bekennen. Hij koopt een kaartje, gaat de trap op. Op het perron hangt een overzichtskaart van het S-‐Bahn-‐net. Adlershof, daar ligt het. Uit zijn jaszak pakt hij een pen en een papiertje. Snel krabbelt hij de namen van de tussenstations erop. Peter kijkt om zich heen. Het halfronde, doorzichtige stationsdak geeft hem het gevoel dat hij voor iedereen te kijk staat. Daar komt een trein. Erkner, leest Peter op de voorkant. Zou dit de goede trein zijn? Door het trapgat komt een man in een zwart jack omhoog gelopen. De man kijkt al om als hij bijna bovenaan de trap is. Peter stapt vlug in.
66
21 Peter ligt languit op de oude driezitsbank in zijn flatje. Achter het brede raam boven het balkon jagen wolken voorbij. Het is een paar avonden nogal laat geworden. Twee dagen eerder, na de raadsvergadering waarin hij Jessica Zwarthoed voor de tweede keer heeft gevloerd, zijn Bert en hij naar café Terminus gegaan. Als hij alle aangeboden biertjes had opgedronken, was hij nog steeds niet nuchter geweest. Gisteren zijn ze nog in een paar andere, meer volkse kroegen geweest. Daar was het de bedoeling dat Bert en hij het bier betaalden. We hebben gescoord, nu moeten we ons laten zien, zei Bert. Ze waren honkbalpet tegengekomen, die direct het K.O.Z.-‐ lied had ingezet. Peter moest een stukje meelopen in een polonaise. Kom op, lachen, zei Bert, het hoort erbij, Maar wil ik dit, vraagt Peter zich af. Er is geen fundamentelere vraag. Bert zit voor de lol in de politiek. Sensatie, op straat herkend worden, bier aangeboden krijgen in een café. De komische dwarsligger spelen. Voor Jessica Zwarthoed betekent politiek beleid maken, resultaten bereiken, carrière maken. Wethouder, Kamerlid, en daarna, wie weet. En ik? Ik ben op een dag gebeld door Bert Zwambrink om mee te gaan naar het stadhuis om Jessica Zwarthoed een hak te zetten. De rest gebeurde gewoon.
67
22 De S-‐Bahn dendert door de stad naar het zuidoosten, hoog boven de straten, vlak langs bovenverdiepingen van huizen waar je zo in de kamers kunt kijken. Een fabriekshal van golfplaten op een roestig ijzeren frame schiet voorbij. Alles is bedekt met een waas van roet. Op een paar plekken zijn in de muren kogelinslagen te zien, dertig jaar na de oorlog nog steeds niet opgeknapt. In de lichtgrijze verte buigen drie rookpluimen uit lange pijpen dezelfde bocht langs de hemel. De wagon is kaal, houten banken op een met zeil beklede vloer. Behalve Peter zit er alleen een oude vrouw met een versleten regenjas en een olijfgroen, gebreid mutsje op. Ze staart recht voor zich uit. Haar hoofd en lichaam schokken vertraagd mee met de bewegingen van het treinstel. Peter vergelijkt de namen van de stations met zijn briefje: Jannowitzbrücke, Ostbahnhof, Warschauer Straße, Ostkreuz. Rummelsburg? Op zijn briefje staat dat nu Treptower Park aan de beurt is, waar ze vanmorgen zijn geweest. Hulp zoekend kijkt hij om zich heen, dan naar de oude vrouw. Het lijkt of ze met open ogen zit te slapen. Verder is er niemand. Hij twijfelt of hij haar zal aanspreken. ‘Neem me niet kwalijk, mevrouw.’ Ze draait haar hoofd naar hem toe, kijkt hem wazig aan door een bifocaalbril, alsof ze zich moet losmaken uit een andere wereld. ‘Ik moet naar Adlershof, maar…’ De vrouw fronst diep, alsof het haar de grootste moeite kost om na te denken. ‘Adlershof,’ bewegen haar lippen. De trein stopt. Een bordje, Karlshorst. Uitstappen en teruggaan? Er stapt niemand in. Peter kijkt de oude vrouw aan. Ze glimlacht, maar niet naar hem. De trein rijdt verder voor hij een beslissing heeft kunnen nemen. ‘Ik moet naar Adlershof,’ herhaalt Peter. Plotseling kijkt de vrouw hem strak aan. ‘Wie ben jij?’ vraagt ze scherp. Ze klemt de oude boodschappentas op haar schoot stevig vast. ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland. Ik moet naar Adlershof.’ ‘Nederland,’ fluistert de vrouw dromerig voor zich uit. Opnieuw zakt haar rimpelige gezicht in een verzaligde glimlach. Dan hoort Peter haar zachtjes zingen. ‘Wenn der Frühling kommt, dann schick‘ ich dir, Tulpen aus Amsterdam.’ Het duurt een tijd voordat de trein opnieuw stopt. Peter staat op, kijkt uit het raam. Een bordje, Wuhlheide. Het perron staat vol blauwe overhemdjes. De treindeuren gaan open. De massa wringt zich als een vloedgolf naar binnen. In een oogwenk is de wagon afgeladen met druk pratende kinderen. Op de borst van hun hemden zit een vignet met de letters FDJ. Allemaal hebben ze een papier in de hand. Peter probeert te lezen wat erop staat. Een jongen tegenover hem krijgt het in de gaten. Hij laat zijn ogen even over Peters kleding glijden. Dan houdt hij de vette kop op het papier voor Peters neus: Aus der Geschichte lernen, heißt siegen lernen. ‘Weet jij hoe ik in Adlershof kom?’ vraagt hij aan de jongen. ‘U had beter een andere trein kunnen nemen, richting Schönefeld.’ Hij heeft bruine, intelligente ogen. ‘Als u ik was, zou ik bij Köpenick uitstappen, het volgende station, en dan gaan lopen.’ Direct valt Peter de ingewortelde beleefdheid van de jongen op. ‘Hoe lang is dat lopen?’ ‘Drie kwartier, denk ik, als u een beetje doorloopt.’ Peter rekent. Teruggaan en een andere lijn nemen kost ook tijd. Hij knikt.
68
‘Dank je.’ De jongen blijft hem aandachtig opnemen. Hij kijkt voortdurend rond in de wagon. Een paar keer lijkt hij Peter iets te willen vragen. De trein stopt. Peter wurmt zich tussen de kinderen door en stapt uit. Buiten het station is een stoffige winkelstraat. Veel van de winkelpanden lijken voor iets anders te worden gebruikt. Er is niemand te zien. Een man komt uit een steegje. Peter vraagt hem de weg. ‘Aan het eind naar links, een kleine brug over, rechts een stenen trap af, langs het water lopen, dan een grote brug.’ Peter zet er direct de pas in. Als hij tegen het eind van de straat omkijkt, ziet hij honderd meter achter zich twee jongens in blauwe overhemden lopen. Bij hen loopt een man in een zwart leren jack. Peter versnelt, steekt schuin over en gaat de bocht om. Hij steekt over, rent de trap af, volgt het water. Hij herkent een rood bakstenen gebouw met drie torens en een ingang als een kerkportaal, het stadhuis van Köpenick, waar Heinz Rühmann als nepkapitein de macht overnam in die oude film die zijn moeder zo geweldig vindt. Als hij op de grote brug loopt, ziet hij de twee FDJ-‐ers en de man in het zwart langs de rivieroever lopen. Eén van de jongens wijst naar hem. Hij wordt gevolgd, geen twijfel mogelijk. Peter zet het op een drafje. Over de brug weet hij de goede weg niet. Op een hoek bij een bakkerij staat een oudere vrouw in een witte werkjas de stoep te vegen. ‘Mevrouw, kunt u mij zeggen hoe ik in Adlershof kom?’ vraagt hij gejaagd. De vrouw kijkt achterdochtig naar zijn jas. Ze wijst zwijgend een brede zijstraat in. Achter hem zijn de jongens en de man dichterbij gekomen. De man zwaait heftig naar Peter. Die zet het op een rennen, onder een spoorbrug door. Hij komt in een lange, rechte straat. Er is geen verkeer te zien. In de verte sleutelt een man aan een knalpaarse Trabant. De motorkap staat recht omhoog. Nog steeds rennend passeert Peter een serie lange, rechte zijstraten, allemaal zo goed als leeg. Dan ziet hij de gezochte straatnaam: Hackenbergstraße. Hij slaat af, rent naar een blok met flats, nummer 8, de derde portiek, struikelt een paar treden af. Hij pakt de deurknop, maar de deur zit op slot. Hij gluurt door het raam in de deur. Een stokoude vrouw kijkt hem recht in het gezicht. ‘Frau Becker!!’ probeert hij. Hij klopt op de ruit, maakt een draaiend gebaar met zijn hand. Ze reageert niet. Als hij weer opzij kijkt, ziet hij de blauwhemden aankomen. Hij sprint weg, een hoek om. Aan de overkant is de ingang van een kerkhof. Peter schiet de straat over, door een hek, een pad op tussen een heiligenbeeld en grafzerken. Hij trapt op een afgebroken tak, struikelt en valt met zijn hoofd op een steen. Peter komt weer bij als hij iets warms en vochtigs voelt langs zijn oor. Hij kijkt op en ziet boven zich de grijs met bruine kop van een oude hond. De hond wil hem opnieuw een lik geven, maar zijn kop wordt achteruit getrokken. ‘Bruno, wat doe je daar nou weer?’ Peter gaat rechtop zitten. Aan het andere eind van de hondenriem staat een oude, maar kaarsrechte man. Zijn helderblauwe ogen kijken hem nieuwsgierig aan. Peter wrijft met zijn hand over zijn hoofd. Er zit een forse bult op. ‘Ik ben gevallen.’ ‘Dat is niet moeilijk te zien, ja.’ Peter staat op en klopt zich af, weet opeens weer waar hij is, kijkt naar alle kanten om zich heen. ‘Jij bent niet van hier.’ Het is niet meer dan een constatering. In de stem van de oude man klinkt geen spoortje nieuwsgierigheid door. Hij legt zijn hand voorzichtig op de schouder van Peter. ‘Hier om de hoek is een bankje, laten we daar maar even gaan zitten.’
69
De hond besnuffelt Peter aan alle kanten. ‘Af, Bruno!’ De oude man geeft weer een ruk aan de riem. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘zo doet een hond dat. Een hond snapt niet dat nieuwsgierigheid een prijs heeft.’ Ze gaan op het verveloze bankje zitten. ‘Hoe oud denk jij dat ik ben?’ Peter kijkt de man aan. Hij heeft een voornaam gezicht, omlijst door lange, witte haren, als de oude koning uit het sprookje dat zijn moeder zo graag voorlas toen hij nog klein was. ‘Wat is de straf als ik het mis heb?’ vroeg het jongetje uit het sprookje. De man slaat zich schaterlachend met een hand op zijn knie. ‘Nu weet ik zeker dat je niet van hier bent. Hier is alle Witz vervlogen.’ Hij trekt een grimas, schudt zijn hoofd. ‘Misschien ben ik eigenlijk toch van hier,’ zegt Peter zacht. De man bekijkt hem nu met openlijke verwondering. ‘Ik kom uit Nederland.’ ‘Nederland?’ De oude man zet grote ogen op. ‘Maar je spreekt Berlijns alsof je nooit een voet voorbij de Glienicker Brücke hebt gezet!’ ‘Mijn moeder is hier geboren.’ ‘In Berlijn?’ ‘In Adlershof.’ ‘Dus we hebben het niet over de Glienicker Brücke, maar zelfs over de Glienicker Weg!’ De oude schatert om zijn eigen grap. Dan kijkt hij Peter scherp aan. ‘Hoe heet je moeder dan?’ ‘Lore Müller.’ De man draait zijn hoofd abrupt recht voor zich uit. Zijn ogen krijgen langzaam een vochtige glans. Dan begraaft hij zijn gezicht in zijn handen. ‘U kent haar, nietwaar?’ De man kijkt op, zucht, knikt. ‘Lore, Waltraud, Friedrich.’ Zijn mond trilt. ‘Namen uit het verleden.’ Hij knijpt zijn ogen dicht en buigt zijn hoofd. ‘Het verleden dat plotseling opduikt als je nietsvermoedend de hond uitlaat.’ Met gespreide vingertoppen klopt hij op zijn schedeldak. ‘Het verleden dat altijd in ons blijft. Gelukkig maar, want verder is het zo dood als een pier.’ Hij gebaart naar de zerken om hen heen. Met één oog een beetje toegeknepen kijkt hij Peter opnieuw aan. ‘Je opa was aan het oostfront, dat wist je zeker wel?’ Peter knikt. ‘Begrijp me goed, ik heb nooit sympathie voor de nazi’s of voor de oorlog gehad, maar jouw opa was een dappere kerel.’ Ze kijken naar een merel, die komt aanvliegen en aan de overkant in het gras begint te pikken. ‘In West-‐Duitsland werd je vroeger direct op je vingers getikt als je in het verleden ging graven, als je over de nazi’s durfde te beginnen.’ De hond loopt op de merel af. De vogel vliegt verschrikt weg. ‘Nu zijn ze daar het Derde Rijk aan het aufarbeiten, niet te geloven, wat een ezels! Alsof het vuilnis is dat je kunt opruimen!’ Hij rochelt en spuwt een fluim op het grindpad. ‘En aan deze kant van de Muur spelen ze ganzenbord met de geschiedenis. De gans is dood, maar wat zou het, je begint gewoon weer vooraan. Eigenlijk maakt het niet uit, West of Oost, ze hebben
70
die kerels die voor Duitsland naar het front zijn gegaan gewoon doodgezwegen.’ De oude man pauzeert even, streelt de kop van de hond, die onder het bankje is gaan liggen. ‘Je oma. Arme vrouw. Toen je opa stierf, dacht ik…’ Hij zwijgt plotseling. Peter kijkt hem verrast aan. ‘Wat dacht u toen?’ ‘Ze was zo’n vriendelijke vrouw, ze groette me altijd als ik de hond uitliet, mijn vorige hond natuurlijk, niet deze.’ Hij streelt nog een keer de kop van de hond, voor even de vorige. ‘Ik dacht, ze is zo eenzaam, net als ik, misschien kunnen we…’ ‘En toen kreeg ze dat ongeluk,’ zegt Peter. De oude man doet zijn mond open, wil iets zeggen, maar slikt het meteen weer in. Het is of hij langzaam vervaagt, oplost in de achtergrond van groene struiken. ‘Had ik haar maar gevraagd,’ mompelt hij. Peter hoort een kerkklok viermaal slaan. ‘Ik moet terug, ze zullen me missen.’ ‘Schuld vergaat nooit,’ zegt de oude man zacht. Zijn ogen staan vol tranen. Peter loopt omzichtig terug naar de lange, rechte straat. De FDJ-‐ers en de man met het zwarte jack zijn nergens te zien. Hij spreekt de man van de paarse Trabant aan. De man komt onder de motorkap vandaan. ‘Hoe kom ik bij de S-‐Bahn?’ ‘Rechtdoor, dan zie je het station vanzelf.’ Hij wijst met een vettige hand naar het westen. Peter kijkt even naar de motor van de auto. De man werpt hem met samengeperste lippen een blik van verstandhouding toe. Peter ziet aan de overkant van de weg een gevel van grote, zandkleurige tegels. Hij gaat naar binnen, beklimt de trap naar het perron, kuiert een beetje rond, kijkt af en toe of de trein er al aan komt. Ineens staan de twee jongens en de man met het zwarte jack vlak achter hem. De man ziet Peter verstijven. Hij heft bezwerend zijn handen. ‘Alstublieft, weest u niet bang, we doen u niets.’ Eén van de jongens is degene die hij in de trein de weg naar Adlershof heeft gevraagd. ‘U liep zo hard weg, ik wilde alleen maar vragen waar u vandaan komt.’ Zijn bruine ogen kijken Peter onbevangen aan. Hij geeft een hand. ‘Ik heet Harro. Dit is mijn vader.’ De vader heeft een heel ander jack aan dan de man van vanmorgen. ‘Ik ben Peter Avestadt, uit Nederland,’ zegt Peter. ‘We krijgen bijna nooit de kans om met iemand van buiten te praten,’ zegt de man, ‘het spijt me dat we u bang hebben gemaakt.’ Ze gaan zitten op een ijzeren bankje. ‘Waarom bent u hier eigenlijk?’ Peter vertelt weer over zijn afkomst, zijn moeder, zijn grootouders. De man knikt. ‘Natuurlijk! Je wilt zien waar je ouders, je grootouders geleefd hebben. Waarom zou een mens dat niet mogen zien? Al die beperkingen!’ Hij maakt een wegwerpgebaar over het perron. ‘Maar voor die jongens organiseren ze van alles.’ ‘Ik mocht vandaag kosmonaut zijn. Ze hebben op Wuhlheide een nagebouwde Sojoez-‐ ruimtecapsule,’ zegt Harro.
71
‘En af en toe moeten we zo’n papiertje uit ons hoofd leren, dat nemen we op de koop toe.’ Harro’s vriendje wappert met het pamflet. Aus der Geschichte lernen, heißt siegen lernen. ‘Kijk, jongeman,’ zegt de vader, ‘als je hier gewoon met alles mee hobbelt, heb je een heleboel voordelen. Sommige belangrijke dingen krijg je bijna voor niks: onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer. Er is hier meer gelijkheid, en daardoor meer kameraadschap.’ De man gebaart in de richting van de namiddagzon. ‘In het Westen is het ook niet alles, en dan bedoel ik nog niet eens de ongelijkheid of de werkloosheid. Ik zal u eens wat zeggen. De rijkdom zelf is het probleem. Die maakt de mensen verwend, respectloos, corrupt. Kijk eens naar Harro, hoe blij hij is dat hij vandaag kosmonaut mocht zijn. Ik denk dat kinderen in het Westen heel wat minder snel tevreden zijn.’ Hij brengt zijn hoofd bij Peters oor. ‘Het Westen is bezig te verloederen. Ik heb gehoord dat je op de Kudamm ’s nachts hoeren ziet, dronkenlappen, bedelaars. Als je een donkere zijstraat inloopt, beroven ze je. Ik weet niet wat u ervan denkt, maar dan zie ik toch nog liever politieagenten. En dan mogen ze ook nog vragen waar ik naartoe ga als ik me op straat vertoon. Zonder veiligheid geen vrijheid.’ De trein komt het station binnen. ‘Ik moet terug,’ zegt Peter, ‘ze wachten op me.’ Peter geeft jongens en de man een hand. ‘Laat me je ten afscheid nog dit zeggen,’ zegt de man. ‘Er is hier eigenlijk maar één ding dat mij echt dwarszit. Ik zou ook wel eens de kans willen krijgen om Parijs te zien, Rome, Londen, Amsterdam. Om daarna gewoon weer terug te komen naar Berlijn. Want hier hoor ik thuis. Berlin bleibt doch Berlin.’ Half vijf, met een beetje geluk is hij nog op tijd bij het Weltuhr. Daar is het groen van het Treptower Park. Die Bert! Ik zeg wel dat je op de plee zit! Peter lacht hardop. Een paar mensen verderop in de trein kijken verbaasd zijn kant op. Ineens valt hem iets op. Hij heeft in Oost-‐Berlijn niemand zien lachen, behalve een paar van die kinderen in hun blauwe overhemden dan. Op het station kijkt Peter of hij door het raam van de trein het grote beeld van de Russische soldaat kan zien, maar het gaat schuil achter gebladerte. Om de een of andere reden blijft de trein lang stilstaan. Als hij zijn hoofd weer terugdraait, ziet hij aan het eind van de wagon een man staan. Hij draagt een zwart jack en bruine, glanzende leren schoenen.
72
23 Alleen zijn is een keuze. Een keuze die Jessica Zwarthoed bewust heeft gemaakt. De laatste tijd dringen de donkere kanten van die keuze zich steeds meer op. Ze staart vanachter het raam van haar woonkamer over de troosteloos lege binnenhaven van het stadje. Beneden haar blaast de januaristorm een fietser bijna van de brug af. Twee weken na Brechtjes zelfmoordpoging haalden Jessica’s ouders haar van school. Ze ging naar een internaat, waar ze met glans eindexamen deed. Na een jaar in Amerika wilde haar moeder dat ze psychologie ging studeren, net als zij. Jessica zag er niets in. Haar moeder, evenals de meeste psychologen, wilde alleen maar te weten komen hoe ze zelf in elkaar zat. Jessica kende zichzelf al. Ze voelde zich een heerseres, een mythische koningin. Ze ging bestuurskunde doen. In de politiek komt het aan op het doorzien en manipuleren van mensen. Ze is er steengoed in, heeft snel carrière gemaakt bij een paar grote gemeenten. De plaatselijke partijafdeling was dolblij dat ze zo’n jong iemand, met zo veel ervaring, naar voren konden schuiven als wethouder. Ze hadden geen idee wie ze binnenhaalden. Jessica Zwarthoed hongert naar macht. De staat is ten eerste macht, ten tweede macht, ten derde nogmaals macht. Wie zei dat ook alweer? Zal wel weer een Duitser zijn geweest. Ze smulde tijdens haar studie van de colleges die over macht en machtsuitoefening gingen, vooral van het idee van onzichtbare, maar voelbare heerschappij. Ze bewonderde de zwijgzame Italiaanse misdaadorganisaties, zo machtig dat ze het brallen rustig aan anderen kunnen overlaten. Dertig is ze nu. Een levenspartner heeft ze nooit gehad. Sinds dat geval met Brechtje denkt het hele stadje dat ze lesbisch is. Ze laat het maar zo. Jessica Zwarthoed houdt wel degelijk van mannen, maar ze kent geen man die iets met haar zou willen, afgezien van terloopse seks. Mannen genoeg die daar zin in hebben. De enkelingen die ze heel soms mee naar bed neemt, maken zich na de daad ijlings uit de voeten. De meeste mannen zijn bang voor haar vlijmscherpe verstand, hebben gewoon het lef niet voor een relatie met haar. Het lijkt haar een onbereikbaar ideaal, een man vinden die zich in alle opzichten met haar kan meten, een prachtige man, minstens zo intelligent als zijzelf. Een man om aan te vertellen hoe moedeloos ze zich voelt. Ze kan alle mannen de baas zijn, ook Peter Avestad. Lang niet dom, maar toch contactgestoord. Mist elk raffinement. Is volkomen ongevoelig voor spelletjes, charme, verzengende blikken. Twee keer is ze voor hem door het stof moeten gaan, vervelend, maar niets vergeleken bij dat moment in de ziekenkamer van Brechtje en wat eraan voorafging. Alles in haar geest, alles in haar verleden heeft ze gefileerd, geanalyseerd, verwerkt, behalve dat moment. Ze kwam uit haar slaapkamer naar beneden om naar het ziekenhuis te gaan. Haar moeder stond al aangekleed bij de buitendeur. ‘Ik ga niet, ik laat me door jou niet dwingen om excuses te maken. Wat is dat waard, een afgedwongen excuus?’ ‘Dus jij vindt spontane excuses beter,’ stelde haar moeder vast. Haar ogen werden spleetjes, maar dat herinnerde Jessica zich pas later. ‘Ja, natuurlijk!’ zei ze argeloos. Toen sloeg haar moeder haar met de vlakke hand vol in haar gezicht. Ze kon van schrik geen woord uitbrengen. ‘Sorry Jessica,’ zei haar moeder. Ze schokte over haar hele lijf toen ze naar het ziekenhuis reden, de trappen opgingen, de eindeloze gang uitliepen naar Brechtjes kamer. Ze moest zich aan de stang van Brechtjes bed overeind houden,
73
voelde de ogen van haar moeder in haar rug toen ze zei dat ze er spijt van had. Haar moeder was meteen daarna verdwenen, zonder iets tegen Brechtje te zeggen. Ze zag ook Brechtje verbaasd naar de deur kijken. Even later zaten ze aan het bed. Brechtje, Peter en zij, door handen verbonden. Het schokken ging over in trillen, ebde langzaam weg. Ze voelde de warmte in de handen van de anderen, kwam aan op een onbekende plek in zichzelf. Die plek heeft ze nooit meer teruggevonden. De tijd daarna was verschrikkelijk. Ze had overal het gevoel dat ze werd nagekeken, nagewezen, bespot, beschimpt. Ze kon het in het stadje niet meer uithouden. Op het internaat schakelde ze al haar gevoelens uit, concentreerde zich als een bezetene op haar schoolwerk. In de weekends kwam ze alleen van haar slaapkamer om te eten. Haar ouders probeerde ze zoveel mogelijk te ontlopen. Ze ging naar Amerika als een bedevaartganger na een zware zonde. Maar in plaats van een heilige plek bezocht ze een psychiater. De praktijk van Dr. Jopie Keizer was in een klein gezondheidscentrum in Hicksville, Long Island, vlak bij het gezin waar Jessica verbleef als au pair. Ze paste er op een meisjestweeling van twaalf, hielp met hun huiswerk. Het waren lieve, maar dodelijke saaie kinderen. Jopie Keizer, opgegroeid in Edam, had in Amerika gestudeerd en was er gebleven. Jessica koos haar omdat ze Nederlands sprak. ‘Zeg maar Jopie.’ Ze had kort, goudblond haar om een rond, onopgemaakt gezicht. In de spreekkamer stonden alleen een bureautje en twee luie stoelen bij een tafeltje met een doos Kleenex. Jessica keek verbaasd het kleine kamertje rond. De verwachte sofa was nergens te zien. Aan de muren hingen een paar grote, artistieke foto’s van steden, Lissabon, Parijs, Berlijn, allemaal met eigenaardig lege voorgronden. ‘Nou Jessica, vertel maar eens.’ Jessica vertelde haar het hele verhaal van de zelfmoordpoging van Brechtje, de door haar moeder afgedwongen excuses, de ziekenkamer, de keten van vergeving. Jopie Keizer keek haar bedachtzaam aan. ‘Droom je erover?’ ‘Nee.’ ‘Last van slapeloosheid?’ ‘Nee.’ ‘Concentratieproblemen?’ ‘Nee.’ ‘Wat is dan het probleem?’ ‘Ik kan het maar niet van me afzetten.’ ‘Welkom bij de club,’ zei Jopie Keizer. Jessica kijkt om naar het knusse haardvuur, het designmeubilair, het handgeknoopte rode tapijt. Haar vader en haar moeder werken niet meer, wonen tegenwoordig in Spanje. Haar relatie met haar ouders is teruggebracht tot eens per maand een telefoongesprek van tien minuten dat nergens over gaat. Haar broer heeft ze in geen jaren gesproken. Ze dacht dat het zou helpen om opnieuw te beginnen. Om het verleden achter zich te laten. Totdat plotseling Peter Avestad opdook in de vergadering van de Raadscommissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening.
74
24 Als Peter hem aankijkt, fixeert de man in het zwarte jack een plek aan de overkant van het treinstel. Peter draait zich om. Achter hem staat een tweede man, die er bijna hetzelfde uitziet. De mannen komen van beide kanten langzaam op hem af. Hij zit in de val. De eerste man wenkt hem. ‘Meekomen.’ Peters volgzaamheid wint het maar net van zijn ongerustheid. Tussen de mannen in stapt hij de deur van het treinstel uit. Op het perron kijken mensen toe uit hun ooghoeken. ‘Wat is er eigenlijk aan de hand?’ Peter blijft even stilstaan. De mannen gaan dicht tegen hem aan staan, pakken hem allebei bij een pols. ‘Er is niets bijzonders aan de hand, maar u moet rustig meekomen, anders zullen we het anders moeten aanpakken.’ ‘Goed, laat u me maar weer los alstublieft. Ik zal doen wat u zegt.’ Ze gaan een trap af en door een tunnel naar de straat. De mannen nemen hem mee naar een grote, zwarte auto. ‘Gaat u maar even zo staan. ‘ Hij zet Peter met zijn buik tegen een achterportier. ‘In de auto moet u handboeien om, dat is voorschrift.’ De man doet ze om zijn polsen met rustige, geroutineerde bewegingen. Dan opent hij het portier en legt voorzichtig zijn hand op Peters achterhoofd. ‘Even bukken.’ De man gaat met hem op de achterbank zitten, de ander zet zich achter het stuur. ‘Waar brengt u me heen? Ik moet om vijf uur op de Alexanderplatz zijn, daar wachten ze op me.’ ‘We zullen zien. We willen u eerst een paar vragen stellen. U gaat mee naar Hohenschönhausen, naar de Untersuchungshaftanstalt des MfS.’ ‘MfS?’ ‘Ministerium für Staatssicherheit.’ Plotseling lopen Peter de koude rillingen over de rug. De auto rijdt door grauwe straten. Geen van de mannen zegt nog iets. Peter voelt zich als een misdadiger te kijk zitten. Na een rit van een klein halfuur stoppen ze bij een gebouw dat eruitziet als een gevangenis. Boven een hoge muur hangt prikkeldraad tussen lantaarns. Op een hoek staat een achthoekig wachttorentje. Een grote garagedeur gaat open en ze rijden naar binnen tot aan een tweede deur. Die gaat pas open als de eerste dicht is. Erachter staat een groot, rechthoekig gebouw met allemaal dezelfde, matte ruiten. De mannen nemen Peter tussen zich in en ze lopen naar de zijkant van het gebouw. Daar gaan ze naar binnen door een deurtje met een betonnen trap ervoor. Ze komen in een smalle gang, verlicht door een rij tl-‐buizen, gaan een trap op. Alle tussenruimten tussen de trappen zijn dichtgemaakt met tralies en gaas. De mannen brengen Peter naar een klein kamertje. Daar doen ze hem de handboeien af. Hij wrijft zich over zijn polsen. Hij moet op een stoel gaan zitten aan het hoofdeind van een tafel. Dwars tegen het andere eind staat nog een tafel. De ene man gaat erachter zitten, de andere, iets oudere, vlakbij Peter. Aan de overkant van de tafel staat een ouderwetse bandrecorder met grote spoelen. De man zet de bandrecorder aan. ‘Uw naam.’ ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland, ik ben alleen maar naar Adlershof geweest om…’ De man geeft een klap op de tafel. Peter is meteen stil. ‘Wij zijn alleen geïnteresseerd in antwoorden op onze vragen, en als ik u was, zou ik daar eerlijk en zonder enige terughoudendheid antwoord op geven. En denk eraan: alleen feiten. Uw naam.’
75
Peter geeft geen antwoord, haalt zijn paspoort uit zijn zak en geeft het aan de man die dichtbij hem zit. Het gezicht van de man verstrakt even. Hij geeft het paspoort door aan de man achter de tafel. Die legt zijn hand onder de zijkant van zijn gezicht en kijkt Peter strak aan. Zo zitten ze zeker een halve minuut zonder dat er iets gebeurt. ‘Heb je niets te zeggen?’ ‘Niet zolang u geen vragen stelt.’ De man lijkt heel even van zijn stuk gebracht. Hij heeft met zijn collega gewed hoeveel klappen op de tafel hij deze keer zou geven. Die weddenschap gaat hij verliezen. ‘Je komt dus uit Nederland.’ Peter zegt niets. ‘Waarom zeg je niets?’ ‘Omdat u niets vraagt.’ De man knijpt een oog een beetje dicht. ‘Hoe vind je Berlijn?’ ‘Boeiend,’ zegt Peter. Hij wrijft over zijn polsen. De man naast Peter staat met een ruk op. Zijn stoel vliegt achteruit. ‘Ik denk dat het tijd wordt om duidelijk te maken hoe wij hier omgaan met wijsneuzen.’ Peter wordt meegenomen door gangen, over trappen, door volgende gangen. Ze wachten bij een traliedeur waarboven een rode lamp brandt. Verderop hoort Peter mensen schreeuwend en vloekend voorbijkomen. De rode lamp gaat uit en een groene gaat aan. Weer een gang als de vorige, grijsgroene deuren met zware grendels en kijkgaatjes, rode bollampen, kastjes aan de muren. Door een traliedeur gaan ze een ruimte binnen met aan de ene kant kasten en planken, aan de andere kant een soort bed als bij de dokter. Achterin zit een vrouw van een jaar of vijftig met een witte doktersjas en een bril te schrijven aan een bureau. ‘Uitkleden,’ zegt de jongste van de twee mannen. Zijn jas, zijn broekriem, zijn horloge en alles uit zijn zakken moet hij afgeven. Peter doet al zijn kleren uit, behalve zijn onderbroek. ‘Die ook,’ zegt de man. Peter gehoorzaamt. Als de vrouw naar hem omkijkt, tilt ze haar bril op, kijkt er verbaasd onderdoor naar zijn kruis. De mannen grinniken. ‘Ga maar liggen,’ zegt de vrouw. Ze zet een oogspiegel op. ‘Wat gaat u doen?’ Peter draait zich angstig om naar de mannen. ‘Rustig maar,’ zegt de oudere man, ‘het is de standaardprocedure hier.’ Peter gaat op het bed liggen. De vrouw trekt rubber handschoenen aan. Opeens kan Peter er niet meer tegen. ‘Blijf van me af!’ Hij springt van het bed af. De beide mannen grijpen hem vast. De jongste spreekt hem streng toe. ‘Zie je die banden hier aan de zijkant? Als je tegenstribbelt, moeten we je vastbinden. Dan wordt het een heel stuk minder prettig. Dus zeg het maar.’ Peter kijkt de man aan. Hij ziet dat hij het meent. Hij gaat weer op het bed liggen. De vrouw vervolgt het onderzoek. Ze klapt de oogspiegel omlaag, pakt een lampje, schijnt in Peters neus. ‘Mond open.’ Peter doet zijn mond open. De vrouw schijnt met het lampje in zijn mond, voelt aan zijn gebit, onder zijn tong, in zijn keel. Ze bevoelt hem helemaal. Als de vrouw bij zijn geslacht aankomt, fluisteren en
76
grinniken de mannen opnieuw, maar de vrouw lijkt zich er niets van aan te trekken. Het kost Peter de grootste moeite om niet opnieuw op te springen. ‘Op je rechter zij liggen.’ Peter draait zich met zijn gezicht naar de muur. Een rubberen hand glijdt over zijn billen. ‘Knie optrekken.’ Hij verstart. De vrouw woelt met haar andere hand in zijn haar. ‘Rustig maar, het doet geen pijn.’ Een vinger zoekt zijn anus, dringt diep binnen. ‘Goed,’ zegt de vrouw. Ze gooit haar rubber handschoenen in een afvalbak. ‘Trek je ondergoed maar weer aan,’ zegt de jongste man. Peter doet wat hem gezegd wordt. Hij krijgt een blauwe overall en gele slippers. De mannen nemen hem mee naar een andere kamer. Op een kruk zit een man met een camera. Peter moet op een stoel onder een fotolamp gaan zitten. Eén van de mannen schrijft met een viltstift een nummer op een strook wit papier. Hij doet het in een houder die aan een houten standaard vastzit, schuift de houder voor Peters borst. De man op de kruk maakt drie foto’s, recht van voren en van allebei de zijkanten van zijn gezicht. Dan volgen nieuwe gangen, nieuwe trappen, steeds verder omlaag, tot ze in een keldergang komen waar de lucht stinkt naar vocht en mest. Langs het plafond lopen dikke buizen. De mannen openen een deur met een zware grendel. Het is een cel. Peter gaat naar binnen. Achter hem gaat de deur met veel geratel op slot. Er staan in de smalle cel alleen een kale houten bank en een emmer. In de achterwand zijn glazen bakstenen waar nauwelijks licht doorheen valt. Het is muisstil. Tot opeens een ventilator een oorverdovende herrie begint te maken. Bert Zwambrink tuurt wanhopig naar het station. Tien minuten geleden is er voor de laatste keer een trein komen aanrijden. Peter zat er niet in. Daar is De Groot met mevrouw Dirks en Eva. Bert loopt op hen toe. ‘Meneer De Groot, Peter is er niet.’ ‘Waar is hij dan gebleven?’ ‘Eh, ik ben bang dat ik u iets vervelends moet vertellen. Hij wilde de tijd die wij hier waren gebruiken om naar Adlershof te gaan, om het huis van zijn opa en oma te zien.’ Ik had het kunnen weten, denkt De Groot. ‘Waarom heb je hem dan niet tegengehouden?’ Bert kijkt schuldbewust naar het station. De Groot wendt zich tot Eva. ‘Eén van de leerlingen is er niet, u weet wel, die jongen met dat rode haar. Het schijnt dat hij met de S-‐Bahn naar Adlershof is gereden om het geboortehuis van zijn moeder te zien.’ Eva kijkt naar de grond, schudt haar hoofd. ‘Dat is niet toegestaan, dat had u moeten voorkomen.’ ‘Denkt u soms dat ik die kinderen aan een touwtje heb? Laten we even wachten, misschien komt hij nog.’ Verder is de groep compleet, maar na een half uur is Peter nog niet opgedoken. ‘Ik ga bellen,’ snauwt Eva, ‘wacht hier.’ Ze loopt naar de man met het leren jack die bij de ingang van de ondergrondse staat. Ze lopen samen de trap af. Na tien minuten is Eva terug. ‘Hij is gearresteerd.’ ‘Wat?’ De Groot en mevrouw Dirks kijken elkaar aan.
77
‘Waarom?’ ‘Hij wordt beschuldigd van een poging tot inbraak,’ zegt Eva. De ventilator stopt. De deur van de cel gaat weer open. Peter denkt dat het een uur of twee later is, veel te laat voor de Alexanderplatz. Hij heeft het koud gekregen in de klamme cel. De Groot zal wel kwaad zijn, maar hij is niet van plan zich daar nu druk over te maken. Eerst maar eens kijken hoe het afloopt met die twee Stasi-‐mannen. Zo behulpzaam mogelijk zijn, dat is het beste. Ze lopen door een wirwar van gangen en trappen terug naar de verhoorkamer. De man zet de bandrecorder weer aan. ‘Zo, daar zitten we weer.’ Ze zitten in precies dezelfde opstelling. ‘Hoe vond je het in de cel?’ ‘Koud, en het stinkt er of jullie hier champignons kweken. Jullie mogen trouwens die ventilator wel eens laten repareren.’ Tevergeefs proberen de mannen niet te grinniken. ‘Luister Peter, jij bent een aardige jongen, dat zien we heus wel, maar wij moeten ons werk doen, begrijp je dat? We hebben helemaal niets aan jongetjes die er maar wat op los fantaseren.’ Peter knikt. ‘Waarom wil je dan niet eerlijk vertellen wat er is gebeurd?’ ‘Dat wilde ik ook gaan doen, maar toen gaf u een klap op de tafel.’ De mannen lachen nu openlijk. Peter wordt boos. Hij schreeuwt bijna. ‘Ik houd helemaal niet van fantaseren. Het is zo al moeilijk genoeg om te begrijpen wat er eigenlijk gebeurd is.’ De mannen knikken begripvol. Wat hij zegt klopt aardig met hun eigen ervaringen bij het Ministerium für Staatssicherheit. ‘Als u nou eens heel precies zou zeggen wat u wilt weten,’ zegt Peter. ‘Waarom was je vanmiddag in Adlershof?’ De andere man, vlak naast Peter, neemt de ondervraging over. ‘Om het huis van mijn grootouders te zien.’ De twee mannen kijken elkaar opnieuw aan, nu verbaasd. ‘Mijn moeder is daar geboren.’ ‘Vandaar dat je zo goed Duits spreekt!’ ‘Ja.’ ‘Goed. Vertel dan maar gewoon in je eigen woorden wat er is gebeurd.’ Zonder het kleinste detail te missen vertelt Peter wat hij gedaan heeft, sinds hij op de Alexanderplatz in de trein in gestapt. ‘Die oude vrouw aan de Hackenbergstraße zei dat je probeerde in te breken.’ ‘Ik heb alleen maar aan de buitendeur gerammeld. Ik wilde zo graag de flat bekijken, maar ze deed niet open. Ik ben helemaal niet binnen geweest. Ik ben verdorie niet eens binnen geweest!’ Plotseling staan zijn ogen vol tranen. Peter valt op de tafel met zijn gezicht op zijn onderarmen. ‘Het was helemaal voor niks, ik heb helemaal niks gezien, en nu zijn júllie kwaad op mij, straks is meneer De Groot kwaad, en Eva, en Bert, en mijn moeder, die toch al zo bang was omdat ik hier naartoe ging. Allemaal voor niks. Alleen maar omdat ik zo graag voor één keer het huis van mijn eigen grootouders wilde zien!’ Hij snikt als een klein kind. De mannen in de zwarte jacks staren naar hun bruine schoenen. Dan staat de man naast hem op, klopt hem op zijn schouder. ‘Rustig maar jongen, we gaan eens kijken hoe we dit gaan oplossen.’
78
‘Ik snap echt niet wat ik fout gedaan heb. Volgens de internationale afspraken mogen burgers van de geallieerde landen overal in Berlijn komen.’ ‘Formeel heb je gelijk. Maar je moet begrijpen dat wij ons zorgen maken als buitenlanders hier zomaar rondlopen. De mensen worden achterdochtig van mensen zoals jij, met dure westerse kleren aan. Zeker als ze ook nog eens als idioten aan deuren van flatgebouwen staan te rukken. Dan gaan onze brave burgers de autoriteiten opbellen. Maar maak je geen zorgen. Ik heb Eva aan de telefoon gehad. Ze heeft mij ervan overtuigd dat je een keurige jongen bent. Die leraar van je bevestigde jouw verhaal. Je hebt tegen een vriend van je gezegd wat je van plan was, toch?’ Peter knikt. ‘Oké, wacht maar, dan gaan wij even overleggen.’ De man achter de tafel staat op. Hij zet de bandrecorder uit. Ze verlaten de kamer. Na een kwartier komen ze weer binnen. Ze trekken stoelen bij, gaan tegenover Peter zitten. De bandrecorder blijft uit. Peter kijkt de mannen vragend aan. ‘Wij moeten jou een heel belangrijke vraag stellen, waarover je goed moet nadenken.’ De man wacht even, ademt in. ‘Je weet natuurlijk dat er hier in de DDR allerlei mensen zijn die naar het Westen willen vluchten.’ ‘Ja.’ ‘Dat zouden wij ook wel willen.’ Peter kijkt verrast op. ‘Verbaast je dat?’ ‘Eigenlijk niet.’ ‘Wij kennen mensen in het Westen die ons willen helpen. Ze hebben belangrijke documenten van ons nodig. Die moeten door de Muur worden gesmokkeld. Voor ons is dat veel te gevaarlijk. We hebben iemand nodig die niet opvalt. Jij zou dat kunnen doen.’ ‘Is het voor mij dan niet gevaarlijk?’ ‘Voor buitenlanders is het veel simpeler, zeker zoals wij het doen.’ ‘Hoe dan?’ ‘Op een veilige manier. Doe je mee?’ Peter draait op zijn stoel, twijfelt. ‘Er staat iets tegenover. Als je meedoet, zorgen wij dat je in het huis van je moeder kunt gaan kijken.’ Peter wrijft met zijn handen over zijn gezicht. ‘Ik weet niet of ik dat durf. Mijn moeder… als er iets gebeurt… als ik word gearresteerd…’ De mannen glimlachen. ‘Je bent al gearresteerd,’ zegt de oudste. Peter zucht. ‘Dus als ik niet meewerk…’ ‘…duurt dat nog even.’ ‘En hoe gaat het dan als ik wel meewerk?’ Bert en De Groot staan tegenover de jeugdsoos in Friedrichshain. Achter hen rijzen oude, haveloze flats op. Iets verderop staat Eva de ene sigaret na de andere te roken. Ze heeft de hele avond geen woord meer gezegd. Uit de ingang van de soos, aan de overkant van de straat, pulseert gekleurd licht. Verderop rijst een donkere watertoren met een dikke, ronde bovenkant op naar een avondhemel vol oranjerode verfstreken. Er komt een groene Trabant aanrijden. Achter het stuur zit
79
een vrouw met zwarte krullen en, ondanks de avond, een zonnebril met donkergroene glazen. Ze draait het raampje open, geeft Eva een gelige envelop, rijdt zonder iets te zeggen weer weg. ‘Dus we zien Peter pas morgen weer terug?’ vraagt Bert. ‘Ik haal hem op bij het station Friedrichstraße. Ze zetten hem daar over de grens,’ zegt De Groot. ‘Dan moet u weer naar Oost!’ ‘Ja en nee. Op het station is een grensovergang. Er komen daar West-‐ en Oost-‐Berlijnse spoorlijnen bij elkaar.’ In het hoofd van Bert Zwambrink, toekomstig stedenbouwkundige, kruipen de beide stedelijke netwerken van Berlijn in elkaar als draden van vijandige schimmels. Uit de deur aan de overkant van de straat zingt een DDR-‐band, Geh zu ihr und lass deinen Drachen steigen, bijgestaan door een jeugdkoor dat niet aan muren denkt. Bert kijkt naar de reusachtige fallus die zich aftekent tegen de zonsondergang en denkt aan Peter Avestad. Iemand klopt op de deur en draait de sleutel om. De jongere van de twee mannen komt binnen met een dienblad. Op het dienblad staan een beker thee en een bord met twee broodjes. Peter zit nu in een andere cel, op een soort bedbank met een dun matrasje, een deken en een plat kussen. Op de vloer ligt zeil. Er is een wastafel met een kraantje. In de hoek staat een toilet. ‘Vind je het goed als ik er even bij kom zitten?’ Peter knikt met het eerste broodje al half in zijn mond. De man kijkt toe hoe gretig hij eet. ‘Weinig gegeten vandaag?’ ‘Niet veel. En ik moest overgeven.’ Hij vertelt het verhaal van de klodder op de Russische laars. De man lacht. ‘Moet u vannacht nou alweer werken?’ ‘We vonden het handiger om even een dienst te ruilen, vanwege morgenochtend.’ ‘Ik snap niet dat jullie over vluchten durven te praten. Ik dacht dat iedereen hier doodsbang was.’ De man trekt zijn schouders op. ‘Die man van daarnet en ik kennen elkaar al heel lang. De vrouw die jou morgen ophaalt is mijn zusje.’ Hij lacht. ‘Ze is leuk hoor, echt iets voor jou.’ Peter kan zich er niets bij voorstellen. ‘Je leert aan wie je iets kunt vertellen. Zo is het overal in de DDR. Je hele goede vrienden moet je vertrouwen, anders heb je geen leven. Privé kun je over alles praten. In het openbaar houd je vooral je mond en loop je braaf in de pas. Weet je, het gaat hier helemaal niet om terreur. Twintig, vijfentwintig jaar geleden misschien, maar nu niet meer. Het gaat om alledaagse angst. Tot systeem verheven angst.’ ‘Waarom doet u er dan aan mee?’ De man kijkt naar de vloer. ‘Je hebt geen idee hoe ze je hier kunnen manipuleren. Je hebt gewoon geen keus. Je doet wat je gezegd wordt en verder moet je je mond houden. Iedereen hier verstopt zich, de meeste mensen doen geen kop open. En zal ik je nu eens iets grappigs vertellen? Dat vinden onze bazen heel erg lastig.’ ‘’Wacht even. Jullie bazen hebben de mensen monddood gemaakt en vinden het lastig dat het gelukt is?’ ‘Er is een nieuw probleem door ontstaan. Als al je vijanden zich verstoppen en hun mond houden, over wiens rug moet je de mensen dan nog bang maken?’
80
Hij grijnst olijk. ‘Maar stel nou dat ik jullie verraad? Dat ik zeg dat jullie naar het Westen willen vluchten?’ ‘Hoe wou je dat doen dan? Honecker opbellen?’ Hij schaterlacht. ‘Ken je trouwens die mop van Honecker die opgebeld wordt?’ ‘Nee.’ ‘Honecker wordt opgebeld. Hij neemt op. God aan de lijn. Morgen je laatste dag, zegt God. Honecker is helemaal van slag, belt Brezjnev. Leonid, daarnet belde God, moet je horen wat Hij zei. Geen paniek, zegt Brezjnev, ik regel het. Even later belt Brezjnev terug. Opgelost, zegt hij. Wat heb je tegen God gezegd, vraagt Honecker. Brezjnev zegt: ophouden met dat gesodemieter, anders haal ik Stalin uit het vet.’ Hij lacht nog veel harder. ‘Zo, bedtijd!’ Hij neemt het dienblad mee, doet de deur op slot. Het licht in de cel gaat uit, behalve een kleine lamp in het plafond, die blauwig licht verspreidt.
81
25 De burgemeester doet geen enkele moeite zijn leedvermaak te verbergen. ‘Och, Jessicaatje, ik heb van de week wel gezien dat je in de politiek nog heel wat te leren hebt.’ Ze zitten weer in beginopstelling op zijn kamer. De burgemeester geniet schaamteloos na van haar afgang in de raadsvergadering. God, wat haat ik die vent, denkt ze, wat heb ik de schurft aan die denigrerende verkleinwoordjes van hem, die pogingen om dichtbij me te komen, me met zijn gore poten aan te raken. ‘Hoe is het mogelijk dat ze er lucht van hebben gekregen?’ vraagt ze bits. ‘Wat maakt het uit? Het moest toch een keer bekend worden.’ Die blik van hem, dat superieure mondje. Ze walgt. ‘Burgemeester, hoe konden ze dit weten? Alleen wij wisten ervan. Ik weet wat ik gezegd heb, en vooral ook wat ik níet gezegd heb.’ ‘Ik zeg dat het niet uitmaakt. De plannen zullen schitterend zijn, ze zullen betaalbaar zijn. Ze zullen uitgevoerd worden.’ ‘Als de raad ze goedkeurt, ja!’ sputtert ze. De burgemeester lacht haar vierkant uit. Jessica geeft een woeste klap op het bureau, staat op, wijst naar zijn borst. ‘Als de pleuris al niet uitbreekt zijn doordat jij je bek niet weet te houden! Die lui van K.O.Z., die Avestad en vooral Zwambrink, dat zijn echt geen domme jongens. Die straffen elke misstap die wij maken genadeloos af!’ Ook Van Overpelt gaat staan. Hij brengt zijn gezicht dicht bij het hare, probeert haar kin vast te pakken. Jessica slaat zijn hand opzij. Ze huivert bij de aanblik van een rijtje zwarte puntjes langs de zijkant van zijn neus. ‘Lieve kleine Jessica, zoveel temperament! Zoveel talent, maar, o wat jammer: zoveel scrupules. Ik wil gewoon dat je die lui mangelt, dat je ze tussen die mooie rode nageltjes van je pakt en doodknijpt als luis, dat wil ik! Volgende week heb ik de schetsplannen klaar, compleet met een ruwe kostenraming. Die sturen we zo snel mogelijk naar de raad. De rest is aan jou, meisje.’ Ze loopt met afgewend gezicht langs hem heen. Op haar eigen kamer gaat ze in een vensterbank zitten. Diep onder haar, bij de fontein voor het stadhuis gaat een zo te zien smoorverliefd bruidspaar op de foto. Avestad en Zwambrink als luis doodknijpen. Daar sprak de leider! Allemaal spierballentaal voor mannetjesmanagers, voor hitlertjes. Charismatisch leiderschap noemen ze dat, om je blind te lachen. De bruid biedt sierlijk haar hand, de elegante bruidegom geleidt zijn jonge vrouw de trappen van de fontein af. Onderaan kust hij haar hartstochtelijk. Jessica beweegt haar hand omhoog op dezelfde manier als de bruid diep beneden haar op het plein. Haar tong kust de binnenkant van haar lippen. Volgende week de plannen klaar. Kunnen me geen lor schelen. Ik ga iets anders te doen, iets in Den Haag, dan hoef ik dat hele kutgemeentehuis, die hele kutstad nooit meer te zien. Het wordt tijd om het zelf heft in handen te nemen, iets te doen aan die ene schaamluis die de meeste jeuk veroorzaakt. Die rollen omdraaien. Het wordt tijd om ervoor zorgen dat het burgemeestertje uit haar hand gaat eten. We zullen wel eens zien wie hier de ware leider is. Pas maar op, meneer Van Overpelt! De ware leider, die heeft geen grote bek nodig. De ware leider is iemand die je in stilte de stuipen op het lijf jaagt.
82
26 Tegen middernacht rijdt Kees in de richting van Checkpoint Charlie. Meneer De Groot en mevrouw Dirks besluiten om niet naar Nederland te bellen om te vertellen dat Peter in Oost-‐Berlijn is achtergebleven. ‘Zijn moeder besterft het als ze het hoort,’ zegt De Groot. ‘We kunnen veel beter wachten tot hij terug is. Tot we weten dat alles goed is afgelopen.’ Hij pakt de microfoon. ‘Jongens en meisjes. Zoals ik jullie heb verteld, wordt Peter in Oost-‐Berlijn vastgehouden. Ik wil jullie op het hart drukken om daarover vannacht of morgen overdag met niemand van buiten deze groep over te spreken, zeker niet als je belt met Nederland. Mevrouw Dirks en ik hebben besloten om met bellen te wachten tot morgen, als Peter weer bij ons is. We zijn bang dat zijn moeder zich anders vreselijk ongerust zal maken.’ Als Kees stopt voor de slagboom, pakt Eva de gele envelop uit haar tas. ‘Laat dit aan de grenswacht zien.’ Zonder een woord van afscheid stapt ze de bus uit. De controle aan de grenspost is nog griezeliger dan op de heenweg. Zwijgende schimmen zweven om de bus, in de bus, schijnen overal met zaklantaarns, kijken onder alle banken, in de bagageruimtes, onder de bodem. Checkpoint Charlie bij nacht, het spookhuis van de Koude Oorlog. Pas als de celdeur de volgende ochtend opengaat, wordt Peter wakker. ‘Einen recht schönen guten Morgen.’ De man zet een dienblad neer op het kleine tafeltje. Peter gaat rechtop zitten en begint te eten. ‘Trek deze spullen aan, dan val je in Adlershof niet zo op. Je eigen spullen krijg je straks.’ Hij trekt de donkerbruine ribbroek en de parka aan die de man heeft meegebracht. Ten slotte zet hij een blauwe muts op zijn rode haar. ‘Waar zijn nou die documenten?’ ‘Het is beter dat je dat niet weet. Wacht maar rustig af.’ De man brengt hem naar de poort. Hij steekt zijn hoofd naar buiten en kijkt naar links en rechts. ‘Die kant op lopen, voorbij de hoek linksaf.. Daar loop je naar een groene Trabant. Succes.’ Even later staat hij op straat in de vroege Berlijnse morgen, snuift gretig de frisse buitenlucht op. Er is op straat geen kip te zien. Peter begint te lopen naar de aangegeven plek. Als hij naar boven kijkt, steekt de bewaker in het achthoekige wachttorentje zijn hand naar hem op. Peter zwaait vrolijk terug. Om de hoek staat eenzaam een groene Trabant. Er zit niemand in. ‘Dag, lekker ventje van me!’ Plotseling slaat iemand een arm om zijn nek en kust hem op de wang. ‘Doorlopen en gauw gaan zitten,’ zegt ze zachtjes in zijn oor. Hij doet wat ze zegt. Ze start de Trabant en rijdt weg. ‘Goed gedaan.’ Ze knijpt hem in zijn hand. ‘Zo, op naar Adlershof dan maar.’ Peter kijkt opzij. Ze is nauwelijks ouder dan hij, slank, met zwarte krullen. Ze draagt een zonnebril met donkergroene glazen. ‘Zeg maar Ilka.’ Tijdens de hele rit zegt ze niets, tot ze op een brede weg naast rails rijden, de spoorbaan van Adlershof naar het centrum.
83
‘Weet je die flat nog te vinden?’ ‘Ja.’ ‘We parkeren de auto om de hoek bij een kerkhof. Ik ga eerst. Jij wacht tien minuten. Dan kom je naar de flat. De portiekdeur zal open staan. Je gaat vier trappen op. Dan duw je de rechter deur open. Je komt binnen en doet de deur achter je dicht. Duidelijk?’ Na een paar bochten staan ze bij het kerkhof. Peter stapt uit, loopt door de ingang en gaat op precies hetzelfde bankje zitten als gisteren, maar de oude man en zijn hond zijn er niet. Hij kijkt op zijn horloge. Om de tijd te doden leest hij de namen op de zerken. Dan valt hem recht vooruit een verzakte grijze grafsteen op met twee namen in zwarte letters. Friedrich Müller
Waltraud Müller-‐Pelz
1902 -‐1960
1904 -‐1964
Hij staat op en loopt naar de zerk, legt zijn handen erop. De steen voelt vochtig aan. Zijn opa heeft hij nooit gekend, maar zijn oma herinnert hij zich nog een heel klein beetje. Haar zwaaien ten afscheid vanachter de Muur is misschien wel zijn vroegste herinnering. Hij voelt tranen komen, maar verdringt ze. Thuis zal hij aan zijn moeder kunnen vertellen dat hij het graf van haar ouders heeft gezien. Misschien wil ze dan toch wel een keer meegaan naar Adlershof, zodat ze hier samen kunnen staan. Na tien minuten gaat hij de poort uit en de hoek om naar de Hackenbergstraße. Hij duwt de deur van nummer 8 open, gaat de trappen op. Tot zijn eigen verwondering voelt hij helemaal niets van spanning. Hij heeft zojuist, net als gisteren, de knop van een deur vastgepakt die zijn moeder, zijn oma en zijn opa ontelbare keren in hun handen hebben gehad. Pas nu zijn hand langs de trapleuning omhoog glijdt, gaat zijn handpalm tintelen, alsof zijn bloed dat van zijn grootouders voelt stromen. Hij ademt de lucht van het trappenhuis diep in, lucht die vaag stinkt naar kool, pis en bleekwater, dezelfde geur die ook zij hebben geroken. Bovenaan de vierde trap ziet hij een deur op een kier staan. Hij gaat de flat binnen. De betovering is meteen verbroken. Het interieur past helemaal niet bij het beeld dat hij had van de flat waar zijn moeder was grootgebracht. De inrichting is sober, met modernistische, goedkoop aandoende DDR-‐meubels. Op de vloer van de woonkamer staat een toren van gekleurde houten bouwblokken. Ilka, als ze al zo heet, zit aan de tafel. ‘En?’ Peter glimlacht. ‘Het is nu natuurlijk anders.’ ‘Maar je bent wél binnen.’ ‘Ja, dank je wel.’ Ze glimlacht. ‘Kijk maar rond, we hebben de tijd.’ Peter kijkt in alle kamers. ‘Waar zijn de mensen die hier wonen?’ ‘Een halfuurtje wandelen om een klein geldbedrag op te halen. Oppassen dat we de blokkentoren niet omgooien.’ Peter grinnikt. ‘Waarom doen jullie dit voor mij?’ ‘Dat weet je al. Verder niets over vragen.’ Ze zakt een beetje onderuit op de stoel, haar dijen iets uit elkaar. ‘Heb jij in Nederland een vriendinnetje?’
84
‘Ik had er een.’ ‘Had?’ ‘Het ging niet goed.’ ‘Waarom dan niet?’ ‘Zoals je daarnet al zei, verder niets over vragen,’ Ilka knikt meelevend. De terugweg gaat precies omgekeerd. Peter wacht tien minuten op het kerkhof. Dan loopt hij naar de Trabant. Ilka zit achter het stuur. Ze stopt net een blonde lok weg onder de zwarte krullen. Een pruik. Peter kijkt verrast opzij, trekt een mondhoek op. ‘Verder niets over vragen,’ zeggen ze precies tegelijk. Ze schieten in de lach. Even buiten Adlershof rijdt Ilka een zijweggetje op en stopt na een bocht. ‘Je eigen spullen liggen in de kofferbak. Kleed je snel om.’ Als Peter zijn kleren weer aanheeft, rijden ze naar het centrum. Peter ziet voor de derde keer het groen van het Treptower Park langs glijden. In de verte rijst de televisietoren van de Alexanderplatz op. ‘Nog even goed luisteren. Straks zet ik de auto een eindje van het station vandaan. We lopen naar het voorplein. Daar gaan we een gebouw in. We doen net of we een stelletje zijn dat afscheid neemt. Speel gewoon een beetje mee. Jij gaat in de rij staan. Ik blijf zo lang mogelijk bij je om je uit te zwaaien. Je gaat na de controle naar een perron van de S-‐Bahn van West-‐Berlijn. Daar wacht die leraar op je.’ Ilka parkeert de Trabant in een zijstraat van de Friedrichstraße. Stijf gearmd lopen ze de hoek om, gaan onder de spoorbaan door naar het stationsplein. ‘Kijk, daar,’ zegt Ilka, ‘daar heb je het Tränenpalast.’ Peter ziet een blauw gebouwtje dat iets weg heeft van een noodlokaal van een school. Tussen de dranghekken voor de ingang staat een rij mensen. Ze gaan samen in de rij staan. Ilka legt zijn hand om haar middel. Peter voelt hoe zijn spieren zich spannen. ‘Ben je nerveus?’ Hij knikt. ‘Tijd voor ons toneelstukje dan.’ Ze slaat haar armen om zijn nek, klemt zich dicht tegen hem aan en kust hem heftig op de mond. Hij verstart als hij voelt hoe haar tong zijn mond binnengaat, de binnenkant van zijn boventanden aftast, maar dan ontspant hij zich, doet hetzelfde bij haar. Hij legt zijn handen op haar billen en drukt zijn harde kruis tegen het hare. ‘Mmmm, jij bent een flinke jongen,’ zegt ze zacht. ‘Jammer dat we in Adlershof de slaapkamers niet wat beter bekeken hebben.’ Ze gaat meteen door met de volgende tongzoen. Tussen zijn wimpers door ziet Peter dat er nog veel meer stelletjes zijn als zij. Sommige staren voor zich uit, andere staan heftig te zoenen, weer andere hartverscheurend te grienen. Na een kwartier zijn ze opgeschoven tot aan de deuren. Binnen in het gebouw is de atmosfeer om te stikken. Condens loopt in straaltjes naar beneden langs de ramen. Ilka omhelst Peter opnieuw. ‘Nu de tranen.’ Meteen begint ze hartverscheurend te snikken, maar Peter reageert nauwelijks. ‘Kom op, janken,’ zegt Ilka in zijn oor. Peter kan niet huilen op commando. Hij kan alleen maar denken aan de controle die dadelijk moet
85
komen. Ilka voelt hem trillen van spanning. Verdorie, hij moet nu geen domme dingen gaan doen. ‘Hoe heette je vriendin?’ vraagt ze. ‘Brechtje.’ ‘Je houdt nog steeds van haar, hè?’ Peter knikt heftig. Ze drukt hem tegen zich aan. ‘Ik merk het, ze is alles voor je, Peter.’ Hij voelt tranen opwellen. Ze woelt in het haar op zijn achterhoofd. ‘Arme jongen, ik voel het, ze is je liefste.’ Peter huilt. Ze komen bij twee grenswachten. ‘Uw paspoorten alstublieft.’ ‘Nee, ik ga niet mee,’ zegt Ilka. ‘Wilt u dan hier weggaan?’ Terwijl de grenswacht in zijn paspoort kijkt, omhelst ze Peter nog één keer. ‘Koop morgen maar een mooie jas,’ zegt ze. Peter kijkt haar verbaasd na. Dan verdwijnt ze tussen de mensen. ‘Doorlopen alstublieft!’ De grenswacht geeft hem zijn paspoort terug en Peter loopt verder, langs twee douaneloketten aan weerszijden. Hij heeft niets aan te geven. Achterin staan rijen mensen te wachten onder verlichte borden. Bij het bord Bürger anderer Staaten is geen rij. Zijn paspoort wordt nu veel nauwkeuriger bekeken. Hij wacht tot er een zoemer gaat, duwt een deur open en loopt een brede trap op naar een perron.
86
27 ‘Ga zitten, Jessica.’ De burgemeester doet de deur van zijn kamer zorgvuldig achter zich op slot. Hij wil absoluut niet dat er iemand binnenkomt als hij met de wethouder de nieuwe plannen voor het gemeentehuis bekijkt. Jessica gaat op de stoel tegenover het bureau zitten. De burgemeester pakt een grote kartonnen koker. Dan draait hij zich van haar af, strekt zijn armen, schuift zijn mouwen op, als een chirurg die zijn handen de ruimte wil geven. Met kleine, precieze gebaren opent hij de koker, haalt er een rol papier uit, spreidt een grote tekening uit op de vergadertafel. ‘Ja, Jessicaatje van me, hier zul je van opkijken, ik heb een grote verrassing voor je.’ ‘Ik hoop het,’ zegt ze. Hij strijkt de tekening liefkozend glad. Dan draait hij zich om. Ze zit naakt in de stoel, benen uitdagend uit elkaar, één wijsvinger onder een tepel, de andere in haar kruis. Hij staat stijf van schrik. Voor hij iets kan zeggen, is Jessica bij hem. Ze rukt zijn broek los en schuift haar hand in zijn onderbroek. Blij verrast richt zijn pik zich op in haar greep. Ze schuift de voorhuid omlaag, begint hem af te trekken, wrijft met haar duim over de eikel. ‘Ga hier maar even liggen, Gérritje van me.’ Ze duwt hem achterover op de tafel, beweegt zijn voorhuid sneller. Spasmen golven door zijn onderlijf. Ze vertraagt weer plagerig. ‘Wat heb je toch een heerlijke plannen gemaakt, lekkere bink van me,’ hoont ze. Hij kreunt, zwevend tussen genot en twijfel. Ze grijpt in het haar op zijn achterhoofd, duwt zijn gezicht met geweld tussen haar borsten. Dan wordt er op de deur van de kamer geklopt. ‘Burgemeester?’ Een vrouwenstem. ‘We zijn nog wel even bezig hoor!’ roept Jessica Zwarthoed vrolijk naar de deur. ‘Ik ben toch bang dat je de rest zelf zult moeten doen, Gerritje.’ Ze knijpt hem zo hard in zijn ballen dat hij bijna moet kotsen. Met zijn handen in zijn kruis, zijn benen opgetrokken in zijn afgezakte broek, ligt hij op de tekeningen als een foetus in maatpak. Ze schiet razendsnel haar jurk over haar hoofd, opent de deur. Buiten staat een vrouw van voor in de zestig met een half brilletje op. Het hoofd van de afdeling Welzijn. ‘Misschien is het beter dat u nog even wacht, mevrouw Hofstede. Hoewel...’ Ze kijkt achterom. Dan gaat ze de kamer uit. De deur laat ze half open staan. Op het toilet wast Jessica zeker tien minuten lang haar handen. Ze moet moeite doen om haar adem onder controle te krijgen. Geen greintje triomf voelt ze, niets van euforie over haar coup. Ze kijkt in de spiegel, maar ziet alleen Van Overpelt met opgetrokken knieën op zijn tafel liggen, kokhalzend, beide handen om zijn geslacht, in het wittige tegenlicht van de ramen van zijn werkkamer. Hoe hoor je je te voelen als je je macht hebt laten gelden? Zij glorieert niet als ze macht uitoefent. Eerder sloopt het haar krachten. Ze moet en zal de baas zijn, maar zal er nooit van genieten.
87
28 ‘Peter!’ De Groot is al bij hem. ‘Peter, is alles goed met je? Wat zie je eruit, heb je gehuild? Hebben ze je pijn gedaan?’ ‘Nee hoor, maar ik ben zo ontzettend moe.’ Hij doet zij ogen dicht, laat zijn kin op zijn borst zakken. De Groot legt een arm om zijn schouder. ‘Er is een probleem,’ zegt De Groot. ‘Vanmorgen stond er bij het pension iemand van het Nederlandse consulaat. Ze willen je spreken.’ ‘Ze kunnen de pot op. Ik ga eerst slapen.’ ‘Je moeder weet ook nog nergens van.’ ‘Des te beter. Ik bel haar als ik geslapen heb.’ De Groot is niet verrast. De man van het consulaat deed net of het gesprek met Peter een derde wereldoorlog kon voorkomen, maar de jongen ziet er verschrikkelijk uit. Hij heeft gelijk, eerst maar even slapen. Ze nemen de S-‐Bahn. Bij de Savignyplatz stappen ze uit. Op zijn tandvlees bereikt Peter het pension. ‘Bedankt,’ zegt hij tegen De Groot, ‘ik red me wel.’ In zijn kamer trekt hij zijn jas en schoenen uit en valt uitgeput neer op het bed zonder zich uit te kleden. Als hij wakker wordt is het drie uur. Het duurt even voor hij zich de gebeurtenissen van de afgelopen vierentwintig uur weer voor de geest kan halen. Hij gaat alles na wat hem is overkomen, tot hij weer Ilka’s zoenen van die ochtend proeft, navoelt met zijn tong langs de achterkant van zijn tanden. Koop morgen maar een mooie jas. Peter kijkt naar zijn jas die op de vloer ligt waar hij hem een paar uur geleden heeft laten vallen. Hij staat met een ruk op, pakt de jas van de vloer, beklopt hem aan alle kanten. Lang hoeft hij niet te zoeken. Midden onderaan in de rug zit iets. Hij bekijkt de binnenkant van de jas. Vrijwel onzichtbaar is de voering aan de onderkant van de rug opnieuw vastgenaaid. Bert heeft een zakmesje in zijn tas. Hij zoekt het op en tornt de voering los. Uit de ruimte tussen de voering en het rugpand komt een dunne, bruine envelop tevoorschijn. Als hij de envelop voorzichtig opensnijdt, blijken er een tweede envelop, een briefje en een getekend kaartje in te zitten. Beste Peter, De andere envelop bevat papieren voor vrienden van ons in West-‐Berlijn. Maak die envelop niet open. Kennis van de inhoud kan gevaarlijk voor je zijn. Het enige wat we van je vragen is om naar het adres Rankestraße 23 te gaan. Daar gooi je de envelop in de brievenbus waar ‘Leopold’ bij staat. Scheur de buitenste envelop, deze brief en het kaartje in kleine stukjes en spoel alles door het toilet. Vertel vooral niemand iets over deze brief en zorg ervoor dat niemand je volgt als je naar de Rankestraße gaat. Kus, Ilka Peter voelt het bloed naar zijn hoofd stijgen. Zomaar opeens zit hij in het een of ander complot. Ze bestaat dus echt, die wereld van de Koude Oorlog, van spionage, van complotten. En hij, Peter Avestad, is door de envelop tot een radertje in dat geheimzinnige netwerk geworden. Hij twijfelt geen moment. Hij zal de brief naar de Rankestraße brengen. ‘Peter?’
88
Een klop op de deur, de stem van De Groot. Peter schrikt. ‘Momentje!’ Hij stopt gauw de brief in zijn sporttas. ‘Kom maar binnen.’ De Groot stapt de kamer in. ‘Hoe is het met je?’ ‘Goed wel, ik heb geslapen.’ ‘Ik heb een afspraak heeft gemaakt met het consulaat. We moeten er om vier uur zijn.’ ‘Armer Schatz!’ Rosa komt de kamer binnen met een kan thee en een bord met broodjes. Zij en De Groot kijken toe hoe Peter erop aanvalt. Ondertussen vertelt hij in grote lijnen een aangepaste versie van zijn verhaal. Hij beweert dat hij gewoon naar Adlershof mocht omdat de mannen van het Ministerium für Staatssicherheit medelijden met hem hadden, wat misschien nog waar was ook. Van Ilka maakt hij voor alle zekerheid een oudere dame met bruin haar. Na het bekijken van de flat heeft ze hem keurig over de grens gezet in het station Friedrichstraße. ‘Wat willen ze eigenlijk van me op dat consulaat?’ Het Consulaat-‐Generaal van het Koninkrijk der Nederlanden in Berlijn is een strak betonnen gebouw met donkere ramen. Ze komen binnen in een hal met witte muren en een hardstenen vloer. Aan de muren hangen moderne schilderijen. Langs de kanten staan zwartleren banken. De Groot kondigt hun komst aan bij de receptie. Na tien minuten komt er een man naar beneden in een driedelig krijtstreeppak die zich voorstelt als Andringa. ‘Wilt u mij maar volgen?’ De man neemt hen eerst mee naar een kantoorgang met kamers. Peter ziet door de open deuren mensen werken aan bureaus. Overal klinkt geratel en gerinkel. Ze gaan een ruim kantoor binnen. Aan een bureau zit een dame van in de vijftig met halflang kastanjebruin haar. Ze draagt een blauwe vlinderbril op een grote neus. ‘Ik zou de jongeman graag alleen willen spreken.’ Andringa wijst De Groot een bank aan tegenover het bureau van de dame met de blauwe bril. Peter neemt hij mee naar een kamertje. Hij gebaart naar een stoel tegenover een tafel, gaat er zelf achter zitten. Op de hoek van de tafel staat een cassetterecorder. De man drukt de opnametoets in. ‘Je naam.’ ‘Ik ben Peter Avestad, ik snap niet waarom…’ De man geeft een klap op de tafel. Peter is meteen stil. ‘Luister eens, Peter, ik ben alleen geïnteresseerd in feiten. Daarom stel ik hier de vragen, en als ik jou was, zou ik daar eerlijk en zonder enige terughoudendheid antwoord op geven. En nogmaals: alleen feiten. Dus vertel maar eens.’ Hij legt zijn hand onder de zijkant van zijn gezicht en kijkt Peter strak aan. ‘Heb je niets te zeggen?’ ‘Ik wacht tot u een vraag stelt.’ De man lijkt heel even van zijn stuk gebracht. ‘Wie heb je in Oost-‐Berlijn ontmoet?’ ‘Eens kijken, Eva, de gids, en toen de man met het blauwe pak, dat was de baas van het restaurant denk ik.’ ‘Dat interesseert me niet zo. Ik bedoel natuurlijk, wie heb je ontmoet toen je alleen was?’ ‘O, neem me niet kwalijk. Er was eerst een oude dame in de S-‐Bahn met een groen mutsje, toen
89
een heleboel kinderen in blauwe overhemden, een man die me de weg wees in Köpenick, een bakkersvrouw die de stoep stond te vegen…’ Andringa wil nogmaals een klap op de tafel geven, maar zijn hand stopt twee centimeter boven het tafelblad. Peter denkt aan wat hij de dag tevoren heeft geleerd. ‘Als u nou eens precies zou zeggen wat u bedoelt?’ De man kijkt Peter verbaasd aan. ‘Ik vertel u toch precies wat u vraagt? Maar ik zie ook dat u ongeduldig wordt. Wat wilt u nou precies weten?’ ‘Peter, jij bent een aardige jongen, dat zie ik heus wel, maar ik moet gewoon mijn werk doen, begrijp je dat?’ Peter knikt. Aardige jongen, werk doen. Bekend verhaal. ‘Je bent in Oost-‐Berlijn gearresteerd voor een poging tot inbraak. Wat heb je dan gedaan? Waarom wil je niet gewoon vertellen wat er is gebeurd?’ ‘Dat wilde ik ook gaan doen, maar toen gaf u een klap op de tafel.’ ‘Goed, we beginnen opnieuw. Vertel je verhaal maar vanaf het moment dat je alleen op stap ging.’ Peter vertelt het hele verhaal tot in de kleinste bijzonderheden, de versleten tas van de oude vrouw, het raadhuis van Köpenick dat hem aan Heinz Rühmann deed denken, dat de hond van de oude man al grijs begon te worden, dat mevrouw Becker niet opendeed, dat de reparatie van de paarse Trabant niet erg leek te vlotten. De heer Andringa moet zich bedwingen om niet op de tafel te trommelen. Hij veert op wanneer Peter bij zijn arrestatie aankomt. ‘Hoe zagen die mannen er precies uit?’ Peter vertelt over leren jacks en bruine schoenen, maar Andringa wil andere dingen weten: leeftijd, kleur haar, bijzondere kenmerken. Peter geeft overal antwoord op, tot het verhaal bij Ilka is aangeland. ‘Dus ze reed in een appelgroene Trabi. Nou ja, die rijden er genoeg in Oost-‐Berlijn. Maar hoe zag ze eruit?’ Peter is meteen scherp. Tja, hoe zag Ilka eruit? Blond of zwart? Geen van beide is misschien het handigste. ‘Het was een vrouw van vijftig, vijfenvijftig misschien, met bruin haar, ongeveer zo lang.’ Hij wijst op schouderhoogte met een naar achter gehoekte hand. ‘Andere bijzondere kenmerken?’ ‘Ze had een nogal forse neus. Dat viel op doordat ze een… rode bril op had.’ Andringa fronst. ‘Goed. En je spullen? Heb je alles teruggekregen?’ ‘Alles.’ ‘En er was niets met je spullen gebeurd?’ ‘Nee, niets,’ zegt Peter met een stalen gezicht, ‘hoezo?’ ‘Het komt nogal eens voor dat ze onwetende mensen gebruiken om documenten door de Muur te smokkelen,’ zegt Andringa, ‘berichten, plattegronden. Maar je had geen tas of zo bij je, niets waar een dubbele bodem in kan zitten?’ Peter schudt zijn hoofd. Geen dubbele bodem. ‘Goed Peter, dank je wel. We maken van dit gesprek een verslag. Ik hoor dat jullie vannacht weer teruggaan naar Nederland?’
90
‘Mag ik nu ook een vraag stellen?’ ‘Zeker.’ ‘Hoe wist u dat ik in Oost-‐Berlijn gearresteerd was?’ Andringa glimlacht. ‘De autoriteiten in Berlijn, in West en in Oost, zijn verplicht om arrestaties van elkaars staatsburgers te melden. Dus de heren van het MfS hebben mij keurig gebeld. Alle aanklachten zijn trouwens ingetrokken. Een misverstand, zeiden ze.’ Peter knikt. ‘Nou, als je weer in Nederland bent, komt er iemand langs om een verslag van dit gesprek te laten ondertekenen.’ Ze staan op. Andringa geleidt Peter naar de deur. De Groot zit verveeld te lezen in een folder. De vrouw met de grote neus is weg. ‘Kunt u zelf de weg naar de uitgang vinden? Dan neem ik hier afscheid.’ Andringa geeft geen hand. Even later staan ze buiten. ‘Nou, dan gaan we nu de rest maar weer eens opzoeken,’ zegt De Groot. Ze vinden de klas tegen op het plein bij de Gedächtniskirche. Ze staan naar een accordeonist te luisteren, een Russische soldaat in een sjofel uniform. Hij speelt Bach’s Toccata en Fuga in d klein. Dat werd ook gespeeld bij een orgelconcert in de grote kerk, waar hij ooit was met zijn moeder. Hij schrikt. ‘Meneer De Groot!” De Groot kijkt om. “Ik moet mijn moeder nog bellen.’ Hij wijst en loopt naar een telefooncel aan de overkant. Sinds Peters vertrek heeft zijn moeder geleefd als een schim. Ze kan ze zich niet op haar werk concentreren. Elke avond, maandag, dinsdag, woensdag, heeft Peter stipt opgebeld. Donderdagavond zou het laat worden, had hij gezegd. Hij zou proberen nog te bellen, maar hij heeft niet gebeld, vrijdagmorgen nog steeds niet. Ze heeft het niet meer van ongerustheid. De cijfertjes van de boekhouding van het grondverzetbedrijf dansen voor haar ogen. ‘s Middags komt er helemaal niets meer uit haar handen. Ze meldt zich ziek en gaat naar huis. Ze staart vanaf haar bed mismoedig naar het plafond. Sinds Freeks ongeluk heeft ze alleen maar voor Peter geleefd. Hoe lang is dat nog nodig? In september gaat hij studeren in Utrecht. Ze hoopte dat hij Duits zou kiezen, maar het is geschiedenis geworden. Op school vond ze het een verschrikkelijk vak. Ze zat op de basisschool in de tijd dat Hitler aan de macht kwam, op de middelbare school toen het oorlog was. Het vak stond bol van propaganda. Ze had gewalgd van de lessen over het thema van de Eeuwige Jood. De lerares, een overtuigde nazi, zei een keer dat homoseksuelen even erg waren als joden. Dat was toen ze net had ontdekt dat ze lesbisch was. Haar grote liefde was Helga, een paar jaar ouder dan zij. Ze hadden elkaar ontmoet bij de Bund deutscher Mädel, de meisjesafdeling van de Hitler-‐Jugend. Wat was het simpel geweest, vooral in de zomer. Ze deden niets anders dan fietsen, wandelen en kamperen rondom de meren in de buurt. ’s Avonds zongen ze bij een kampvuur, ‘s nachts sliepen ze in tentjes, of, nog mooier, in hooibergen. Het was gebeurd op de avond van een bloedhete dag na een fietstocht langs de Zeuthener See. De nacht was zwoel en bladstil. Waarom zouden we tenten opzetten, had iemand gezegd, we kunnen ook wel onder de blote hemel slapen. De leidster van de groep vond buiten overnachten een goed idee. Het paste in de filosofie van de nationaalsocialistische beweging, de verbondenheid van de mens met de natuur. De meisjes verspreidden zich in kleine groepjes in een pijnbos om een geschikt plekje te zoeken.
91
‘Kom,’ fluisterde Helga. Ze liepen diep het bos in met een deken en een muskietennet, weg van de anderen, naar een open plek vol varens. Ze trapten de varens plat en maakten zo een geheim bed. Twee takken hielden het muskietennet als een tent omhoog. Ze deden al hun kleren uit, behalve de witte onderbroekjes met pijpjes die alle meisjes toen droegen. Zilverig maanlicht danste op de blaadjes van een eeuwenoude eik. Toen, plotseling, zonder teken, zonder woord, zonder zelfs maar de roep van een dier in de nacht, rolden ze naar elkaar toe en sloegen hun armen om elkaar heen. ‘Ik heb je zo lief,’ fluisterde Helga. ‘Ik jou, ik denk dag en nacht alleen aan jou.’ Ze lieten elkaar weer los. Het was veel te warm om tegen elkaar aan te liggen. Hand in hand lagen ze op hun rug, keken naar de maan en zeiden niets meer. Toen dommelde Lore in. Ze werd langzaam wakker uit een droom, waarin een danseresje over haar buik trippelde. Het waren Helga’s vingertoppen, die vederlicht haar huid beroerden. Het was koeler geworden. Helga streelde haar buik, haar armen, haar hals. ‘Lore, liefste.’ Met de vlakke palm van haar hand wreef Helga over de tepels van Lore’s ontluikende borsten. ‘Doe het maar, doe alles maar,’ mompelde Lore. Hun witte broekjes gaven bijna licht in het schijnsel van de maan. Lore trok dat van Helga uit, Helga het hare, en ze hadden alles, alles gedaan. Een paar dagen later gaven ze elkaar een pasfotootje. Dat was in de zomer van 1942, toen zij veertien, bijna vijftien was en Duitsland won op alle fronten. Bijna drie jaar lang waren ze onafscheidelijk, hartsvriendinnen voor de buitenwereld, geliefden wanneer ze met zijn tweeën waren. Op een nacht in april 1945 loste een vlucht Engelse bommenwerpers haar last boven een spoorwegknooppunt in de buurt van Helga’s huis. In blinde paniek rende ze erheen. De halve straat lag in puin. Het huis zag eruit alsof het gezin halsoverkop was vertrokken. Ze zou haar geliefde nooit meer terugzien. Er is nadien niemand anders meer geweest voor haar, behalve Freek dan, en na hem helemaal niemand meer. Ze besloot zich te wijden aan haar kind, dat nu bijna een man is. Wat moet zij nog, als hij zijn vleugels uitslaat? Ze opent de hand met de pasfoto en huilt. Helga die altijd zeventien zal blijven, haar engel, weggezweefd in het geweld van de oorlog. De telefoon gaat over. Ze laat de pasfoto op het bed vallen en rent naar de hal, waar de telefoon aan de muur hangt. ‘Hallo, Peter, ben jij het?’ ‘Spreek ik met mevrouw Avestad?’ Een mannenstem. ‘Ja.’ ‘Bent u de moeder van Peter Avestad?’ De schrik slaat haar om het hart. ‘Ja,’ brengt ze nog eens uit. Ze voelt heftig bonzen in haar hoofd. ‘U spreekt met Andringa van het Consulaat-‐Generaal in Berlijn. Ik moet u helaas meedelen dat uw zoon Peter gisterenmiddag is gearresteerd in Oost-‐Berlijn en is overgebracht naar een onderzoeksgevangenis van het Ministerium für Staatssichterheit…’ Het wordt zwart voor haar ogen. Ze laat de telefoonhoorn vallen en zakt in elkaar op de vloer van de
hal. ‘… maar u hoeft zich geen zorgen te maken,’ klinkt het dun uit de bungelende hoorn.
92
93
29 Twee dagen later komt ze opnieuw de burgemeesterskamer binnen. Hij wijst zwijgend naar een stoel. Jessica gaat zitten, kijkt hem waakzaam aan. Ze is zeker niet van plan om als eerste het woord te nemen. Van Overpelt knikt. ‘Aan onze afspraken ontbrak kennelijk nog iets. Ik heb je onderschat.’ Hij wacht even, doet alsof hij naar woorden zoekt. Dan grijnst hij. ‘Je moest even overschakelen op handbediening.’ Ze blijft hem aankijken met een nietszeggende blik. ‘Goed, jij wint. Vanaf nu opereren we op voet van gelijkwaardigheid. Mits…’ ‘Mits mevrouw Hofstede haar mond houdt,’ zegt Jessica. De burgemeester glimlacht fijntjes. ‘Mevrouw Hofstede is gisteren in alle stilte met vervroegd pensioen gegaan.’ Het verbaast haar geen seconde. ‘Mits jij weet wat zwijgen is, wilde ik zeggen. Ik zal immers een tipje van de sluier voor je moeten oplichten.’ De burgemeester begint een hoorcollege over het aanbesteden van publieke projecten. Over aannemers die verboden, maar gebruikelijke afspraken maken over wie het werk aanneemt, de anderen onder tafel rekengeld toeschuift. Over het ontbreken van marktwerking, zodat het hele land veel te veel betaalt voor grote projecten. Jessica haalt een make-‐upspiegeltje tevoorschijn en begint haar wimpers te bestuderen. Van Overpelt gromt. ‘Vind je dit gesprek soms niet belangrijk?’ Ze kijkt hem zo ondoorgrondelijk mogelijk aan. Hij wrijft met zijn handen over zijn gezicht. ‘Ik zou je graag helemaal inwijden, maar de risico’s zijn enorm. Ik moet op je absolute stilzwijgen kunnen vertrouwen.’ ‘Ik zal een voorbeeld aan jou nemen,’ spot ze. Van Overpelt perst zijn lippen op elkaar. ‘Maar voor je mij iets toevertrouwt waar je spijt van krijgt, zal ik je mijn voorwaarden noemen.’ Hij had het kunnen weten. ‘Wil je naar de Tweede Kamer?’ Jessica kijkt hem misprijzend aan. ‘Nee, dat is niets voor jou hè, de macht van de meerderheden. Jij wilt zelf de macht bij de ballen grijpen.’ Jessica proest het uit van het lachen. De burgemeester kijkt haar blij verrast aan. Ze trekt meteen weer haar kilste blik. ‘Gedeputeerde?’ gaat hij verder. ‘Misschien te lastig, verbetert hij zich. We hebben iets nodig waarbij we…’ Hij zoekt naar woorden. ‘… waarbij we enigszins ongemerkt de keus op een bepaalde persoon kunnen laten vallen.’ Gespeeld verwachtingsvol streelt ze de zijkant van haar hals met haar vingertoppen. ‘Directeur op een ministerie, dat is het.’ ‘Directeur-‐generaal,’zegt Jessica. ‘Deal,’ zegt Gerrit van Overpelt.
94
30 Het is half vier in de nacht van vrijdag op zaterdag. Ze rijden langs de grote knooppunten bij Hannover. Iedereen probeert te slapen, zich een houding te geven op de harde stoelen van de bus. Kees praat zachtjes met mevrouw Dirks. Ze zit op de voorste stoel om hem te helpen wakker te blijven. Het gesprek gaat over het dorp van Kees, ergens aan de overkant van de rivier, zijn plek, waar hij iedereen kent. Ook Peter is klaarwakker, maar houdt zijn ogen dicht. Vijf, zes keer heeft hij geprobeerd zijn moeder te bellen. Iedere keer was het nummer in gesprek. Misschien is er een eenvoudige verklaring, maar zijn ongerustheid verdwijnt niet. Pas vannacht is het hem gelukt afstand te nemen van de spanning van de grenscontroles. Ook nu weer waren er de spiegelkarren, de verblindend witte schijnwerpers, de priemende zaklampen in de bus, vastgehouden door botteriken in uniform, maar het had hem niets meer kunnen schelen. Hij zweefde als een uil in de nacht door de bus, geluidloos om de hoofden van de mannen heen, alles ziend, maar onopgemerkt. Hij, Peter Avestad, is nu zelf een ingewijde van de Koude Oorlog. Vanmiddag smeekten een paar meisjes De Groot om nog een uurtje te mogen winkelen. In die tijd is hij de bruine envelop gaan halen. De envelop was te groot voor een jaszak. Hij hield hem vast onder zijn jas, waardoor hij naar de Rankestraße liep als iemand met een psychomotorisch probleem. Rankestraße 23 leek op het gebouw van het pension. Een kale, eiken buitendeur in een diepe nis, overwelfd door een halfronde boog. Bij Leopold, de tweede bel van boven, deed Peter de envelop in de brievenbus. Hij keek om zich heen. Niemand lette op hem. Peter kijkt opzij naar Bert, die met zijn mond open ligt te slapen, zijn hoofd op een opgerolde jas tussen zijn hoofd en het raam van de bus. De laatste avond zijn ze naar een grote disco gegaan tegenover het Europa-‐Center. Een glanzende bar slingerde zich als een zwarte slang over een met paraffinerook bedekte vloer. De hele klas had uitzinnig plezier, ging om Bert heen staan, brulde pathetisch mee met Tammy Wynette’s Stand by your man. Bert zong zelf net zo hard. Hij wenkte Peter de dansvloer op, sloeg zijn arm om Peters schouder. Voor een moment vergat Peter alles, zong mee voor Bert, de beste vriend ooit. De rest van de avond zat hij afwezig naar de dansende massa te staren. In het rozegrijze ochtendgloren passeert de bus de Nederlandse grens. Kees stopt even later bij een wegrestaurant. ‘Mensen, halfuurtje!’ De standaardboodschap van De Groot is tijdens de reis tot absolute essentie ingedampt. Peter sprint naar het restaurant om te gaan bellen. Het is nog gesloten. Hij kan zijn zenuwen niet meer bedwingen, perst zich als een boomklever tegen het glas van de deur om naar binnen te kijken. Zo blijft hij een kwartier staan, tot eindelijk de deur open gaat. Hij sprint naar de telefoon, draait vijf, zes keer het nummer van de flat, maar het toestel blijft in gesprek. Terug in het restaurant loopt hij naar het tafeltje van de Groot en mevrouw Dirks naast een wit latwerk met plastic klimop. Hij gaat aan hun tafeltje zitten met zijn gezicht in zijn handen. Mevrouw Dirks streelt zijn haar. Ze rijden het stadje binnen. Peter kan niet meer stilzitten. ‘Ze is er heus wel’ zegt Bert. Op het plein voor de school staat een drom ouders met lachende gezichten te zwaaien. Peter speurt door de ruit. Zijn moeder staat er niet. De bus stopt. Ze stappen uit. Kees opent de laadruimten. Bagage dobbert door een zee van vrolijke begroetingen, langzaam uitvloeiend als iedereen afscheid
95
neemt. Bert geeft Peter diens tas en kijkt De Groot aan. Die draait zijn hoofd weer om naar mevrouw Dirks. Ze kijkt vorsend naar Peter. ‘Ga maar naar huis, als ik hulp nodig heb, bel ik wel,’ zegt Peter. Niemand zegt iets. ‘Echt,’ zegt Peter. Hij kijkt de anderen één voor één aan, maakt een machteloos armgebaar. Dan rent hij naar het fietsenhok. Met zijn sporttas dwars achterop rijdt hij de Stapelstraat in, rechtdoor de brug over de haven, de Karrestraat in, steeds harder fietst Peter, de Haagpoort uit, de brug over het kanaal, vlak voor een auto langs naar het fietspad door het plantsoentje, sneller, sneller, ruisen de espen, loods, spoorbrugje, flat. Hij laat tas en fiets op straat vallen, rent de trap op met twee treden tegelijk, over de galerij, sleutel in het slot, naar binnen. In de hal valt hem eerst niets op. Dan ziet hij dat de hoorn van de telefoon van de haak hangt. ‘Mutti?’ In de flat blijft het doodstil. Hij kijkt in de keuken, de woonkamer. Met ingehouden adem loopt hij langs de passpiegel in het gangetje. De deur van haar slaapkamer staat op een kier. Hij klopt. ‘Mam?’ Zachtjes duwt hij de deur open. Het bed is opgemaakt, maar ziet eruit alsof er iemand op heeft gelegen. Midden op het bed ligt een pasfoto. Peter pakt de foto op. Het is een oude foto, zwart-‐wit, een meisje van ongeveer zijn leeftijd, met licht haar in een paardenstaart, een rond, lief gezicht. Ze draagt een witte bloes met een halsdoek, die bij elkaar wordt gehouden door een vreemd soort knoop. Hij legt het pasfotootje weer neer en loopt naar de buitendeur. Er staat een man op de galerij. Als Peter de matglazen deur opendoet, herkent hij de buurman. ‘Weet u waar mijn moeder kan zijn?’ ‘Jongen toch, je hebt dus nog niets gehoord? Ze is gisterenmiddag niet goed geworden. Ik zag haar hier op de grond liggen. De ambulance is haar komen halen.’ ‘Maar… wat had ze dan… wat is er met haar gebeurd?’ stamelt Peter. ‘Dat weet ik niet, ze was bewusteloos.’ Peter duwt de buurman opzij, rent naar beneden. Zo hard hij kan fietst hij naar het ziekenhuis. ‘Waar is mijn moeder!’ schreeuwt hij tegen de vrouw bij de receptie. ‘Kalm, jongeman, kalm! Hoe heet ze?’ ‘Avestad, Avestad-‐Müller.’ Hij staat op en neer te wippen terwijl de receptioniste bladert in een stapel papieren. ‘Neurologie, gang uit, achteraan links.’ Peter sprint door gangen met grijze linoleumvloeren, aan het eind links, een bordje. Aan een balie is een arts in vrolijk gesprek met een verpleegkundige. Het gesprek verstomt als ze Peter zien binnenkomen. ‘Ik ben Peter Avestad,’ zegt hij, ‘de zoon van mevrouw Avestad.’ De arts neemt hem mee naar een kantoortje. Hij geeft Peter een hand, wijst hem een stoel bij een bureau aan. ‘Peter, ik heb erg slecht nieuws voor je. Je moeder heeft een hersenbloeding gehad. Ze ligt in coma. Weet je wat dat betekent?’ Peter knikt.
96
‘We hebben haar uitgebreid onderzocht, maar de vooruitzichten zijn heel erg somber. Je moet je op het ergste voorbereiden.’ Peter kijkt op, staart voor zich uit, langs het hoofd van de dokter naar het raam, waar het grijs van de hemel langzaam oplost in een bad van blauw. De dokter spreekt nog door, maar Peter hoort alleen een monotoon gegrom. ‘Is er iemand die je kan helpen?’ vraagt de arts ten slotte. Urenlang zit hij naast zijn moeder, op bed met een gezicht dat langzaam naar lijkbleek verkleurt, handen waaruit het leven langzaam maar zeker wegsijpelt. Hij kan niet huilen, alleen in zichzelf wegkruipen, zich afsluiten voor alles om hem heen. De artsen en verpleegkundigen durven nauwelijks in zijn buurt te komen, zo zwijgend en ongenaakbaar stoot zijn verdriet hen af. Na drie dagen overlijdt ze, zonder haar ogen te hebben opengedaan, zonder zelfs maar de kleinste beweging. Een evangelisch-‐lutherse geestelijke leidt de begrafenis. Dat zou zijn moeders wens zijn geweest. De geestelijke kwam met een paar voorbeeldteksten voor de grafsteen. Peter heeft ze allemaal afgewezen. Bert en De Groot zijn naar de begrafenis gekomen. Ook twee vrouwen voegen zich zwijgend bij het gezelschap, zwijgen gedurende de hele plechtigheid, vertrekken weer even zwijgend, Brechtje en haar moeder. Vanaf die dag ligt Peter op bed, denkt na, probeert van zijn dwarrelende gedachten een verhaal te maken, maar er ontstaat geen verhaal. Er zal misschien we nooit een verhaal zijn. De dood van zijn moeder heeft de deur naar het verleden voor altijd dichtgesmeten. Er wordt gebeld. Peter staat op en doet open. Voor de deur staat een vrouw in een grijs mantelpakje. ‘Ik ben op zoek naar… Peter Avestad en naar Hannelore Avestad-‐Müller.’ Ze leest de namen voor van een document in haar hand. ‘Ik ben Peter Avestad.’ ‘En… Hannelore Avestad-‐Müller, is dat je moeder?’ ‘Wás mijn moeder,’ zegt Peter. De vrouw kijkt naar Peter, op haar papieren, weer naar Peter, fronst. ‘Mag ik even binnenkomen?’ Peter gaat haar voor naar de woonkamer. Ze gaat op de bank zitten. ‘Mijn naam is Van den Berg, van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik heb hier protocollen van gesprekken die getekend moeten worden. Eens kijken.’ Ze bladert in de documenten. ‘Hier is een verslag van een gesprek dat u hebt gehad op ons consulaat in Berlijn, op vrijdag 20 juni, met de heer Andringa. Klopt dat?’ Peter knikt. Ze reikt hem het document aan. ‘Mijn verzoek is of u dit wilt lezen en ondertekenen.’ Peter leest het stuk vluchtig door, pakt de pen die ze hem aanreikt, tekent. ‘Dan is hier nog een tweede protocol, erg kort, van een telefoongesprek met uw moeder.’ Peter voelt zich helemaal koud worden. Werktuiglijk pakt hij het document en leest laatste woorden van zijn moeder, hallo Peter, ben jij het, dan ‘ja,’ en nog een keer ‘ja’. Dan, ten slotte, het door Andringa uitgesproken doodvonnis. Hij staat langzaam op en schreeuwt, geen woorden, alleen een schreeuw. Hij grist de documenten van tafel en slaat de vrouw ermee, die afwerend haar handen heft, dan opstaat, wegrent, naar de gang, door de deur, over de galerij, weg. Peter bedwingt nauwelijks de neiging om met spullen te gaan gooien, zichzelf iets aan te doen. Hij rent naar de hal, naar buiten, langs de oude flats,
97
spoorbrug, fietspad, loods. Hij stuift door de brandnetels, rukt de deur open. Hij gaat op de balken zitten. De kier tussen de boeiboorden trekt een lichtstreep door heftig dwarrelend stof, even heftig als zijn gedachten. Een zwakke plek in een slagader, zei de arts. Een plotselinge, heftige emotie misschien. Klaagde ze ooit over hoofdpijn? Peter wist het niet meer. Vandaag of morgen zou het toch gebeurd zijn, zei de arts. Een kwestie van tijd. Hij probeert haar stem te horen, als ze het plechtige Duits van Luther voorleest, als ze hem goedemorgen wenst zonder te laten merken hoe ze zich voelt. Ze glijdt al weg, zijn vader achterna. Haar stem, haar geur, de klank van haar stap op de galerij, de oude Duitse liedjes die ze neuriede onder het koken, hij graait er machteloos naar in zijn herinnering. Peter gaat de loods uit, loopt er woest omheen, alsof hij aan de vederdistels vraagt om hem ongenadig in zijn enkels te prikken. De espen zijn even woordeloos als zijn gedachten, suizen als de ijle naklank van kerkgezang. Zijn moeder is dood, begraven. Vandaag of morgen zou het toch gebeurd zijn. Maar het gebeurde nu. Door hem. En geen geschiedenis kan er iets aan veranderen. Terug in de flat raapt hij de papieren op waarmee hij de vrouw om de oren heeft geslagen. Hij strijkt ze glad, leest, herleest, loopt rondjes door de kamer, leest nogmaals. Er is iets met de tekst aan de hand, maar hij krijgt er geen vat op. Tegen de avond neemt het hem zo in beslag dat hij naar Bert Zwambrink rijdt. Bert leest het verslag twee keer. De tweede keer alleen ter controle van wat hij meteen zag. ‘… maar u hoeft zich geen zorgen te maken,’ leest Bert het laatste stukje van het protocol voor. Ze kijken elkaar aan. Peter fronst. ‘Wat bedoel je?’ vraagt Peter. Bert gaat naast Peter op het bed zitten. ‘Stel je nu eens voor dat die zakkenwasser daarmee begonnen was: u hoeft zich geen zorgen te maken.’ Peter springt op, zijn ogen wijd open. Hij beent wild heen en weer door het kamertje, slaat zijn armen om Bert heen. Samen vallen ze neer op het bed. Peter Avestad huilt in de armen van Bert Zwambrink, zijn vriend voor altijd.
98
31 Jessica is stomverbaasd. Directeur-‐generaal! Hoe moet hij dat in godsnaam voor elkaar krijgen? Ze zou het liefst uitzinnig schreeuwen, opspringen, met de auto naar Utrecht scheuren en gaan winkelen tot ze erbij neervalt, maar ze dwingt zich om het plan van Gerrit van Overpelt aan te horen. Het komt erop neer dat er een tweede project moet worden gebouwd, tegelijk met het gemeentehuis, door dezelfde hoofdaannemer. Door de bouwfasen van de twee projecten slim te vervlechten kunnen ze geld overhouden. ‘Dat lijkt me niet iets wat geheim hoeft te blijven,’ zegt ze. ‘Daar heb je gelijk in, maar wat ik je vanaf nu ga vertellen moet wel degelijk geheim blijven. Ik ben bevriend met een paar topmannen van grote bouwbedrijven. Om te beginnen gaan we rekengeld besparen. We laten maar één aannemer een begroting maken, een bedrijf dat op het juiste moment tijd heeft voor beide projecten. De zogenaamde concurrenten maken een nepbegroting met gegevens die ze van onze aannemer krijgen. Verder drijven we de kosten van het tweede project iets op en laten dat geld terugvloeien naar de bouwsom van het gemeentehuis.’ ‘Maar dat betalen we dan toch zelf?’ ‘Niet als we het tweede project verkopen. Dan maken we zelfs winst.’ ‘Wat gaan we dan bouwen? Als tweede project, bedoel ik?’ Hij staat op, pakt een map uit een kast en geeft hem aan Jessica. Op de eerste bladzijde ziet ze een fleurige impressie van een luxe appartementencomplex, met mensen, bomen en auto’s er omheen. Verderop in de map staan allerlei plattegrondjes van verschillende typen appartementen. Dan leest ze de voettekst. ‘Gemeente Hoofddorp?’ ‘Het project is al een keer gebouwd. Door onze aannemer.’ Jessica knijpt een oog een beetje dicht. ‘Een tweedehandsje, optisch een beetje aanpassen, zodat niemand het merkt. Alle ontwikkelkosten, bouwtekening, bestek, hou je in je zak,’ zegt ze. Van Overpelt lacht. ‘Jij gaat het wel redden als topambtenaar.’ ‘Eén probleempje nog,’ zegt Jessica, ‘de locatie.’ De burgemeester trekt de grijns van de schaker die zijn tegenstander de verwachte zet ziet doen. Hij duikt nogmaals de kast in. Nu komt er een zwarte klapper uit met elastiekjes om de hoeken. Hij maakt hem open, haalt er een kopie van een notariële akte uit, reikt hem aan. Hij geniet van haar speurtocht over de eerste bladzijde, op zoek naar de bouwlocatie. ‘Aan de Rivierdijk?’ ‘Te koop, op toplocatie, met vrij uitzicht over de rivier, luxe appartementen met inpandige garage, van alle moderne gemakken voorzien, duurdere prijsklasse,’ gnuift Van Overpelt. ‘Iets voor jou?’ Jessica tikt met een vingertop op de akte. ‘Het land van Zijlmans. De huidige bestemming is agrarisch. Weiland, om precies te zijn.’ ‘Nog wel. Dat betekent dus dat we het bestemmingsplan moeten wijzigen. Dat kan ook achteraf, zoals je weet. Maar je komt als gemeente natuurlijk niet weg met het kopen van agrarisch land voor een spotprijs, wetend dat je de bestemming gaat wijzigen. Dan knopen ze je op aan de hoogste boom.’ ‘Vandaar dat het land al is gekocht door, even kijken, WelVast BV,’ zegt Jessica. ‘Nooit van gehoord.’ ‘Een maatschappijtje dat zonder bewijsbare voorkennis een aantal planvoordelen zal genieten,’
99
zegt Van Overpelt. ‘Zoals een tientallen malen hogere grondprijs, gedeeltelijk te verrekenen met de bouwkosten van het gemeentehuis van een bepaald provinciestadje.’ ‘Jij komt er wel in Den Haag.’ ‘Hier staat dat die koop al vijf jaar geleden heeft plaatsgehad. Hoe kan dat niemand opgevallen zijn?’ ‘Omdat het niet gebeurd is.’ Jessica kijkt de burgemeester verbaasd aan. ‘Omdat we een beetje met de datum hebben gerommeld. Het land is eigenlijk vorige week pas verkocht.’ Jessica lacht spottend. ‘We hebben toch zoiets als een kadaster?’ ‘Ook daar werken mensen,’ zegt de burgemeester. Ze staart hem ongelovig aan. ‘Lieve Gerrit, ik sta versteld van je inventiviteit en van je connecties, maar ik zou wat garanties toch op prijs stellen.’ ‘Zeg het maar.’ ‘Alle plannen en akten in een kluis bij een notaris, te kiezen door mij, plus een gezamenlijke verklaring waarin precies staat hoe de zaak in elkaar steekt. Zodra ik die baan heb, vernietigen we alles. Zo niet, dan weet je wat er gebeurt.’ Ze wijst naar zijn kruis.
100
32 Het is een afschuwelijke beslissing geweest. Met Bert en diens vader heeft Peter een maand na de dood van zijn moeder de flat leeggeruimd. Muren, meubels, gordijnen, alles liet een doffe binnenkant zien, als vuil glas. Peter worstelde wekenlang met een dilemma: voortleven in een spookhuis of zijn angst voor verandering overwinnen. De Groot, voor Peter inmiddels Vincent, trok zich zijn lot aan, hielp hem met een kamer in Utrecht, bij een tante. Het weinige dat hij wil bewaren, hebben ze in de bestelbus van Berts vader geladen: kleren, wat boeken, een kistje van Pools houtsnijwerk, de Lutherbijbel, de foto van zijn ouders voor de Brandenburger Tor, het ingenieursdiploma van zijn vader. En het blauwgrijze boek. Het boek had op zijn bureau gelegen, klaargelegd om alles wat hij in Adlershof te weten zou komen in zich op te zuigen. In de dagen na zijn terugkeer werd het boek op het bureau een blinde vlek, alsof het ongemerkt probeerde te verdwijnen in het tafelblad. Op een ochtend werd hij wakker. Tussen de gordijnen door viel er een baan zonlicht op. De grijze kaft lichtte hallucinerend blauw op. Hij sprong op, liep erop af, strekte zijn hand ernaar uit, maar trok weer terug. Hij zeeg langzaam neer op het voeteneind van het bed. Het schuldbeladen boek baadde zich uitdagend in de nieuwe dag. Zonder het met zijn ogen los te laten schuifelde Peter de kamer uit, naar de badkamer. Hij hield het er nog geen vijf minuten uit. Er moest over het boek een besluit worden genomen. Hij was zich in de weken voor de reis naar Berlijn nauwelijks bewust geweest van de obsessieve kracht die ervan uitging. Hij had het nodig gehad, niet alleen om in te schrijven, maar als stoffelijke vorm voor zijn drang om meer te weten te komen over zijn familie. Peter miste het vermogen om vat op verlangens krijgen zonder ze tastbaar te maken. Met het vernietigen van de materie hoopte hij nu ook de gedachte uit te drijven. Het boek werd slechts gered doordat Peter niet kon besluiten hoe hij zich ervan zou ontdoen. Zomaar weggooien was uitgesloten. Alle bladen versnipperen en door het toilet spoelen? Dat deed hem te veel denken aan Ilka’s brief. En hij kon toch moeilijk zijn eigen boekverbranding houden om van ongewenste waarheden af te komen. Zo kwam het dat hij het boek in een doos verborg onder een paar woordenboeken. Dat het meereisde naar Utrecht als een verstekeling met een bekende, maar angstvallig gemeden schuilplaats. Peters kamer ligt op de tweede verdieping van een bovenhuis aan de Griftstraat, met aan de stoep twee voordeuren onder een gemetselde boog. De rechterdeur leidt naar een trap. Op de eerste verdieping woont mevrouw Wansink. Achter in de dertig, zwart haar, iets getinte huid, gespierd lijf. Zwemkampioene geweest, beweert De Groot. Ze is een paar jaar geleden gescheiden van de man die ook haar trainer was. Sindsdien bereikt hij hoogtepunten met een jongere zwemster. Mevrouw Wansink heeft niet veel zin in een huurder. Het geld heeft ze niet nodig, maar ze is gevoelig voor de triestheid van Peters geschiedenis. Neef Vincent verleidde haar ertoe de kamer te verhuren uit barmhartigheid. Het wordt bevestigd bij haar eerste blik op Peter. Verwarrende golven trekken door haar heen als De Groot Peter aan haar voorstelt. Ze laat hem het huis zien, haar woonkamer en mooie, ruime slaapkamer, haar terras en keuken. Vanaf de overloop gaat ze voor naar boven, naar nog een overloop. Ze opent de deur van de ruime zolderkamer. Zonlicht straalt door grote dakramen op het zachtgele interieur. ‘Nou Peter, wat vind je ervan?’ vraagt mevrouw Wansink. Peter kijkt rond met zowaar een vleugje blijdschap. Hij had niet gedacht zich ooit ergens anders thuis te kunnen voelen dan in de flat. Maar de gezellige bovenkamer bevalt hem direct. Onder een
101
raam straat een eiken bureau met een boekenplank erboven, tegen de andere muur een twijfelaar onder een gehaakte paarse sprei. Ook mevrouw Wansink bevalt hem direct. Ze zal een jaar of tien jonger zijn dan zijn moeder. Ze zou behalve de tante van Vincent de Groot misschien ook een beetje zijn tante kunnen zijn, denkt Peter, een leuke, jonge tante zoals hij er nooit een heeft gehad. Zijn glimlach vertedert mevrouw Wansink tot in haar tenen. Bert en zijn vader hebben niet veel tijd nodig om de spullen boven te brengen. Peter is dankbaar voor hun hulp, maar blij dat ze vertrekken. Eindelijk alleen, op zijn eigen plek, kan hij tot rust komen. Het is eind augustus. Dag na dag schijnt de zon. Hij zit in het park wat te lezen, ligt met bloot bovenlijf te slapen op het gras. Niets herinnert hem hier aan zijn moeder, niets stoffelijks doet hier zijn schuldgevoelens opflakkeren. Hij kan ze inkapselen, in zijn verleden opsluiten. Zonder prikkels komen ze niet vrij, zullen ze geen kans krijgen om hem van binnenuit op te vreten. De geschiedenis van zijn familie laat hij rusten. In plaats daarvan is nu de grote geschiedenis aan de beurt. Zelf kon hij geen studie kiezen, maar hij had ook geen zin zich een keuze te laten opdringen. Zowel zijn moeder als De Groot wilden dat hij Duits ging doen, maar dat lag gewoon te veel voor de hand. Hij koos geschiedenis, omdat het ging over mensen en hun beweegredenen. Als er iets was waarvan hij alles wilde weten, was dat het wel. Zijn keuze werd mede bepaald door zijn geheugen. Een feilloos geheugen, was dat niet een handige eigenschap voor een historicus? Mevrouw Wansink merkt weldra dat Peter een nette huurder is. Laat nooit ergens rommel achter, veegt onderaan de trap zijn voeten op de kokosmat, doet bij het plassen altijd keurig de bril omhoog. Aan het begin van het studiejaar maakt hij een vaste weekindeling. Hij legt studie en vrijetijdsbesteding nauwkeurig vast. Elke dinsdagavond gaat hij naar een studentencafé waar ze Warsteiner tappen. Elke vrijdagmiddag naar een ijssalon op de Oude Gracht voor een cassata. Op zaterdagochtend doen mevrouw Wansink en hij samen boodschappen. Ze geniet vanaf de eerste keer van zijn behulpzaamheid en zorgvuldigheid. Hij weet altijd precies wat bijna op is, hoe lang iets meegaat, welk merk de vorige keer goed is bevallen. Hij staat erop alles in haar auto te laden en thuis naar boven te sjouwen. Mevrouw Wansink hoeft er alleen maar stralend bij te lopen, met volle teugen genietend van haar zegenrijke besluit om hem in huis te nemen. Ze werkt in het academisch ziekenhuis. Sinds Peters komst neemt ze vroege dagdiensten, zodat ze ’s middags tijd heeft om te koken, ooit haar passie. Nu ze voor hen samen kookt, merkt ze hoe ze het gemist heeft. Van de gutbürgerliche Küche van zijn moeder schakelt Peter om naar de tempo doeloe van Dewi Wansink. Evenals haar Indische grootmoeder is mevrouw Wansink een liefhebster van scherp gekruide schotels. Ze neemt Peter schattend op bij zijn eerste hap van haar daging roedjak, haar vaste lakmoesproef voor mannen. ‘Lekker!’ zegt Peter. Zijn met brandende tong gesproken compliment klinkt volkomen oprecht. In de onderbuik van mevrouw Wansink begint het te tintelen. Op de derde of vierde zondagmorgen wordt ze wakker, hoort boven zich Peter de badkamer binnengaan. Ze staat na een kwartier op, bevochtigt haar gezicht bij de wastafel en doet een vleugje parfum tussen haar borsten, onder haar negligé. Haar slipje trekt ze uit en laat het op de vloer glijden. Ze sluipt zo zacht mogelijk de trap op. Als Peter na twintig minuten de deur van de badkamer opendoet, staat ze voor hem. Peter kijkt naar haar. Dan pas ziet hij wat ze is, een adembenemende donkere schoonheid, eind dertig, brede, ronde schouders, volle borsten met grote tepels die als gesuikerde bonbons schuilen onder haar
102
negligé, een buik, strak als van een bronzen beeld, eronder een donkere driehoek tussen gespierde dijen. Zijn lid gaat in gespannen verwachting het gevecht aan met de handdoek om zijn middel. Alle schroom wordt weggeblazen door zijn seksuele energie. Zij ziet het ook, aan de manier waarop hij naar haar kijkt, de manier waarop hij de handdoek herschikt, de manier waarop hij zijn kin opheft, klaar om man te worden. ‘Kom,’ zegt ze. Ze reikt hem haar hand, leidt hem de trap af naar haar slaapkamer, naar haar brede, comfortabele bed met de lichtgele, satijnen lakens. Ze slaat haar arm om zijn nek, schuift haar andere hand onder de handdoek, weet niet wat ze voelt. Peter slaat zijn armen om haar heen, trekt haar veel te wild tegen zich aan, al op het punt om klaar te komen. ‘Stop!’ zegt ze streng. Peter laat haar onmiddellijk los. Ze wacht even, legt dan haar hand tegen zijn wang. ‘Is het je eerste keer?’ Even flitst het beeld van Brechtjes harde borstjes voorbij, zijn handen op haar buik, die glijden naar de knoop van haar broek. Dan knikt hij. Mevrouw Wansink glimlacht, om hem gerust te stellen, maar nog meer om de overweldigende goedgunstigheid van het lot. ‘Oké, het is niet erg. Vind je het dan goed dat ik een beetje de leiding neem?’ Peter glimlacht terug, blij dat hij het initiatief aan haar kan laten. Als ze hem de handdoek afdoet, ziet ze wat haar hand niet kon geloven. Godallemachtig, wat een roede heeft die jongen. Bijna raakt ze haar pas verworven controle alweer kwijt. Ze lacht hardop, kust hem dan zacht op de mond. ‘Kom,’ zegt ze weer, leidt zijn handen naar haar heupen, langs haar lichaam. Samen schuiven ze het negligé omhoog, over haar hoofd, laten het op de grond vallen. Dan stuurt ze opnieuw zijn handen langs haar zijden, haar billen, de binnenkanten van haar dijen, vluchtig over haar venusheuvel heen, omhoog, tussen haar borsten door naar haar hals, haar oren, haar nek. Hij neemt het over, laat zijn handen over haar ruggengraat omlaag glijden, weer naar haar zijden, haar strakke billen, met zijn vingertoppen door de gootjes eronder. Ze gaat tegen hem aan staan. Met haar harde tepels streelt ze zich aan zijn borst, beweegt haar bovenlichaam zachtjes heen en weer, voelt zijn kolossale erectie tegen haar buik. Ze leidt hem naar het bed, gaat op haar knieën bovenop de lakens zitten. Langzaam laat ze haar handen langs zijn lid glijden, eerst strelend, dan zachtjes knedend. Het spant zich tot het uiterste. Ze brengt een hand tussen zijn benen, streelt zijn ballen en zijn lid nu tegelijk. Peter is helemaal van de wereld, elk besef van tijd is weg, elk verleden, elke toekomst. Er is nog maar één werkelijkheid, het nu, haar liefkozende handen om zijn geslacht, waarvan ze eindeloos teder de voorhuid omlaag trekt. Ze brengt haar mond naar hem toe, geeft kleine likjes over zijn eikel, schuurt met haar tong langs de onderkant. Dan trekt ze Peter naast zich op het bed. Ze leidt zijn hand tussen haar gespreide benen. Zijn vingers verkennen haar vochtige vagina, glijden omhoog. Zachtjes, fluistert ze. Ze leert de top van zijn wijsvinger rondjes draaien rond haar knopje. Bijna brengt het haar van haar voornemen af, bijna laat ze zich verleiden om hem te laten doorgaan, maar ze fluistert opnieuw, ze is zo nat, zo verschrikkelijk geil, kom, fluistert ze, trekt hem op zich en leidt hem binnen. Met slechts een paar formidabele stoten brengt hij haar, brengt hij hen beiden tot het heftigste orgasme dat ze ooit hebben gehad.
103
Vanaf die dag brengt hij, naast de dinsdagavond in het studentencafé, de vrijdagmiddag in de ijssalon en de zaterdagse boodschappen met mevrouw Wansink, elke zondagochtend in bed door met Dewi. Ze vraagt hem met klem die twee namen gescheiden te houden. Alleen op zondagochtend mag, moet hij haar Dewi noemen. Verder, ook als ze met zijn tweeën zijn, wil ze graag dat hij haar aanspreekt met mevrouw Wansink. ‘Ik vind je lief,’ legt ze hem voorzichtig uit, ‘en je hebt een heerlijke pik, maar begrijp me goed, Peter, dit is geen grote liefde. Trouw is niet nodig. Misschien wil ik af en toe iets met een andere man. Jij moet ook zeker niet aarzelen om contact met meisjes te zoeken,’ zegt ze gewetensvol. De kans dat het gebeurt acht ze klein. Er is iets vreemds met die jongen, iets dat meisjes van zijn leeftijd wel moet afschrikken eer ze de kans krijgen om tot zijn essentie door te dringen. Eer ze kunnen ontdekken dat hij meer dan de moeite waard is. Peter beseft maar al te goed dat hij met zijn neus in de boter is gevallen. Mevrouw Wansink waakt over hem zonder hem te bemoederen, in Dewi kan hij zich uitstorten zonder emotionele gijzeling. En er is nog een andere dimensie, die hij voor Dewi verzwijgt. Steeds als ze schrijlings op hem gaat zitten, steeds als hij tegelijk aan haar tepels zuigt, steeds als hij, zoals ze hem heeft geleerd, met zijn pink haar anus prikkelt precies wanneer ze klaarkomt, denkt hij eraan hoe het zou zijn om ditzelfde te doen met Brechtje Ploegsma, en steeds opnieuw ervaart hij het verwarrende, en tegelijk ongelooflijk extatische samengaan van fysiek genot en psychische pijn. Ondertussen studeert hij nauwgezet en gedreven. Het zou zonder ophouden zijn als niet Dewi, die het meteen merkt, elke avond stipt om elf uur op zijn deur zou komen kloppen, komen zeggen dat het tijd is om te gaan slapen, een glimlach op haar lippen, geneigd haar hand op de deurkruk te leggen, die omlaag te duwen, zich ongeremd te laven aan het genot dat hij haar kan geven. Maar steeds blijft ze mevrouw Wansink en spaart ze hun energie voor de topsport van de komende zondagmorgen.
104
33 Gerrit van Overpelt kijkt uit het raam naar de kraakheldere winterhemel boven het plein. Hij ziet het als macht in zijn edelste vorm. Volkomen transparant kunnen zijn, terwijl iedereen begrijpt dat je de boel tilt. Het is het perfecte recept voor euforie. Heerlijk, hoe zo’n reeks niet-‐toevalligheden harten in beroering brengt, hersens laat kraken, tongen losmaakt. Geen sterveling kan een spoortje bewijs vinden. De mensen hebben eenvoudig geen idee waar de macht zit, snappen niet dat noch de gemeenteraad, noch de wethouder, noch hij bepaalt wat er wordt gebouwd, maar krachten op de achtergrond, van wie hij niet meer is dan een favoriete pion. Nog mooier is het dat Jessica Zwarthoed zich er zo in heeft laten luizen. Zelf denkt ze eindelijk het heft in handen genomen te hebben. En wat voor een heft! Hij lacht hardop. Ze heeft haar ziel aan de duivel verkocht, daar komt ze nog wel achter. Zij mag alle plannen verdedigen, het hele democratische gezeik voor haar rekening nemen, proberen om zich Avestad en Zwambrink van het lijf te houden. Een beetje bestuurskundige zou toch moeten weten dat de echt machtigen zich niet hoeven te verantwoorden. De Egyptische farao’s, de Romeinse keizers, de grote middeleeuwse koningen, ze hadden dienaren die de onderdanen uitlegden dat de heerser hart had voor het volk, acht sloeg op hun noden. Maar hun priesters en pretoren waren er vooral om onrust in de kiem te smoren. Om er zo nodig met de knoet overheen te gaan. Dat is exact de rol die hij in gedachten heeft voor mevrouw de wethouder. Hijzelf zal naar oud voorbeeld vanuit de hoogte toezien op de goede gang van zaken. Hij lacht opnieuw. Macht steunt nu eenmaal op angst, angst vooral voor de vernietiging van je persoonlijke en sociale leven. Totalitaire dictaturen kunnen mensen mangelen, ontslaan of belasteren, in de gevangenis gooien op valse aanklachten, laten ontdekken dat ze tijdenlang bespioneerd zijn. Maar ook in het vrije westen kan iemands leven kapot gemaakt worden, zolang hij maar een belang heeft waarin je hem kunt treffen. Daarom zijn die klojo’s van K.O.Z. ook zo lastig te bestrijden. Het zijn lui die boven het maaiveld uitsteken, maar tegelijk weinig te verliezen hebben. Ze zijn de kampioenen van de onderdrukten, de Robin Hoods van het stadje. Lieden, om met Nietzsche te spreken, met een reactieve moraal. Het enige wat ze kunnen, is zich afzetten tegen de machtigen, de scheppende mensen, degenen die werken tot stand brengen die ertoe doen, zoals nieuwe gemeentehuizen. Avestad en Zwambrink hebben geen vaste baan, geen kinderen, geen hypotheek. Toch moeten ook zij zwakke plekken hebben, net als iedereen. Dat is zeker de moeite waard om uit te zoeken. Of liever om te láten uitzoeken. Zoiets doet de heerser niet zelf. Gerrit van Overpelt draait hij zich om, kijkt naar zijn bureau, pakt dan de telefoon. Na niet meer dan een korte aarzeling.
105
34 Professor Norbert von Sinzendorf kijkt de collegezaal rond. Een stuk of tachtig eerstejaarsstudenten zitten vrolijk te praten. Het rumoer valt nog mee. Gisteren keek hij even binnen bij een tweedejaarscollege middeleeuwse geschiedenis. De docent probeerde een paar keer aan zijn verhaal te beginnen. Niemand luisterde. Ergerlijk, dat gebrek aan respect van de huidige generatie studenten, zo anders dan in zijn eigen studietijd. In september 1934 stapte hij tussen zijn jaargenoten voor het eerst het statige universiteitsgebouw in Wenen binnen. Zeven weken eerder was kanselier Dollfuß door nazi’s vermoord. Hun staatsgreep was mislukt, maar de sfeer bleef broeierig. In het statige auditorium rees de spanning nevelig op tussen de dubbele zuilen. Honderden studenten zaten te wachten tot de rector magnificus het woord zou nemen om het universitaire jaar te openen. De eerste woorden die hij koos waren legendarisch. Ze waren niet van hemzelf, maar van Leopold von Ranke, één van de grondleggers van de moderne geschiedwetenschap. ‘Ieder tijdvak is God eigen,’ sprak de rector. ‘Misschien zullen latere generaties een oordeel over ons vellen, over ons geliefde land in deze barre tijden. Maar onthoud, dames en heren, van deze gedenkwaardige dag één ding: niets is gemakkelijker dan te oordelen over tijden die geweest zijn, maar tegenover het verleden zijn wij fundamenteel onwetend, even onwetend als tegenover de raadselen van het heelal. Denk nooit dat al het gebeurde in beginsel bekend is, laat staan dat het eenvoudig is te duiden. Niets is minder waar. Sommigen in dit land proberen ons eenvoudige waarheden voor te houden, in de hoop dat wij op die eenvoudige waarheden even eenvoudige handelingen zullen laten volgen. Ik verwacht dat u, die de hoop van ons vaderland belichaamt, zich daartoe niet zult laten verleiden.’ Iedereen besefte dat de rector in zijn rede slechts een haarbreed verwijderd bleef van openlijke kritiek op de Oostenrijkse nationaalsocialisten. De komst van hun heerschappij over het land leek een kwestie van tijd. In het jonge publiek, op magische wijze doordrongen van de ernst van de situatie, begon niemand het gebruikelijke applaus. Met hangende hoofden, zonder elkaar aan te kijken, schuifelden de studenten de zaal uit. De hele verdere studietijd van Norbert von Sinzendorf werd vergald door de economische crisis, politieke spanningen en het wegzuiveren van geliefde hoogleraren. Een paar maanden na de Anschluss deed de talentvolle student zijn kandidaats en nam hij een door niemand begrepen besluit. Hij pakte zijn belangrijkste boeken in twee koffers en reisde naar Nederland om zijn studie voort te zetten aan de universiteit van Utrecht. Een nieuwe oorlog leek onafwendbaar, maar hij hoopte dat Nederland neutraal zou blijven, net als in de vorige oorlog. Tot ook daar de Duitsers binnenvielen.Twee jaar later deed Von Sinzendorf als één van de laatste studenten doctoraal examen. Hij reisde terug naar Oostenrijk, waar zijn adellijke familie hem verborgen hield op een afgelegen landgoed, ondertussen bewerend dat hij in Nederland zat ondergedoken. Zo wist hij uit militaire dienst te blijven. Na de oorlog ging hij terug naar Utrecht om er te promoveren. Direct daarna werd hij wetenschappelijk medewerker en niet veel later hoogleraar in de contemporaine geschiedenis. Dat is hij nu, zo’n vijfentwintig jaar later, nog steeds, maar het gebrek aan elementair fatsoen van het merendeel van de studenten begint hem steeds meer te storen. Hij kijkt nogmaals de zaal rond. Gelukskinderen zijn het. Ze weten niet hoe ellende eruitziet. ‘Dames en heren, het verleden bestaat niet.’ Na deze beginwoorden, dezelfde als ieder jaar, observeert hij de studenten rij voor rij. Slechts
106
enkelen reageren door recht te gaan zitten of de zin op te schrijven. Hij wacht. Eén van de studenten steekt een hand op. De professor is stomverbaasd. Nu al een vraag! Dat is in al die vijfentwintig jaar van zijn hoogleraarschap nog nooit voorgekomen. Het wordt stil in de zaal. De student die zijn hand heeft opgestoken, is een lange jongen met rood haar. ‘Het verbaast mij dat u nu al een vraag heeft, meneer…’ ‘Ik ben Peter Avestad.’ ‘Meneer Avestad. Wat wilde u vragen?’ ‘Professor, als het verleden niet bestaat, waarom zitten wij hier dan?’ Bulderend gelach golft door de zaal. De studenten beginnen meteen weer met elkaar te kletsen. Von Sinzendorf voelt woede opkomen vanuit zijn maagstreek. ‘Meneer Avestad, als u hier bent gekomen om grappen te maken dan kunt u beter wegblijven. Dus zegt u het maar.’ De jongen met het rode haar kijkt om zich heen op zoek naar hulp. Een meisje naast hem zegt iets in zijn oor. Hij kijkt verbaasd naar haar opzij, dan aarzelend naar de katheder. ‘Neem me niet kwalijk, professor,’ zegt hij ten slotte. Von Sinzendorf is meedogenloos. ‘En het ziet er ook nog naar uit dat u hulp van anderen nodig hebt om te weten hoe u zich behoort te gedragen.’ Het wordt akelig stil. ‘Goed, we beginnen opnieuw.’ Peter Avestad durft de professor niet meer aan te kijken. Hij zit met zijn hoofd gebogen over zijn schrijfblok, kijkt schuins naar het meisje naast hem. Ze heet Marloes, vertelde ze voor het college. De twee jongens die nu aan de andere kant naast haar zitten, hebben zich voorgesteld als Bram en Sjef. Ze komen alle drie van hetzelfde gymnasium in Amsterdam, aangelokt door de geweldige reputatie van juist deze professor, Norbert von Sinzendorf. ‘Het verleden bestaat niet, de toekomst bestaat niet, er is alleen het nu, dat steeds iets verschuift met de tijd.’ Peter is het incident op slag vergeten. Het is of he=ij een nieuw soort licht ziet. En wonderlijk genoeg lijkt het of de professor dit inzicht, dat het verleden niet bestaat, alleen deelt met hem. Peter kijkt uit zijn ooghoeken om zich heen. Zijn medestudenten schrijven de zin braaf op, maar lijken de reikwijdte niet te voelen, voorlopig te blijven denken dat, ondanks alles, het verleden zich toch nog ergens bevindt. Vandaar zeker dat ze zo moesten lachen. Ze werden misschien nerveus van Von Sinzendorfs hardhandige vernietiging van het verleden als parallelle sprookjeswereld. Ze dachten misschien nog dat er een pratend konijn met een vestzakhorloge kon langskomen en dat je, voor je het wist, in een andere wereld kon zijn, in een andere tijd. ‘Op zich een aanlokkelijk idee,’ vervolgt de professor, ‘het verleden als een andere wereld te zien, zodat je het kunt afsluiten, wegstoppen, zelf kunt bepalen wanneer je het bezoekt.’ Peters verraste blik kruist die van de professor. De conclusie dat het verleden niet bestaat in een aparte ruimte bevalt Peter meteen. Het verleden is dus geen dimensie van waaruit donkere krachten je onverhoeds te pakken kunnen nemen, maar een thema voor studie dat alleen bestaat in de tegenwoordige tijd. ‘De historicus is zeker niet uniek in zijn belangstelling voor het verleden. De geoloog wil graag weten hoe gebergten zich hebben gevormd, de astronoom speurt het heelal af naar misschien alweer verdwenen sterren, de paleontoloog graaft naar fossielen van uitgestorven diersoorten. Er
107
zijn meer wetenschappen die met tijd te maken hebben, om kennis en inzicht te verwerven, maar niet omdat er een verleden bestaat dat gekend moet worden uit noodzaak.’ Peter kijkt opnieuw de professor aan. Zijn pen ligt doelloos in zijn hand. Het is alsof iedereen om hen heen oplost in het niets, alsof ze nog slechts samen zijn in het diffuse licht tussen de wit gestuukte plafonds en muren. Een hele zaal vol collegebanken met maar één student. ‘Natuurlijk weten we dat het verleden bestaan hééft, dat er een verleden is gewéést, maar alles wat uit het verleden is overgebleven, bestaat alleen in het heden, heeft ook alleen in het heden betekenis. Zoals oude familiefoto’s die je tevoorschijn haalt.’ Peter krijgt het gevoel dat Von Sinzendorf zijn gedachten leest, dat de professor weet dat hij precies op dit moment zit te denken aan dat fotootje met het gekartelde randje. Als klein jongetje keek hij ernaar om te zien hoe zijn ouders eruit zagen toen ze nog jong waren. Dat was toen hij vaak voor de spiegel stond en zich afvroeg of hij op zijn vader leek. Toen hij ouder werd, zeker in de tijd dat hij net verliefd was op Brechtje, probeerde hij in de foto te zien hoe de relatie van zijn ouders was geweest, zocht hij naar verliefde ogen, innig verstrengelde handen. Peter veranderde. De vragen die hij aan de foto stelde, veranderden met hem mee. ‘Wat we van het verleden over hebben, dames en heren, is een enorme berg overblijfselen waaruit geschiedkundigen beelden hebben gedistilleerd. Veel mensen zien die beelden als reconstructies, net zoiets als de toedracht van een misdrijf. Een gedachte, ik kan het niet genoeg benadrukken, waarmee je heel voorzichtig moet zijn. Je gaat al gauw denken dat er maar één juiste reconstructie mogelijk is, dat je altijd een schuldige kunt aanwijzen, móet aanwijzen zelfs. Er breekt een oorlog uit en zonder aarzeling noemen de kemphanen elkaar de boosdoener. De vrede weer getekend gaan reconstructie van oorzaken en toedeling van schuld net zo lang door tot jongere conflicten de aandacht afleiden. Die menselijke drang tot reconstructie is ontembaar, maar ze kan van mensen gezworen vijanden maken. Vergis je niet: vanwege ruzies over de reconstructie van het verleden zijn mensen opgepakt, gestraft, omgebracht. Wie van u kan mij daar eens een mooi voorbeeld van noemen?’ Sjef steekt zijn hand op. Rondom Peter transformeren alle studenten weer tot materie. ‘En u bent?’ ‘Sjef Lücker, professor. Ik dacht aan Stalin. Die herschreef de geschiedenis van de Russische Revolutie. Hij maakte van zichzelf de rechterhand van Lenin. Diens echte steun en toeverlaat, Trotski, liet hij achterna zitten door zijn agenten. Ze sloegen hem ten slotte in Mexico de schedel in.’ ‘Heel goed, meneer Lücker, dank u.’ De professor neemt een slok uit het glas water op zijn katheder. ‘Alles willen reconstrueren is een oerinstinct, nodig om te overleven. Om te beginnen is waarneming al selectief. We onthouden alleen het noodzakelijke, hooguit een paar procent van wat we zien en horen, en gelukkig maar, anders werden we gek. Die paar procent ordenen we met behulp van wat we al weten. Zo vormt ons brein voortdurend onze eigen, hoogstpersoonlijke waarheid. Gedurende het grootste deel van de menselijke evolutie hadden we zo’n ene, eenvoudige waarheid hard nodig, omdat er om te overleven maar één handeling kon zijn. Hitler begreep dit als geen ander: hoe eenvoudiger de waarheid, des te gemakkelijker komt de mens tot actie. Je zou dus kunnen zeggen dat geschiedbeoefening echte beschaving is. Mechanismen van pure overleving verruilen we voor een discours van waarheden naast elkaar, van overwegen en heroverwegen, van het omzichtig distilleren van historische feiten. Maar helaas distilleren veel historici helemaal niet. Dacht u nou echt dat ze alle feiten die ze maar kunnen vinden tegen het licht houden en op een rijtje zetten? Welnee, de meeste historische bronnen worden door geen hond bekeken. Kilometers archief ligt te verstoffen zonder dat er ooit iemand een vinger naar uitsteekt.
108
Historici moet je eerder zien als mensen die hun gasten een lekkere maaltijd willen voorzetten. Ze gaan naar de supermarkt, maar lezen heus niet de verpakkingen van alle producten. Ze zijn gekomen om alleen die dingen te kopen waarvan ze een smakelijk gerecht kunnen maken. De beste koks onder hen kijken een beetje rond, scharrelen wat lekkere dingen bij elkaar en vormen zich tegelijkertijd een idee van hoe dat alles tezamen een smakelijke schotel zou kunnen vormen. De mindere goden zijn hulpeloos zonder een beproefd recept, maar als ze dat heel precies volgen komt er toch een redelijke maaltijd op tafel. En dan zijn er ten slotte nog boeven die weten dat ze eigenlijk niet kunnen koken, maar zich er niet voor schamen om een kant-‐en-‐klaarmaaltijd mee te nemen die ze stiekem in een mooi schaaltje doen en opdienen als eigen kookkunst.’ Von Sinzendorf is nog niet helemaal klaar met uitleggen als het college is afgelopen, te vroeg voor de vraag die Peter op de lippen brandt. Want er klopt iets niet. Die oude zwart-‐witfoto van zijn ouders haalt hij niet zelf tevoorschijn. Die stond onontkoombaar op de salontafel in de flat, staat nu even onontkoombaar op zijn bureau in de Griftstraat. De Russische tanks in de nachtmerries van zijn moeder bepaalden zelf wanneer ze kwamen aanrollen. Walter Ulbricht, die toch al een paar jaar dood is, heeft er een handje van om zich op de televisie te laten zien op de meest ongelegen momenten. Als je de Muur ziet van nu, zie je ook grote steenblokken haastig, slordig opgemetseld worden, prikkeldraad uitgerold, een soldaat die er overheen springt, een oude vrouw die zwaait met een witte doek. Sommige producten in de supermarkt van de geschiedenis zijn gewoon ongeduldig. Ze laten zich ongemerkt in je winkelwagentje vallen, houden zich daar verborgen tot je de kassa hebt bereikt. Daar sta je er onverwacht mee in je handen. En dan moet je betalen. Na het college haalt Peter de professor op de gang in om zijn vraag voor te leggen. De professor kijkt hem vermoeid aan. ‘Professor, ik…’ ‘Meneer Avestad, u hebt zich al verontschuldigd, dacht ik. Zand erover, zou ik zeggen.’ Hij verdwijnt om een hoek. Drie jaar lang ziet hij de professor alleen van afstand, maar diens eerste college blijft voor Peter een openbaring. Het verleden is een reconstructie waarin jijzelf de dingen een plek geeft. Zo is het. Tenminste, voorlopig. Om Peter heen slinkt de groep studenten als een school jonge haringen. Na het kandidaatsexamen zijn er nog maar een kleine twintig over. Net als hij hebben Bram, Sjef en Marloes de slachting overleefd. Ze vieren hun succes in het café waar ze sinds het begin van hun studie bij elkaar komen. ‘Dame en heren, ter zake!’ roept Bram halverwege de avond. De anderen kijken hem verbaasd aan. ‘Wat gaat het worden voor het doctoraal? Oude geschiedenis?’ Marloes trekt haar neus op. ‘Mediëvistiek?’ ‘Het woord alleen al,’ zegt Sjef. ‘We kiezen toch zeker alle vier hetzelfde?’ vraagt Marloes. ‘Ik ga contemporaine geschiedenis doen,’ zegt Peter. Bram grijnst. ‘Wat zouden we zonder onze Peter moeten beginnen?’ ‘Wat maakt het trouwens uit,’ zegt Sjef, ‘het verleden bestaat toch niet.’ Ze proosten.
109
Von Sinzendorf komt binnen en gaat aan het hoofd van de grote tafel zitten in een bovenzaaltje van het instituut. Rond de tafel zitten twaalf studenten. Dit stuk van zijn onderwijstaak is zijn grote passie. Een kleine groep studenten, prikkelende bronteksten, discussie op het scherp van de snede. Hij kijkt de kring rond. Tot aan het kandidaatsexamen blijven de meeste studenten voor hem anoniem. Eens per week geeft hij zo’n massaal hoorcollege. De rest, werkcolleges, begeleiding, de meestal schriftelijke tentamens, wordt door zijn medewerkers gedaan. Een enkele keer onthoudt hij een gezicht, zoals van dat meisje dat nu recht tegenover hem zit, met haar sensuele mond en bruine krullen. Slechts één student van dit clubje bleef hem bij vanaf de allereerste dag. Met gezicht en naam. En haarkleur. Hij zit naast het meisje met de krullen, net als toen. ‘Dames en heren, einen recht schönen guten Morgen. Ik zou graag willen beginnen met een gewetensvraag.’ Zonder uitzondering gaan de studenten rechtop zitten. ‘En die luidt: waarom zit u hier? Waarom hebt u besloten om u te specialiseren in de Geschiedenis van de Moderne Tijd? Hij nodigt Marloes uit met een handgebaar. Ze perst haar lippen op elkaar om niet te gaan lachen. Bram slaat een hand voor zijn ogen, draait zijn hoofd opzij. ‘Was het zó moeilijk?’ vraagt Von Sinzendorf geamuseerd. ‘Juist niet,’ zegt Sjef, ‘we zijn gewoon met hém meegekomen.’ Hij wijst naar Peter. ‘Dan denk ik dat u mij iets hebt uit te leggen, meneer Avestad.’ Hij grijnst. ‘Alweer.’ Peter draait ongemakkelijk op zijn stoel, gaat dan plotseling recht zitten. ‘Professor, ik vind u niet eerlijk. Waarom mag u wél vragen waarom wij hier zitten, en ik niet?’ Alle studenten bulderen van het lachen. Peter kijkt verwonderd in het rond. ‘Heer en knecht betaamt nu eenmaal niet hetzelfde, meneer Avestad.’ De professor glimlacht gemoedelijk. De professor doet zijn tas open en haalt een bundeltje papier tevoorschijn. Het meisje links van hem neemt er een blaadje af en geeft het stapeltje door. ‘Ik hoop dat u de Duitse taal een beetje machtig bent, dames en heren. U moet zich realiseren dat anders de studie van de geschiedenis van de twintigste eeuw een nog groter mijnenveld wordt dan u al zou vrezen. Leest u even.’ Hij doet net alsof hij zelf ook leest, krabbelt af en toe iets op het papier. Ondertussen let hij door zijn wimpers heen scherp op de studenten. Het meisje dat de blaadjes heeft doorgegeven, gaat al gauw rechtop zitten, schuift het blaadje met de vlakke hand van zich af. Nog eerder al zit Peter Avestad met zijn gezicht in zijn handen. Sommige anderen prevelen de tekst met zichtbare moeite. ‘Goed, dames en heren.’ Von Sinzendorf gebaart naar het meisje van de blaadjes. ‘Mevrouw, uw commentaar op deze tekst graag.’ Het meisje schudt haar hoofd. ‘Ik heb Duits laten vallen.’ Von Sinzendorf kijkt naar haar met één mondhoek spottend opgetrokken. ‘Kunstgeschiedenis schijnt ook erg leuk te zijn,’ zegt hij. Het meisje kijkt hem verbijsterd aan. Dan schuift ze met een blik vol minachting haar stoel achteruit, pakt haar tas en loopt met nuffige pasjes het zaaltje uit. De professor wacht tot ze weg is, spreidt zijn ellebogen op tafel, buigt voorover en kijkt in het rond. ‘Meneer Avestad, had u misschien ook een vakkenpakket?’ Het laatste woord spreekt hij uit alsof
110
het naar teer smaakt. Peter Avestad zit nog steeds over zijn gezicht te wrijven. De hele scène lijkt hem ontgaan te zijn. ‘Meneer Avestad.’ Peter schrikt op. ‘Wat is de kern van deze tekst volgens u?’ ‘Duitsland wilde en dekte de Oostenrijkse agressie tegen Servië, vertrouwend op een militair overwicht, en stuurde in 1914 bewust aan op een conflict met Rusland en Frankrijk. Daarom draagt de Duitse rijksregering een aanzienlijk deel van de historische verantwoordelijkheid voor de uitbraak van Eerste Wereldoorlog.’ Von Sinzendorf kijkt hem met open mond aan. Na het college houdt hij Peter staande. ‘Heb je nog even?’ Hij trekt een stoel naar achteren, gaat zelf weer aan het hoofd van de tafel zitten. Het ontgaat Peter niet dat de prof hem nu met jij aanspreekt. Hij begrijpt niet waarom. ‘Het spijt me als ik weer iets verkeerds heb gezegd.’ Het valt Peter anderzijds totaal niet op dat het gesprek in het Duits wordt gevoerd. ‘Al goed, we maken er geen woorden meer aan vuil,’ zegt de professor. ‘Dank u.’ ‘Kommen wir jetzt zu etwas völlig anderem. Hoe komt het dat jij zo goed bent in Duits?’ ‘Mijn moeder kwam uit Berlijn.’ ‘Kwam?’ ‘Ze is overleden, vlak voordat ik hier ging studeren.’ ‘Mijn oprechte deelneming,’’ zegt Von Sinzendorf. Peter knikt. ‘Ik wil je iets belangrijks zeggen. Er is grote behoefte aan historici met diepgaande kennis van een taal. Zou je er geen Duits naast gaan doen? Na mij is er hier aan de universiteit niemand meer met de combinatie geschiedenis en Duits. We maken ons zorgen over de continuïteit.’ ‘Dan gaat mijn doctoraalstudie minstens twee keer zo lang duren.’ ‘Hoe oud ben je nou helemaal?’ ‘Twintig.’ Von Sinzendorf lacht. ‘Als je zo doorgaat als nu, ben je over drie jaar klaar. En wat wou je dan gaan doen? Puistige pubers geschiedenisles geven?’ Een week later klampt hij Peter opnieuw aan, haalt een manuscript uit een gladde aktetas van roodbruin leer. ‘Ik wil je iets laten zien. Een collega uit Leiden wil dit in het Duits vertaald hebben. Het is te specialistisch voor een gewone vertaler. Hij wil dat ik het doe. Ik ben hem nog een wederdienst schuldig, maar ik heb er nu geen tijd voor. Hans Mommsen heeft me gevraagd voor een paar gastcolleges in Bochum. Wil jij er eens naar kijken?’ Peter pakt het pakje papier aan, verbaasd, vereerd. Thuis op zijn kamer stort hij zich onmiddellijk op de vertaling. Het artikel gaat over Nederlandse burgemeesters ten tijde van de Duitse bezetting. Twee dagen later is hij klaar, belt de professor, neemt de bus naar Groenekan. De professor woont er in een oude villa met rieten kap. ‘Mach es dir bequem.’
111
Peter gaat zitten in een ronde erker met vierkante glas-‐in-‐lood-‐ruitjes. Gekleurde lichtvlakjes spelen krijgertje op het glimmende eiken parket. De huishoudster brengt thee en zet een schaal met kleine gebakjes neer. ‘Neem het ervan terwijl ik lees. Als je je verveelt, kijk dan even dat boek in.’ De professor wijst naar een donkerbruin boek op de tafel. Hij gaat tegenover Peter zitten, zet zijn leesbril op, begint te lezen. Na twee gebakjes en een kop thee pakt Peter het boek. Zitate berühmter Historiker, staat er in gouden schrijfletters op de versleten kaft. Peter slaat het boek open bij de boekenlegger. Er staan drie dikke vulpenstrepen onder Von Sinzendorfs favoriet, een citaat van Ranke. ‘Hervorragend,’ zegt de professor na een klein halfuur lezen, ‘echt heel goed.’ Hij klopt met het manuscript op zijn andere hand. ‘Ik beken je nu dat ik een beetje gejokt heb. Dit komt helemaal niet uit Leiden, het is van mijzelf. Ik wil dit artikel gebruiken voor die gastcolleges bij Mommsen. Je snapt hoe gevoelig dit ligt. Burgemeesters die meewerkten aan de bouw van één bunkertje werden na de oorlog weggezuiverd, maar hun collega’s die op joodse onderduikers lieten jagen gingen vrijuit.’ Hij buigt zich naar voren. ‘Ze hadden principieel moeten weigeren om joden te laten oppakken.’ Peter draait het opengeslagen citatenboek naar de professor toe en wijst naar het driedubbel onderstreepte citaat. Jede Epoche ist unmittelbar zu Gott. Von Sinzendorf knikt ongeduldig. ‘Ik weet het, niet veroordelen, maar het is ook zo verdomd pijnlijk. Ik wil dat bij Mommsen gaan zeggen, maar dan moet de woordkeus goed zijn. Jij draagt een paar mooie alternatieven aan.’ Peter draait ongemakkelijk op zijn stoel. ‘Alternatieven? Er was toch nog geen Duitse tekst?’ De professor glimlacht samenzweerderig. ‘Neem me niet kwalijk, maar ik wilde je een beetje op de proef stellen. Ik heb het speciaal voor jou in het Nederlands vertaald om te zien wat je ervan zou maken. Zie het als een speciaal ingelast tentamen. Overigens, je bent ruim geslaagd.’ De professor lacht om Peters verbaasde gezicht. Hij staat op, legt een arm om Peters schouder. ‘Je wordt niet zomaar de kroonprins van Norbert von Sinzendorf. Peter, je hebt talent, ik meen het. Ga Duits doen.’
112
35 Ze maken samen de documenten klaar om in de kluis te doen bij een notaris. Alle stukken liggen uitgespreid op de zware, eiken vergadertafel in de burgemeesterskamer. Naast de documenten ligt een enorme gele envelop. ‘Is dit wel dezelfde akte?’ vraagt Jessica Zwarthoed aan Gerrit van Overpelt. Ze leest hem helemaal door, kijkt wel drie keer opnieuw naar de datum. Dan doet ze hem in de envelop. Niet lachen. Nerveus doen. Nagelbijten. Ze kijkt hem aan. ‘Ben je zenuwachtig?’ ‘Laat die akte van WelVast nog eens zien?’ Jessica haalt de akte weer uit de envelop. Net doen of je leest. Teruggeven. ‘Ja, oké.’ Ze stopt de akte weer in de envelop. Oorkrabben. ‘Hadden we nou geparafeerd voor gezien?’ ‘Ja-‐ha, Gerrit.’ Ze ergert zich. Goed zo. ‘Weet je ’t zeker?’ Op tafel trommelen. Zuchtend haalt ze de akte nog een keer tevoorschijn. ‘Zie je nou wel?’ ‘Ja, dank je. Ik ben bloednerveus.’ Ze stopt de akte voor de derde keer in de envelop. ‘Dan de verklaring.’ Ze tekenen. Jessica houdt het papier boven de envelop. ‘Zeker weten?’ ‘Jaja, doe nu maar gauw weg.’ Verklaring De ondergetekenden, Gerrit van Overpelt en Jessica Petronella Maria Cecilia Zwarthoed, in het volle bezit van hun handelingsvrijheid en geestelijke vermogens, verklaren: Mee te werken aan de gelijktijdige totstandkoming van een nieuw gemeentehuis op het terrein tussen de Nagelweg en de spoorlijn, ook bekend als de Kom, en een appartementencomplex aan de Rivierdijk; Ervan op de hoogte te zijn: dat de op bijgaande koopakte en kadastraal uittreksel de koopdatum van het terrein aan de Rivierdijk vals is, aangezien in werkelijkheid deze koop is gesloten op 14 januari 1991; dat de firma Schraven Bouw te Dordrecht via verboden kartelafspraken de openbare aanbestedingen zal manipuleren om de opdracht voor de bouw van beide werken te verwerven; dat Schraven Bouw bovenop deze prijs extra vergoedingen zal ontvangen van WelVast BV te
113 Rotterdam, te betalen uit de winst op de grond aan de Rivierdijk die een gevolg is van de bestemmingswijziging; Te zijn overeengekomen: dat mevrouw Zwarthoed voornoemd zich naar vermogen zal inspannen om de noodzakelijke politieke besluitvorming te doen plaatsvinden; dat zij hiervoor beloond wordt met een functie van directeur-‐generaal van een ministerie of daaraan gelijkwaardig; dat deze documenten zonder openbaarmaking zullen worden vernietigd zodra zij in functie is getreden; dat het haar vrij staat deze documenten openbaar te maken indien zij niet uiterlijk binnen één jaar na de officiële opening van het gemeentehuis in de toegezegde functie is benoemd.
Ze plakt de envelop dicht en verzegelt hem. Er wordt op de deur geklopt. De envelop moet naar Purmerend, waar een oom van haar notaris is. Eerst wilde ze de envelop samen met hem gaan wegbrengen. Jezus, gezellig met z’n tweeën naar Purmerend. Om niet te veel op te vallen zeker. Godzijdank ging ze akkoord met een koerier. Eindelijk is iedereen weg. Aan de overkant van het plein baden duiven zich in de zon op de oude trapgevels. Jessica is tevreden, hij nog veel tevredener. Op de komende raadsvergaderingen wordt het smullen. Jessica, die zich in duizend bochten moet draaien om zich Avestad en Zwambrink van het lijf te houden, terwijl hij, minzaam achterover leunend, van die heerlijke kleine tikjes met de voorzittershamer geeft. Mensen toch, laten we het vooral beschaafd houden. Nog veel meer verheugt hij zich op haar gezicht als ze ontdekt hoe hij haar heeft beetgenomen. Directeur-‐generaal! Hij krijgt een lachbui waarin hij bijna stikt.
114
36 Als Peter in de bus door de verregende Keulse straten naar het stadsarchief rijdt, zoekt hij naar een strategie. Hij hoopt één of anderhalve meter min of meer maagdelijk archiefmateriaal te vinden. De voorgevel van het archief is nog lelijker dan de rest van de naoorlogse herbouw. De smalle ramen tussen betonplaten lijken wel schietgaten. Hij gaat de hal binnen. Aan de balie friemelt hij zenuwachtig aan de knopen van zijn jas. ‘Bitte?’ vraagt het meisje van de receptie. ‘Ik… eh… ik zoek archiefmateriaal.’ ‘U bent hier inderdaad bij het archief.’ ‘Daarom ben ik hier, voor archiefmateriaal.’ Het meisje zucht ongeduldig. ‘Zoekt u iets speciaals?’ ‘Ja.’ Het meisje wacht. Peter kijkt haar niet begrijpend aan. ‘Ja, wat voor materiaal bedoelt u dan?’ zegt ze, enigszins geërgerd. ‘Materiaal voor een onderzoek.’ Het meisje bekijkt haar nagels. ‘Wat voor onderzoek?’ ‘Dat weet ik nog niet.’ Ze zucht diep. Het meisje stuurt hem door naar een kantoor. De deur staat op een kier. Binnen hoort hij iemand praten aan de telefoon. Peter klopt. Er komt geen antwoord. Het gesprek lijkt op te houden. Peter duwt zachtjes de deur open. Achter een bureau zit een man in een lichtgrijs kostuum met de telefoon aan zijn oor. Tegenover het bureau staat een lege stoel. Peter gaat zachtjes zitten. Aan de muur hangt een enorme luchtfoto van Keulen vlak na de oorlog. Vanuit totale verwoesting wijst de ongenaakbare tweelingspits van de Dom beschuldigend naar de hemel. Over de foto heen staat WHY in grote, doorzichtige letters. De man kijkt even op, legt zijn hand op de microfoon van de hoorn. ‘Ja?’ zegt hij zacht. Dan luistert hij weer naar de beller. ‘Nee, nieuwe!’ zegt hij opeens boos in de telefoon. ‘Nieuwe!’ Hij kwakt de hoorn op de haak en neemt Peter in zich op. ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland,’ zegt Peter. ‘En, meneer Avestad, vertelt u eens, welke waarheid hoopt u hier te vinden?’ zegt de man. ‘Ik ben op zoek naar materiaal voor…’ De telefoon gaat. De man heft een hand afwerend op naar Peter, neemt met de andere de hoorn op. Peter voelt zijn ademhaling zwaarder worden, alsof de man op de luchtstroom van hem af en weer terug beweegt. ‘Waarom moet ik alles zes keer uitleggen?’ roept de man in de telefoon. ‘Waarom moet ik verdomme elke discussie eindeloos herhalen?’ Peter loopt het kantoor uit. Hij dwaalt doelloos door het kille gebouw, neemt de lift naar verschillende verdiepingen. Af en toe loopt er iemand met dozen of mappen. Peter krijgt het vreemde gevoel dat hij op verschillende plekken steeds dezelfde mensen tegenkomt. Als hij op de bovenste verdieping is uitgekeken, wil hij de lift nemen naar beneden. Iemand zal hem toch wegwijs moeten maken. Bij de lift rijdt juist een oudere vrouw met een hoofddoek een kar met
115
schoonmaakspullen naar binnen. Peter kijkt rond. Iets verderop is een deur met het symbool van een trap. Hij daalt de trap helemaal af. Beneden komt hij in een grijze, betonnen ruimte. Er staat een deur op een kier. Achter de deur brandt licht. Peter klopt. Hij hoort iemand scharrelen, maar er wordt niet opengedaan. Hij klopt nogmaals. ‘Jaja, ich komm‘ schon,’ bromt een oude stem. De deur wordt opengedaan door een kleine man van in de zestig in een blauwe werkjas. De scherpe geur van stof dringt Peters neus binnen. De man kijkt hem nauwelijks aan. ‘U wenst?’ ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland. Ik ben historicus.’ De man doet zwijgend de deur open. Peter komt in een kelderruimte met een plafond van nog geen twee meter hoog. Onwillekeurig duikt hij een beetje in elkaar. De kelder staat vol grijze stellingkasten met archiefdozen. Elke gang tussen de kasten krijgt gelig licht van een getraliede lamp op de muur. Naast de deur staat een tafeltje met een plastic kleedje, een thermoskan, een mok met een lepeltje erin en een krant die is opengeslagen bij een half ingevuld kruiswoordraadsel met een pen erop. De man zegt niets, maakt een vage armzwaai naar de stellingkasten en gaat op de stoel achter het tafeltje zitten. Hij pakt de pen op en gaat verder met de kruiswoorden. Peter draait zijn hoofd verbaasd van de archiefkasten terug naar de man. ‘Ja?’ ‘Er is toch zeker wel een index van dit archief?’ De man trekt een la open, graait erin, geeft Peter zonder ook maar een moment op te kijken een smoezelig plastic mapje aan. Op de voorpagina zitten koffievlekken. Peter bladert. Het is een alfabetische lijst van familienamen met nummers. Peter pakt een doos die bij hem in de buurt staat. Op de rug staat met zwarte viltstift Niedermeyer – SAK F 73741. Peter doet hem open. In de doos zit een huishoudboekje. Peter kijkt het in. Drie broden: 12 Pfennig. Hij probeert de doos ernaast: Normann – SAK F 56921. Enveloppen met oude familiefoto’s. Op de achterkanten is niets geschreven. Geen stom woord over deze dierbaren, tot naamloosheid vervallen in de onderwereld van het Keulse stadsarchief. ‘Wat betekenen die letters en cijfers?’ Peter draait de rug van de doos naar de man. Die kijkt niet op. ‘SAK is Stadtarchiv Köln, F is Familien, en een nummer van binnenkomst.’ ‘Het zal niet meevallen om hier iets te vinden,’ zegt Peter tegen de puzzelende man. ‘Er is niemand die ook maar een idee heeft van wat er allemaal in die dozen zit.’ De man kijkt op. ‘Ze zijn op familienaam gerangschikt. Verder niets, geen tijd, geen inhoudsopgave, niets. Mij lijkt het niet handig. Stel, je vindt hier een doos met de naam Fuchs. Weet u hoeveel Fuchsen er in het telefoonboek van Keulen staan? Tweehonderdzevenennegentig! Maar ik mag er van die lui van boven niks van zeggen, want ik heb er geen verstand van. Jouw werk is alleen om de boel een beetje netjes te houden, zeggen ze dan. Eén of twee keer in de week komt hier iemand kijken. Meestal van die hobbyisten die iets over hun familie willen uitzoeken. Drie of vier keer per jaar komt er iemand als u, iemand die zich historicus noemt. U lijkt me wel een aardige man hoor, maar je hebt er types bij waar de arrogantie van afdruipt. Trouwens, wat heb je eraan, aan historici bedoel ik?’ Peter lacht. ‘Precies datzelfde vroeg een dronken vrouw in een café eens aan een studievriend van me.’ ‘En wat zei uw vriend toen?’ ‘Historici zijn heel belangrijk, want ze vertellen je wat er had kunnen gebeuren als niet zou zijn gebeurd wat er gebeurd is,’ zegt Peter.
116
De man lacht uitbundig, meteen verbaasd over zichzelf. ‘Hebt u enig idee hoe lang het geleden is dat ik hier in dit kankerhol heb kunnen lachen?’ Hij prevelt de zin van Sjef nog eens na, knikt, lacht nogmaals, staat op, gebaart weer naar de stellingkasten. ‘Iedereen wil alles maar bewaren. Voor het nageslacht. Maar geld om het op een fatsoenlijke manier toegankelijk te maken is er niet. Ach, waarom zouden we ook. We kunnen het verleden veel beter laten rusten.’ Hij buigt naar het kruiswoordraadsel, pakt de pen eraf. ‘Weet u deze trouwens: Berlijns stadsdeel, negen letters, tweede letter een d, aan het eind een f.’ ‘Adlershof,’ zegt Peter. Zijn ogen worden vochtig. De man kijkt hem verbaasd aan. Plotseling krijgt hij belangstelling. ‘Wat zoekt u precies?’ ‘Brieven, correspondentie.’ ‘Van wie?’ ‘Dat maakt niet zoveel uit, zolang het maar een samenhangend geheel is. Bijvoorbeeld een jarenlange briefwisseling.’ De man loopt naar een gang tussen de kasten, wenkt Peter om mee te komen. Achter in de gang zakt hij moeizaam door zijn knieën, moet zich aan een kast vastgrijpen om niet om te vallen. Op de onderste plank staat een rij van acht of negen oude, groene archiefdozen. ‘Dit moet nog in nieuwe dozen worden gedaan,’ zegt de man. Hij snuift. ‘Dat is het enige waar die lui boven op letten. Of alles wel in nieuwe dozen zit.’ ‘Wat zit erin?’ ‘Dat weet ik niet precies. Een maand geleden kwam een vrouw ze brengen. Zij en haar man hadden een oude villa gekocht die haastig was leeggeruimd. Op zolder hadden ze dit gevonden.’ Peter zakt ook door zijn knieën, pakt een doos midden uit de rij. In de doos zitten twee bossen brieven die met rode linten bijeengebonden zijn. Het zware briefpapier is roomkleurig gewolkt. Op de brieven van het ene pakket zijn bovenaan in het midden de drie gele kronen van het Keulse stadswapen gedrukt. Onder de kronen, in rode letters, staat: Werner Woltmann -‐ Dagobertstraße 71 – Köln. Ook in de andere dozen zitten telkens twee bundels brieven, één bundel met wat kennelijk afschriften zijn van brieven, verstuurd door ene Werner Woltmann, een andere met originele brieven van iemand met wie hij schreef. Peter leest hier en daar en paar zinnen. En wat doet de regering? Ze hangt zichzelf vol met medailles, omdat ze na eeuwen van schande van Duitsland weer een eenheid heeft gemaakt. Maar hoe je frauduleuze bankiers ontmaskert en in de kraag vat, daarvan heeft men in Berlijn geen idee. Dat mag het Zivil zelf uitzoeken. Hij kijkt naar de datum boven de brief. 27 november 1873. Vlak na de bankencrisis. Het bloed stijgt naar zijn hoofd. ‘Dus niemand heeft hier ooit onderzoek naar gedaan.’ Peter zegt het meer tegen zichzelf dan tegen de man. Het liefste zou hij de negen dozen vastpakken en tegen zijn borst klemmen om ze nooit meer af te geven. ‘Aan wie moet ik toestemming vragen om dit materiaal te onderzoeken?’ De man gaat kreunend weer staan, wuift Peter met een handgebaar het gangetje tussen de kasten uit. Hij loopt naar een intercom aan de muur. Even later verschijnt een vrouw van even in de twintig met een karretje en een paars kapsel. Een
117
driekwart spijkerbroek met een ketting en een hemdje van stretch in camouflagekleuren omsluiten haar graatmagere lijf. Om haar bruine ogen heeft ze een brede band van bruine oogschaduw. Ze aarzelt even als ze Peter ziet, loopt dan op hem toe en steekt haar hand uit. ‘Gabriela Unzinger.’ Iets in haar radicale verschijning boeit Peter. Ze heeft iets vertederends en onverzettelijks tegelijk. Hij glimlacht. ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland. Ik zou graag onderzoek doen naar deze collectie brieven.’ Gabriela Unzinger doet een doos open en trekt er een pakketje brieven uit. ‘Werner Woltmann? Herr Fuchs!’ roept ze tegen de man in de stofjas. ‘Wat doet dit in vredesnaam hier beneden? Wie heeft dat hier neergezet? Waarom is het nog niet verwerkt?’ ‘Ik heb er nog geen tijd voor gehad.’ Fuchs knipoogt naar Peter. ‘Hier is zelfs het stof nog te lamlendig om in beweging te komen,’ moppert ze. Fuchs laadt de dozen op het karretje. Zonder hem nog een blik waardig te keuren rijdt Gabriela Unzinger het karretje de deur uit. De man gebaart Peter dat hij achter haar aan moet gaan. Ze rijdt een lift in. ‘Neemt u me niet kwalijk, maar die man is echt onmogelijk,’ zegt ze. ‘U spreekt trouwens erg goed Duits.’ ‘Mijn moeder was Duitse.’ ‘Was?’ ‘Ze leeft niet meer.’ Gabriela’s hand stopt middenin een beweging, drukt dan toch een knop in. Ze gaan de lift uit naar een ruimte met genummerde stalen kasten en grote tafels. Ze opent een kast en zet de dozen erin. Dan gaan ze naar een kantoortje. Aan de muren hangen grote foto’s van een punkband, aangevoerd door een kortgerokt meisje met een basgitaar. ‘Gaat u zitten.’ ‘U leek net verbaasd dat dit materiaal in de kelder stond.’ Ze glimlacht. ‘U hebt zeker nog nooit van Werner Woltmann gehoord?’ ‘Nee.’ ‘Woltmann was één van de grote zakenlui van deze stad in de jaren 1870. Hij deed in transport, overslag, bevrachting en dergelijke. Zijn grootvader en vader begonnen met paard en wagen. Hijzelf sloot als één van de eersten contracten met de spoorwegen om goederenwagons te laten rijden met zijn firmanaam erop. Een publicitaire goudmijn in die tijd. Toen was de trein immers nog iets nieuws. Tegelijk was hij een verwoed fotoverzamelaar, van stadsgezichten van Keulen. Zijn erfgenamen schonken zijn collectie aan het fotomuseum. Het oude Keulen is weg, maar hoe het eruit zag weten we nog precies, dankzij Woltmann. En nu vinden we plotseling zijn complete privécorrespondentie! U bent een bofkont, meneer Avestad, als ik zo vrij mag zijn om dat woord te gebruiken.’ Uit een lade haalt ze een formulier. Ze schrijft er op een paar plaatsen iets op, geeft het dan aan Peter. Archief correspondentie Woltmann, leest Peter, kast nummer 17, 9 stuks, dan nieuwe SAK -‐ nummercodes. Behalve zijn persoonsgegevens vraagt het formulier het doel van zijn onderzoek. Dissertatie, vult hij in. ‘Daar tekenen,’ zegt Gabriela Unzinger. ‘U kunt het materiaal elke dag tijdens de openingsuren bestuderen in de ruimte waar u net was.’ ‘Maar ik kom uit Nederland,’ zegt Peter. ‘Kan ik het niet kopiëren?’ ‘Het spijt me. Dit soort documenten mag niet worden blootgesteld aan het licht van
118
kopieermachines. We kunnen ze voor u op microfiche zetten. Als u aan de beurt bent.’ Ze bladert wat in een agenda. ‘Dat kan nog wel even duren. Er is een enorme wachtlijst. De apparatuur is stuk geweest. U zult een tijdje moeten wachten, een paar maanden zeker wel. Hier in het archief kunt u er direct mee aan de slag. Als de microfiches klaar zijn, kunt u in Nederland verder werken.’ Een tijdje in Keulen blijven. Peter laat het idee op zich inwerken. Gabriela ziet zijn twijfel. ‘Hier staat natuurlijk ook de hele bibliotheek tot uw beschikking. Daar zult u heel wat vinden over Woltmann en zijn kennissenkring. Waar verblijft u op dit moment?’ ‘In een hotel bij het station.’ Ze kijkt Peter onderzoekend aan, trekt een neutraal gezicht. ‘Ik kan u… Mag ik jij zeggen? Ik kan je wel aan tijdelijke woonruimte helpen. Alleen is het niet zo officieel allemaal.’ Peter fronst. ‘Maar het is bijna voor niks,’ zegt ze.
119
37 Von Sinzendorf bladert het jongste verleden door in zijn agenda. In geen tijden heeft hij iets van Peter Avestad gehoord. Er kwam alleen een kaart, een oude foto van Keulen. Hoe lang geleden, twee, drie maanden? Groeten van Peter, stond erop, meer niet. Hij zit zijn promovendi niet graag achter de broek, maar dit is toch vreemd. Hij had het zelf niet eens in de gaten. We horen maar niets van Peter, zei Martha, zijn dienstbode, gisteren, toen ze de krant binnenbracht. Het is nooit zijn gewoonte geweest om privé met studenten aan te pappen, maar met Peter lag dat anders. In hem vond hij iemand om in het Duits een gesprek van intellectueel niveau te voeren. Ook met Martha spreekt hij Duits, sterker nog, ze delen het dialect van het platteland ten oosten van Salzburg, maar ze heeft nauwelijks middelbaar onderwijs gevolgd. Martha kont van het landgoed van zijn familie. Ergens achterin de vijftiger jaren is er iets gebeurd waar Von Sinzendorf nooit het fijne van te weten is gekomen. Het zou hem niet verbazen als ze ongewenst zwanger is geweest. Zijn vader stuurde hem een telegram. Mocht je een dienstbode hebben, ontsla haar dan per eind van deze maand. Drie weken later stond de zestienjarige Martha voor de deur met een wrakke koffer die was dichtgebonden met een touw. Ze sloeg haar ogen neer toen hij haar bekeek. Wat zou ze gedacht hebben? De zoon van mijnheer de graaf! Ze was bang geweest in het begin, bang om in Nederland eenzaam te worden, bang misschien ook dat hij, vrijgezel van net over de veertig, niet met zijn handen van haar af zou kunnen blijven. Maar de professor had totaal geen belangstelling voor haar. Zijn onbegrensde werkdrift slokte al zijn energie op. De enkele keer dat hij zin had in een vrouw, fietste hij naar het Zandpad, naar steeds dezelfde Hongaarse hoer die na de opstand van 1956 naar Nederland was gevlucht. Altijd als hij klaarkwam, zag hij de Europese kaart van 1914 voor zich, waarop Centraal-‐Europa nog werd beheerst door de Dubbelmonarchie. We horen maar niets van Peter. We, zei ze. Het ontging hem niet. Martha heeft een zwak voor Peter. Hoe oud is ze nu, twee-‐, drieënveertig? Ze zal ze zich haar toekomst anders hebben voorgesteld. Niet als een leven waarin ze haar moederlijke gevoelens moet projecteren op een wees van halverwege de twintig. Peter is voor hen beiden de zoon die ze nooit hebben gehad. Het zou prettig zijn als dat besef ook tot Peter zou doordringen, zijn pseudo-‐ouders niet maandenlang zonder bericht zou laten. Ze waren geschokt toen Peter zijn levensverhaal vertelde. Hij begon er zomaar mee, op een avond, toen Martha net de koffie had binnengebracht. Ze hadden Peters idee voor een promotieonderzoek besproken. In Keulen was hij tegen een archief aangelopen met de privécorrespondentie van de één of andere zakenman uit de Gründerkrise, na de krach van 1873. Peter wilde gaan uitzoeken wie ze de schuld gaven van de crisis, en of die beschuldigingen een beeld gaven van hun mentaliteit. Toen begon hij opeens over zijn eigen schuldgevoelens te vertellen. Martha zette ademloos het dienblad op de salontafel. Zonder te beseffen dat ze een grens overschreed, ging ze in de nachtblauwe crapaud zitten, volkomen opgaand in Peters verhaal. Met stijgende verbazing hoorden ze hem aan. Von Sinzendorf betrapte zich erop dat hij zich nooit eerder in zijn leven zo bewust had verplaatst in de gevoelens van een ander, zeker niet van iemand die zo aandoenlijk worstelde met zijn identiteit. Hij besefte dat hij wat zichzelf betrof makkelijk praten had. Voor een oude adelsfamilie als de zijne was identiteit even noodzakelijk als vanzelfsprekend. Eindelijk drong het tot hem door dat hij er mogelijk volkomen naast zat met zijn veronderstelling dat de huidige studentengeneratie uit louter geluksvogels bestond. Peter vertelde en vertelde maar door over zijn moeizame verhouding tot de mensen om hem heen,
120
een eindeloze, maar fascinerende opsomming van onbegrepen ontmoetingen. Hij verhaalde van de eenzaamheid die er het gevolg van was, zijn zoektocht naar menselijke warmte die hij bij zijn zorgzame, maar gesloten moeder nooit had kunnen vinden. Toen hij vertelde hoe vaak hij naar zijn vader op dat fotootje bij de Brandenburger Tor had zitten staren, veegde Martha tranen uit haar ogen. Ze leek opeens te schrikken van de plek waar ze zat en vluchtte met haar dienblad terug naar de keuken. Dus daarom ben ik geschiedenis gaan studeren, zei Peter, om de mensen beter te begrijpen. De studie der geschiedenis als psychotherapie, dacht Von Sinzendorf. Hij schudde zijn grijze hoofd. Zolang er leven is, is er verbazing. ‘Dag mevrouw Wansink.’ Ze moet even goed kijken. ‘Bert, is het niet? Dat is een tijd geleden! Kom binnen!’ Hij volgt haar de trap op, haar woonkamer in, gaat zitten op de rotan bank. De kamer is licht, met oosterse accenten. Op een dressoir van Chinees lakwerk staat een houten beeldengroep van een gamelanorkest. ‘Koffie?’ Bert kan niet wachten met zijn vraag. ‘Hebt u de laatste tijd nog iets van Peter gehoord?’ Ze trekt haar mondhoeken opzij. ‘Zo voel ik me ook ongeveer,’ zegt Bert. ‘Ik kon niets beters bedenken dan hier te komen vragen.’ ‘Twee maanden en zeventien dagen geleden is hij vertrokken. Ik was naar mijn werk. Er lag alleen een briefje dat hij meteen terugging naar Keulen, een paar maanden weg zou blijven. Geen adres, niets over waar ik hem zou kunnen bereiken. En een maand later dit.’ Ze loopt naar een kast, pakt een ansichtkaart die rechtop staat tegen een vaas, gooit hem voor Bert neer op de tafel. Op de voorkant staat een oude zwart-‐witfoto van de Dom. Bert draait de kaart om. Groeten van Peter, staat erop. ‘Ik heb precies dezelfde gekregen,’ zegt Bert. ‘Met dezelfde tekst.’ Mevrouw Wansink schudt haar hoofd. ‘Ik heb zelfs de universiteit gebeld. Na eindeloos vragen en doorverbinden kreeg ik de balie van het stadsarchief. Een lange man van een jaar of vijfentwintig met rood haar, uit Nederland? Die kenden ze wel. Zat er elke dag te werken. Een beetje zonderling, maar zo te zien in uitstekende gezondheid. En u bent zeker zijn moeder? Wat zegt u, zijn hóspita?’ Ze wrijft met haar handen over haar gezicht. ‘Ik hoorde door de telefoon die lui gieren van het lachen. Hem aan de telefoon roepen? Een boodschap achterlaten? Gejoel en gefluit. Sindsdien heb ik niets meer gehoord. Je weet niet half hoe kwaad ik ben.’ ‘Hij kan er zelf niet zo veel aan doen, denk ik,’ zegt Bert. ‘Hij heeft altijd iemand nodig die… hoe zal ik het zeggen…’ ‘Die het contact met de rest van de beschaving voor hem onderhoudt,’ zegt mevrouw Wansink.
121
38 Gabriela opent de buitendeur die helemaal opgaat in een twee meter hoge band van graffiti langs de onderkant van de voorgevel. Uit een raam hoog bovenin het pand dreunt monotone muziek de smalle straat in. Aan touwtjes uit twee andere ramen hangt een half vergane DDR-‐vlag. Peter glijdt uit over de dikke laag oude reclamefolders op de vloer van het halletje. Gabriela lacht. Ze gaat Peter voor, de smalle, kaal gelopen trap op. Bovenaan staat een deur open naar een keuken. Het aanrecht ligt vol met vuile vaat. ‘Ulli!!’ Gabriela bonkt op een andere deur. Vanbinnen wordt een grendel opzij geschoven. De deur gaat open en er verschijnt een dikke jongen met alleen een boxershort aan. ‘Jij zou toch de keuken doen vandaag?’ ‘Ik ben vandaag vrij.’ ‘Precies.’ Ze gaan nog een tweede en een derde trap op. Op alle deuren zitten hangsloten. Gabriela maakt een deur open. ‘Hier woon ik. Neem plaats.’ In de bomvolle kamer gaat Peter zitten op een bank van roze ribfluweel. Aan de muur naast hem hangt een poster met hetzelfde basgitaarmeisje als in het kantoor, maar nu in een jurkje met ruches. ‘Ik zet thee. Wil je ook? Het is kruidenthee.’ ‘Graag.’ ‘We gaan zo naar je kamer kijken.’ Ze zet even later de naar kamille geurende thee voor hem neer, neemt hem schattend op als hij voorzichtig een slok neemt. ‘Lekker,’ zegt Peter. ‘Heb jij in Nederland een vriendin?’ ‘Ik had er een, lang geleden.’ ‘Had?’ ‘Het ging niet goed.’ ‘Jammer,’ zegt Gabriela. ‘Hoe heet ze?’ ‘Brechtje.’ ‘Denk je nog veel aan haar?’ Peter knikt. ‘Lastig,’ zegt Gabriela. ‘Soms,’ zegt Peter. ‘Maar dat is lang niet het ergste.’ Ze kijkt hem vragend aan. Hij vertelt zijn levensverhaal, voor zijn gevoel voor de zoveelste keer, maar zodra hij begonnen is, lijkt er iets te zijn veranderd. Het is alsof hij vanuit één van de bovenhoeken van de kamer op zichzelf neerkijkt, een roodharige jongen die bezig is zielig te doen. En op Gabriela, die naar hem luistert, maar tegelijk haar eigen gedachten heeft. Waar zou ze aan denken? ‘En jij?’ vraagt hij. ‘Mijn verleden zit achter slot en grendel,’ zegt ze.
122
39 Hoe heeft die glibber het in godsnaam voor elkaar gekregen? De schetsplannen zijn er ruim op tijd, kant en klaar aangeleverd door een projectontwikkelaar. Van Overpelt genoot van de superioriteit waarmee hij haar kon uitnodigen om te komen kijken. Jessica Zwarthoed stapt de halfduistere burgemeesterskamer binnen. Alleen de bureaulamp brandt. Buiten valt de schemering in. Bij de vergadertafel hangt een grote, ingelijste afbeelding. Van Overpelt staat er met zijn rug voor, wenkt naar een stoel tegenover hem. Ze gaat zitten. Dan stapt hij weg voor de plaat, doet het licht aan, geniet van haar stille verwondering. Het gemeentehuis lijkt te zweven boven een vijver, waarin een kunstwerk is getekend van twee bollen in water, als drijvende strandballen van metaal. Het plein rond de vijver is omzoomd door linden, hun gebladerte verstrengeld tot een strakke, groene band. Eromheen golft de vernieuwde Nagelweg, eindelijk geasfalteerd, met fiets-‐ en voetpaden. In het straatwerk voor de ingang is het stadswapen gelegd in rood geglazuurde klinkers. Het gemeentehuis zelf bestaat uit lagen van glas en natuursteen, losjes over elkaar heen, als bosjes speelkaarten die achteloos op een stapel zijn gegooid. Ze probeert haar bewondering te verbergen, maar de burgemeester kijkt moeiteloos door haar houding heen. Hij zegt niets, loopt naar zijn kast, pakt twee glazen en giet er een flinke scheut single malt whisky in. Ze klinken zwijgend, nippen van de voortreffelijke borrel, de ogen gericht op het sublieme ontwerp. Er wordt geklopt. ‘Burgemeester?’ Van Overpelt loopt naar de deur, praat zacht met iemand op de gang, draait zich dan naar haar om. ‘Momentje, Jessica, ik ben zo terug.’ Na een tijdje staat ze op om de impressie van het nieuwe gemeentehuis van dichtbij te bekijken. Haar blik dwaalt verder door de kamer, naar de openstaande kast, waaruit de burgemeester zo graag zijn vertrouwelijke mappen tevoorschijn tovert. Op ooghoogte, midden op een verder lege plank, liggen twee mapjes op elkaar. Jessica bekijkt het voorblad van het bovenste mapje. Recherchebureau De Vos Onderzoek 1, de heer P. A. Haar hart slaat over. Terwijl ze met één oog de deur in de gaten houdt, beweegt ze haar hand naar het bovenste mapje om het op te tillen. ‘Zo, ben ik weer.’ Net op tijd heeft ze zich weer omgedraaid naar de tekening van het gemeentehuis. Van Overpelt komt achter haar staan. In de spiegeling van de ruit ziet ze hoe zijn hand langzaam naar haar heup beweegt. Ze houdt haar adem in, knijpt in haar glas, ontspant zich pas weer als hij opzij stapt naar zijn kast en onderuit een diplomatentas pakt. ‘Hier heb je de stukken voor de behandeling door de raad. Aan alles is gedacht. Als je vragen hebt, hoor ik het wel.’ Op haar kamer maakt ze met trillende handen de tas open. Aan alles is gedacht, heeft hij gezegd. Zij kan aan niets anders denken dan wat ze heeft gezien. Ze pakt een map uit de tas, kijkt nauwelijks naar het gemeentehuis, het appartementencomplex uit Hoofddorp, nu met andere kleurtjes, andere mensen, andere bomen en auto’s eromheen. Ze smijt de tas van zich af, slaat de handen voor haar
123
gezicht. Het duurt even tot ze weer rustig kan ademen. Buiten is het helemaal donker geworden. Ze zal een keus moeten maken. Er is niet veel fantasie voor nodig om te bedenken welke initialen er op de kaft van mapje twee staan. Van Overpelt is de grens tussen meedogenloos en gewetenloos overgestoken. Jessica weet dat ze hem daarin nooit zal volgen, niet uit sympathie voor Peter Avestad, maar alleen omdat ze zo goed weet dat niets langer schrijnt dan schuld.
124
40 In het Keulse kraakpand is het rond middernacht wonderlijk stil geworden. Peter kan niet slapen, kijkt hoe het gordijngefilterde licht van de maan van zijn kamer een gewichtloze sprookjeswereld maakt. Steeds dezelfde gedachten strijken vredig neer, als groepjes duiven op een ontwakend plein, om even later plotseling weer op te vliegen. Hij denkt aan Gabriela Unzinger. Ze heeft hem geweldig gematst, zowel met de archiefstukken als met deze kamer. Maar waarom? Ze fladdert weg. Haar plaats wordt ingenomen door die andere vrouw die hem een kamer gaf, Dewi Wansink. Gek, pas nu vraagt hij zich af wat mevrouw Wansink heeft bewogen om hem in huis te nemen. Hij beschouwde het als vanzelfsprekend, zoals hij nu weer de hulp van Gabriela Unzinger heeft aanvaard zonder over haar motieven na te denken. Morgen is het zondag. Hij grinnikt bij de gedachte dat Gabriela misschien niet alleen mevrouw Wansink zou kunnen zijn, maar ook Dewi. Hij voelt met zijn hand tussen zijn benen. Er gebeurt niets. Hij dommelt in slaap. Peter droomt. Een groep deftig aangeklede mensen zit op rijen stoelen in een oude zaal die helemaal is betimmerd met eiken lambrisering. Erboven hangen geschilderde portretten van streng kijkende oudere heren. Achter een tafel met een donkergroen laken zit professor Von Sinzendorf tussen een paar andere geleerden, allen in toga en met een baret op. Op de tafel ligt een dik boek. Naast hem staan Marloes in een zwart jurkje en Bram in een rokkostuum, net als hij. In het vrolijke publiek, naast Brechtje, zit zijn moeder, en naast haar een lange, blonde man die op hem lijkt. Maar de man vervaagt alweer, verandert in Bert Zwambrink. Op de rij achter hen zitten meneer Van Gorsel, meneer De Groot, mevrouw Wansink en Sjef. Sjef maakt mevrouw Wansink aan het lachen. Daar weer achter, op een verder lege rij, zit Jessica Zwarthoed. Von Sinzendorf geeft hem een grote, zilverkleurige koker. Brechtje zegt tegen zijn moeder dat ze moet opstaan, naar Peter toe moet lopen, maar ze weet niet of dat mag, of het wel zo hoort. Peter ziet het, geeft de koker aan Marloes. Ga maar, zegt Brechtje tegen zijn moeder. Ze durft niet. Toe maar, zegt Bert. Eindelijk staat zijn moeder op. Ze loopt op hem toe, slaat haar armen om zijn nek en legt haar hoofd tegen zijn borst. Ze huilt. Hou me vast, Peter, ik heb je zo gemist. Een paar tranen lopen over zijn gezicht. Hij wordt wakker, maar voelt nog steeds de armen. Peter ziet vlak bij zijn gezicht het maanlicht glanzen op het paarse kapsel van Gabriela Unzinger. Ze kijkt op. ‘Mag ik bij je liggen?’ fluistert ze. ‘Volgens mij doe je dat al.’ ‘Vind je het vervelend?’ ‘Nee.’ Peter glijdt met zijn hand over haar rug. Ze is gespannen als een veer. Over haar naakte lichaam zit een elastische laag die het nauw omsluit. ‘Wat is dat?’ fluistert hij. Ze zegt niets, pakt zijn hand en geleidt hem over haar hele lijf, haar rug, haar knokige billen, kleine borsten op magere, hoekige ribben. Dan legt ze zijn hand op haar harde venusheuvel. Maar ze antwoordt niet. ‘Je hoeft niet te praten als je niet wilt,’ zegt Peter. Ze vlijt haar gezicht weer tegen zijn borst. ‘Ik wil niet praten. Alleen liggen.’ Peter streelt haar vreemde tweede huid, kust zachtjes haar oren en haar nek. Ze ligt stijf als een pop
125
met haar armen langs haar lichaam. ‘Ik kan je niets geven,’ fluistert ze, ‘ik heb niets om te geven.’ Als Peter tegen het ochtendgloren wakker wordt, is ze weg. Dagen gaan voorbij zonder dat hij haar ziet. Haar kantoortje op het archief blijft leeg. Peter legt een index aan van het brievenarchief van Werner Woltmann. Van alle brieven en reacties maakt hij een fiche met de hoofdzaken. Hij benut de openingsuren volledig. Iedere avond kan hij aanschuiven bij de avondmaaltijd van de krakers. Af en toe is er corvee, koken, afwassen, badkamer schoonmaken. Daarna valt hij doodmoe in bed. Na een week steekt Gabriela op het archief haar hoofd om de hoek waar Peter zit te werken. Ze glimlacht en zwaait. De volgende dag hetzelfde, maar nu met een kushandje. Dag na dag komt ze even langs. ‘Kom even bij me zitten,’ vraagt Peter na een dag of vier. ‘Nee, ik moet werken. Tschüs.’ ’s Avonds ziet hij haar nooit. Ze eet niet mee met hem en de anderen. Peter ziet dat het hangslot van haar deur eraf is. Ze is in haar kamer, maar ze doet niet open als hij klopt. ‘Weet jij wat er met Gabriela aan de hand is?’ Peter staat met Ulli in de keuken. Kunnen we niet eens een Nederlands gerecht maken, heeft Ulli voorgesteld. Nu staan ze aan het gehavende granieten aanrecht en maken hutspot. Op het fornuis staat een reusachtige pan met klapstuk te stoven. Ulli kijkt opzij, dan weer naar het mes waarmee hij de uien snijdt. Hij schudt zijn hoofd, laat zijn kin op zijn borst zakken, snijdt verder, sneller en heftiger dan eerst. De volgende dag op het archief gaat Peter naar Gabriela’s kantoor. Ze komt aanlopen met een stapel archiefdozen. ‘Kan ik je spreken?’ ‘Nu niet, ik moet dit met spoed naar Münster brengen.’ ‘Zal ik gezellig met je meegaan?’ Ze aarzelt. ‘Dan trakteer ik op een lunch,’ zegt Peter. Ze glimlacht. ‘Goed.’ Een halfuur later rijden ze op de snelweg in de oude Golf van Gabriela. In de stad heeft ze niet veel gezegd. Misschien had ze het te druk met op het verkeer te letten. Peter kijkt opzij. ‘Waarom kunnen we nooit eens praten?’ Ze pakt zijn hand, streelt hem met haar duim. ‘Ik kan het niet. Je moet me geloven.’ Ze wacht af of hij reageert, maar Peter weet niet wat hij moet zeggen. ‘Hoe gaat het met je onderzoek?’ Peter vertelt uitgebreid hoe hij de brieven indexeert, maar het voelt raar, alsof hij last heeft van evenwichtsstoornis. Het lukt hem niet om, zoals vroeger, een kant en klaar betoog af te ratelen. Zijn middenrif plooit zich om Gabriela’s geheim. Een paar keer raakt hij de draad van zijn verhaal kwijt en moet zij hem weer op gang helpen. Zo verloopt de verdere dag als een hinkelpotje van gesproken zwijgzaamheid. Zo blijft hun relatie in de maanden die Peter in Keulen doorbrengt. Gabriela bewaart
126
haar geheim onder koetjes en kalfjes, Peter probeert mee te babbelen zonder iets verkeerds te zeggen. Het kost hem de grootste moeite. Na ruim drie maanden zit het archiefwerk er bijna op. Op een ochtend, als hij wakker wordt, ligt er op het oude kastje tegen de muur een stapel mappen. Peter staat op en doet de bovenste map open. Microfiches, van de hele correspondentie van Werner Woltmann. In de onderste map zit een index. Van elke microfiche zijn afzender, geadresseerde en datum terug te vinden. Naast de kast staat een stapel groene dozen. Het zijn de negen originele dozen uit het kelderarchief. Hij pakt er één op en opent hem. In de doos zitten twee bundels documenten, afdrukken van de microfiches, op precies dezelfde manier bijeengehouden als de eerste keer dat hij ze onder ogen kreeg. Peter wordt overweldigd door een diep gevoel van geluk en verdriet tegelijk. Dit moet haar dagen werk hebben gekost. Hij legt de map terug en stapt zijn kamer uit. Haar deur is afgesloten met het hangslot. Teleurgesteld gaat hij terug naar bed. Die week maakt hij op het archief zijn werk af. Gabriela Unzinger laat zich geen enkele keer zien om haar te kunnen bedanken. Middenin de nacht wordt Peter wakker met een gigantische stijve. Er kriebelt haar tegen zijn neus. Gabriela vlijt haar gezicht tegen zijn borst. Peter kust haar hoofd. Om haar dunne lijf zit opnieuw de geheimzinnige laag. Hij pakt haar hand en leidt hem naar zijn kruis. Ze huivert. ‘Ik kan je niets geven,’ zegt ze, ‘ook al ben je de liefste man die ik ooit ben tegengekomen.’ ‘Waar was je toch?’ ‘Ik moest weg.’ ‘Waar naartoe?’ ‘Weg van jou.’ Peter laat haar antwoord bezinken. ‘Want ik kan je niets geven,’ zegt ze. ‘Waarom dan niet?’ ‘Beloof me dat je verder niets vraagt.’ ‘Waarover?’ ‘Zie je hoe moeilijk het is om niets te vragen?’ Peter zwijgt. ‘Verder niets over vragen. Beloof je het?’ ‘Verder niets over vragen,’ zegt Peter. De zin doet hem ergens aan denken. Gabriela glijdt uit bed en loopt naar het raam. Er is vannacht geen maan, alleen het licht van een straatlantaarn achter dunne gordijnstof. Ze schuift het gordijn een stukje open. Een strook licht valt op de muur. Gabriela gaat in het licht staan. Ze heeft een glad, huidkleurig pakje aan met een ronde hals. De pijpen lopen door tot onder haar knieën. Ze maakt op haar rug iets los, doet de armen uit de mouwen, schuift het pakje omlaag over haar billen, langs haar benen, tot het op haar enkels hangt. Haar hele lijf zit onder de littekens van uitgedrukte sigaretten en andere brandwonden. Peter staat op en strekt zijn armen naar haar uit. ‘Blijf waar je bent! Alsjeblieft,’ smeekt ze. Peter laat zich weer op het bed zakken, staart. Haar geschonden lichaam, met daarboven haar intens trieste gezicht onder het paarse kapsel, verliest in het wittige licht alle identiteit, alsof ze een afgedankte pop is. Wie heeft dat gedaan, wil Peter vragen, maar hij zwijgt. Ze kijken elkaar aan. Na wat een eeuwigheid lijkt, doet Gabriela haar tweede huid weer omhoog. Plotseling kijkt ze Peter
127
doordringend aan. Ze draait zich met een ruk om. Achterop de bodystocking is met zwarte viltstift een tekst geschreven: Unzinger – SAK F 90338. De volgende morgen is ze niet op het archief. Peter gaat naar het kantoor van de man die hij op de eerste dag heeft gesproken, om te vertellen dat hij vertrekt. De man zit te bellen, kijkt nors naar Peter. Hij drukt met zijn linkerhand de haak van de telefoon in, toetst een nummer en begint meteen een volgend gesprek. Peter kijkt rond. In een pennenbakje op het bureau van de man ligt een zwarte viltstift. De man pakt de telefoon van het bureau en gaat voor het raam staan praten met zijn rug naar Peter toe. Als hij zich weer omdraait, valt hij stil. Op de witte muur, onder de luchtfoto van het verwoeste Keulen met WHY in doorkijkletters, staat in grote, zwarte krabbels een vraag geschreven. Wat is de zin van waarheid? De roodharige man, die net nog tegenover hem zat, is verdwenen. Ze leggen de negen groene dozen en de mappen met microfiches in het busje. Bert Zwambrink kijkt nog eens ongelovig naar de gevel van het kraakpand, dan naar de dikke jongen in het gele T-‐shirt die met Peter staat te praten. Peter vraagt hem iets. De jongen kijkt naar de grond, schudt zijn hoofd. Dan omhelzen ze elkaar, kloppen elkaar op de rug. Het eerste uur na het vertrek zegt Peter nauwelijks iets. Twee dagen geleden belde hij ineens op. Hij kon niet met de trein terugkomen vanwege al die dozen. ‘Handig dat je nu je rijbewijs hebt,’ zegt Peter. ‘Je had weleens wat eerder iets van je mogen laten horen. Mevrouw Wansink is bloedlink op je.’ ‘Hebben jullie mijn kaart dan niet gekregen?’ ‘Kom op, Peter, we wisten niet eens waar je precies zat. Geen adres, geen telefoonnummer, niks!’ Peter staart naar de langsrazende berm, kijkt af en toe sluiks naar Bert. Als ze Utrecht zijn binnengereden, stopt Bert bij een bloemenzaak. Peter staart hem verbaasd aan. Bert kijkt terug, maar zegt niets. Peter draait zijn hoofd om naar de stoep. Een meisje zet tonnetjes buiten met boeketten erin. Peter stapt uit. Hij komt terug met een enorm boeket van zachtgele rozen. Bert knikt. Even later staan ze in de Griftstraat voor de deur. Dewi doet open. ‘Het spijt hem,’ zegt Bert. De professor steekt een briefopener onder de deksel van het kistje en wrikt het open. ‘Dit neigt naar verwennerij,’ zegt hij. ‘Het spijt me dat ik zo weinig heb laten horen,’ zegt Peter. Martha kijkt hem toegeeflijk aan. Von Sinzendorf glimlacht. Hij loopt naar een kast en komt terug met een mes, schoteltjes en vorkjes. ‘Kom zitten, Martha. Sachertorte, onze nationale trots.’ Stomverbaasd doet ze wat hij zegt. Na de koffie gaan ze naar de werkkamer van de professor. Hij bekijkt Peters index van de negen dozen. ‘Dit is gefundenes Fressen,’ zegt de professor. ‘Goed. Ter zake. Vraagstelling?’ ‘Hoe beïnvloedde de Gründerkrise de mentaliteit van Werner Woltmann en zijn kennissenkring?’ ‘En hoe wil je de uitkomsten extrapoleren?’ ‘Hoe representatief was de mentaliteit van de vriendenkring van Werner Woltmann voor die van de gegoede burgerij in het Duitsland van de Gründerjahre?’ ‘Kan gewoon niet missen,’ zegt de professor.
128
41 Zowat iedereen die is uitgenodigd, heeft zich een uur van tevoren verzameld in café Terminus. De aanwezigen hebben de dominostenen moeiteloos aan elkaar gelegd. Er wordt op die appartementen verdiend. Dat geld vloeit naar de bouw van het gemeentehuis. Het gemeentebestuur tilt de boel, maar hoe? Wethouder Zwarthoed heeft een presentatie georganiseerd in de foyer van het plaatselijke theater. Bert gaat erheen met Peter. Iedereen is er: Van Overpelt, de journalisten van het nieuwsblaadje, bijna alle leden van de gemeenteraad. Bert heeft Peter moeten overhalen om mee te gaan. ‘We kunnen ons niet met goed fatsoen verzetten tegen plannen waarvan we niet precies op de hoogte zijn.’ Om dat argument kon Peter onmogelijk heen. De maquette van het nieuwe gemeentehuis staat op een grote tafel. Er overheen hangt een vitrageachtige lap. Vanaf de hoeken lopen draden naar katrollen aan het plafond. Boven de tafel hangen schijnwerpers. Ze zijn nog niet aan. ‘Geachte aanwezigen,’ begint Van Overpelt. ‘Eindelijk is dan het moment daar. Ik heet u allen van harte welkom. Helaas moet onze wethouder, mevrouw Zwarthoed, op deze belangrijke avond verstek laten gaan, want zij is geveld door een griepje. Ze laat u allen groeten. Dan stel ik nu aan u voor de heer Koen Voets, één van onze meest veelbelovende architecten, en mevrouw Jody Isings, de landschapskunstenares die parken en pleinen heeft ontworpen tot in Madrid en Berlijn toe. Meneer Voets, aan u het woord.’ Koen Voets, een dynamische man in een strak gesneden pak, houdt een gelikt verhaal over het einde van het strikte functionalisme, uitstraling, sober maar toch mooi bouwen, waarin een kleine stad groot kan zijn. Het publiek trekt de woorden bijna uit zijn mond. Dan is Jody Isings aan de beurt, spreekt over de natuurlijke inbedding van een gebouw in zijn omgeving. De twee ontwerpers voeren de spanning kundig op naar het moment van onthulling. Daar gaat het doek omhoog. Een paar spannende seconden later zetten de spots de maquette in een stralend schijnsel als van een hoogzomerse dag. Kreten van bewondering vullen de ruimte. Fotografen flitsen onophoudelijk. Zodra Bert Zwambrink de maquette ziet, weet hij het. De dagen van K.O.Z. zijn geteld. Peter Avestad is misschien wel de enige aanwezige die zich niet laat imponeren door de prachtige plannen, het elan van de architect en de fraaie rondingen van plein en ontwerpster. ‘Er zijn hier in de stad wel dringender behoeften dan een kostenverslindend bouwwerk.’ De weinige mensen die hem nog willen aanhoren, halen de schouders op. En dan zijn er nog die andere, verzwegen bezwaren, namelijk dat het schitterende gemeentehuis met het prachtige plein een eind gaat maken aan de Kom, de loods met ELVIS op de deuren, het bankje onder de espen. Wat hij voelt, is niet eens woede. Het is een mat verdriet om het aanstaande verlies van een stuk verleden, net als de dood van zijn moeder, maar nu terwijl hij het ziet aankomen en er niets tegen kan doen. Van Overpelt wordt van alle kanten aangeklampt en gefeliciteerd. ‘Kom op, Peter, aanschuiven,’ zegt Bert, ‘sportief zijn.’ Bert stapt in de richting van de burgemeester met Peter in zijn kielzog. Van Overpelt verstrakt als hij hen ziet aankomen. De omstanders wijken uit elkaar. Bert steekt zijn hand uit. ‘Wij hebben elkaar niets te zeggen,’ zegt de burgemeester.
129
Meteen wendt hij zich tot Johan Schulte, maar Peter tikt hem op de arm. Geïrriteerd draait Van Overpelt zich om, kijkt naar zijn mouw alsof er een vlek op zit. ‘Burgemeester, de heer Zwambrink toont zich tenminste sportief,’ zegt Peter. ‘Dat kan van u niet gezegd worden.’ ‘Meneer Avestad, misschien dringen bepaalde boodschappen een beetje moeizaam tot u door, maar ik ben op u tweeën volledig uitgekeken.’ Van Overpelt negeert iedereen die hem nog wil spreken en beent de zaal uit.
130
42 Dewi Wansink staat voor het raam van haar kamer naar de lichtgrijze dag te staren. Nee, het komt niet doordat hij naar Keulen ging zonder een adres achter te laten, niet doordat hij heeft verteld dat hij daar in bed heeft gelegen met een meisje met een geheim. Niet doordat Peter Avestad het geheim van die Gabriela niet aan haar wil vertellen. Het komt doordat ze het gevoel heeft dat een donkere kracht haar huis is binnengeslopen. In het begin werd ze vaak overspoeld door geluk, zomaar onder het stofzuigen of koken. Ze realiseerde zich dat het kwam doordat ze Peter boven zich wist op de zolderverdieping. Af en toe kwam hij de trap af, vroeg of alles goed met haar was. Hij kwam niets halen, pakte niets te drinken, hij kwam alleen naar beneden voor haar. En zij genoot. Ze woonde in een sprookjeskasteel met boven in de toren haar ridder met zijn formidabele lans. Ze was vastbesloten om hem helemaal voor zichzelf te houden. De laatste tijd gebeurt het omgekeerde. Dagenlang laat hij zich nauwelijks zien. Nu moet zíj de trap op, om te kijken hoe het met hém gaat. Ridder Peter is in een alchemist veranderd, prikkelbaar, achterdochtig, boos om elke verstoring van het werk aan zijn onderzoek. Hij komt alleen naar beneden om te eten. Bij het boodschappen doen op zaterdagmorgen kan hij zijn hoofd er niet meer bij houden. Het meest irriteert haar zijn nieuwe gewoonte om aan de maaltijd een pen en een blocnote naast zijn bord te leggen. Af en toe noteert hij een idee. Dewi Wansink heeft totaal geen zin om een gesprek te beginnen met iemand die met zijn hoofd ergens anders zit. Ze ontdekt dat het veel vervelender is om een kamerbewoner te hebben die eigenlijk je geliefde is, dan andersom. ‘Peter?’ Ze klopt zachtjes op de deur van zijn kamer. Er komt geen antwoord. Ze klopt nog een keer, hard nu. Ze hoort hem naar de deur lopen, ziet de deurkruk omlaag gaan, maar de deur blijft dicht. Opnieuw geloop in de kamer. Een sleutel wordt in het slot gestoken en omgedraaid, de deur gaat een klein stukje open. Peter kijkt door de opening. ‘Waarom doe je niet gewoon open?’ Ze ziet hem twijfelen. ‘En waarom zat de deur op slot? Vertrouw je me soms niet?’ Hij staart haar aan, maar zegt niets. Haar gezicht wordt langzaam donker. Uiteindelijk doet hij een stap opzij. In de kamer is het een onbeschrijfelijke wanorde. Overal liggen papieren met aantekeningen. Boeken liggen op stapels met strookjes gekleurd papier erin, sommige opengeslagen, andere ondersteboven. Ertussen liggen broeken, shirts en ondergoed. Het bureautje staat vol met lege bekers, glazen, een paar bordjes, sommige met etensresten. Mevrouw Wansink kijkt ijzig kalm rond, dan naar Peter. Hij is op de stoel bij het bureautje gaan zitten en kijkt naar de vloer. ‘Dit is toch helemaal niets voor jou?’ zegt ze. Hij kijkt op, wrijft met zijn handen over zijn gezicht. ‘Het is gewoon te veel.’ ‘Wat bedoel je?’ ‘Te veel om…’ Hij maakt een wegwerpgebaar naar de rommel. ‘Te veel om het op orde te houden, bedoel je?’ Hij knikt. Ze glimlacht, loopt op hem toe. ‘Weet je eigenlijk wel welke dag het vandaag is?’ ‘Nee.’
131
‘Het is zondag.’ Hij verstijft. ‘We hebben gisteren toch geen boodschappen gedaan?’ Ze loopt op hem toe en gaat bij hem op schoot zitten met aan elke kant een been, slaat haar armen om zijn nek, kust hem op beide wangen. ‘Ik heb de boodschappen alleen gedaan,’ zegt ze. ‘Ik wilde je niet storen. Maar voor het programma van zondagmorgen ben je echt onmisbaar.’ ‘Dewi, het spijt me, maar ik ben doodmoe. Ik heb de hele nacht gewerkt. Ik ben trouwens niks opgeschoten. Alles glipt me door de vingers.’ Ze staat op. ‘Kom.’ Ze neemt hem mee aan de hand, de trap af. In haar slaapkamer kleedt ze hem uit, legt hem in haar bed. Bij haar wastafel pakt ze een beker water en een tabletje. Hij kijkt haar vragend aan, neemt het dan in. Ze gaat op de rand van het bed zitten. ‘Straks ga ik je een beetje helpen.’ Ze streelt zijn haar. Hij slaapt binnen vijf minuten. Als hij in de middag wakker wordt, zit De Groot in de woonkamer. Deze keer lijkt het geen beleefdheidsbezoek . ‘Peter, ik heb er geen verstand van, dus ik heb Vincent maar gebeld,’ zegt mevrouw Wansink. Peter kijkt De Groot vragend aan. ‘Ik heb van tante Dewi begrepen dat we gaan nadenken over het ordenen van het werk aan jouw proefschrift. Ik heb vakantie. Het lijkt me best leuk om je een beetje te helpen.’ ‘Nou…’ ‘Luister Peter,’ zegt mevrouw Wansink, ‘je kunt kiezen. Of je neemt Vincents aanbod aan, of je kunt op zoek naar een andere kamer.’ Met Dewi Wansink, voormalig Nederlands kampioene op de 200 meter vrije slag, valt niet te spotten. Iedere keer als hij langskomt, is Norbert von Sinzendorf weer verbaasd over de enorme snelheid en nauwgezetheid waarmee Peter door het materiaal ploegt. Eerst leek hij maar een beetje aan te rommelen. Nu was er opeens een onderzoeksplan. De correspondentie van Werner Woltmann heeft Peter voorlopig terzijde gelegd. Eerst onderzoekt hij de sociale structuur van de stad Keulen rond 1870. De gegoede burgerij trok de binnenstad uit en vestigde zich in fraaie villa´s in de mooiste woonbuurten, waar tuinlieden de hagen snoeiden, dienstmeisjes het zilver poetsten en kokkinnen de verfransing van de plaatselijke keuken gestalte gaven, met wisselend succes. Hij heeft kiezerslijsten gevonden, die de sociale positie van Woltmann en zijn relaties duidelijk maken. Of misschien vond Peter Avestad die lijsten niet zelf. Het verbaast Von Sinzendorf dat het Peter op de één of andere manier lukt om al het werk aan zijn dissertatie te doen op die zolderkamer aan de Griftstraat. Een ander zou naar Keulen moeten verhuizen om daar maanden, zo niet jaren in het archief te ploeteren om al het nodige bijeen te scharrelen. Twee maanden geleden kwam Peter op het idee om de bezittingen aan onroerend goed van de kennissenkring van Woltmann te bestuderen aan de hand van kadastrale gegevens. Drie weken later al had hij kopieën van alle nodige stukken in zijn bezit. Zonder in Keulen te zijn geweest.
132
‘Hoe kom je toch aan al dat materiaal? Het lijkt wel of je in dat archief een engeltje hebt zitten.’ In plaats van te lachen kijkt Peter treurig uit het raam. Von Sinzendorf kent hem lang genoeg om te weten dat hij niet moet doorvragen. Dan zou het gesprek meteen afgelopen zijn. ‘Dat inleidende deel is degelijk, maar het is te lang.’ ‘Te lang?’ ‘Veel te lang,’ zegt de professor. ‘Maar dit zijn de feiten. Die moet ik toch voor zich laten spreken?’ Von Sinzendorf schudt zijn hoofd. ‘Er bestaat niet zoiets als voor zich sprekende feiten. Feiten kies je, vestig je. Je vat ze in woorden, voegt daardoor betekenis toe. En dan heb ik het nog niet eens over hoe je er een verhaal van maakt.’ ‘Hoeveel korter moet het dan worden?’ ‘Minstens de helft.’ Peter heeft geen idee hoe dat zou moeten. Hij zwaait voor het raam als de trein vertrekt. Bert blijft achter op het perron. Vroeger kwam Peter elke eerste zondag van de maand bij hem langs. Nu komt hij nog maar af en toe, kan sinds een jaar of twee alleen maar praten over dat proefschrift van hem. Over dat andere waarvoor Peter naar het stadje komt, wil hij niets vertellen. Eerst gaat Peter altijd naar de begraafplaats, naar het graf van zijn moeder. Omgekeerd weet hij aan Peter ook al niets te vertellen. Waarover zou dat moeten gaan? Uit de loopgravenoorlog rond de Kom is er al tijden geen nieuws meer. Het was mooi weer vanmiddag. Laten we even naar de Kom gaan, stelde Peter voor. Ze gingen lopen. Wandelen, vreselijk, maar Peter genoot ervan. Een zuidenwindje blies het water van het kanaal om zwijgende binnenvaartschepen heen. Misschien kom ik nog wel eens terug, zei hij, bij jou in de buurt wonen. In het plantsoentje bij de Kom ging hij op het bankje zitten. Zeker een kwartier zat hij met zijn ogen dicht. Mediteren, ook al zoiets wat mij nooit is gelukt, denkt Bert. Peter begon te vertellen over Gabriela Unzinger, die niet bij hem kon zijn, maar ook niet bij hem vandaan kon blijven. Die niet in het verleden kan leven, maar ook niet in het nu, als een archiefstuk dat uit zijn werkelijkheid is weggerukt. Die zich niet aan hem kon geven, maar wel alles geeft om Peter materiaal te helpen voor zijn proefschrift. Peter weet inmiddels alles over de vriendenkring van een vent uit Keulen van honderd jaar geleden. Hij zou beter eens kunnen nadenken over zijn eigen vriendenkring. Een geschonden archiefmedewerkster. Een professor die blind is voor de liefde van zijn dienstbode. Een bezitterige hospita. En een vereenzaamde homo die zijn frustraties botviert in de plaatselijke politiek. Stuk voor stuk mensen die zielsveel van Peter Avestad houden. Iedereen die hem beter kent, houdt van hem. Maar van die onontkoombare aantrekkingskracht is hij zich geen seconde bewust. De stofdoek van Dewi Wansink streelt de computer op Peters bureau. Vincent heeft Peter en haar ervan overtuigd dat die er moest komen. En dat Peter moest leren tekstverwerken. Ze wist dat Vincent gelijk had, betaalde alles. Peter was minder overtuigd, werd eerst bloednerveus van het apparaat. Vincent stuurde hem naar een cursus. Je zult eens zien hoe hij zich erin vastbijt, zei hij. Het klopte. Vanaf de eerste avond zat Peter aan tafel over de computer te vertellen. Vroeger had je floppy’s, van die grote, zachte, maar nu heb je diskettes, van die kleine, harde. Ze schepte hem nog wat gado gado op. Alles liever dan pen en blocnote.
133
Ze kijkt rond in de kamer, naar de ordelijke stapeltjes boeken en mappen. De vreemde nevel die in het huis leek te hangen is opgetrokken. Hoe lang is dat nu geleden? Al gauw anderhalf jaar. Peter is weer zoals hij altijd was, ordelijk en lief. Groot en hard tegelijk. Nog heerlijker dan vroeger, want minder vanzelfsprekend. Morgen is het zondag. Ze stoft de monitor nog een keer extra af. ‘Jij hebt toch semantiek als specialisatie gedaan?’ vraagt De Groot. Peter kijkt hem aan. ‘Ja, hoezo?’ ‘Dat zou je hierbij kunnen gebruiken.’ ‘Maar dat is Duits, geen geschiedenis.’ De Groot schudt glimlachend zijn hoofd. ‘Kijk eens naar die brieven. Allemaal Untertreibung, allemaal laaiende woede, verpakt in burgermanstaal. De heren lijken nogal wat moeite te hebben gehad om enigszins beschaafd het verdampen van hun kapitaal te beschrijven.’ ‘Logisch toch, ze waren flink wat kwijt. Ik heb een tabel gemaakt met de verliezen van Woltmann en zijn belangrijkste zakenpartners. Wacht even.’ Hij begint in een stapel mappen te zoeken. De Groot legt een hand op zijn arm. ‘Je volgt me niet. Het gaat er niet om hoeveel ze kwijt waren. Het gaat erom hoe ze erover schreven.’ Peter fronst. ‘Het gaat niet om bedragen, Peter. Het gaat erom wat de crisis voor die mensen betekende.’ ‘Het gaat erom wat de crisis voor die mensen betekende,’ zegt Peter. Von Sinzendorf knikt. Voor het eerst heeft hij het gevoel dat Peter wezenlijke stappen zet. Semantiek! Hoe simpel kan een idee zijn? ‘Dus je bent al bij Dormel geweest ook!’ De hoogleraar Duits is bepaald geen vriend, maar absoluut een vakman. ‘Hij vond het nogal vanzelfsprekend,’ gaat Peter verder. ‘Gewoon een kwestie van woorden en uitdrukkingen tellen, kijken wat typerend is voor Woltmann en zijn vriendjes. Daar een beeld uit afleiden. Eventueel vergelijken met andere sociale groepen. Hij stuurde me door naar De Vries, de specialist op dat gebied. Die gaf me de belangrijkste literatuur. Met hem heb ik dit ontwikkeld.’ Von Sinzendorf kijkt het pakje papier in dat Peter hem geeft. ‘Dit is het onderzoeksmodel. Erachter zitten de resultaten van de eerste van die negen dozen. Ik heb er met de computer een maand over gedaan.’ ‘Je gaat me toch niet vertellen dat jij een computer hebt?’ ‘Hij is van mijn hospita. Het is heel gemakkelijk. Je tikt alle brieven eerst uit en dan zoekt de computer de woorden en uitdrukkingen op. Dus nog acht dozen op die manier, dan de conclusies.’ ‘Over een jaar is hij klaar,’ zegt Von Sinzendorf die middag tegen Martha. ‘Het enige dat niet lukt is om hem korter van stof te laten zijn.’ ‘Hoe komt dat dan?’ ‘Hij is overdreven feitelijk, maar hij kan geen keuzes maken. Voor hem is alles even belangrijk. Het vreemde is: zoals hij het opschrijft, krijg je daar ook geen speld tussen. Alles is even degelijk, gedocumenteerd, van voetnoten voorzien, volkomen verantwoord. Maar het wordt nooit een verhaal. Je kunt nu eenmaal geen proefschrift van twaalfhonderd bladzijden schrijven over de
134
correspondentie van een handjevol zakenlui uit Keulen.’ Martha lacht. ‘Twaalfhonderd?’ Von Sinzendorf staat met een ruk op, drentelt heen en weer. Hij slaat met zijn vuist in zijn andere hand. Martha kijkt hem verschrikt aan. ‘Je kunt Peter nu toch niet meer laten vallen?’ De professor masseert zijn nek. ‘Het wordt tijd dat ik met pensioen ga.’ ‘Terug naar Oostenrijk!’ roept Martha blij. Hij glimlacht. Nauwelijks in staat zijn jubel binnen te houden brengt Peter een jaar later het goedgekeurde manuscript naar de drukker, dansend van blijdschap haalt hij de proefdrukken op. Drie weken later heeft Von Sinzendorf ze bekeken. ‘Peter, echt waar, je hebt jezelf overtroffen. Ik ben blij dat ik mijn carrière als promotor met zo’n magnifiek stuk werk kan afsluiten.’ Hij kijkt Peter na als hij het pad door de voortuin uitloopt. Hij moet de tas met zijn levenswerk met twee handen dragen. In zijn gehuurde rokkostuum begeeft Peter Avestad zich een paar maanden later naar zijn promotie. Hij heeft Bram en Marloes gevraagd om paranimf te zijn. Jammer dat de oude zaal met zijn eiken wanden net geschilderd wordt. Deze zaal is nieuw. Bert, Sjef, mevrouw Wansink, Vincent de Groot en Martha vormen het publiek. Gabriela Unzinger belde gisteren op om de uitnodiging af te slaan. ‘Dus het is af.’ ‘Ja. Heel erg bedankt nog.’ ‘Bedank het verleden maar,’ zei Gabriela. Toen hing ze op. ‘Meneer Avestad, u hebt een enorme berg werk verzet, maar ik word er toch erg somber van.’ Professor Oosterman uit Leiden doet zijn best om gehakt te maken van het proefschrift zonder het komende emeritaat van Von Sinzendorf te bederven. Ze zitten naast elkaar achter de groene tafel. ‘Uw dissertatie verdrinkt in details, biedt geen synthese.’ ‘Ik respecteer uw gevoel van onvoldaanheid,’ pareert Peter, ‘maar waar niet is, verliest zelfs de professor uit Leiden zijn recht. Ik ga geen verhalen vertellen die niet door feiten worden gestaafd.’ ‘Maar u zet die Keulse zakenlui neer als een clubje door en door brave, onschuldige burgers! Iemand moest toch de schuld van die crisis krijgen? De regering, de banken, de joden voor mijn part.’ ‘De groep rond Woltmann waren een sociale groep met behoorlijk wat zelfrespect. Ze accepteerden het slechte economische tij als een gegeven. Ik ben in de hele correspondentie niet één antisemitische uitlating tegengekomen. Niet één. De regering krijgt af en toe een veeg uit de pan, en ze wantrouwden sommige bankiers, maar Woltmann en zijn vrienden waren verstokte liberalen. Ze verwachtten niet van de regering dat die ingreep bij bedrijven, achtten dat ook zeer ongewenst. De crisis was iets dat nu eenmaal gebeurde, zonder dat er een schuldige aangewezen hoefde te worden. Als ze al iemand iets verweten, dan vooral zichzelf, dat ze behoedzamer hadden moeten zijn.’ Oosterman schudt zijn hoofd, tilt met twee handen de loodzware dissertatie in de lucht.
135
‘Meneer Avestad, u hebt een kolossaal pak papier nodig nodig om aan te tonen dat er geen ressentiment bestond jegens wie dan ook maar, geen collectieve wrok over de crisis van 1873, kortom, meer dan duizend bladzijden om te vertellen dat u niets kunt bewijzen. Dit is geen geschiedschrijving, het is pure afbraak.’ Peter wil iets terugzeggen, maar het antwoord blijft steken in zijn keel. ‘Hooggeleerde Oosterman.’ Marloes neemt tot ieders verbazing het woord. Een blos van verontwaardiging kleurt haar gezicht. Ze ziet er prachtig uit in een slank gesneden zwart jurkje met daarop een mistvlaag van matte glitter. ‘Ontzenuwen van wat voor de hand ligt, is misschien wel het belangrijkste doel van historisch onderzoek. Ik vind dat we juist moeten waarderen dat Peter Avestad probeert wetenschap te bedrijven op een volstrekt integere manier. Hij biedt ons de feiten. Hij toont aan dat zijn op zich plausibele hypotheses niet klopten. Wat wilt u nog meer?’ Professor Oosterman kijkt goedkeurend naar Marloes, mompelt iets tegen Von Sinzendorf. Ze lachen. ‘Hora est!’ De pedel kondigt het einde van het uur af. De kritiek is hem meegevallen. Peter neemt opgelucht de felicitaties in ontvangst. ‘En wat ga je nu doen, Peter?’ vraagt Martha. Peter voelt plotseling paniek opkomen. De volgende dag hoort hij dat de opvolger van Von Sinzendorf een nieuwe assistent zoekt met ervaring in archiefonderzoek. Hij besluit te solliciteren. Het lijkt de enig logische voortzetting van zijn verblijf aan de universiteit. Hij huivert van de gedachte aan een andere omgeving. Misschien had hij van de sollicitatie afgezien als hij eerst, in het belangrijkste vaktijdschrift, de wrede recensie had kunnen lezen die twee weken later het licht ziet, van de hand van een medewerker van Oosterman. Die komt erop neer dat hij een vuistdik proefschrift heeft geschreven dat een stuk geschiedenis reduceert tot niets. De mislukking kruipt zijn darmen binnen als hij buiten het kamertje van de nieuwe hoogleraar zit te wachten op een klapstoeltje van doorzichtig plastic. Het meisje achter de computer in de kamer tegenover hem heeft het te druk voor een geruststellende glimlach. Op het tafeltje naast hem loopt een bijna verdroogde citroengeranium over van leedvermaak. De deur gaat open, maar er komt niemand naar buiten. Degene die de deur vasthoudt – is het de secretaris van de hoogleraar? – voert een vrolijk gesprek met iemand die verderop in het kamertje zit – de nieuwe professor zelf, denkt Peter. Kijk, zegt de citroengeranium smalend, zo worden hardwerkende wetenschappers hier behandeld. Die sadisten staan slap te ouwehoeren terwijl ze jou laten zweten. Peter onderdrukt de neiging om gewoon weg te lopen. ‘Dóctor Avestad, komt u binnen,’ zegt de secretaris. In die uitnodiging proeft zelfs Peter de honende nadruk op zijn nauwelijks opgedroogde academische titel. Als hij het kamertje binnen schuifelt, heeft hij het gevoel dat hij moet kotsen. Hij gaat zitten. Twee witte vlekken, de gezichten van de andere mannen, gonzen naar hem. De boodschap is duidelijk: jij wordt geen wetenschappelijk medewerker. In het raam achter hun hoofden huilt de hemel bloed. Hij zou tegen de rode schemering willen opvliegen, maar hij kan niets anders doen dan zich afsluiten, zijn ogen dichtdoen, luisteren naar de rustgevende stem van zijn moeder in zijn hoofd. Ze leest voor uit de Lutherbijbel. Hij blijft zich op haar stem concentreren, steeds maar weer hetzelfde citaat uit Mattheüs: oordeelt niet. Hij slaakt een rauwe kreet als hij zich plots herinnert wanneer zijn moeder hem dit heeft voorgelezen, rolt zich op, maakt zich klein onder
136
de vloedgolf van ellende die door hem heen spoelt. Veel, veel later komt hij tot zichzelf op een bankje in het park tegenover de faculteit. Het is al uren donker als een zwerfhond aan zijn schoenen snuffelt.
137
43 Bert Zwambrink twijfelt of hij het goed gezien heeft. Een afwezige blik, een kwart van een handgebaar, een halve beweging van het stijlvol gekapte hoofd van Jessica Zwarthoed, meer kan het niet geweest zijn. Ze had haast, maar ze liet iets gebeuren, in zijn richting. Hij kijkt hoe de liftdeur zich achter haar sluit. Geveld door een griepje, dat haar weghield bij het gloriemoment van gisteravond. Zou het? Jessica had de presentatie voor geen goud willen missen. Desondanks wilde ze niet komen. Er speelt iets tussen haar en Van Overpelt. Het is met K.O.Z. gedaan. Bert weet het. Bert weet ook dat Jessica Zwarthoed het weet. Hij kan zich nauwelijks voorstellen dat ze zojuist het vage begin van een eigenlijk niet gebrachte groet naar hem heeft gezonden uit louter medelijden Ze wil iets. Het is zaak om alert te zijn, alert op verdere signalen van mevrouw de wethouder, alert op kansen op een leven na K.O.Z., op het benutten van zijn raadslidmaatschap als opstapje naar meer. Als hij in de gietregen zijn fiets pakt, ziet hij op het parkeerterrein achter het oude stadhuis een niet meer zo nieuwe auto staan, lichtgrijze metaalkleur, veel voorkomend type. Naast het linker achterlicht zit een deukje. De deuk zegt hem iets. Bert zoekt zijn geheugen af, plaatst de auto in een andere omgeving. Deze auto heeft een paar dagen in een zijstraat bij zijn huis gestaan, steeds op een iets andere plaats. Met zijn fiets aan de hand loopt Bert om de andere geparkeerde auto’s heen. Achter de beregende voorruit zit een man. Hij schrijft op een formulier, vastgehouden door een klembord. Bert loopt tot vlak voor de auto, tuurt brutaal door de ruit. Op de achterbank ligt een camera met een grote telelens. Schrik tekent het gezicht van de man als hij opkijkt. Hij draagt een zwart leren jack. De man legt het klembord op de stoel naast zich en start de auto, maar kan niet wegrijden. Bert staat in de weg met zijn fiets. De man toetert. Bert zet zijn fiets op de standaard. De man draait het autoraampje open. ‘Meneer, zou u even opzij willen gaan’ ‘Vergeet het maar. Ik wil eerst weten waarom jij mij al een paar weken lang bespioneert.’ ‘Meneer, ik zie u vandaag voor het eerst.’ ‘O ja? En wat hebben we hier dan?’ Bert doet het achterportier open, grist de camera van de achterbank. ‘Hé, blijf af!’ De man komt de auto uit. ‘Geef terug!’ Hij komt op Bert af. Ze doen een paar stappen heen en weer, de auto tussen zich in. ‘Hier boven aan de steeg zitten mijn vrienden van de plaatselijke krant. Zullen we daar eens foto’s gaan kijken?’ De man kijkt Bert gepijnigd aan. ‘Dat lijkt me niet zo’n goed plan, vooral niet goed voor u.’ ‘Hoezo niet?’ ‘Goed dan.’ De man grijpt in zijn binnenzak, haalt er een identificatiebewijs uit, geeft hem aan Bert over het dak van de auto. ‘Privédetective?’ leest Bert. Bert geeft de kaart terug. ‘Voor wie werkt u?’
138
‘Dat hoef ik u niet te vertellen.’ ‘Toch maar even foto’s kijken dan.’ Met een paar bewegingen haalt Bert het fotorolletje uit de camera en trekt de film in het daglicht. ‘Dat zal u niet helpen, meneer Zwambrink. Ik zou maar oppassen als ik u was.’ Bert legt de camera op het autodak, springt op zijn fiets en gaat ervandoor.
139
44 Na de verschrikkelijke dag van zijn sollicitatie heeft Peter het gevoel dat hij alles is kwijtgeraakt wat hem dierbaar is. De universiteit heeft haar moederlijkheid afgelegd. Haar ware gezicht laten zien. Hij kan niet helder denken, schaamt zich voor het gat in zijn geheugen, heeft geen idee hoe hij dat kamertje weer is uitgekomen, wat die twee mannen van hem gezien hebben. Hoe hij ten slotte weer buiten is geraakt. Als een dakloze heeft hij onder een boom gelegen, te kijk voor iedere passant. Hij ligt dagenlang plat op bed in zijn zolderkamer. De volgende zondagmorgen staat hij niet op om naar de badkamer te gaan. Dewi klopt op zijn deur. ‘Peter?’ ‘Het spijt me, mevrouw Wansink,’ zegt Peter door de dichte deur. Nog dagen daarna kunnen de geuren van haar Indische schotels hem niet verleiden om op te staan, tot hij op een ochtend de onweerstaanbare drang voelt om naar buiten te gaan, naar het park waar hij vijftien jaar geleden de rust vond die hij nodig had. Hij heeft het gevoel dat hij langzaam gek wordt, kan maar geen verhaal vormen dat zijn verbanning van de universiteit verklaart. Hij loopt rondjes door het verregende park, kiest paden, staat minutenlang stil bij splitsingen, komt steeds weer uit op dezelfde plek. Een felle stormvlaag blaast hem haast omver, doordringt hem ervan dat hij uit Utrecht weg moet, terug naar zijn enige andere vertrouwde plek. ‘Ik ga weg.’ Ze zijn in de keuken, bezig de zaterdagse boodschappen op te ruimen. Dewi draait verbaasd haar hoofd om. ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik ga weg uit Utrecht.’ Ze kijkt hem stomverbaasd aan, net als die keer dat haar man, de zwemtrainer, vertelde dat hij iemand had gevonden die sneller was dan zij. ‘Maar je kunt me toch niet zomaar laten stikken?’ ‘Trouw is niet nodig, zei je toch?’ Dewi slaat de handen voor haar gezicht en vlucht haar slaapkamer in. Pas nu, na vijftien jaar, begrijpt ze waarom trouw niet nodig was. Ze heeft sinds Peter nooit meer een ander gewild. De volgende morgen wacht ze hem niet meer op bij de deur van de badkamer, zoals de vorige zevenhonderdvijftig zondagen, maar blijft in bed met haar verdriet. Peter komt na twintig minuten de badkamer uit, steekt de overloop over naar zijn kamer, werpt nog niet de minste blik op de plaats waar zij al die zondagochtenden heeft gestaan met ogen vochtig van verlangen. Hij kleedt zich snel aan. Peter voelt dat er een grote verandering aankomt. Nu de tijd hem zijn wil oplegt, onderwerpt hij zich eraan als gedienstige slaaf. In het halletje op de begane grond doet hij de buitendeur open. De dag is net zo verdrietig als Dewi Wansink. Regen valt loodrecht uit een zinken lucht. Peter pakt zijn fiets, rijdt naar het station. Elke eerste zondag van de maand bezoekt hij het graf van zijn moeder. Zo af en toe, vier of vijf keer per jaar, gaat hij na zijn bedevaart op bezoek bij Bert Zwambrink, maar op hun palet zijn alle kleuren ingedroogd tot onbruikbare korsten. Ze drinken een biertje, luisteren naar muziek, delen hun gevoelens zonder woorden. Soms legt een van de twee zijn hand op die van de ander, op een golf van oude verbondenheid.
140
Op deze zondagmiddag is op het station van het stadje niemand te zien. Bij droog weer zou Peter naar het plantsoen gaan om een kwartiertje naar de espen te luisteren. Daarna zou hij het hellinkje in het fietspad afdalen naar de loods met ELVIS op de deuren, er omheen lopen, de distels door zijn sokken laten prikken, voelen of het oog van het hangslot nog steeds los zat. Maar vandaag is er geen wind, vandaag zullen de espen een vreemde taal spreken, de taal van stromende regen die recht omlaag op kale takken valt. Besluiteloos staat hij onder het afdakje boven de ingang van het station. Het regent te hard om naar het kerkhof te lopen zonder doornat te worden. In de lucht is niet het kleinste teken van verandering te zien. Zijn oog valt op de telefooncel schuin voor hem. Hij herinnert zich daarbinnen een lichtblauwe sticker met het nummer van een taxibedrijf. Peter steekt over, belt. Al na een paar minuten komt de taxi voorrijden. Peter stapt snel achterin, zodat de chauffeur niet hoeft uit te stappen in de regen. Dan kijkt hij via de binnenspiegel recht in het gezicht van Brechtje Ploegsma. Secondenlang staren ze elkaar aan. Dan breekt op het gezicht van Brechtje een brede glimlach door. Ze is nog even schriel, maar de kracht, die ze vroeger al in zich had, zie je nu ook van buiten. Haar gezicht is expressiever, vrouwelijker geworden, haar lippen voller, uitnodigender. ‘Peter!’ zeggen de volle, uitnodigende lippen van Brechtje Ploegsma. ‘Naar het kerkhof graag,’ zegt Peter. Brechtje draait zich met een ruk helemaal om, pakt de voorstoelen vast. ‘Nou moet jij eens even heel goed naar mij luisteren, Peter Avestad. Is dat het enige dat jij weet te zeggen, naar het kerkhof graag, nadat we elkaar vijftien jaar niet gesproken hebben?’ Peter schudt zijn hoofd, lacht schuldbewust. Ze is nooit uit zijn gedachten geweest, maar hij heeft niet de minste moeite genomen om te weten te komen hoe het met haar ging. Hij graaft in zijn geheugen. Heeft Bert het ooit over haar gehad? Peter klopt met gestrekte handen teder op de hare. ‘En daarna praten we bij,’ zegt hij. Brechtje draait zich om naar het stuur en rijdt weg. Peter, denkt ze, Peter, wat is hij veranderd, wat is hij eigenlijk niets veranderd. Hij is een echte man geworden, ziet ze als ze in de binnenspiegel gluurt. Markante kaken, een sterke, rechte neus, blauwe ogen en nog steeds vol rood haar, iets naar blond neigend. Maar, zoals ze meteen heeft gemerkt, binnenin zit nog steeds dezelfde Peter, onthutsend lief, maar met een heel klein raampje naar de wereld. Ze bleef als enige achter toen Peter, Bert, Claire en Babs van school waren gegaan. Ze ging niet studeren. Het excuus dat haar ouders het niet konden betalen maskeerde de werkelijkheid van een totaal gebrek aan zin in studie. Zodra zij bij het taxibedrijf ging werken, keerde de armoede het gezin de rug toe. Zelf gaf ze niets om geld. Ze hield wat apart voor kleding, begon een bescheiden spaarrekening, gaf de rest aan haar moeder. Nu, vijftien jaar nadat ze Peter voor het laatst gezien heeft op de begrafenis van zijn moeder, zijn alle broers en zussen het huis uit. Zijzelf heeft een eigen huurhuisje, twee straten van het pleintje waar Bert Zwambrink woont. Brechtje rijdt de taxi de parkeerstrook bij de begraafplaats op. Als Peter uitstapt, staat ze al klaar met een enorme zwarte paraplu. Twee treurwilgen flankeren de hoge, gemetselde poort die het krullerige hek van het kerkhof draagt. Brechtje en Peter lopen de met fijn grind bestrooide oprijlaan op. Brechtje weet nog precies waar het graf van mevrouw Avestad ligt. ‘Weet je nog wat ze zei?’ vraagt hij. Peter kijkt Brechtje aan. Ze hoeft niet te vragen wanneer, bij welke gelegenheid, weet precies wat hij bedoelt. Jullie zijn een prachtig paar, zei ze die eerste avond.
141
Brechtje heeft af en toe vriendjes gehad, meestal kort, een paar weken. Ze deden aandoenlijk hun best, zonder te beseffen dat zij voor altijd gebonden was. In de verte komt langzaam de galm van een kerkklok op gang. Ze gluurt opzij naar Peter, die diep in gedachten naar het graf kijkt, herleest de tekst op de grijze steen van glanzend graniet:
Lore Avestad
Na de begrafenis had Bert uitgelegd waarom die naam het enige was, waarom er niet ‘Hannelore’ stond, waarom er niet ‘Avestad-‐Müller’ stond, waarom er verder geen enkele tekst was, geen jaartallen, niets. Het was omdat uitgebreide namen het verleden oprakelden, omdat elke tekst zou herinneren aan het moment waarop hij was bedacht, omdat het rechter jaartal haar dood zou koppelen aan zijn noodlottige reis naar Berlijn. Peter wilde het graf laten meebewegen met het nu, er elke maand zonder angst naartoe kunnen gaan, want het was ondenkbaar zijn moeder niet te bezoeken. Gevangen tussen plicht en zelfbescherming had hij op de zerk niets dan haar naam laten beitelen. Hoe zou Peter háár achterlaten? Brechtje schrikt eerst van de gedachte, lacht meteen erna in zichzelf. Hij ziet er zo sterk uit, hij wordt vast stokoud. Zij niet, ze kan zichzelf totaal niet voorstellen als oude vrouw. Zou ze zijn moeder kunnen overtreffen, met een witmarmeren steen? Wat zou hij erop laten zetten? Groeten van Peter? Ze moet nu echt oppassen om niet hardop te lachen. Dan neemt ze een beslissing. Een steen precies als deze, geen jaartallen, alleen haar naam: Brechtje Avestad. Zo moet het. Uit liefde. Ze pakt zijn hand, die als vanzelf in de hare glijdt. Hij draait zich naar haar toe. Als een ooievaar naar het nest zweeft hij omlaag, vlijt zijn gezicht in haar hals, huilt met diepe snikken. Ze wacht tot hij haar weer aankijkt, ziet hoe pijn en geluk hem verscheuren. Ze slaat haar armen om zijn nek, kust de tranen van zijn gezicht. ‘Ik moet nog werken.’ Peter ziet haar spijt. ‘Ik ben altijd van je blijven houden,’ zegt ze. ‘Ik van jou.’ Ze lopen terug naar de taxi. Hij slaat zijn armen om haar heen en kust haar lang. Opgewonden, maar beheerst, zoals hij heeft geleerd van Dewi Wansink. Dan brengt Brechtje hem terug naar het station. Aan de zwijgende avondmaaltijd zit Dewi hem verbaasd op te nemen, verrast door zijn plotselinge opgewektheid na dagen van treurnis. Peter merkt er niets van. Na het eten gaat hij naar zijn kamer. Hij begint zijn bezittingen tevoorschijn te halen, te bepalen wat hij wel en niet meeneemt als hij verhuist. Alle dingen met een speciale betekenis stalt hij uit op het bed. Eerst legt hij er de foto neer van zijn ouders voor de Brandenburger Tor. Hij pakt het kistje van Pools houtsnijwerk, doet het open. Bovenop ligt het pasfotootje van het onbekende meisje. Het hoort in het kistje thuis, heeft hij vijftien jaar geleden besloten, samen met wat eenvoudige sieraden die zijn moeder erin bewaarde, en de trouwring van zijn vader. Na haar dood heeft hij ook haar trouwring erin gedaan, met een lintje vastgebonden aan die van haar man. Hij maakt een doos met verouderde woordenboeken leeg. En daar, met een kaft die knippert tegen het lamplicht, komt het ooit zo onschuldige blauwgrijze boek tevoorschijn. Peter glimlacht. Hij zal het boek bewaren, aan Brechtje laten zien, als de bekentenis van een jeugdzonde. Hij loopt naar de boekenplank boven zijn bureau. Daar staat al vijftien jaar de Lutherbijbel, alleen
142
aangeraakt om hem af te stoffen. Naast de bijbel staat één van de tien gebonden exemplaren die hij heeft laten maken van zijn veel te dikke proefschrift. Peter pakt de boeken ieder in een hand, maar kan de zware banden niet houden, moet de bijbel op het bed laten vallen. Een hoekje wit papier steekt opeens uit. Hij gaat op het bed zitten en slaat de bijbel open bij het papiertje. Het verhaal van Sodom en Gomorra. Pas dan ziet Peter dat het gevouwen papier beschreven is. Hij vouwt het voorzichtig open, leest: Lieve Lore, Ik spreek tot je vanaf de andere zijde, niet alleen van de Muur, maar van de dood. Als hij de hele tekst heeft gelezen zit hij twee minuten lang met open ogen voor zich uit te staren, huivert als hij nogmaals leest, ziet hoe zijn oma haar woorden een reis laat maken van zijden waar zelden bericht vandaan komt, is verbijsterd over de onwrikbaarheid van haar besluit, dat zelfs standhield tijdens het vrolijke bezoek van zijn moeder en hem aan Adlershof. Hij pakt de foto’s van Helga en van zijn ouders, speurt naar nieuwe tekenen, nu van ouders die nooit van elkaar hebben gehouden, van een lesbische jonge vrouw, die hield van een blond meisje, maar zijn vader gebruikte, misbruikte om weg te komen uit Berlijn. De dochter van een sergeant die aan het oostfront zijn onderbeen eraf schoot om terug te gaan naar zijn gezin, een moeder die vanuit het kneuterige Nederland omkeek naar een stad van verderf, verstarde tot een zuil van zout, die nooit het venster op de wereld kon zijn dat haar zoon zo hard nodig had. Alle spullen op het bed doet hij in een boodschappentas. Hij daalt de trap af naar de eerste verdieping, klopt op Dewi’s deur. Er komt geen reactie. Hij doet voorzichtig open. Dewi zit op de bank de televisie te kijken. ‘Dewi, ik ga een paar dagen weg.’ Ze reageert niet. ‘Mevrouw Wansink, ik ga een paar dagen weg,’ probeert Peter. Ze wuift zwijgend, zonder het scherm met haar ogen los te laten.
143
45 Met de laatste trein komt Peter aan in het stadje. Een kwartier later staat hij voor het pikdonkere huis van Brechtje. Hij belt aan. Er gebeurt niets. Het is hem weer eens ontgaan dat anderen een eigen leven hebben. Hij had natuurlijk eerst moeten bellen, dan had hij nu niet voor een verlaten huis gestaan met zijn familiegeschiedenis in een plastic tas van Albert Heijn. Evenmin heeft hij eraan gedacht dat hij nog nooit met Brechtje heeft geslapen. Was ze thuis geweest, dan zou het misschien nu zijn gebeurd, in plaats van veel te lang te praten over het verleden dat hij naar haar huisje sleept. Twee straten verderop woont Bert Zwambrink. Daar is het net zo donker, maar van boven klinkt Bohemian Rhapsody. Peter belt aan. De muziek staat hard. Hij moet vijf minuten wachten tot het nummer afgelopen is. Al die tijd drentelt hij op de stoep heen en weer zonder de tas neer te zetten. Na nog eens aanbellen gaat de deur open. Bert ziet eruit alsof hij net in de kleren is geschoten. ‘Kut, Peter, wat doe jij hier?’ ‘Kan ik bij jou slapen?’ ‘Oké, even hier wachten.’ Hij laat Peter in de donkere woonkamer en vliegt de trap op. Even later ziet Peter door de halfopen deur een jongen van hooguit zestien voorbijschieten. ‘Zo, de kust is veilig.’ Bert doet het licht aan. ‘Wat zit er in die tas?’ ‘Later,’ zegt Peter. Bert haalt een slaapzak van zolder en installeert Peter op de bank in de woonkamer. Die nacht doet Peter nauwelijks een oog dicht. Alles draait om schuld, schuld die nooit vergaat, zei de oude man op het kerkhof in Adlershof. Sinds vandaag heeft hij zelfs een naam, Bertelsen. Peter heeft door zijn ontdekkingen zijn schuldgevoel op zijn moeder overgedragen. Ze heeft met haar geheimen een onheilsketen op gang gebracht. Zij immers vertelde niets. Hij ging op onderzoek uit, moest wel op onderzoek uitgaan, werd gearresteerd. Andringa belde op om het haar te vertellen, begon met de verkeerde zin. Hij klikt in het donker de argumenten als schakels in elkaar, vaster, beslister dan ooit, alle theorieën over historische complexiteit vergetend. De volgende morgen wast hij zich een beetje in de keuken, ziet geen reden om Bert wakker te maken. Hij pakt de boodschappentas, gaat de deur uit, wandelt naar het huis van Brechtje. Ze komt net de deur uit in haar chauffeursuniform. ‘Peter, schat!’ roept ze, vliegt hem om zijn nek. ‘Waarom ben je al zo vroeg hier? Wat zit er in die tas?’ Peter vertelt waarom hij bij Bert heeft geslapen. Dat hij haar iets wil laten zien. Ze kijkt op haar horloge. ‘Ik ben al laat,’ zegt ze met spijt. ‘Wat heerlijk om je te zien! Ga maar naar binnen, ik ben er tegen zessen.’ Peter gaat het huis binnen en zet de tas in de woonkamer op de grond. Vertederd kijkt hij rond, blij met huiselijkheid als altijd. Het pronkstuk van de kamer is een oude, dieprode driezitsbank, die als een uitnodigende mond troont tegen de overliggende wand. Ernaast glanst een dressoir van gepolitoerd mahonie. Achterin de kamer staat een ronde eiken tafel met vier stoelen. De kamer nodigt uit om te gaan zitten, maar onrust houdt hem in beweging. Hij moet woonruimte vinden. Dewi’s oorverdovende zwijgzaamheid lijdt geen twijfel. Even voelbaar is het verlangen van Brechtje om altijd bij hem te zijn. Hij zou zo bij haar mogen wonen, ze zou dolgelukkig zijn, maar het gaat te
144
snel. Hij heeft Brechtje pas eergisteren weer teruggevonden, na vijftien jaar. Een tussenoplossing is nodig. Hij zet de tas naast het dressoir, stapt de deur uit. Opgewekt over zijn vlotte beslissing marcheert hij naar de oude binnenstad, nestelend tussen nog bedauwde wallen. Hij loopt naar het oude stadhuis. Bij het Bureau Volkshuisvesting wacht hem een verrassing. Een nogal gevulde vrouw duikt op van achter de balie, rood geverfd haar, fel gelakte nagels, veel te veel oogschaduw. Claire. ‘Petertje! Wat leuk!’ Ze staat op, draait haar brede gestalte verrassend behendig om de balie heen, omhelst hem, strekt haar armen, straalt. ‘Wat leuk!’ Ze krijgt een lachbui. ‘Weet je nog, toen jij kotste op die Rus z’n laars!?’ Ze schatert het uit, pakt zijn oor, knuffelt het met haar duim. Peter laat het allemaal maar gebeuren. ‘Wat kan ik voor je doen?’ In een paar woorden legt hij de reden van zijn komst uit. Claire kijkt hem eerst nadenkend aan, glimlacht dan zwoel. Peter Avestad is één van de weinige jongens uit haar vroegere klas nog zonder vinkje achter zijn naam. En dat terwijl hij, naar verluidt… mmm. Ze streelt haar lippen met het topje van haar wijsvinger. ‘Ik heb wel iets voor jou.’ Ze rommelt wat in een hangmappenkast, komt terug met papieren. Peter Avestad rukt moeiteloos op naar de bovenste plaats op de gemeentelijke wachtlijst voor een huurwoning. Claire vindt zijn geval zeer urgent. Je zou zelfs kunnen zeggen dat ze ernaar heeft uitgekeken. Hij krijgt een tweekamerflatje toegewezen, vult een paar formulieren in, betaalt een borgsom, ontvangt direct de sleutel. ‘Bel maar als je er zit, kom ik een keer gezellig op visite,’ zegt ze verwachtingsvol. Het flatje is in een buitenwijk. Peter loopt de granito trappen op naar de derde verdieping. De flat is leeg en schoon. Overal ligt keurig lichtgekleurd linoleum op de vloeren. De wanden zien er nog netjes uit, afgezien van een paar plekken waar schilderijen hebben gehangen. Peter kan er zo intrekken. Hij doet de balkondeur open, kijkt tevreden uit over een laan met een brede groenstrook in het midden. De rest van de dag brengt hij zoet met een nostalgisch rondje door het stadje. Uit een open bovenraam van de school aan de Wolmarkt klinkt muziek. Een klas, begeleid door een piano, zingt Yesterday. Peter zit een tijd aan het strandje, waar de schepen nog precies voorbij varen als tijdens die mooie zomer met het clubje van vijf, in de tijd dat al zijn troebelen zo ver weg leken. Bij het bankje in het plantsoen drommen de espen om hem heen. Fijn dat je terugkomt, fluisteren ze. Het hout in de loods ligt er nog precies hetzelfde bij. Het is of het stadje de tijd voor hem heeft stilgezet, onveranderd gewacht heeft op zijn terugkeer. De flat waar hij met zijn moeder heeft gewoond, vermijdt hij. Daar is de boekwinkel van Van der Merwe. Op de ruiten hangen plakkaten: opheffingsuitverkoop. Er staan meer klanten in de winkel dan Peter er ooit heeft gezien. Een blond meisje van een jaar of zeventien in een wit bloesje rent heen en weer om iedereen te helpen. Ze lijkt op Helga. Meneer Van der Merwe zit glazig voor zich uit te kijken aan het wortelnoten tafeltje, op precies dezelfde plek als vroeger. Maar als hij Peter ziet, veert hij op. Hij maakt een machteloos armgebaar. Peter loopt langs de boekenplanken met onverkoopbare boeken, nu extra voordelig. Hij kijkt peinzend naar de ruggen,
145
laat zijn oog vallen op een plank recht voor hem. Aan de plank is een kaartje geprikt. Filosofie, staat erop. Hij pakt er een boek uit. ‘Heb je zelf nou al een boek geschreven?’ De binnenkort voormalige boekhandelaar staat opeens achter hem. Peter kijkt om, knikt. ‘Wat voor een boek is het geworden?’ ‘Een dissertatie. Geschiedenis. Ze waren er niet zo blij mee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Hij was te dik. Te veel woorden. En toch te weinig schuld.’ De boekhandelaar grinnikt. ‘En wat heb je hier gevonden?’ Peter laat het filosofieboek zien: Ludwig Wittgenstein: Tractatus Logico-‐Philosophicus. ‘Als het aan hem gelegen had, zouden alle boeken net zo leeg zijn geweest als dat boek dat jij toen bij mij kocht,’ zegt Van der Merwe. Peter kijkt hem verbaasd aan. ‘Het lag op die plank daar, is het niet? Net over de rand,’ zegt Van der Merwe. ‘Dat u dat nog weet!’ De boekhandelaar kijkt naar de grond. ‘Een geheugen kan ook te goed zijn.’ Als hij wegloopt, lijkt hij op te lossen tussen de rijen boeken. Om zes uur staat Peter voor haar deur te wachten als Brechtje thuiskomt. Ze omhelzen elkaar op de stoep. Binnen pakt Peter de boodschappentas uit, stalt alle overblijfselen van zijn familieverleden uit op de tafel, leest de postume brief van zijn grootmoeder voor, laat Helga zien. ‘Had ze alles nou maar verteld, dan leefde ze misschien nog.’ Brechtje schudt haar hoofd. ‘Luister, Peter, de beslissing om naar Adlershof te gaan heb jij genomen, niemand anders.’ Hij wil protesteren, maar ze heft een hand op. ‘Iedereen is zelf verantwoordelijk voor wat hij doet, Peter.’ Hij staart uit het raam. ‘En nu wil ik iets leuks gaan doen,’ zegt Brechtje. Peter staat op. ‘Laten we naar Utrecht gaan, chinees eten, daarna laat ik je mijn kamer zien.’ Hij denkt aan Dewi, schrikt van zichzelf, maar verandert niet van plan. In de trein vertelt hij het verhaal van zijn promotie, zijn mislukte sollicitatie. Dat hij terugkomt, al een flat heeft gekregen, van Claire nog wel, die opdook van achter de balie van het Bureau Volkshuisvesting. Over zijn precieze relatie tot Dewi houdt hij, bij nader inzien, zijn mond. ‘Het lijkt me heerlijk om dicht bij jou in de buurt te wonen,’ zegt hij. Voor Brechtje zou het nog dichterbij mogen zijn. In Utrecht gaan ze na het eten naar de Griftstraat. Als ze de trap opgaan, wordt de deur van de woonkamer op een kier gehouden door de glurende Dewi Wansink. ‘Mijn hospita,’ fluistert Peter. Hij groet haar niet.
146
Ik laat je mijn kamer zien, heeft hij gezegd. Het verwondert haar niet dat hij het letterlijk heeft gemeend. Peter noemt haar alle bijzonderheden, compleet met historische achtergronden. Meestal krijgt ze op mannenkamers andere details te zien, maar dat is nu afgelopen, daar is ze zeker van. ‘En dat grote ding daar, wat is dat voor iets?’ Ze wijst naar het bed. Bijna nog geeft hij antwoord. Dan glimlacht hij, blij dat zij begint. Eindelijk gaat het gebeuren. Eindelijk zal Brechtje niet langer Brechtje zijn in het lichaam van Dewi Wansink. Zowaar ontwaakt in hem de romanticus. Hij tilt Brechtje als een vogeltje uit haar stoel. Ze kussen elkaar als hij haar op de paarse sprei legt. Als hij zich uitkleedt, volgt ze iedere onthulling gretig, tot de laatste, de grootste. ‘Jezus, Peter,’ zegt ze verbluft, ‘is dat allemaal voor mij?’ ‘Ik wil nooit meer een ander, Brechtje,’ fluistert hij. Dewi stopt haar hoofd onder haar kussen, maar het helpt niet. De hele nacht door stampen op hol geslagen kuddes over de planken vloer boven haar hoofd. Hij heeft een meisje, hoe is het mogelijk. Onbewust heeft ze altijd wel geweten dat dit moment ooit zou komen, dat het ooit afgelopen zou zijn met haar goddelijke, maar van de tijd gestolen orgasmen met Peter Avestad. Ze stapt in het ochtendgloren tussen de lakens uit. Bij de wastafel wast ze haar tranen weg met handen water. Ze ziet zichzelf in de spiegel, plotseling begin vijftig. Met één veeg maait ze haar hele collectie cosmetica van het planchet. Ze brengt haar gezicht dreigend dicht bij het spiegelglas. Ouwe tang, sist ze tegen zichzelf. Dan bijt ze op haar tanden, ademt diep in, kijkt weer net zo ongenaakbaar als aan de start van haar kampioensrace. Ze kleedt zich vlug aan, rukt een koffer uit de kast, propt er wat kleding in en verlaat het huis aan de ontwakende Griftstraat om er nooit meer terug te keren. Het loopt al tegen twaalven als Brechtje en Peter uitgeslapen zijn. Ze gaan samen onder de douche, kleden zich aan. ‘Even wat afspraken met mevrouw Wansink maken,’ zegt Peter. Hij loopt de trap af. Op de deur van de woonkamer hangt een briefje. Peter, ik wil dat je zo gauw mogelijk weg bent. Je zult me nooit meer zien. Ik hoef geen huur meer (ook niet in geld). Peter pakt de brief, stapt het toilet in, scheurt het papier in snippers en spoelt het door de wc. Het bevel van Dewi Wansink volgt hij onmiddellijk op. Diezelfde middag pakken Brechtje en hij alles in, de volgende dag verhuizen vader en zoon Zwambrink hem terug naar het stadje aan de rivier. In het vroeg begonnen voorjaar zouden Peter en Brechtje onbekommerd hun teruggevonden liefde moeten vieren, maar hij kan zich niet losmaken van zijn aloude angst om haar weer kwijt te raken. Zo niet aan een ander, dan toch aan een plek waar hij haar niet kan bereiken. Op het bankje bij de Kom zit hij te piekeren. Maar Peter is geen zestien meer. Hij heeft geleerd dat voor hem zwijgen zilver is. Die avond vertelt hij Brechtje over zijn angst. ‘Ik wil niet dat jij me steeds op sleeptouw moet nemen.’ Eindelijk, voor het eerst bespreken ze wat hen vijftien jaar geleden uit elkaar heeft gedreven, haar bijna fatale rol van baken, venster, lijfwacht zelfs. Ze lacht, drukt hem achterover op de rode bank, kust hem. ‘Als je denkt dat je ooit nog van me af komt, heb je het mis.’ ‘Ik maak me zorgen,’ zegt Peter. ‘Liefste van me!’ Ze kust hem nog eens. ‘Maak je niet druk. We doen het ermee. We zullen wel
147
moeten.’ ‘Nee, dat zullen we niet.’ Ze kijkt hem verrast aan. ‘Wat bedoel je?’ ‘Ik ga een nieuw boek schrijven. Iets rechtzetten na dat proefschrift, maar dat is niet het belangrijkste. Ik wil verbeelding, hetzelfde zien, voelen, begrijpen als anderen, niet opgesloten zitten in mezelf. Als ik dat niet kan veranderen…’ Hij zoekt naar woorden. ‘…kan ik me nooit helemaal aan je geven, nooit van jou houden, zoals jij houdt van mij.’ Ze is sprakeloos. Dan omhelst, zoent ze hem, heftiger nog dan die eerste keer achter het fietsenhok, rukt eerst zichzelf, dan hem de kleren van het lijf. Ze stort zich op hem en laaft zich aan hem tot ze niet meer kan. De volgende dag laat hij haar beloven dat ze tegen niemand een woord over het boek zal zeggen. Het moet vanzelfsprekend gaan over Duitsland, het land van zijn moeder, dat de vorige herfst weer één land is geworden. Ditmaal wil hij niet schrijven om theorieën te ondermijnen, maar om een verhaal te schrijven. Om zijn voorstellingsvermogen te scherpen. Hij gaat het boek in het Duits schrijven, de taal waarin wetenschappelijk werk zo statig en grondig aandoet, om het gelezen te laten worden, niet door afgunstige Nederlandse mierenneukers, maar door degelijke, Duitse historici. Dat gaat hij doen.
148
46 ‘Dames en heren, stilte alstublieft!’ Burgemeester Van Overpelt laat de voorzittershamer met een klap neerkomen. De raad is voltallig, de publieke tribune afgeladen vol. Peter kijkt langs de gezichten. Honkbalpet en mevrouw Hiemstra houden samen een spandoek vast met de tekst Geen KOMpromissen. Brechtje zwaait. Peter zwaait plichtmatig terug. Bert zit naast hem met een stapel papieren waarop voornamelijk cijfers staan, afdrukken van berekeningen. Hij zoekt zenuwachtig in de stukken. Het is zelfs Peter opgevallen dat het speelse, gedurfde er bij Bert helemaal af is. Peter krijgt het gevoel dat alles verloren is. Bert is van plan om vooral zelf het woord te voeren namens K.O.Z. Het is erop of eronder, niet voor de Kom, maar voor hem. Hij veert op als de burgemeester de vergadering opent. ‘Dames en heren, aan de enorme publieke belangstelling is te merken dat er vandaag een historisch besluit zal worden genomen. Het doet mij buitengewoon deugd, burgers op de publieke tribune, dat u zo betrokken bent bij het wel en wee van onze dierbare gemeente. Ik moet u echter verzoeken vanaf nu uitingen van bijval of afkeuring achterwege te laten. Ik vrees dat onze huisregels gebieden, dat ook dat spandoek wordt opgeborgen. De vergadering is geopend. Het woord is aan de wethouder.’ Jessica staat niet lang stil bij de plannen zelf. Ze herinnert aan de presentatie van twee weken terug, neemt aan dat iedereen de stukken heeft bestudeerd. De fracties geven een eerste reactie. Ze prijzen de vormgeving, maar hebben twijfels bij de raming van de kosten. Tenslotte neemt Bert het woord namens K.O.Z. ‘Meneer de voorzitter, zoals deze raad weet, mag ik mij, behalve raadslid, deskundige noemen op het terrein van stedenbouw. Ik wil beginnen met de architect een compliment te maken met zijn ontwerp. Maar er gaapt nu eenmaal een kloof tussen enerzijds de kunstzinnige, anderzijds de functionele aspecten van architectuur. Om het simpeler te zeggen: er leven in deze gemeente nog wel wat meer wensen dan een protserig en duur gemeentehuis.’ In de zaal ontstaat beroering. ‘Ik heb mijn oor in de gemeenschap van onze stad te luisteren gelegd. De burgerij is er niet van overtuigd dat de bekostiging van dit bouwplan gezond is. De zaak stinkt, wordt er gefluisterd. Ik zal uitleggen waarom.’ Burgemeester Van Overpelt tikt zachtjes met zijn hamer. ‘Meneer Zwambrink, ik moet u wel vragen voorzichtig te zijn. Ik zal niet toestaan dat u de wethouder belastert.’ Bert doorziet het raffinement van de burgemeester moeiteloos. De wethouder zou kunnen worden belasterd, niet de burgemeester. ‘Mevrouw Zwarthoed,’ richt Bert zich tot Jessica, ‘u weet wel het één en ander af van openbare aanbestedingen.’ Jessica denkt terug aan het weinig interessante betoog van de burgemeester, een paar weken geleden. Ze zwijgt. ‘Wat moet er gebeuren als er pakweg zes bouwbedrijven inschrijven, die, hoewel verboden, maar desondanks gebruikelijk, van tevoren even met elkaar overleggen om een leuk prijsje te bepalen? Dan kan de bouwsom anderhalf tot tweemaal zo hoog worden als u denkt, nog afgezien van latere overschrijdingen.’ ‘Men heeft mij verzekerd dat zoiets niet gaat gebeuren,’ antwoordt Jessica. ‘Maar ík heb mijzelf ervan verzekerd dat het wél gaat gebeuren, namelijk door de bouwkosten zelf
149
te berekenen. Volgens exact dezelfde methode die moderne architecten en aannemers gebruiken.’ Bert wacht even om te zien welk effect deze woorden hebben, maar de wethouder zit erbij als een sfinx. ‘Ik beschik over het computerprogramma, dat alle architecten en aannemers tegenwoordig gebruiken. Daarin heb ik alle elementen van het plan in ingevoerd, tot en met de wc-‐rolhouder in het burgemeesterstoilet.’ Een paar mensen in het publiek beginnen te lachen. ‘Het totaalbedrag bleek anderhalf maal zo hoog als uw raming. Dus blijft onze vraag: wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje?’ Op de tribune begint een vrouw zachtjes te zingen. De burgemeester hamert haar nijdig af. ‘Meneer Zwambrink, dat is allemaal theorie. De wethouder verzekert u dat het betaalbaar is, daarin gesteund door de projectontwikkelaar. Daarmee moet u voor het moment maar genoegen nemen. Bij de aanbesteding zal wel blijken wie gelijk krijgt.’ ‘Dan heb ik nog een andere vraag.’ Bert richt zich weer tot Jessica Zwarthoed.’De bouwgrond voor de appartementen. In de ramingen staat een standaardprijs per vierkante meter voor bouwgrond. Maar op dit moment is de bestemming nog agrarisch. Is er al onderhandeld met Zijlmans?’ ‘Het land is allang geen eigendom meer van Zijlmans,’ zegt Jessica, ‘het is vijf jaar geleden gekocht door een ontwikkelingsmaatschappij, WelVast BV. Dat bedrijf zal uiteraard de grond als bouwgrond verkopen, heeft vijf jaar geleden met de aankoop van dit land een vooruitziende blik gehad en maakt nu een flinke winst. Veel maakt het overigens niet uit, want ook aan Zijlmans zou de projectontwikkelaar het volle pond hebben moeten betalen.’ Bert denkt na. Vijf jaar geleden al? Dat is ruim voordat Jessica wethouder werd. De burgemeester zit hier pas een paar maanden. Waarom zou zo’n bedrijfje zoveel geld steken in grond die misschien nooit iets oplevert? Maar Bert besluit zijn verdenkingen voor zich te houden. ‘Dank u wel.’ Peter kijkt opzij. Waarom laat Bert nu al los? ‘Mevrouw de wethouder, mag ik daarover toch nog iets vragen?’ Jessica nodigt hem uit met een vermoeid handgebaar. ‘Kunt u mij verzekeren dat er geen enkele connectie is tussen dat bedrijf dat nu de grond bezit en degene die straks die appartementen en het gemeentehuis gaat bouwen? ’ Bert bijt op zijn lip. Op de tribune ontstaat rumoer. De burgemeester hanteert nijdig de hamer. ‘Meneer Avestad, ik heb er nu genoeg van. Daarnet heb ik uw fractiegenoot al gewaarschuwd, nu waarschuw ik ú. Aan verdachtmakingen hebben we hier niets. Of u komt met harde feiten, of u houdt uw mond. Ik kan mij voorstellen dat sommigen in onze gemeente jaloers zijn, omdat wij zaken voor elkaar krijgen die anderen nooit zijn gelukt, getuige het feit dat één van de prachtigste bouwlocaties van de gemeente al tientallen jaren braak ligt. Het is u misschien niet opgevallen, maar er waait hier in de gemeente sinds kort een andere wind!’ Peter richt zich op. ‘Burgemeester, ik accepteer niet dat u die narcistische, om niet te zeggen erectiele megalomanie van u botviert op de Kom!’ ‘Die wát?’ De burgemeester kijkt Peter dreigend aan. Dan barst in de raad, achter de collegetafel, op de publieke tribune gelach los. Van Overpelt kijkt verrast om zich heen, grijnst dan breed. ‘Ik ben bang, Dóctor Avestad, dat ik mijn woordenboek thuis heb laten liggen!’
150
Nogmaals galmt een dreunend lachsalvo door de zaal. Bert kijkt naar de vloer. Peter zoekt met zijn ogen Brechtje op de tribune. Brechtje neemt Peter na de raadsvergadering meteen mee naar huis. Hij ligt plat op zijn rug op haar bed, met zijn ogen open. Zij gaat zitten lezen. Ze kent hem goed genoeg om te weten dat ze hem met rust moest laten, tijd moet geven om het gebeurde te ordenen, maar ze wil hem laten voelen dat ze bij hem is. Soms pakt ze even zijn hand vast en knijpt erin. Pas na een uur knijpt hij voor de eerste keer terug. ‘Wat een afgang,’ mompelt hij. Ze gaat naast hem op het bed liggen, neemt hem in haar armen. ‘Stop er toch mee,’ fluistert ze, ‘hou toch op met dat hele K.O.Z.-‐ gedoe, het is zinloos. Dat gemeentehuis komt er, wat je ook doet.’ De zaak was duidelijk. Alle fracties, behalve K.O.Z., gingen akkoord onder het voorbehoud dat de kosten binnen de ramingen zouden blijven. De rijen sloten zich rond Jessica en de burgemeester. Buiten de raadszaal had niemand nog belangstelling voor Peter. Alleen de oude mevrouw Hiemstra kwam hem bedanken, mede namens haar echtgenoot, die net in een rolstoeltaxi werd geschoven. Bert Zwambrink probeerde ongezien weg te komen, keek over zijn schouder kwaad naar Peter. Hij schrok toen Brechtje zich naar hem omdraaide. Nog een geluk dat Peter hem niet zag. Met het topje van haar wijsvinger begint ze rondjes te draaien over zijn borst, steeds lager, dan met haar vlakke hand over zijn buik, naar de binnenkant van zijn dij. Ze kietelt onder zijn ballen, pakt zijn vlotte erectie stevig vast. ‘Goed zo Peter, laat ze maar barsten met hun gemeentehuis.’ Hij lacht, maar niet lang, want ze gaat door tot hij alles gegeven heeft. ‘Trouw toch met me,’ zegt ze zacht. Peter kijkt haar aan. ‘Dat hoor ik toch aan jou te vragen?’ Hij meent het nog ook, denkt ze. ‘Trouw toch met me, ik hou van je.’ Op zijn gezicht komt een glimlach. Hij gaat rechtop zitten, slaat zijn arm om haar nek, geeft haar een kus, stapt uit bed. ‘Kom mee.’ Ze doen hun jassen aan en wandelen in het maanlicht naar de Kom, gaan zitten op het bankje onder de espen. Een briesje ritselt door de takken. ‘Luister,’ zegt Peter, wijsvinger omhoog, ‘luister toch, hoor je wat ze zeggen?’ Brechtje doet haar hand achter haar oor. ‘Ja, ik hoor het.’ Ze fluistert het geluid van de bomen na. ‘Trouw met Brechtje Ploegsma, zeggen ze.’ Peter lacht, knikt, kust haar. ‘Ja. Ik trouw met je. Als ik mijn boek af heb.’
151
47 Beste Peter, Of had je liever gewild dat ik met ‘Beste Dr. Avestad’ was begonnen? Ik denk het niet. Aan zo’n doctorstitel kleven niet alleen voordelen, daar kom je nog wel achter. Eén nadeel is, dat hij afstand schept. Sterker nog, hij geeft anderen een middel in handen om afstand te scheppen. Zeker voor jou is dat schadelijk; je bent toch al een buitenbeentje. Maar ik heb je altijd gewaardeerd. Aan jouw werklust en integriteit zouden veel wetenschappers een voorbeeld kunnen nemen. Jammer dat niet iedereen je proefschrift naar waarde heeft weten te schatten. Je hebt in de geschiedwetenschap nu eenmaal bijen en imkers. De bijen, dat zijn de echte werkers, de aandragers van de feiten. De imkers doen die honing alleen maar in mooie potjes en plakken er een etiket op met hun naam. Dat zijn de samenvatters, die met hun onvermijdelijke ketens van oorzaak en gevolg al heel wat onzin in de wereld hebben gebracht. Op jouw werk zal worden voortgebouwd, daarvan ben ik zeker. Maar ik kan me voorstellen, dat ook de bij weleens imker wil zijn, iets wil maken dat geproefd en gesmaakt kan worden. Ik realiseer me nu opeens dat jij niet zo veel op hebt met metaforen. Daarom zal ik het verhaal van de bijen en de imker voor je vertalen naar een goede raad. Zoek het voor je nieuwe wetenschappelijke werk in kleine onderwerpen. Volg de exemplarische methode. Schrijf geschiedenis van een kleine plek, over een korte periode. Zoek naar mensen, geef ze gezichten. Als het dan toch mislukt, kun je altijd nog zeggen dat je slechts een bij wilde zijn. Alle goeds, Norbert von Sinzendorf Alle correspondentie over zijn half mislukte promotie en de afwijzing door de nieuwe hoogleraar heeft Peter een paar maanden geleden diep weggestopt, net als de afscheidsbrief van professor Von Sinzendorf. Peter herleest de brief, laat hem rustig op zich inwerken. Hij heeft professor Von Sinzendorf altijd graag gemogen. Hij zou het zelf nooit zo noemen, maar de professor was de vader die hij niet meer had. Maar nu Peter de brief herleest, begint er iets te knagen. Je bent toch al een buitenbeentje. Dat heeft de prof geschreven, een paar dagen na de promotie. Het was een waarschuwing, voelt hij nu. Je hoorde er eigenlijk niet bij, maar ik heb je altijd de hand boven het hoofd gehouden, had er kunnen staan. Het is zinloos om te solliciteren naar die baan van wetenschappelijk medewerker, had er moeten staan, want zelfs met een goed ontvangen proefschrift zou je geen schijn van kans hebben gemaakt. Peter doet de balkondeur open en stapt naar buiten. Er waait een harde, maar zwoele wind. Hij leunt over het balkonhek. De storm raast langs de kale platanen. Uitgekotst omdat hij anders is, omdat de kliek aan de universiteit zich met hem niet comfortabel voelde. Behalve de professor dan, die te autonoom was om zich daarvan iets aan te trekken. Von Sinzendorf iets verwijten deugt niet. Voor een goed verstaander is hij duidelijk genoeg geweest. Een promotie, dat was het hoogst haalbare. De raad van de professor klinkt zo slecht nog niet. Een klein, exemplarisch onderwerp. Kleine plek, korte periode, mensen, gezichten. Historisch onderzoek naar het dagelijks leven is sinds een paar jaar in de mode. Het past bij wat hij wil leren, zich in andere, gewone mensen verplaatsen. Kiez, dat is het woord dat in hem opkomt. Det jibt’s nur in Berlin! hoort hij zijn moeder nog zeggen. Je buurt, de
152
straten die je kent, de kroegen, de winkels waar je graag komt, je vertrouwde omgeving. Dat zou die kleine plek kunnen zijn. Een jaar geleden hebben sloophamers de Muur verbrijzeld. Vorige maand heeft de Bondsrepubliek de mislukte heilstaat opgeslokt, tot blijdschap van de meerderheid van de burgers. Een samenleving bestaat niet meer, een periode is voorbij, een afgerond onderwerp voor een boek is bepaald: de Kiez ten tijde van de DDR. Het boek zal de oervraag over totalitaire dictatuur behandelen: waren de wandaden vooral werk van de leiding, of had het hele volk boter op het hoofd? Het kan niet anders of in de tijd van de DDR kwam de vertrouwelijkheid van de Kiez onder druk te staan. De voorstanders van de nieuwe orde ergerden zich blind aan het onbenul van de massa. De tegenstanders gruwden van het utopisme van de voorhoede. Degenen die het liefst gewoon wilden doorleven, bewogen zich tussen die twee kampen als porseleinen poppetjes. Het boek zal gaan over vervreemding, over het niet meer herkennen van vertrouwde plekken, gevaar duchten om elke straathoek, angst voor langzaam rijdende auto’s in de nacht. Met uitzichtloosheid als enige zekerheid. Maar het zou ook die beelden kunnen bestrijden, aantonen dat de kwaadaardigheid van de DDR overdreven is, dat het negatieve beeld juist in het Westen is gevormd, opgeklopt door communistenvreters en thrillerschrijvers. Peter maakt een lijstje met titels van boeken die hij wil raadplegen. Als de lijst klaar is, kijkt hij naar de telefoon. Het nummer weet hij nog steeds uit zijn hoofd. Een jaar geleden zou hij geen seconde geaarzeld hebben. Hoe zou het met haar zijn? Waarom heeft hij haar nooit meer gebeld? Omdat hij alleen belde als hij iets nodig had. Hij staat op en loopt naar het raam. De warme wind heeft regen gebracht. In de stromende goot aan de overkant drijft een geknakte krokus. De gevel en de kozijnen zijn overgeschilderd in beschaafde groentinten. In de nieuwe voordeur zit blinkend beslag. Peter aarzelt, belt dan toch aan. Ulli doet open. Hij draagt een lichtgrijs kostuum met een iets donkerder, open overhemd. ‘Peter!’ Ze omhelzen elkaar, slaan elkaar op de rug. Dan doet Peter een stap achteruit, neemt Ulli van top tot teen op. Daarna kijkt hij nogmaals naar de gevel. ‘Vakwerk hè?’ zegt Ulli. Peter pakt de revers van Ulli’s pak tussen duim en wijsvinger en wrijft. ‘Dit ook.’ Ulli grijnst. ‘We hebben met z’n allen samen het pand gekocht. De meesten werken tegenwoordig bij Treuhand. Geld als water verdienen we.’ Ze lopen de gestoffeerde trap op. Langs de wanden hangen bedrijfsschilden van staatsbedrijven uit de vroegere DDR. Ulli tikt tegen elk bord, noemt iedere keer de nieuwe naam van het bedrijf. ‘Allemaal geschiedenis,’ zegt hij. Ze gaan in de keuken zitten. De wand tussen de keuken en de eetkamer is weggebroken. De keuken is nu modern ingericht met strakke, grijze kastjes en een hardstenen aanrecht. Ulli maakt koffie met een glimmende Italiaanse machine. ‘Ze is er niet meer,’ zegt hij. ‘Een paar maanden geleden was ze opeens verdwenen, zonder afscheid. Ik heb het stadsarchief gebeld. Daar hetzelfde. Ze had niet eens ontslag genomen.’ Na één kopje koffie houdt Peter het voor gezien. Buiten op de stoep kijkt hij voor het laatst naar de gevel. ‘Af en toe maak ik nog weleens hutspot,’ zegt Ulli.
153
De universiteitsbibliotheek kan hem niet meteen aan alle titels helpen. Peter laat een lijst en zijn huisadres achter. Na twee weken komen de boeken aan. Hij laat de banden strelend door zijn handen gaan, slaat de ene na de andere ergens in het midden liefdevol open, leest een paar prachtige Duitse volzinnen, steekt zijn neus erin om de oude geur van het papier op te snuiven. Het dagelijks leven van de mensen versus de invloed van de DDR-‐overheid. De boeken uit Keulen gaan vooral over wat Ulbricht en Honecker deden om de baas te blijven, beschrijven de structuur van de DDR en de methodes van de Stasi. Maar vergeleken met zijn eigen ervaringen in de Stasi-‐ gevangenis zijn de beelden die de boeken oproepen zo dood als een pier. Hij zal informatie uit de samenleving zelf boven water moeten halen, levende herinneringen, geuren en kleuren. Misschien uit interviews met gewone mensen. Dat betekent toch weer een reis naar Berlijn, net nu de slotaanval op de Kom begint. Een reis die oude wonden opnieuw kan doen bloeden, die daarom zorgvuldig moet worden voorbereid. Daar is nu geen tijd voor. Er zit weinig anders op dan met de boeken te beginnen. Vorige week begon er op de Duitse tv een documentaireserie over mensen uit de DDR die door de Wende hun idealen waren kwijtgeraakt. Bij een man stroomden de tranen over het gezicht. Hij vertelde dat hij echt had geloofd in een alternatief voor het kapitalisme. Plotseling zag Peter zijn moeder weer springlevend naast zich op de bank zitten. Ze wees fanatiek naar het scherm. ‘Kies maar, kies maar wat je wilt zijn, een leugenaar, of een stomkop die zich alles liet wijsmaken!’ Voor zijn moeder zou de Wende slechts een overwinning van de gerechtigheid zijn geweest. Zo’n visie biedt Peter geen troost. Een jaar geleden heeft hij tranen met tuiten gehuild om de hamerslagen op de Muur, om de kranen die de betonnen panelen eruit lichtten, om de man die Das ist mein Deutschland riep. Maar hij huilde niet omdat hij blij was voor de Duitsers. Hij huilde omdat nu zijn moeders dood nog veel zinlozer werd, alsof ze samen met de Muur verder wegzweefde richting de vergetelheid. Hij zet de televisie aan voor deel twee van de documentaireserie, maar het is nog te vroeg. Oud-‐ internationals beschouwen een voetbalwedstrijd na. Een zwart-‐rood-‐gouden tribune zingt Deutschland über alles. Jürgen Sparwasser vindt dat er zo snel mogelijk één Duitse competitie moet komen. Dan zal Duitsland internationaal onverslaanbaar worden. Peter gaat koffie inschenken. Als hij terugkomt, rust het beeld op een vrouw met zwart krulhaar. Ze zit op een stoel in een halfduistere kamer. Desondanks draagt ze een zonnebril met donkergroene glazen.
154
48 ‘Wij drieën waren de enigen die ervan wisten. Onze chefs verwachtten dat we zulke projecten zelf bedachten en uitvoerden.’ De stem van de vrouw op de televisie is met opzet vervormd, maar toch herkent Peter er iets in. Hij zet het geluid harder. ‘De tunnel moest als een magneet werken op mensen met vluchtplannen. U moet begrijpen dat de Stasi rond die tijd de echte vijanden van het regime allang uitgeschakeld had. De oppositie leverde geen enkel gevaar meer op. Sterker nog, de leiding was er blij mee, want zo konden ze naar het westen toe doen alsof er in de DDR iets van vrije meningsuiting bestond. De machthebbers voerden de dwarsliggers sprankjes hoop, gunden de een iets wat de ander niet mocht. Die zogenaamde critici lieten zich door het systeem gebruiken, terwijl ze zich ondertussen een aura van heldenmoed aanmaten. Ondertussen werden ze door de Stasi voortdurend in de gaten gehouden. Volslagen nodeloos trouwens, want die schijthuizen durfden niets te doen tegen de wil van de partij.’ ‘En de ontvluchtingen dan?’ ‘Die waren wel zo’n beetje opgehouden. Niemand groef nog tunnels, niemand dacht zelfs nog na over het graven van een tunnel. Zo kwam de Stasi langzamerhand zonder werk te zitten. Er zat niets anders op dan de illusie van gevaar nieuw leven in te blazen. We gingen onze eigen vijanden scheppen.’ ‘Wat voor mensen koos de Stasi daarvoor uit?’ ‘Mensen die in de Kiez een beetje aanzien hadden.’ Peter schuift zijn stoel dichterbij. ‘Wie bedoelt u, artsen, dominees, leraren?’ ‘Die juist niet. De groep die in de DDR een positie had, zat niet te wachten op een onzekere toekomst in het westen. Het ging juist om vrijbuiters, mensen die in aanzien stonden omdat ze lak aan alles hadden, mensen die het verrekten om zich door de staat te laten corrumperen.’ De vrouw zakt een beetje onderuit, haar knieën iets uit elkaar. Peters tong zoekt de binnenkant van zijn boventanden. ‘Hoe brachten jullie de mensen van die tunnelgroep bij elkaar?’ ‘Over de meesten stond in de registers van de Stasi alleen maar wat vaag geleuter van informanten. Dus we zaten die mensen een tijdje dwars, bezorgden ze moeilijkheden op het werk, wat beschuldigingen van buurtgenoten, alles anoniem natuurlijk, zodat ze langzamerhand murw werden gemaakt. Zodat ze vluchten als een interessante optie gingen zien.’ In het beeld verschijnt een oude fabriek. ‘We kozen een oude fabriek, zo’n 150 meter van de Muur, in een rustige buurt. We maakten plattegronden en tekeningen van de tunnel. Vervolgens speelden we de tekeningen door aan mensen in West-‐Berlijn van wie we wisten dat ze vluchters wilden helpen. We voerden die lui een paar namen van mogelijke kandidaten, zodat ze via via mensen konden benaderen.’ ‘Vertrouwden ze jullie dan?’ ‘Aan de contacten met die vluchthelpers hadden we twee jaar gewerkt. We hielden op een bepaald moment zelfs drie groepen tegelijk in de lucht. We schaamden ons weleens dat het zo gemakkelijk was. Ze wilden allemaal de held spelen, allemaal de Muur te lijf, maar ze waren zo verschrikkelijk naïef. Als ze in Oost de geheim agent kwamen uithangen om leden van de vluchtgroep te benaderen, kostte het ons de grootste moeite om ze uit handen van onze collega’s van de politie te houden.’ ‘En de vluchters zelf?’
155
‘Die lieten we de vluchthelpers een paar duizend mark betalen, om te voorkomen dat ze afhaakten. Zo kregen we een groep bij elkaar van vijftien mensen die aan niets anders meer konden denken dan aan vluchten.’ ‘De tekeningen voor die tunnel, hoe kregen jullie die door de Muur?’ ‘We gebruikten een koerier, een volslagen buitenstaander.’ ‘Was die dan bereid om de documenten mee te nemen?’ ‘We zorgden ervoor dat hij reden had om daartoe bereid te zijn. Hij wist niet wat hij meenam. We verborgen de documenten in zijn kleding.’ Er komt een portiek in beeld. Peter voelt zijn nekharen omhoog komen. Het is een deur in een nis met een halfronde bovenkant. Naast de deur zitten vijf brievenbussen. ‘In West moest hij de documenten gaan bezorgen op het schuiladres van de vluchthelpers, aan de Rankestraße.’ Kort na elkaar verschijnt een serie foto’s, als losse beelden uit een filmpje. Over het brede trottoir komt iemand aanlopen die met één hand iets lijkt vast te houden onder zijn jas. Hij loopt op de volgende foto naar de brievenbus toe, steekt op plaatje drie de envelop in de tweede brievenbus van boven. Dan kijkt hij om of iemand hem heeft gezien. Peter Avestad, thuis voor de televisie, kijkt recht in zijn gezicht van zestien jaar geleden. Hij veert op uit zijn stoel en gaat op zijn knieën voor het toestel zitten. Ilka, denkt hij, een groep van drie, Ilka, de broer, die hem verhoorde nadat hij was opgepakt, en nog een iets oudere man, de man die het verhoor overnam. ‘Er was onder de vluchters maar één persoon die we al kenden, dat was Hans-‐Peter Dittrich.’ Op de televisie verschijnt een vage zwart-‐witfoto van een man van een jaar of veertig. ‘Dit is een foto van Hans-‐Peter Dittrich uit die jaren,’ zegt een commentaarstem. ‘Hans-‐Peter Dittrich stond bekend als de Held van Adlershof.’ Adlershof! Peter schuift nog dichter naar het toestel. ‘Dittrich, timmerman van beroep, was een reus van bijna twee meter tien lang. Hij was bekend doordat hij in 1975 bij een brand in de Hackenbergstraße twee kinderen redde uit een etagewoning,’ vervolgt de stem. ‘Terwijl de ouders op bezoek waren bij buren, vloog het huis in brand. Dittrich, die op straat liep, bedacht zich geen moment, trapte de buitendeur in, drong het appartement binnen, rolde de twee kleine kinderen in een deken en bracht ze in veiligheid. De brandweer arriveerde veel te laat, kreeg daarom zelfs klappen van de toegestroomde buren. Dat werd gezien als uiting van verzet tegen het bewind. Hetzelfde gold voor de pertinente weigering van Dittrich om de Verdienstmedaille der DDR aan te nemen voor zijn heldenmoed.’ De vrouw met de groene zonnebril komt opnieuw in beeld. ‘Volgens onze archieven was Dittrich na die brand zo’n beetje de informele leider van Adlershof geworden. Hij hielp met het invullen van formulieren, schreef brieven aan instanties, wees de weg door de bureaucratie.’ ‘Overtrad hij de wet?’ ‘Integendeel, je zou hem zelfs een modelburger kunnen noemen. Hij had nog geen parkeerboete op zijn naam staan.’ ‘Waarom koos de Stasi hem dan uit?’ ‘Omdat hij boven het maaiveld uitstak. Dat was de enige reden. Alle leden van de groep waren te hoog opgeschoten papaverbollen, klaar om af te hakken. Zo konden we de mensen bang maken om op te vallen tussen de volgzame massa.’
156
Weer komt de oude fabriek in beeld. Nu gaat de camera naar binnen. Door kleine ramen vallen banen van licht over stoffige dakspanten en muren. Het beeld zwenkt naar een vloer van straatklinkers. De commentaarstem neemt weer het woord. ‘Op een noodlottige avond in november 1975 kwam hier de groep voor het eerst bij elkaar. Ze kenden elkaar niet, maar ze hadden maar één verlangen: weg te komen uit de DDR. Ze braken deze vloer open en begonnen te graven. Na twee weken had de tunnel een lengte bereikt van vier meter, keurig gestut, de wanden afgedekt met houten schotten. Bovenin de tunnel was verlichting aangebracht van batterijlampen die aan ijzerdraadjes waren opgehangen.’ Het beeld schuift naar een nieuw beeld, nu van een vierkant gat in de vloer. Verder naar achteren ligt een bergje losse straatklinkers. Tegen de muur staat een betonnen plaat. ‘Het gat in de vloer was afgedekt met een luik, waarop de straatklinkers konden worden teruggelegd. Zo bleef de toegang verborgen voor iedereen die toevallig de fabriek in kwam.’ De camera daalt af in het vierkante gat. Eerst is het donker en zie je alleen de vierkante omtrek van het gat als lichtvlek tegen een houten constructie. Dan gaan de lampen aan. De tunnel is ongeveer anderhalve meter hoog en een meter breed. De constructie ziet er opvallend verzorgd uit. Het dak van de tunnel is van planken op dikke balken, aan de zijkanten gestut door staanders. De wanden zijn bekleed met houten schotten. ‘Toen de tunnel zo’n zes, zeven meter lang was, werd de fabriek door de Stasi omsingeld. De hele groep werd gearresteerd. Alle groepsleden kregen jarenlange gevangenisstraffen. Dittrich en zijn vrouw Edith kregen vijf jaar. Edith overleed in 1979 in de gevangenis aan een verwaarloosde longontsteking. Dittrich werd in 1980 vrijgelaten.’ Peter zit met zijn handen om zijn neus en mond naar het scherm te staren. Hij denkt aan de moed die de vluchters moesten opbrengen om mee te doen, de twijfels die ze gehad moeten hebben, het gevaar dat ze gelopen hebben bij de bouw, bij het bijeenscharrelen van de bouwmaterialen, bij het lozen van de uitkomende grond. Vijftien mensen hebben jarenlang in de gevangenis gezeten, een vrouw is doodgegaan aan longontsteking, en hij, Peter Avestad, was erbij betrokken. Naast hem op de bank zit zijn moeder. Ze kijkt hem alleen maar verwijtend aan. In het beeld verschijnen twee portretfoto’s. Peter kent de gezichten maar al te goed. ‘Met deze mannen vormde zij een team,’ zegt de commentaarstem. De linker foto breidt zich uit over het hele televisiebeeld. ‘Walter Drewel was de leider. Hij werkte eerst als Informeller Mitarbeiter, en vanaf 1968 als agent voor de Stasi, gespecialiseerd in het leggen van contacten met de Untergrund. In oktober 1981 stopte hij met zijn Trabant voor zijn woning en werd gedood met drie pistoolschoten door de voorruit.’ Ilka is weer in beeld gekomen. ‘We hadden reden om aan te nemen dat Walter vermoord was door Hans-‐Peter Dittrich. Een buurman had de schoten gehoord, uit het raam gekeken en een enorme gestalte zien wegrennen. Paul belde me na de moord in paniek op. Hij maakt ons alle drie af, riep hij door de telefoon.’ De stem van Ilka begint te beven. Ze buigt voorover, haakt haar handen om haar achterhoofd. De foto zoomt weer uit en de andere komt naar voren. ‘Paul Spieß kwam bij de Stasi na een mislukte studie architectuur,’ gaat het commentaar verder. ‘Spieß was de technische man van het team. Hij maakte alle tekeningen en plattegronden voor de tunnel.’ Op de televisie verschijnt een laag, modern gebouw. Even later ziet Peter een overdekt zwembad, waar kinderen plezier maken in hoge golven. ‘In 1983 werd Paul Spieß dood uit het water gehaald van het golfslagbad in het Sport-‐ und
157
Erholungszentrum aan de Leninallee. Bij sectie bleek dat hij niet verdronken was. Zijn nek was gebroken. Elk spoor van de dader ontbrak.’ Ilka komt weer in beeld. Ze heeft haar gezicht weggedraaid. De zonnebril ligt op de grond. De camera registreert genadeloos hoe ze huilt. ‘Had u een persoonlijke band met Spieß?’ De interviewer wil alles eruit halen wat erin zit. Ilka gaat met een ruk rechtop zitten. ‘Mag je geen verdriet hebben om een dode collega soms?’ Ze probeert zich te beheersen, maar tevergeefs. Ze staat op schreeuwt het uit. ‘Mag je godverdomme geen verdriet hebben om je dode bróér soms?!’ Ze stampt woedend de zonnebril aan gruzelementen. Dan komt ze op de camera af, spuugt tegen de lens en loopt het beeld uit. Minutenlang zit Peter verkrampt op de grond. De tv zendt reclame uit, maar hij hoort niets meer. De beelden van de onderzoeksgevangenis doemen op, de schaars verlichte gangen, de cellen, de kleren die hij aan moest naar Adlershof. De mannen die hem hebben opgepakt, zijn vermoord. Hans-‐ Peter Dittrich, de heldhaftige modelburger die zich niet liet corrumperen, die geen medaille hoefde van een regime dat hij verachtte, heeft teruggeslagen. Hij zoekt de documentaire op in de televisiegids. Het programma heette Operatie Tarquinius. Hij doet een brief in een envelop, eromheen een tweede die hij adresseert aan het televisiestation. Lieve Ilka, Vanavond zond de televisie Operatie Tarquinius uit. Ik zag dat je zwarte pruik nog steeds goede diensten bewijst, maar dat het voor je zonnebril het laatste optreden was. Het spijt me van je broer Paul en van Walter, maar, om eerlijk te zijn, het spijt me nog veel meer van die vijftien mensen die zijn gearresteerd, alleen maar omdat jullie te weinig te doen hadden. Je hebt verdriet om Paul, maar ik merkte bitter weinig van gevoelens voor jullie slachtoffers. Zelfs ik voel me schuldig om die mensen, hoewel ik geen idee had wat er in die envelop zat die ik naar de Rankestraße heb gebracht. Heb jij dan niet het gevoel dat je je moet verantwoorden? Of zit Dittrich je achterna, en kun je niet? Misschien kan ik je een manier bieden om iets goed te maken zonder dat je je hoeft bloot te geven. Ik ben nu historicus en ik werk aan een boek over de verhouding tussen het totalitaire systeem van de DDR en de Kiez. Als iemand daarvan het fijne weet, ben jij het wel. Je zou me kunnen schrijven. Ik vind dat je mij wel iets verplicht bent. Toen een Nederlandse diplomaat mijn moeder via de telefoon het nieuws vertelde van mijn arrestatie in Berlijn, kreeg ze een hersenbloeding en raakte in coma. Na een paar dagen is ze overleden. Overigens, voor het geval je je mij niet meer zo goed herinnert, mijn haar is nog even rood als toen. Peter
158
49 Bert haalt zijn fiets van het slot, kijkt Jessica peinzend na. De vorige keer twijfelde hij nog, maar nu niet meer. De wethouder van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft hem bij het binnengaan van het stadhuis gegroet, zonder omhaal. Wat wil ze toch? De raadsvergadering is een triomf voor haar geweest. Ze heeft van de raad groen licht gekregen voor het gemeentehuis. Iedereen stemde voor, behalve Peter en hij. Na de vergadering is hij er als een haas vandoor gegaan. Jezus, wat heeft Peter het verkloot. Waarom in godsnaam ging hij zitten doorvragen over de rol van WelVast? We hadden dat zaakje eerst moeten uitpluizen. Nu is Van Overpelt alleen maar nog voorzichtiger geworden. Hij kon het niet opbrengen om Peter na de vergadering te gaan opbeuren. Gelukkig was Brechtje er. Het zou hem niet verbazen als ze het hoog tijd vindt dat Peter met K.O.Z. stopt. Ze is dertig, dan beginnen vrouwen haast te krijgen. Bert rijdt de stad uit naar het oosten. Bij de boerderij zet hij zijn fiets tegen de muur van de stal. Hij loopt voorzichtig het middenpad op tussen de koeien door. Zijlmans is achterin met stro in de weer. Bert heeft geen idee hoe hij het gesprek met de boer moet aanpakken, maar het is het proberen waard. In het stro ligt een pasgeboren kalf. ‘Een dochter?’ vraagt Bert. De boer schudt het hoofd. ‘Drie stierkalveren achter elkaar. Geen stuiver aan te verdienen. Koffie?’ Ze gaan het voorhuis in. Bert hoeft zich niet voor te stellen. Zijlmans kent zijn foto uit de krant. ‘Wat kan ik voor u doen, meneer Zwambrink?’ ‘U hebt vijf jaar geleden een deel van uw land verkocht.’ ‘Misschien.’ ‘Hoe is dat gegaan?’ ‘Dat zijn mijn zaken.’ ‘Niet helemaal. Op de grond wordt nu grof geld verdiend. Doet u dat niets?’ ‘Luister, meneer Zwambrink, u bent vast niet gekomen uit medelijden. Zeg maar gewoon wat u wilt.’ ‘Ik zou graag de verkoopakte willen zien.’ ‘Nou ja, wat maakt het ook uit.’ Zijlmans loopt naar een kast en trekt een lade open. Hij komt terug met een notariële akte, legt hem bij Bert voor zijn neus. Bert ziet direct de verkoopdatum. ‘Twee weken terug? Maar de wethouder…’ ‘U ziet het,’ zegt Zijlmans. Hij kijkt somber. ‘Maar… dan bent u toch bedrogen? WelVast BV gaat nu met de winst strijken!’ De boer kijkt uit het raam, zegt niets. ‘Zou ik er een kopie van mogen maken?’ ‘Dit is al een kopie. Die mag u wel hebben. Ga nu maar alstublieft.’ De boer kijkt niet meer om. Bert rent met de akte de boerderij uit en fietst als een bezetene naar het gemeentehuis. Hij vliegt naar de kamer van Jessica Zwarthoed. ‘Dag Bert.’ Meer zegt ze niet. Ze wijst een stoel aan, zit hem op te nemen met die koele, bleekblauwe ogen van haar, wacht af tot hij zegt waarvoor hij komt. ‘Tevreden over de raadsvergadering?’
159
Jessica zegt niets terug, blijft hem aankijken. ‘Die akte waarmee je gisteren zat te wapperen, van de verkoop van het land van Zijlmans aan WelVast. Die zou ik graag even willen inzien.’ Jessica haalt haar schouders op. ‘Het is een overeenkomst tussen derden, maar we hebben niets te verbergen.’ Ze opent een la, pakt de akte eruit en geeft hem aan Bert. De datum verschilt van die op de akte van de boer. Hij staat op en beent de kamer uit. ‘Hé, waar ga je heen? Kom terug!’ Jessica vliegt Bert achterna, maar die is al uit het zicht verdwenen. Pisnijdig gaat ze weer naar haar kamer. Bert is een kamertje met een kopieerapparaat ingedoken, maakt kopieën van de eerste pagina’s van de beide akten, wandelt op zijn dooie gemak terug naar de kamer van de wethouder. ‘Ik heb per ongeluk iets meegenomen, geloof ik.’ Hij gooit de akte op haar bureau, gaat op zijn gemak zitten. ‘Moet je nu eens kijken, Jessica.’ Bert spreidt de beide kopieën uit op het bureau. Dezelfde koop. Twee akten, twee data. Vertel eens.’ ‘Waar heb jij die verdomme vandaan?’ Ze graait naar de akten, maar Bert is haar te vlug af. Ze zakt terug op haar stoel. Bert imiteert haar ijskoude gezichtsuitdrukking van even terug. ‘Oké, ik begrijp het,’ zegt ze. Het ontgaat haar niet dat ze nu precies hetzelfde gesprek voert met Bert als de burgemeester met haar, een week geleden. ‘Wat wil je?’ ‘Ik heb eergisteren een vrij onaangename ontmoeting gehad, hier beneden op de parkeerplaats.’ Hij kijkt Jessica doordringend aan. ‘Met wie dan?’ ‘Met een meneer met een camera met een vrij grote telelens.’ Jessica fronst. ‘Waar ik het filmrolletje uit heb getrokken.’ Jessica fronst nog meer. ‘Een privédetective. De Vos, heette hij.’ Jessica draait haar hoofd met een ruk opzij. ‘Ik zie het al, je weet precies waarover ik het heb!’ Jessica zucht. ‘Maar niet op de manier die jij denkt,’ zegt ze. ‘Ik ben er bij toeval achter gekomen. Van Overpelt laat jou en Peter in de gaten houden.’ ‘O ja? En wat zei hij toen jij vertelde dat je het wist?’ ‘Hij weet nog niet dat ik het weet.’ ‘Dus is dit een gevalletje wie zwijgt, stemt toe?’ Jessica kijkt uit het raam, dan weer naar Bert. ‘Je hebt gelijk. Ik had hem meteen moeten aanspreken. Ik wilde jullie waarschuwen, al een tijdje. Maar ik zorg nu dat het ophoudt, daar kun je van op aan.’ ‘Ik wil nóg iets.’ Ze kijkt hem vragend aan. ‘Werk.’ Jessica knikt. ‘Zorg voor een baan voor mij bij de gemeente, dan houd ik deze papiertjes tegen de borst.’ Bert vouwt de kopieën op en stopt ze in zijn binnenzak.
160
‘Ik zorg ervoor,’ zegt Jessica. Bert staat op. ‘Het is me trouwens opgevallen dat je tegenover mij de burgerlijke beleefdheidsvormen in acht begint te nemen,’ zegt Bert met een knipoog. ‘Ik begin nu te begrijpen waarom. Weet je, Jessica, ik geloof wat je me net hebt verteld, en ik waardeer het.’ ‘Dank je.’ Dan is hij weg. Jessica loopt direct naar de kamer van de burgemeester. ‘Dat meen je niet!’ roept Gerrit van Overpelt. ‘Heeft hij zich door Zwambrink laten betrappen? Wat een kluns! Weet je wel wat zo’n mannetje per uur kost?’ ‘Ik geloof niet dat je me helemaal begrijpt, Gerrit.’ ‘Ik ga die klotenklapper direct bellen!’ Hij pakt de telefoon. Jessica legt haar hand op de zijne. ‘Luister je verdomme nou of niet!?’ Hij kijkt haar verwilderd aan. Ze wacht even. ‘Het moet afgelopen zijn met dat schaduwen van Peter en Bert.’ ‘O, nu zijn ze zeker ineens weer je vroegere schoolkameraadjes!?’ ‘Daar gaat het niet om. Het gaat erom dat ik weiger om aan Stasi-‐praktijken mee te werken!’ ‘Van welke planeet kom jij? Iedereen die ik ken in de politiek, iedereen wordt constant gescreend, gevolgd, in de gaten gehouden. Daarvoor hoef je echt niet naar de DDR!’ ‘Ik wil dat het ophoudt.’ ‘Mij best, ik weet toch al genoeg. En ik zal het zo nodig gebruiken ook.’ ‘Nee, dat zul je niet.’ Ze legt de kopieën van de akten op haar bureau. Van Overpelt leest. Hij slaat met zijn vuist op tafel, schuift zijn stoel achteruit. ‘Goed, je had gelijk. Die Zwambrink is een uitgekookte jongen. We mogen nog blij zijn dat hij eerst bij jou is gekomen en niet met die blaadjes naar de krant is gelopen.’ ‘Hij snapt dat het met K.O.Z. gedaan is,’ zegt Jessica. ‘Hij wil er zelf voordeel uit halen.’ De burgemeester grijnst. ‘Dat is precies de reden waarom hij een baantje bij de gemeente wel kan vergeten.’ Van Overpelt geniet van de verwarring in de ogen van Jessica Zwarthoed. ‘Hij komt dat natuurlijk niet te weten,’ gaat de burgemeester verder, ‘laat hem maar rustig in de waan. Het maakt niet uit wat je belooft, hij krijgt het toch niet.’ ‘En als hij die akten alsnog openbaar maakt?’ ‘Dan staat het gemeentehuis er al. En wat moet hij dan zeggen? Ik heb een akte van een boer gekregen met een andere datum? Terwijl verder overal, bij de notaris, bij het kadaster de datum op vijf jaar geleden staat?’ Terug achter haar bureau probeert Jessica Zwarthoed uit alle macht orde te scheppen in de werveling van echte en valse feiten in haar hoofd. Wat is de ware verkoopdatum van het land? Ze reconstrueert de gesprekken met Bert Zwambrink en de burgemeester zo precies mogelijk. Dan heeft ze het door. En wat moet hij dan zeggen? Ik heb een akte van een boer gekregen met een andere datum? Bert zelf wilde niet vertellen waar hij de akte vandaan had. Hoe kan Van Overpelt dan weten dat Bert bij Zijlmans is geweest? Dat kan maar één ding betekenen. Als de notariskluis in Purmerend opengaat, zal blijken dat de burgemeester een briljant dubbelspel heeft gespeeld, haar heeft laten
geloven dat hij valsheid in geschrifte heeft gepleegd, terwijl er in werkelijkheid niets illegaals is gebeurd. Niet hij, maar zij zal degene zijn die aan het kruis wordt genageld.
161
162
50 Hij heeft haar verteld over de documentaire die hij heeft gezien. Door het verhaal over die vijftien vluchters is zijn zelfverwijt over zijn moeders dood helemaal van voor af aan begonnen. ‘Je zei dat je wilt schrijven om zelf te groeien, maar nu ben ik bang dat je eraan kapot gaat,’ zegt Brechtje. Twee dagen later belt Peter opgewonden naar de taxicentrale. Als ze na haar werk thuiskomt, zit hij in de kamer papieren in te kijken. Op de vloer bij het dressoir staat een grote doos. Peter kust haar, schudt zijn hoofd, wijst met een vaag gebaar naar de doos met documenten. De hele avond zit hij aan tafel te lezen. Af en toe slaat hij zijn handen voor zijn gezicht. Ten slotte ligt hij met zijn hoofd op zijn armen op de tafel. ‘Kom,’ zegt ze, streelt zijn haar. Ze gaan naar bed. Hij gaat op zijn zij liggen, van haar afgewend. Brechtje kruipt tegen zijn rug aan, maar hij reageert nauwelijks. ‘Blijf in elk geval hier,’ zegt ze de volgende morgen. Die avond, als ze thuiskomt, is hij er niet meer. Ze wil hem bellen, maar ziet ervan af. Hij heeft tijd nodig. In zijn flat haalt Peter de documenten uit de doos. Bovenop is een brief geplakt. Beste Peter, Natuurlijk herinner ik me jou nog, en hoe we op die flat zaten in Adlershof. Het klopt wat je denkt. Ik moet me schuilhouden voor Hans-‐Peter Dittrich. Al tien jaar zit ik ondergedoken, steeds op andere plaatsen. Ik ontken niet wat ik heb gedaan, maar alles deed ik in opdracht. Weigeren was onmogelijk. Nu ben ik nergens meer veilig. Niet voor Dittrich, maar ook niet voor mijn vroegere bazen. Je hebt vast wel gehoord dat de regering strafprocessen voorbereidt tegen Stasi-‐topmannen. Ik ben voor hen een gevaarlijke getuige. Ik probeer lui van de regering aan hun verstand te peuteren dat ze mij in een beschermingsprogramma moeten onderbrengen, maar ze vertrouwen me niet. Omdat ik zelf bij de Stasi heb gezeten. Het spijt me echt voor je dat je moeder dood, is, maar het was jouw schuld niet. Als er iemand schuld heeft, zijn het mijn bazen, en ook zij zaten weer gevangen in die Koude Oorlog die al een fossiel was geworden. Kleine groepen mensen, aan beide kanten, hadden er belang bij om die schijn van hoogspanning op te houden. Dat is wat mij het meeste dwarszit, dat ik, maar ook jij, en ook die vijftien mensen van de tunnel het slachtoffer zijn geworden van niet meer dan een macaber toneelstuk. Ik voel me zeker schuldig. Daarom heb ik ook aan die documentaire meegewerkt. Er is zelfs een smeekbede van mij aan Hans-‐Peter Dittrich opgenomen, maar die hebben die rotzakken van het ZDF niet uitgezonden. De scène met die kapotte zonnebril vonden ze veel mooier om mee te eindigen. Ze hadden nog gelijk ook. Het was zowat het enige waarover de bladen de volgende dag schreven. Denk overigens maar niet dat ik bang ben voor Dittrich. Ik durf de confrontatie met hem echt wel aan, als ik maar de gelegenheid krijg voor een serieus gesprek. Hij is zijn vrouw kwijtgeraakt, maar ik mijn broer. Jij bent je moeder kwijtgeraakt. We zijn allemaal slachtoffers, hij, ik, jij.
163 Dit zijn kopieën van alle documenten die met het vluchtplan te maken hebben, alle namenlijsten, alle vonnissen, de bouwtekeningen die Paul heeft gemaakt. Er zijn stukken bij van afluisteroperaties, van infiltraties in verenigingen, in de kerkelijke organisaties. Je bent nu historicus, zeg je, een echte vakman dus, geen journalistje dat uit is op sensatie, dat alleen maar de lekkere hapjes bij elkaar scharrelt en er een sappig verhaaltje van maakt. Deze tragedie, dit intens smerige verhaal van het mangelen van brave mensen moet verteld worden. Jij bevindt je daarvoor in een unieke positie. Je bent betrokken, deskundig, en je beschikt nu over al het nodige materiaal. Vertel het verhaal. Vertel hoe de Stasi de Kiez om zeep probeerde te helpen. Succes, Ilka
Ik kan me voorstellen, dat ook de bij weleens imker wil zijn, schreef professor Von Sinzendorf in zijn afscheidsbrief. Nu is het zover. Er is een bij komen aanvliegen die hem haar honing op een presenteerblaadje heeft aangeboden. Maar Peter weet niet waar hij moet beginnen, heeft geen idee hoe hij al die namen, al die feiten, al die verwikkelingen kan samenbrengen in een begrijpelijk verhaal. Het wordt veel moeilijker dan de eendimensionale verhalen die hij knipt en plakt tot hij alle schuld heeft weggeredeneerd. Dit materiaal gaat niet over een handvol spelers rond één gebeurtenis. Het gaat om vijftien gelijkwaardige, met elkaar verbonden levens. Er is inleving voor nodig die van iedere historicus het uiterste vergt, dus zeker van hem. De feiten in de documenten zijn bedroevend vlak, soms zelfs onnozel. Eén van die vijftien arrestanten bijvoorbeeld, Bärbel Frick, dreef een bakkerij. Ze vond het heerlijk om tussen het Sauerbrot en de Pumpernickel door met de klanten te babbelen over het wel en wee van de buurt. Peter pakt de laatste brief van zijn oma erbij om te zien of hij het bij het rechte eind heeft. Het blijkt inderdaad de bakkersvrouw te zijn bij wie Waltraud Müller altijd haar brood kocht. Elke vroege ochtend stond haar winkel vol met gezellig kletsende mensen. De Stasi vond deze samenscholingen dusdanig verdacht, of had zo weinig omhanden, dat ze afluisterapparatuur aanbracht om te weten te komen of er misschien over politiek werd gesproken. Een oude man mopperde een keer op de gestegen broodprijzen. De agent die de band afluisterde schreef in zijn rapport dat die opmerking als ontoelaatbare kritiek op de regering moest worden opgevat. Het had de Stasi verbaasd dat Bärbel tot de tunnelbouwers behoorde. Het werkelijke doelwit was haar zoon, een vrijgezelle bakker, die al zijn vrije tijd besteedde aan het leiderschap van een schalmeienkapel. De plaatselijke afdeling van de FDJ klaagde dat de jongens en meisjes de kapel als excuus gebruikten om niet naar de bijeenkomsten van de socialistische jeugdbeweging te hoeven gaan. De kapel was alles voor de kinderen. Frick leidde de repetities, gaf schalmei-‐ en trommelles, organiseerde uitstapjes, stuurde alle kinderen op tijd een verjaardagskaart. De Stasi probeerde bij de kapel een informele medewerker in te brengen. Ze deed iemand bij Frick op trommelles, maar de bakker moest hem na vier weken wegsturen. Volgens het verslag, waar met grote letters GEHEIM boven stond, wegens een totaal gebrek aan ritmegevoel. Toen kozen ze een andere aanpak. Er kwam een anonieme aanklacht van een meisje dat beweerde dat de bakker haar onzedelijk had betast. De bakker gaf tijdens een verhoor toe dat hij wel eens twee vingers op de bovenbuik van een leerling plaatste om de juiste ademtechniek voor het schalmeiblazen aan te leren. Door die laster viel de kapel binnen de kortste keren uit elkaar. De bakker was zo teleurgesteld dat hij onmiddellijk
164
interesse had getoond toen iemand uit West-‐Berlijn hem benaderde voor ontvluchting via een tunnel. Zijn moeder, die verder niemand had, besloot mee te doen. Peter doet die nacht eerst geen oog dicht. Hij probeert zich de gezichten voor te stellen, van de bakker die zo trots was op zijn muziekkorps, van diens moeder, die nooit verlegen zat om een praatje. Tegen de ochtend valt hij doodmoe in slaap en droomt. Jürgen Frick kijkt op zijn horloge. Alleen zijn buurmeisje Steffi en haar broertje Bernd zijn gekomen. Frick is deze week persoonlijk bij alle ouders langs gegaan. ‘Geloven jullie dat echt? Geloven jullie die smerige praatjes?’ De meesten hadden hem koffie gegeven, of een biertje, maar ze waren niet met hem in gesprek gegaan. Trude komt niet meer, Holger komt niet meer, Ute komt niet meer naar de kapel. ‘Maar zeg me dan tenminste waarom, zeg me dan midden in mijn gezicht dat je die laster gelooft!’. Ze hadden niets meer gezegd, zwijgend gewacht tot hij was opgestapt. Pas bij mevrouw Schwab werd het hem duidelijk. ‘Luister, Jürgen,’ zei ze, ‘je bent altijd goed voor de kinderen geweest. Onze Frank vond de muziek prachtig, de uniformen, het optreden op de bijeenkomsten. Hij heeft twee dagen gejankt omdat we hem eraf hebben gehaald. Hij is nog steeds niet te genieten. Maar laat het volgende goed tot je doordringen. Het gaat er niet om wat we geloven, maar om wat we móeten geloven. Dat is onze waarheid.’ ‘Ze komen niet meer,’ zegt Steffi. Ze zit treurig naar de schalmei op haar smalle schoot te kijken. Bernd huilt. Tranen druppen op het vel van zijn trommel. ‘Ik had zo graag nog één keer Brüder, zur Sonne, zur Freiheit gespeeld,’ snikt hij. Dan staat Jürgen Frick op. ‘Kom.’ Hij pakt zijn schalmei van de kast. Ze gaan de uitgestorven straat op, verspreiden zich over de volle breedte. Door de doffe avondschemering marcheert nog één keer, schallen nog één keer de klanken van schalmeienkorps Die Rote Trompete. Peter wordt wakker, herinnert zich de droom nog heel precies. Op zijn nachttafeltje ligt het grijze boek met de linnen kaft. Hij pakt een pen en schrijft de droom in het boek. Zijn gezicht is helemaal nat. Na die eerste keer gaat het nachten achter elkaar zo door. Wat hij overdag leest in de documenten van Ilka, ziet hij ’s nachts terug in zijn dromen, schrijft hij tegen de volgende ochtend op. Het is dodelijk vermoeiend. Steeds komt hij weer dezelfde namen tegen in andere documenten. Hij verzamelt rond elke naam alles wat hij in de stukken vindt. Zich maar half bewust van wat hij doet, kiest hij zijn onderzoeksmethode. Het beeld van de Kiez in de DDR-‐tijd bouwt hij op vanuit het meest elementaire niveau, persoonlijke geschiedenissen van gewone mensen, met elkaar vervlochten in hun gezamenlijke noodlot. Hoe meer hij leest, hoe meer de verwevenheid van die vijftien levens zich openbaart. Hij ziet hoe afhankelijk ze van elkaar waren. Zonder Hans-‐Peter Dittrich raakte iedereen het spoor bijster in de bureaucratische wirwar van de DDR. Zonder Jürgen Frick konden de kleine dertig kinderen van Die
165
Rote Trompete hun geliefde kapel wel vergeten, zonder Bärbel zouden de klanten hun dagelijkse moment van onbezorgde ontmoeting kwijt zijn geweest. Diep in de doos met documenten stuit Peter op de dossiers van Walter Drewel en Paul Spieß. Hij grabbelt vlug verder, maar het dossier van Ilka zelf ontbreekt. Dat van Drewel bevat weinig bijzonders. Hij ging naar school, volgde een opleiding tot monteur en hield namens de Stasi informeel toezicht bij een paar clubs die zich bezighielden met antieke motoren. Een Stasi-‐baas zag een keer iemand rijden op een BMW uit 1928, vroeg zich hardop af hoe dat soort machines voor vluchtpogingen kon worden gebruikt. Dat vroeg ook Walter Drewel zich af. Hij was zo verstandig om zijn mond te houden. Later werd hij Stasi-‐agent. Paul Spieß was een intelligente gymnasiast en studeerde architectuur. Het werd uit de stukken niet duidelijk waarom Paul met zijn studie was gestopt. Onder de personeelsdossiers ligt een bruine map met een nummer. Peter doet de map open en ziet drie foto’s van zijn eigen gezicht, recht van voren, van links, van rechts. Op het bordje onder zijn hoofd staat hetzelfde nummer als op de buitenkant van de map. Hij voelt weer de rubberen handschoen van de vrouw in de witte jas over zijn huid glijden, naar zijn billen, knie optrekken. Haar vinger dringt diep in zijn anus. Op de volgende bladzijden staat een woordelijk verslag van zijn verhoor door de twee Stasi-‐ mannen. ‘Je weet natuurlijk dat er hier in de DDR allerlei mensen zijn die naar het Westen willen vluchten.’ ‘Ja.’ ‘Dat zouden wij ook wel willen.’ Schaamte over zijn onnozelheid brengt alle beelden weer terug, de trappen, de stoplichten in de gangen, de traliehekken, de verhoorkamer, de cellen. Peter gooit het mapje in de doos, rent naar de buitendeur, de grijze trappen af, naar buiten, licht, lucht, vrijheid. Na een wandeling van een uur of anderhalf kan hij weer verder. De bouwtekeningen voor de tunnel komen tevoorschijn, volgens de tv-‐documentaire allemaal gemaakt door Paul Spieß. Hans Peter Dittrich, de meester-‐timmerman, zag meteen dat de tekeningen door een vakman waren gemaakt, volgde ze nauwkeurig. Daarom dus zag de constructie er op de televisie zo degelijk uit. Hoe zou het zijn om zoiets te doen, om in het geheim zo’n plan te smeden, om tegenover iedereen te zwijgen, zelfs je geliefden, steeds te balanceren op de rand van ontdekking? De dorre feiten in de documenten uit Ilka’s doos zijn weinig meer dan een korst, die de emoties eronder uit het zicht houdt. Die nacht ziet Peter in zijn dromen weer de oude fabriek, waar mensen muisstil aan het werk zijn. Het beeld mengt zich onverwachts met een ander beeld, van een ander gebouw, een groene houten loods, omringd door onkruid. Op de deuren van de loods staat ELVIS in grote, witte letters.
166
51 Brechtje maakt zich steeds meer zorgen. Peter kan zijn gedachten maar niet losmaken van het nieuwe boek, probeert zijn verhaal te beperken tot de feiten, maar het lukt niet. Steeds opnieuw wordt hij verscheurd door de diepe treurigheid van de verhalen. Hij lijkt langzaam af te dalen naar een onbereikbare onderwereld. De meeste tijd brengt hij door in zijn flat, waar stapeltjes documenten zich door zijn woonkamer hebben verspreid als woekerend onheil.. Hij heeft haar verteld dat hij ’s nachts vrijwel niet slaapt, tegen de ochtend wordt bezocht door intens verdrietige dromen, die hij opschrijft in het een of andere boek. Ze mag het niet lezen. Waarom niet, heeft ze gevraagd. Omdat het alleen maar over schuld gaat, zei hij. Brechtje besluit al haar kaarten op de liefde te zetten. Op een avond staat ze plotseling bij Peter voor de deur met een plunjezak. Ze belt aan. Er komt geen reactie. Ze belt nog een keer, lang aangehouden. Ze hoort Peter naar de deur lopen. Hij morrelt aan het slot, maar de deur blijft dicht. Opnieuw geloop. Een sleutel wordt in het slot gestoken en omgedraaid, de deur gaat een klein stukje open. Peter kijkt door de opening. Hij ziet er verschrikkelijk uit. Oogleden vuurrood, haar in de war, lijkbleek gezicht. ‘Waarom doe je niet gewoon open?’ Haar reactie doet Peter plotseling ergens aan denken. Ze stapt hem kordaat voorbij. Hij wil er iets tegenin brengen, maar ze kijkt hem zo dwingend aan, dat hij zwijgend naar de woonkamer gaat en begint met het opruimen van de documenten. Als alles aan kant is, zitten ze tegenover elkaar. ‘Ik weet dat ik je verwaarloos.’ Peter wrijft met zijn handen over zijn gezicht. ‘Ik weet hoe het komt,’ zegt Brechtje. ‘Ik neem je niets kwalijk, maar hoe kunnen we het veranderen?’ ‘Volgens mij weet jij dat al.’ Hij wijst met een geforceerd lachje naar de plunjezak. ‘Ik dacht, als ik een tijdje bij jou woon, kun jij aan je boek werken en kan ik een beetje voor je zorgen.’ ‘Dat moesten we dan maar proberen.’ Brechtje pakt een kussentje naast zich van de bank, gooit het Peter naar zijn hoofd. Ze begint haar truitje uit te trekken. Dan gaat de deurbel. Bert gaat op de bank zitten, zegt niets. Peter biedt koffie aan. Bert blijft zwijgen, knikt alleen maar. Zijn zwijgzaamheid valt Brechtje meteen op. Ze wacht tot Peter de koffie heeft ingeschonken. ‘Zo Bert, was het moeilijk om ons te vinden?’ Bert kijkt uit het raam van de flat, waar het licht van straatlantaarns door de platanen schijnt. ‘Ik weet niet zo goed hoe ik moet beginnen.’ Hij gaat verzitten. ‘Ik denk dat we beter kunnen ophouden met K.O.Z. We hebben gewoon verloren. Iedereen is in de ban van dat ontwerp van het gemeentehuis. Het is gewoon niet meer tegen te houden.’ Peter kijkt hem verbaasd aan. ‘Dat komt toch alleen maar doordat ze in de stad nog niet weten dat het onbetaalbaar is? Dat heb je toch zelf uitgerekend?’ ‘Ik… ben er opeens niet meer zo zeker van dat mijn berekeningen kloppen.’ Opnieuw kijkt hij weg. Je liegt, denkt Brechtje, er is iets wat je niet vertelt. ‘Waar was je ineens na die raadsvergadering?’ zegt ze.
167
‘Ik… moest weg.’ ‘Dus je liet Peter gewoon stikken, terwijl hij zo was afgegaan?’ Bert krijgt een vuurrood hoofd. ‘Nou, Brechtje,’ tempert Peter, ‘dat viel toch wel mee?’ Ze staat woedend op. ‘Dat viel wel mee? Je hebt goddorie een uur plat op je rug gelegen, totaal niet aanspreekbaar. En wat was het eerste wat je zei? Nou? Wat een afgang, zei je!’ Dan wijst ze naar Bert Zwambrink. ‘En jij, Bert Zwambrink, jij bent een lafbek. Ik zeg het je nu recht in je smoel. Je hebt ons na afloop heus wel gezien, maar je liep gewoon door, je wilde voor geen goud nog samen worden gezien met Peter, zak die je bent!’ Bert staat op. ‘Als de zaken er zo voorstaan, kan ik beter gaan.’ Zonder zelfs maar naar Peter om te kijken gaat hij de deur uit. Ze zitten zwijgend tegenover elkaar. ‘Jammer,’ zegt Peter, ‘maar je had wel gelijk. Bert en ik hadden die sof gewoon samen moeten verwerken. Volgens mij wilde hij trouwens nog iets anders vertellen.’ Brechtje kijkt hem verwonderd aan. ‘Waarom denk je dat?’ vraagt ze ontwijkend. ‘Hij had iets…’ Peter zoekt naar woorden, maakt een slingerbeweging met zijn hand. ‘Iets onrustigs had hij, al meteen toen hij binnenkwam, vond je niet?’ zegt hij ten slotte. Brechtje gelooft haar oren niet. ‘Hoe bedoel je, iets onrustigs?’ ‘Ja, hoe moet ik het zeggen, net of hem iets dwarszat.’ Brechtje lacht. Ze staat op en slaat haar handen tegen haar wangen. ‘Weet je wat ik denk? Ik kan het haast niet geloven, maar ik denk dat het nog werkt ook, het schrijven van dat boek.’ Dan begint ze opnieuw haar truitje uit te trekken. Brechtje ligt klaarwakker, Peter slaapt. Ze kijkt verliefd opzij, naar hoe hij met iets getuite lippen ademt. Ze heeft hem bereden tot hij niet meer kon. Hij slaapt vredig. Vreemd, hij is door het conflict met Bert totaal niet overstuur geraakt. Vroeger kon hij van een ruzie dagen van slag zijn. Daar kwam nog bij dat hij Berts onrust perfect had aangevoeld. Zelf heeft ze het veel minder goed gedaan. Ze is weer de oude, verontwaardigde Brechtje geweest, de schildknaap die de eer van haar ridder moest verdedigen. Stomme trut, zegt ze zachtjes tegen zichzelf, met dat beschermen moet het afgelopen zijn. Hij moet het zelf doen. Hij kan het. De volgende ochtend wordt Peter uitgerust wakker. Hij voelt zich beter dan sinds tijden. Hij staat op, wast en scheert zich, spuit zich een geurtje op. Orde moet er komen in zijn leven. Zoals het de voorbije weken is gegaan, loopt het verkeerd af. Zijn boek zal nooit afkomen en Brechtje zal genoeg krijgen van het gebrek aan aandacht. Peter neemt zich een strakke discipline voor. Hij trekt zijn jas aan en stapt de frisse lucht van het voorjaar in. Voortaan dagelijks twee wandelingen, ’s ochtends alleen, ’s avonds samen met Brechtje. Misschien ook maar een middagdutje, zodat hij ’s avonds niet te moe is als Brechtje thuiskomt. Tussendoor kan hij aan het boek over de DDR werken. Tevreden over zijn voornemens loopt hij in de richting van het station. Hij kan de verleiding niet weerstaan om
168
op het bankje onder de espen te gaan zitten. Het zal nog even duren voor ze weer blad krijgen, de taal van de lente zullen gaan fluisteren. Na een kwartiertje loopt hij het fietspad uit, langs de loods, rechtsaf onder het spoorbrugje door en weer naar huis. Hoewel hij er alleen maar langs is gelopen, verdwijnt op de terugweg de loods niet uit zijn gedachten. Hij herinnert zich de droom waarin de loods de plaats innam van de oude fabriek, het beginpunt van de tunnel. Hij glimlacht. Waarom niet? Het zou absoluut iets toevoegen aan zijn inleving in de materie van zijn boek. Anderen zullen hem waarschijnlijk volkomen gestoord vinden, maar de tijd dat hij zich daarover zorgen maakt, is voorgoed voorbij. Misschien kunnen er schoolklassen komen kijken in het kader van hun geschiedenislessen. Tegelijk zou het een daad van protest zijn. Een protest tegen alle plannen om op deze prachtige plek een protserig gebouw neer te zetten. Zo besluit Peter Avestad om zijn eigen vluchttunnel te bouwen. Hij bladert door de documenten tot hij de instructies en de tekeningen van Paul Spieß vindt. Alles staat erin, hoe je ervoor zorgt dat de tunnel niet kan instorten, hoe je van de grond uit de tunnel af moet komen, hoe je zo stil mogelijk kunt werken. Dat laatste lijkt Peter niet zo’n probleem, want door het verkeer op de Nagelweg is er rond de Kom altijd lawaai, zeker overdag. Alles moet met handgereedschap worden gedaan. Die middag gaat Peter naar een doe-‐het-‐zelf-‐ zaak, koopt een rolmaat, een handzaag, een booromslag met een paar boortjes, een schop met een losse steel, een katrol, een touw, een stel lampen op batterijen, een grote schroevendraaier en een doos met heel lange schroeven. Thuis verstopt hij het gereedschap in de berging. De rest van de dag voelt hij zich vrolijk, bijna uitgelaten. Brechtje ziet aan hem dat hij iets in zijn schild voert. Hij kookt heerlijk, maakt grapjes, vertroetelt haar. Ze besluit verder niets te vragen. De volgende dag pakt Peter zijn nieuwe gereedschap in een boodschappentas. De steel van de schop, die te lang is voor de tas, verbergt hij onder een lange regenjas. Hij loopt via het fietspad naar de achterkant van de loods en schuift langs de wand naar de ingang. De deuren en het slot lijken sinds zijn vorige bezoek onaangeroerd. Het looppad naar de deuren is weer volledig is begroeid met brandnetels. Hij wil er niet overeen lopen, zodat het erop blijft lijken alsof er al maanden niemand bij de loods is geweest. Binnen in de loods is niets veranderd. De kier tussen de boeiboorden geeft genoeg licht om bij te werken. Voor de ingang van de tunnel is de ruimte direct achter de deuren de aangewezen plek. Daar ligt geen hout opgestapeld. Bovendien kan hij daar over een dakbalk een stuk touw leggen, waaraan de katrol kan hangen. Hij meet het dikke houten luik op. De schacht naar de tunnel kan tachtig centimeter in het vierkant worden. Hij haalt zestien stoeptegels uit de vloer en maakt in het zandbed een houten raam, waarop het luik straks kan rusten. Hij legt het zo diep dat je de stoeptegels op het luik kunt leggen zonder dat je ziet dat er iets onder zit. Daarna begint hij de schacht te graven. In zijn eentje aan het werk kan hij zijn fantasie alle ruimte geven. Hij stelt zich voor hoe het was om als een rat gevangen te zitten achter de Muur. Maar al gauw wordt dat beeld verdrongen, door een ander, treuriger beeld. De vijftien vluchters wilden eigenlijk hun Kiez voor geen goud verlaten. Ze waren alleen maar gaan graven omdat ze door de smeerlapperij van hun eigen overheid werden gedwongen, verdreven van alles wat vertrouwd was.
169
52 Brechtje had gelijk. Hij heeft Peter na de raadsvergadering gewoon laten barsten. Hij is laf geweest, te laf om de vriend door dik en dun van Peter Avestad te zijn. Langzaam dringt het tot hem door wat er met hem gebeurd is. Hij heeft de geslepen onderhandelaar willen spelen, terwijl hij een geboren vrijbuiter is, een plezierquerulant. Daardoor loopt het verkeerd af, want de laatste weken gaat het spel om de knikkers. Bij zijn bezoek aan de flat wilde hij Peter eerlijk vertellen dat hij zijn verzet tegen de bouwplannen kon inruilen tegen een baan bij de gemeente. Peter zou het afgekeurd hebben, maar tegelijk begrepen. Hij zou hebben gezegd dat Bert zijn morele beslissingen zelf maar moest nemen, hem achteraf nooit meer iets verwijten, wat hij ook had besloten. Het fotorolletje uit de camera is vernietigd, maar de angst voor wat er op andere foto’s te zien zou kunnen zijn, grijpt hem bij de keel. Hij ligt nachtenlang wakker, eet nauwelijks. Hij twijfelt of hij Peter moet vertellen dat ze zijn geschaduwd. Dan moet hij zijn geheim prijsgeven. Maar Peter loopt weinig gevaar. Hij poetst drie keer per dag zijn tanden, laat nooit ergens een deur open staan, heeft van zijn leven nog nooit een aanmaning gehad. De arme jongen zou knettergek worden als hij wist dat hij gevolgd werd. Peter en Brechtje stommelen de trap op. Bert maakt een vaag handgebaar naar het bed. Ze gaan zitten. Brechtje kijkt Bert aan. ‘Het spijt me dat ik zo tegen je uitgevallen ben.’ ‘Je had gelijk.’ ‘Ik was verschrikkelijk kwaad.’ ‘Je hoeft je niet te verontschuldigen.’ Er valt een lange stilte. ‘Waar kwam je eigenlijk voor?’ zegt Peter. ‘Hoe bedoel je?’ zegt Bert. ‘Jij kwam bij mij op bezoek, maar je kreeg niet de kans om te vertellen waarom.’ Bert kijkt schichtig om zich heen. Hij schudt zijn hoofd. ‘Je hoeft niet te praten als je niet wilt,’ zegt Peter. Bert verbergt zijn gezicht in zijn handen. I sometimes wish I’d never been born at all, zingen honderden geluidloze monden van Freddie Mercury vanaf de muren. De volgende morgen gaat de telefoon. ‘Bert? Jessica hier. Ik zou graag even met je spreken.’ Verbaasd hangt Bert op en fietst naar het stadhuis. Een kwartier later zit hij tegenover haar in haar werkkamer. ‘Eerst groeten, nu zelfs bellen, ik begin geloof ik in je achting te stijgen.’ ‘Dat niet direct.’ Jessica bladert in een stapel papieren. ‘Kijk. Hier zijn kopieën van alle documenten die met het eigendom van dat land van de appartementen te maken hebben. Koopakte, eigendomsbewijs, kadastrale legger. Overal staat dezelfde datum op, 28 augustus 1986. En dan kom jij aanzetten met een kopietje waarop de verkoop nog geen twee weken geleden is. Vertel eens, ben je een beetje aan het knippen en plakken geweest?’ Bert grinnikt.
170
‘Wat verwacht je nou? Dat ik je vertel hoe ik aan die akte ben gekomen? Ik heb een verrassing voor je. Ik zal zwijgen als het graf.’ ‘En ík heb een verrassing voor jou. Ik weet allang waar die andere akte vandaan komt. Je bent bij Zijlmans geweest,’ zegt ze bits. Bert verschiet van kleur. Jessica buigt zich over haar bureau naar voren. ‘Nu denk jij natuurlijk dat de akte van Zijlmans echt is, en dat die kadastrale gegevens door ons zijn gemanipuleerd.’ Haar ogen priemen door hem heen. ‘Ja,’ zegt Bert benepen. ‘Stel je nu eens voor, lieve Bert, dat het andersom is, dat het kadaster een keurige instantie is, niet vatbaar voor manipulatie, in ieder geval minder vatbaar voor manipulatie dan de eerste de beste boer.’ Bert begint te draaien op zijn stoel. ‘Stel je nu eens voor dat Zijlmans je een valse akte heeft gegeven.’ Bert verbijt zich. ‘Kostte het moeite om die akte los te peuteren?’ Bert kijkt uit het raam. Jessica lacht smalend. ‘Ik had jou snuggerder ingeschat, Bertje Zwambrink. Iemand heeft Zijlmans op jouw komst voorbereid. En laat me je één ding verzekeren, ik was het niet!’ Bert staat op. Hij loopt heen en weer, draait zich dan met een ruk naar haar toe. ‘Ik geloof je. Je vloekte toen ik je de eerste keer die akte liet zien. Het is wel duidelijk wie ons dat kunstje geflikt heeft. Maar wat ik me afvraag: waarom werkt Zijlmans mee? Waarom laat hij zich door Van Overpelt gebruiken om ons te belazeren?’ Ook Jessica staat op. ‘Hij wordt onder druk gezet, dat moet wel. Ik ben benieuwd hoe. Misschien zijn er nog andere mannetjes actief naast Recherchebureau De Vos. Pas op je tellen, Bert.’ Ze legt zowaar een hand op zijn schouder. Als jongen was Peter een absolute kluns bij het verstoppertje spelen op straat. De slimmigheidjes van de andere kinderen doorzag hij nooit. Nu haalt hij de schade in, gaat zo behoedzaam mogelijk te werk. Alle benodigdheden liggen in de loods. Het enige waarop hij moet letten is dat niemand hem in of uit ziet gaan. Als hij langs het bankje loopt, houden de espen hem uit het zicht vanaf de Nagelweg. Hij hoeft alleen maar uit te kijken of er geen fietsers langskomen. De loods verlaten is lastiger, omdat hij dan het fietspad niet kan overzien. Daarom boort hij een kijkgaatje in de deur. Door het gat kan hij fietsers langs het bankje zien aankomen. Naar de andere kant toe wordt hij uit het zicht gehouden door de loods zelf. De twee treinen die elk halfuur voorbijkomen zijn eerder handig dan lastig. Hij leest in Ilka’s papieren dat ook de tunnelbouwers in Berlijn het geluid van langsrijdende treinen en overvliegende vliegtuigen benutten om lawaaierige klusjes te overstemmen. Peter speelt het spel van de vlucht vol overgave. Elke voorbijganger kan een verklikker zijn, elke fietser een agent in burger, elke auto een wagen van de geheime dienst. De bouw van de tunnel onder de loods wordt zo een zinderend jongensboek. Zouden de tunnelbouwers in Berlijn naast angst misschien ook plezier hebben beleefd, iets van een gevoel van avontuur? Ilka’s documenten zeggen er niets over. Peter weet het nu zeker. Hij volgt de bouwinstructies op de voet, ontwikkelt binnen korte tijd routine. Op die manier was het dus mogelijk dat mensen zonder technische ervaring een tunnel konden bouwen. Onder de
171
deskundige leiding van Hans-‐Peter Dittrich leerden ze het al doende. Het werk vordert sneller dan verwacht. Hij bedenkt een mechaniek met touwen waarmee hij de emmer met grond kan optrekken vanuit de schacht, opzij kan bewegen en leegkiepen. Het gaat veel sneller dan emmer voor emmer de grond naar boven te dragen. Telkens na een emmer of twintig moet hij de schacht uit om de grond weg te werken. De tunnelbouwers in Berlijn trokken wijde broeken aan, bonden hun broekspijpen dicht en schepten het zand erin. Ergens buiten lieten ze het uit hun broek vallen. Dat gaat Peter in zijn eentje veel te langzaam. Hij besluit om de grond voorlopig in de loods te laten liggen. Er is immers al zestien jaar niemand binnen geweest. Op een morgen hoort hij buiten de loods stemmen, kijkt door het kijkgaatje in de deur, ziet drie mannen het fietspad aflopen met gele koffertjes en statieven. Peter is doodsbenauwd dat ze de deur van de loods opendoen. Ze blijven een uur lang heen en weer lopen, zetten hun statieven neer op allerlei plaatsen en gluren door een soort kijkers. Een intens triest gevoel overvalt hem. Landmeters, het begin van het einde van de Kom. Die nacht droomt hij weer van de tunnel. De groep van vijftien tunnelbouwers heeft zich verzameld in de loods met ELVIS op de deuren. Jürgen, de bakker is er met zijn moeder. Bärbel heeft broodjes meegebracht. Peter geeft aanwijzingen, hoe de balken geplaatst moeten worden, de planken voor het dak van de tunnel, de schotten voor de zijkanten. Hij mist iemand van de groep. Hans-‐Peter Dittrich, de timmerman, is er niet, maar het werk gaat door. In zijn droom verandert hij, Peter Avestad, in Hans-‐Peter Dittrich. Hij schiet schreeuwend wakker. Brechtje neemt hem in haar armen. Wat heb je gedroomd, schat, vraagt ze, maar hij wil het geheim van zijn tunnel niet vertellen. Hij pakt het grijze boek en schrijft de droom op, zoals alle vorige keren. Een week later is de tunnel praktisch klaar. Het is een ruimte van anderhalve meter hoog, een meter breed en drie meter lang, helemaal bekleed met hout uit de loods. Aan het plafond hangen lampen die op batterijen werken. De tunnel lijkt sprekend op die uit de documentaire over Operatie Tarquinius. Niemand heeft iets van de bouw gemerkt. Peter komt steeds thuis ruim voordat Brechtje arriveert. De kleren die hij bij het graven aanheeft, stopt hij weg in de berging. Nacht na nacht droomt hij van mannen met zwarte leren jacks, bruine schoenen en gele statieven met kijkers. Hans-‐ Peter Avestad maant de gravers tot doodse stilte. De dromen blijven komen tot hij op een morgen wakker wordt uit een diepe, droomloze slaap. Brechtje is al naar haar werk. Hij loopt naar de woonkamer. Zonlicht stroomt uitbundig door de ramen, precies als gisteren. Op straat fietsen de dagelijkse drommen scholieren voorbij. Toch is er iets veranderd. De afgelopen weken gunde hij zich nauwelijks tijd om iets te eten, maar vandaag kookt hij twee eieren, bakt toast, zet thee, leest op zijn gemak de krant. Na het ontbijt gaat hij naar de loods, neemt het grijze boek mee. Hij daalt af in zijn tunnel, klopt hier en daar tegen het hout. Een mooie constructie, maar toch niet veel meer dan een afgetimmerd gat in de grond. Het denkwerk achter het boek over de DDR is klaar. Het grijze boek met de dromen is uitgegroeid tot een pauwenstaart waarvan elke veer een verhaal is, het verhaal van één van de vijftien vluchters. Hij bergt al zijn gereedschap en het grijze boek op in de tunnel, legt het luik en de tegels erop en strooit zand in de voegen, schept de grond uit de tunnel op een hoop. Hij sluipt de loods uit en punnikt het schroefoog het gat in. Tussen de espen spelen mezen tikkertje op zijn verborgen fiets. Hij rijdt langs het kanaal, de brug over, een stuk langs de andere kant van het kanaal, dan de dijk af, de straat in naar het pleintje waar Bert woont. Bert komt net uit bed. Hij is bleek, met dikke wallen onder zijn ogen. ‘Vertel me toch wat er met je is,’ zegt Peter.
172
Bert schudt zijn hoofd. Hij legt zijn hand op Peters arm. ‘Je moet me vertrouwen.’ ‘Ik vertrouw je.’ ‘Ik wil je iets laten zien,’ zegt Bert. Hij pakt de twee kopieën van de akten. ‘Kijk, de verkoopakten van de grond voor de appartementen: twee akten, twee data. Deze is de akte die Jessica liet zien in de raadsvergadering. De andere heb ik van Zijlmans, maar de datum is vals.’ ‘Waarom geeft Zijlmans jou een valse akte?’ ‘Zodat wij denken dat de gemeente de boel bedondert.’ ‘Wie doet er zoiets? Jessica?’ ‘Jessica wist er niets van. Van Overpelt zit erachter.’ ‘Maar hoe heeft Zijlmans er belang bij om Van Overpelt te helpen?’ ‘Precies. Dat wil ik weten. Kan jij dat eens proberen uit te zoeken?’ Peter stapt op zijn fiets. Eigenaardig, een jaar geleden, een half jaar zelfs, zou hij niet hebben kunnen verdragen dat Bert niet wil vertellen wat er met hem is, maar vandaag gaat het leven over het zachte windje dat door zijn haar waait, de zilveren schittering van de rivier, de zonovergoten uiterwaarden. ‘Nou nou,’ zegt de boer, ‘alweer hoog bezoek?’ Peter lacht. ‘Dat krijg je als je een van de mooiste stukjes land van de stad bezit.’ ‘Wat wil je weten?’ Peter gaat frontaal in de aanval. ‘Ik wil weten waarom een fatsoenlijk en diepgelovig mens als u mijn vriend en mederaadslid Bert Zwambrink een vervalste notariële akte heeft gegeven.’ Zijlmans neemt zijn grijze boerenpet af, draait hem rond in zijn handen. ‘Vijf jaar geleden zijn die lui van WelVast gekomen. Die hebben mijn land gekocht voor een aardige prijs, tenminste, voor agrarische grond. Ik mocht het land gratis blijven gebruiken, als ik het uiteindelijk net zo schoon zou opleveren als het nu is. Ik had niet veel zin om mijn land te verkopen. Mijn familie boert hier al tweehonderd jaar. Toen zijn ze gaan dreigen. Als ik niet verkocht, zou er iets in de grond terecht kunnen komen. Ze hadden het over gifstoffen. Wees blij dat je zo’n mooi aanbod krijgt, zeiden ze. Ik heb met mijn vrouw gepraat. Het gebeurt toch een keer, de stad breidt zich nu eenmaal uit, zei ze. Toen hebben we besloten om het te doen.’ Hij kijkt triest naar de pet in zijn handen. ‘Een paar weken terug stond hier opeens diezelfde man van WelVast op de stoep met die vervalste akte, in viervoud nog wel. Iedereen die kwam vragen moest ik er een kopie van geven, als ik verstandig was.’ De boer kijkt naar de grond. ‘Als ik vijf jaar geleden niet verkocht had, had ik nu een hoop geld gebeurd. Dan was ik binnen geweest.’ Peter schudt zijn hoofd. ‘Ik denk het niet, meneer Zijlmans. Als u niet verkocht had, zou WelVast dat appartementencomplex doodleuk op een andere plek laten bouwen, op het land van de eerste de beste die ze wél konden dwingen om te verkopen.’
173
De boer kijkt Peter verrast aan, knikt dan met samengeknepen lippen. ‘Kun je als gewone, hardwerkende mens een keer een voordeeltje hebben, kapen die kapitalisten het je voor je neus weg. Ik zou die praktijken wel bekend willen maken, maar ik durf het niet. Ik hoop dat u dat begrijpt, meneer Avestad. Wat ik u net verteld heb, zal ik tegenover ieder ander ontkennen.’ Ze staan op. Peter geeft de boer een hand. ‘Ik kan u geen ongelijk geven,’ zegt hij. ‘We kunnen gewoon niets bewijzen,’ verzucht Peter die avond tegenover Brechtje. ‘Dat hoeft misschien ook niet.’ Peter kijkt haar verbaasd aan. ‘De waarheid zelf is niet belangrijk. Het gaat erom dát er gesjoemeld is, niet hóe.’ ‘Ik geloof niet dat ik je begrijp. Je hoorde in de raad Van Overpelt toch wel waarschuwen? Geen lasterpraatjes!’ ‘Peter, ik snap dat dit vreemd klinkt, maar bewijs is maar een middel. Dat zie je wel aan Zijlmans en zijn akte. Ze kunnen feiten verdonkeremanen, stukken vervalsen, getuigenissen afdwingen. Als historicus zou je toch moeten snappen dat je nooit alle feiten kunt kennen. Het gaat niet om sluitend bewijs. Het gaat om de geloofwaardigheid van het beeld dat je schetst. Je hoeft de mensen in de gemeenteraad er alleen maar van te overtuigen dat zonder knoeierij dat gemeentehuis er nooit kan komen. Het is vooral een kwestie van handig inpakken, zó vertellen dat het geen laster lijkt.’ Peter laat haar woorden bezinken. Handig inpakken, zodat het geen laster lijkt. Hij loopt naar zijn kast met boeken over de DDR. ‘Misschien is dit dan iets,’ zegt hij. Hij komt terug met een dik boek, laat Brechtje de titel zien. Das Wort als Gegenmacht. Intellektuelle Opposition in der DDR. Het is een serie artikelen van West-‐Duitse historici. De DDR-‐intellectuelen wrongen zich in allerlei bochten om hun kritische werk te kunnen publiceren. Een ware meesteres in het omzeilen van publicatieverboden was een schrijfster van toneelstukken. Eén van haar meest geliefde vormen was het verwerken van kritiek in een mythologisch verhaal. De creativiteit van de schrijfster kon er prima in tot haar recht komen. Haar intellectuele vriendjes konden er genadeloze kritiek op de machthebbers uit opmaken. En de leiding kon beweren dat het slechts een verhaal was, dat geen directe relatie had met het heden. Zo bleef iedereen tevreden. ‘Dus we gaan een mythe schrijven,’ zegt Brechtje, verbaasd over zijn vindingrijkheid. ‘Met mijn fantasie en jouw schrijftalent moet dat geen probleem zijn,’ zegt Peter. Ze lachen, staan op, kussen elkaar, krijgen nog een lachbui, kussen elkaar opnieuw. Brechtje trekt twee biertjes open. Peter pakt een boek over Griekse mythologie uit de kast. ‘Een beetje plagiaat is vast geen probleem,’ zegt hij. Ze lachen opnieuw. Met hun hoofden dicht bij elkaar, ieder met een pen en een stuk papier, bladeren ze door de mythologie, spuien ideeën, schrijven, schrappen, hikken af en toe van het lachen. Na een half krat Warsteiner, om twee uur ‘s nachts, is het verhaal klaar. Brechtje schrijft het in het net, Peter doet het in een envelop. Ze fietsen vrolijk pratend door de nacht naar het kantoor van het plaatselijke krantje. Wat kan het schelen dat het toch niet gaat helpen, denkt Peter, en hij voelt zich intens gelukkig.
174
53 De tempel van Cherritsos Cherritsos was een halfgod, zoon van Hephaistos, de manke god van het smidsvuur, en de lieflijke Charis. Van zijn vader erfde hij het onverzettelijke geloof dat alles kon worden gemaakt, gehouwen uit rots, gesmeed uit ijzer of gegoten uit brons. Van zijn moeder erfde hij charme en overtuigingskracht, die van pas kwamen om anderen bij zijn grootse plannen te betrekken. Toen hem echter op een feest naar zijn afstamming werd gevraagd, verloochende hij zijn vader. Hij zich schaamde voor diens gebrek. Zijn vader strafte hem met levenslange verbanning. Zo werd hij uit Hellas verdreven en kwam terecht in Lydië, in een klein stadje aan de rivier de Halys. Door zijn charisma won hij het vertrouwen van de inwoners, maar hij wendde het aan tot zelfverheerlijking. Hij sloot een verbond met de gewetenloze Scylla, toen nog een mooie nimf, met zwart haar en bleekblauwe ogen. Hij eiste dat er een tempel gebouwd zou worden, met een groot marmeren altaar, waarop hij met Scylla de liefde zou kunnen bedrijven. De wijze mannen van het stadje keurden het plan echter af. Ze wilden de arme inwoners geen zware lasten opleggen. Cherritsos wendde zich toen tot Hades, de god van de onderwereld, met het verzoek schimmen te sturen om de tempel voor hem te bouwen. De plannen voor de tempel wekten evenwel de wrevel van Pan, de roodharige bosgod, die had ontdekt dat de tempel zou worden gebouwd in het Espenbos. Pan beschouwde de bomen als zijn beste raadgevers. Hij droeg de espen op om alle mensen van het stadje zijn boodschap in het oor te fluisteren. Laat niet uw tempel, de glorie van uw stad, gebouwd worden door onreine schimmen! Laat de tempel de vrucht zijn van eigen arbeid van de trotse vaklieden die uw stad rijk is! Toen Cherritsos van de boodschap van de bosgod hoorde, ontstak hij in grote toorn. Hij riep de Caterpillaren te hulp, een leger van gele, rupsachtige monsters, dat het Espenbos verwoestte. Maar de boodschap van de bomen had de mensen al overtuigd. Ze joegen Cherritsos en Scylla de stad uit, en bouwden zelf hun tempel, die ze wijdden aan alles wat mooi, goed en eerlijk was. Jessica Zwarthoed grinnikt. De mooie nimf Scylla, met zwart haar en bleekblauwe ogen, die op een marmeren altaar wordt genomen door een halfgoddelijke burgemeester. ‘Ik móet weten wie dat stuk heeft geschreven!’ briest Cherritsos van Overpelt. Hij slaat met de opgevouwen krant tegen zijn hand. Jessica kijkt naar het onbewogen gezicht van Johan Schulte, de redacteur van het krantje. Dit wordt misschien wel een leuk gesprek. De gepikeerde burgemeester valt diep terug in zijn haantjesgedrag. Zij wordt dan wel geen directeur-‐generaal, het gemeentehuis gaat er komen, maar ze is vastbesloten om de burgemeester zo veel mogelijk dwars te zitten. Eigenlijk is ze opgelucht. Ze kan weer gewoon zichzelf zijn, een degelijke stadsbestuurder, met grote interesse in de psychische kronkels van anderen. Schulte haalt zijn schouders op.
175
‘Waar hebben we het over? Dit is gewoon deel zoveel van die klucht die jullie de laatste maanden opvoeren. Zoals u bij die presentatie weigerde om Avestad en Zwambrink een hand te geven…’ ‘Ik maak zelf wel uit wie ik een hand geef en wie niet!’ ‘… dat vond ik bepaald niet chique voor een burgervader.’ Johan slaat zijn benen over elkaar, neemt op zijn dooie gemak een slok van zijn koffie. De burgemeester staat op, begint te ijsberen. Een paar keer lijkt hij iets te willen gaan zeggen, heft zelfs een keer een vinger op, maar blijft stil. Hij loopt zijn prullenmand omver, geeft het ding nijdig een trap na, staart naar het op de vloer verspreide papier. Johan Schulte probeert niet te lachen, maar verslikt zich proestend in zijn koffie. Van Overpelt kijkt hem woedend aan. ‘Volgens mij zie jij de ernst van deze zaak totaal niet in!’ ‘Doe toch niet zo ontzettend kinderachtig, burgemeester! Ik vind het wel grappig bedacht, zo’n mythologisch verhaaltje. De lezers ook trouwens. Ik heb al diverse telefoontjes gehad.’ De burgemeester snuift diep, houdt zijn wijsvinger vlak voor de neus van Schulte. ‘Luister, jij geeft mij nú de naam van degene die dit heeft geschreven!’ Zijn hoofd is rood aangelopen. ‘Kom nou toch Gerritje, maak je je nou niet een beetje al te druk?’ zegt Jessica zalvend. De burgemeester wil nu haar een uitbrander geven, maar bedenkt zich, richt zich weer tot Schulte, probeert het met een duistere, dreigende toon. ‘Ik vraag het je nu voor de laatste keer, jongetje, wie heeft dit geschreven?’ Schulte zet doodgemoedereerd zijn lege kopje op de tafel. ‘Mijnheer Van Overpelt, het is misschien nog niet helemaal tot u doorgedrongen, maar Nederland is een democratie, met vrijheid van drukpers en al. Ik heb als journalist het volste recht om mijn bronnen geheim te houden. Als u denkt dat er sprake is van smaad, schakelt u maar een advocaat in. En dan nog iets: ik ben niet uw jongetje. Uw verkleinwoordjes bewaart u maar voor mevrouw Zwarthoed hier.’ Dan staat hij op en stapt gedecideerd de kamer uit. Jessica stikt haast van het lachen, maar laat niets merken. De burgemeester blijft uit het raam kijken met een gezicht dat weinig goeds voorspelt. Jessica denkt na. Schulte heeft dan wel keurig zijn mond gehouden, maar wie die schrijver is, gaat binnenkort uitlekken. Het fluistercircuit van het stadje zal de naam prijsgeven. Een kwestie van een paar dagen geduld. Dat zou ook Van Overpelt kunnen bedenken, maar zijn helderheid van oordeel lijkt een beetje aangetast. ‘Degene die dit heeft geschreven, gaat problemen krijgen,’ zegt de burgemeester. ‘Daar heb ík geen advocaat voor nodig.’ Jessica schudt afkeurend haar hoofd en loopt de kamer uit. Haar intuïtie zegt haar dat er een verband is tussen het verhaaltje in de krant en Peter Avestad. Er zit iets authentieks in, iets integers. Ze moet er niet aan denken dat de burgemeester ervan overtuigd raakt dat Peter het heeft geschreven. Zoals ze Van Overpelt daarnet zag, zo grimmig heeft ze hem eerder nog niet meegemaakt. Hij wordt door krachten van buiten onder druk gezet, dat moet wel. Middenin de gang staat ze plotseling stil, ziet de ziekenkamer van Brechtje weer voor zich. Ze moet Peter waarschuwen. Als de burgemeester hem iets aandoet, zal ze haar leven lang Peters hand op de hare voelen, troost en beschuldiging tegelijk. Op haar kamer pakt ze de telefoon. Drie avonden later zitten ze elkaar onwennig aan te kijken rond een mooi gedekte tafel in restaurant Con Fuoco, Jessica, Peter, Brechtje en Bert. ‘Is dit nou op kosten van de gemeente?’ vraagt Bert, terwijl hij de menukaart bestudeert.
176
Hij weet wel beter. Peter heeft het duidelijk gezegd: we betalen zelf. ‘Of kunnen we de rekening naar WelVast BV sturen?’ Bert is weer helemaal terug. Gisteren heeft hij Peter alles opgebiecht, met Brechtje erbij, over zijn deal met Jessica, over de privédetective. Ach, wat valt er aan mij nou voor bijzonders te onthullen, zei Peter. Nou, ik zou wel iets kunnen noemen, zei Brechtje. Ze kwamen niet meer bij van het lachen. God, wat ben ik blij dat ik je nu alles heb verteld, zei Bert. Peter stond op. Ik voelde het al toen je die avond bij mij en Brechtje was, ik voelde dat je iets dwarszat, maar ik ben niet kwaad op je. Het was een fantastisch gevoel. Ik begreep je, zonder dat je had verteld wat je had gedaan. Weet je hoe belangrijk dat voor mij is? Brechtje keek verliefd naar Peter. Bert gooide in één beweging alle zwaarmoedigheid van zich af. Hij stond op, omhelsde Peter. Ik hou van je, makker, zei hij, en als die lesbische slet hier je ooit laat zitten, kom je maar naar mij. De avond was, zoals zoveel mooie avonden van hen drieën, geëindigd in veel gelach, bier en meebrullen met oude platen. Jessica is jaloers. Kijk toch hoe innig ze met elkaar zijn. Kijk naar Peter. Hij was een eenling, net als ik. Hem is het gelukt om mensen om zich heen te verzamelen die van hem houden, mij niet. ‘Ik vind het fijn dat jullie wilden komen,’ begint ze. ‘Complimenten voor het verhaaltje in de krant.’ De drie kijken elkaar aan. ‘Zitten we hier soms om uit te zoeken wie dat geschreven heeft?’ vraagt Brechtje pissig. Ze staat half op, maar Peter pakt haar pols vast. Ze kijkt verwonderd naar haar arm, dan naar Peter, laat zich glimlachend weer omlaag dwingen op haar stoel. Jessica schudt haar hoofd. ‘Het spijt me. Ik had misschien anders moeten beginnen. Het doet er helemaal niet toe wie dat stukje heeft geschreven, maar ik zou de schrijver willen waarschuwen.’ Ze laat een stilte vallen. ‘De belangen rond die bouwplannen zijn heel erg groot. De burgemeester wordt opgejaagd. Hij is bloednerveus.’ ‘Hij heeft Johan Schulte op het matje geroepen, toch?’ Zoals gebruikelijk weet Bert alles. ‘Het schijnt een leuk gesprek te zijn geweest.’ ‘Ik was erbij’ zegt Jessica. ‘De burgemeester was niet zo blij met zijn rol als mythologische figuur.’ Ze lachen smakelijk. ‘Terwijl toch de mooiste vrouw van de stad de zijne werd op een marmeren altaar,’ zegt Peter. Hij knipoogt. Jessica verbaast zichzelf door te blozen. Brechtje kijkt haar aan. ‘En wat is jouw rol, Jessica?’ Jessica staart naar haar lege bord. Het blijft een hele tijd stil. Dan staat Peter op. ‘Kom.’ Hij pakt Jessica’s hand. Brechtje en Bert kijken hen verbaasd na als ze naar buiten gaan. Peter en Jessica slenteren rond de kerk. ‘Het is niet zo’n wonder dat wij elkaar nooit begrepen hebben,’ zegt Jessica. ‘Je was zeker niet de enige van wie ik weinig begreep.’ Jessica glimlacht. ‘Ik heb het je niet gemakkelijk gemaakt.’ ‘Wat je ook deed, voor mij bleef je altijd dat meisje dat in het ziekenhuis vergiffenis kwam vragen.’ Jessica kijkt Peter verbaasd aan. ‘Ook al dwong je moeder je om te komen.’ Haar ogen worden vochtig. Ze pakt een zakdoekje en droogt haar ooghoeken. ‘Doe geen domme dingen, Peter. Van Overpelt gaat zijn zin krijgen. Offers zijn volkomen zinloos.’ Ze pakt zijn schouders, schudt eraan. ‘Zinloos, hoor je?’
177
Peter knikt. Ze omhelst hem, kust hem op zijn wang. ‘Pas goed op jezelf. Verontschuldig me bij de anderen, als je wilt.’ Peter kijkt haar na, terwijl de schaduwen van een donkere steeg haar opslokken. Met een zwaar gemoed gaat ze naar huis. Peter is in een zwaan veranderd, die samen met zijn grote liefde drijft op het water van de Nassausingel. Schittering op het water, kinderen met een lieve schooljuf die een spelletje doen op een reusachtig gazon, zonder het huis van Berry Sontpoort erop. Ook voor haar is het tijd voor liefde, voor een nieuw leven. Weg uit de politiek, weg van die corrupte machtspelletjes, weg van de zelfgekozen eenzaamheid. Weg van de overtuiging dat macht afstand nodig heeft. Ze wil geen afstand meer. Ze wil nabijheid, warmte. Nieuwe lucht inademen, nieuwe mensen ontmoeten, haar eigen grote liefde vinden.
178
54 Wat nu? Het grijze boek weerkaatst het toverachtige licht van de batterijlantaarns in de tunnel. Achter het verslag van zijn laatste droom over de vijftien vluchters schrijft Peter verder. De bomen zwijgen sinds eindelijk de mensen zijn begonnen te spreken. De raadsels zijn verdwenen, raadsels die ontstonden doordat ik me nergens iets bij kon voorstellen. Ervoor in de plaats zijn beelden uit het verleden gekomen, beelden die ik eerder ontkende, mezelf wijsmakend dat alleen het nu bestond. Het is niet waar. Het verleden laat zich niet begraven. Mensen zullen er altijd in blijven woelen om dingen die hen raken een plaats te geven. Lieten ze het daar maar bij. Konden ze maar afzien van reconstrueren, vereenvoudigen en beschuldigen. Maar dat zijn oerinstincten, overlevingsmechanismen. Haal ze weg, en de mensen zijn weerloos. Regisseer ze, en je bent de baas. De DDR-‐leiders begrepen dat. Van Overpelt begrijpt het net zo goed. De massa is volgzaam, slechts een paar mensen laten zich niet koeioneren. Maar wat moet je doen? Moet je je tegen die overmacht verzetten? De Kom zal verdwijnen, het gemeentehuis zal erop verrijzen, zal de spot drijven met ieder offer om de bouw nog te voorkomen. Wat ik doe zal hooguit betekenis hebben voor mezelf en voor de mensen om mij heen. Hoe zal mijn leven eruit zien over tien, vijftien jaar, als het nieuwe gemeentehuis allang zijn plek in de gemeenschap heeft verworven? Als honderden bruidsparen er elkaar het jawoord hebben gegeven, er aangifte van de geboorte van hun kinderen hebben gedaan? Dan zal er gewoon een nieuwe waarheid bestaan.
179
55 Het is alsof Brechtje het keren van het tij voelt, alsof ze weet dat het vanavond het laatste serieuze optreden is van Peter in de raadsvergadering. Hij heeft er genoeg van, maar hij wil nog niet opgeven. Ze heeft er de laatste dagen wel voor opgepast om zich met zijn dilemma te bemoeien, wil absoluut dat hij zijn beslissing om met K.O.Z. te stoppen zelf neemt. Intuïtie zegt haar dat het moment niet ver meer is. Vanaf de publieke tribune kijkt ze naar hem. Hij fluistert met Bert. Deze keer hebben ze de vergaderstrategie weer uitgebreid besproken, maar Peter heeft veel meer zelf bepaald wat hij zal gaan zeggen. De kern van zijn verhaal zal zijn als van de mythe: de zaak stinkt, maar is handig gecamoufleerd. Om Brechtje heen op de tribune zit de harde kern van K.O.Z., uitgelaten als een klas die voelt dat dit examenfeest de laatste keer is dat ze samen zijn. Mevrouw Hiemstra heeft al een rolletje Werthers Echte laten rondgaan. Een paar keer al hebben ze gezongen, wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje, begeleid door ritmisch zwaaien van het spandoek. De vrolijkheid slaat zelfs over naar de voorstanders van de plannen. Ze klappen sportief de maat van het lied mee, is de vaste overtuiging dat de zaak toch al rond is. Brechtje vangt de blik van Jessica Zwarthoed, die uitbundig naar haar zwaait als naar een oude vriendin. Haar donker glanzende kledij heeft vandaag plaats gemaakt voor een lichtroze broekpak. Het staat uitstekend bij haar zwarte haar. Jessica zit minzaam het feestje op de publieke tribune te bekijken. Voor de vergadering heeft Brechtje haar geïnterviewd zien worden door Johan Schulte. Johan vroeg of ze haar politieke lot aan de bouwplannen wilde verbinden. Absoluut, riep Jessica vrolijk, absoluut! Te midden van het tumult, als een zwarte vlek op een fleurig tafelkleed, zit Gerrit van Overpelt. Brechtje heeft hem al drie keer op zijn horloge zien kijken. Het gedoe in de zaal werkt hem zichtbaar op de zenuwen. Eindelijk is het half negen. De burgemeester geeft een harde klap met de voorzittershamer. ‘Dames en heren, de raadsvergadering is geopend. Vandaag op de agenda: het nieuwe gemeentehuis alsmede de bouw van een appartementencomplex. U hebt allen kennisgenomen van de stukken, mag ik aannemen. De openbare aanbesteding is voorspoedig verlopen. Eén van de bouwbedrijven is met de aanneemsom binnen de ramingen gebleven, zoals het college van burgemeester en wethouders steeds heeft voorspeld, tegen beter weten van sommige raadsleden in.’ Hij kijkt afkeurend naar Bert Zwambrink. ‘Het woord is aan de wethouder, die vragen over de voorstellen zal beantwoorden.’ Jessica staat op. ‘Ik zou graag mijn aftreden bekend willen maken.’ Er valt een peilloos diepe stilte. Tot Van Overpelt schijnt haar verklaring eerst niet door te dringen, maar dan draait hij zich opzij, zijn mond halfopen van verbazing. Iedereen in de raadszaal houdt de adem in. ‘Uw áftreden?’ ‘Inderdaad, burgemeester. Ik leg mijn wethouderschap neer, en wel per direct. Er is een heel eenvoudige reden voor. Ik ben het met de gang van zaken rond deze plannen totaal niet eens. U weet het, ik weet het, iedereen in deze zaal, deze stad weet het. De zaak stinkt. Ik stop ermee. Ik besef dat ik veel te laat tot deze conclusie kom, maar beter laat dan nooit. Ik vertrek. Nu meteen. Het ga u allen goed.’ Ze pakt haar handtasje en huppelt naar de deur. Met de deurknop al in de hand draait ze zich nog
180
om. ‘O ja. Niet dat het er iets toe doet, maar ik ben níet lesbisch!’ Dan is Jessica Zwarthoed, voorheen wethouder van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, verdwenen met onbekende bestemming. In de raadszaal breekt een enorm tumult los. Iedereen zit luid met elkaar te praten, mensen roepen vanaf de tribune naar de bankjes van de raadsleden, een fotograaf van de krant flitst onophoudelijk. De hele K.O.Z.-‐aanhang is opgestaan en brult onophoudelijk het strijdlied, onder het driftig op en neer wippende spandoek. De burgemeester slaat herhaaldelijk met de hamer. Niemand luistert. Dan staat Peter Avestad op. Hij heft zijn handen bezwerend naar de tribune, waar het gezang direct verstomt. Langzaam keert de rust terug in de raadszaal. Peter knikt naar Van Overpelt. ‘Burgemeester, ga uw gang.’ Het gezicht van Gerrit van Overpelt is een vulkaan op uitbarsten. Hij brengt het niet op om Peter te bedanken. ‘Ik zou graag de vergadering voortzetten. Aangezien de wethouder er vandoor is, zal ik de voorstellen persoonlijk verdedigen.’ De leider van de grootste fractie vraagt het woord. ‘Burgemeester, denk u ook niet dat er met het onverwachte vertrek van de verantwoordelijke wethouder een nieuwe politieke situatie is ontstaan? Lijkt het u niet beter dat we de behandeling uitst…’ Met een harde klap ontneemt de burgemeester het raadslid het woord. ‘Uitstellen? Geen sprake van. Het staat op de agenda en we nemen er hier en nu een besluit over!’ Hij schreeuwt bijna. In de zaal begint het rumoer opnieuw. Van Overpelt timmert ziedend van woede op de tafel, bereid om iedereen die tegenspreekt met zijn hamer te laten kennismaken. Peter gaat staan. Het wordt weer stil. ‘Dóctor Avestad. Zegt u het eens.’ De burgemeester probeert spot in zijn stem te leggen, maar het lukt niet. Peter spreekt eerst nog zacht. ‘Burgemeester, u zit hier tegenover de wettig gekozen vertegenwoordigers van de burgerij van deze stad. Mijn fractie, en ik denk de gehele raad, zou het op prijs stellen als u zich wat meer realiseert dat beslissingen over het beleid van deze stad worden genomen door ons, niet door u.’ Op de tribune klinkt een applausje. Peter wacht tot het wegsterft en laat het volume van zijn stem langzaam toenemen. ‘U hebt zojuist de leider van de grootste fractie in deze raad op botte wijze afgehamerd. Eerder is het u kennelijk al gelukt om een breuk met de wethouder te veroorzaken.’ Nu spreekt Peter met dreunende stem. ‘Maar wat het meest verontrustende is: iedereen kan op zijn vingers natellen dat deze zaak niet deugt. Ik zie daar op de tribune boer Zijlmans zitten. Ik zou wel eens van hém willen horen wat hij, u, en WelVast BV nou precies met elkaar hebben afgesproken. De zaak stinkt, zei mevrouw Zwarthoed. De raad en de burgerij van deze stad hebben er recht op om te weten waarom!’ De burgemeester vliegt overeind, zijn gezicht wit van woede. ‘Meneer Avestad, als u dat zo graag wilt weten, dan gaat u haar maar zo snel mogelijk achterna.’ Hij wijst met de voorzittershamer naar de deur. ‘Burgemeester, in tegenstelling tot u ben ik in deze raad gekózen. Ik vraag me af wat er zou
181
gebeuren als de kiezers zich eens over ú zouden mogen uitspreken!’ De burgemeester probeert Peter af te hameren, maar deze praat dwars door het gemep heen. De K.O.Z.-‐ aanhangers joelen, fluiten, klappen uit alle macht. ‘Stilte!’ schreeuwt de burgemeester buiten zinnen naar de tribune. Hij wijst dreigend naar Peter met zijn hamer. ‘Avestad, ik laat mij hier nondeju door niemand meer schofferen en zeker niet door een absolute klootzak als jij!’ Peter en Bert kijken elkaar aan, pakken hun spullen op en lopen demonstratief de zaal uit. Op de tribune barst het gezang opnieuw los in alle hevigheid. Wie zal dat betalen, zoete lieve Gerritje Wie zal dat betalen, zoete lieve meid De eerste boer de beste, zoete lieve Gerritje De eerste boer de beste, zoete lieve meid
182
56 In café Terminus blijft het die avond nog lang gezellig. De achtergebleven raadsleden hebben onder loodzware druk van Van Overpelt de plannen goedgekeurd. Het lijkt niemand iets te kunnen schelen. Brechtje is dolgelukkig. Eindelijk is het afgelopen. Ze kijkt naar Peter. Hij proost met iedereen als na een overwinning. Nog even, denkt ze, dan heb ik hem eindelijk voor mezelf. De deur van het café gaat open en er komen twee mannen in zwarte leren jacks binnen. Ze lopen door naar de kastelein. Die wijst naar Bert Zwambrink. ‘Mijnheer Zwambrink?’ Bert kijkt verbaasd op uit een gesprek met Johan Schulte. ‘Ja?’ ‘Mijn naam is De Jong, recherche.’ Hij laat Bert een identificatie zien. ‘Wilt u even meekomen?’ Bert heeft te veel bier op om de subtiele hoofdbeweging van de rechercheur in de richting van de deur op te merken. ‘Wat is er aan de hand?’ ‘U staat onder arrest.’ Bert springt overeind en rent naar het toilet, maar de twee rechercheurs zijn al bij hem. Bert probeert zich los te rukken. ‘Laat me los, klootzakken!’ De politiemannen houden hem stevig vast. Eén van de twee buigt geroutineerd Berts handen op zijn rug en doet hem handboeien om. Brechtje stoot Peter aan. Peter ziet Bert tussen de twee mannen staan. Hij springt op. ‘Ik ben Peter Avestad. Wat is er aan de hand?’ ‘Deze meneer is gearresteerd.’ Peter kijkt Bert verbijsterd aan. ‘Wat is dan de aanklacht?’ vraagt Peter. ‘Het is misschien beter dat we het daar buiten over hebben,’ antwoordt de rechercheur. Buiten wordt Bert in een politiebusje geladen. De andere rechercheur houdt de mensen in het café tegen, laat Peter doorgaan. ‘Meneer Zwambrink, vindt u het goed dat deze meneer de aanklacht hoort?’ vraagt de rechercheur. Bert knikt. ‘Lambertus Marinus Zwambrink, u bent gearresteerd op verdenking van seksueel contact met minderjarige personen, in het gewone spraakgebruik beter bekend als pedofilie.’ De rechercheur stapt in naast Bert en smakt de schuifdeur dicht. Het busje rijdt weg. Peter blijft als bevroren achter. De mensen komen het café uit. Hij wordt van alle kanten aangeklampt door nieuwsgierigen, aangevoerd door Johan Schulte. Zonder iets te zeggen duwt Peter de mensen opzij, gaat zijn jas en die van Brechtje uit het café halen. Ze ziet hoe strak zijn gezicht staat, weet meteen dat er iets verschrikkelijks is gebeurd. ‘Rot op!’ sist ze tegen een paar mensen als ze Peter het café uit leidt. Schulte komt hen nog achterna. ‘Donder op, Johan,’ blaft Brechtje hem af, ‘ga maar naar het politiebureau als je iets aan de weet wil komen.’ Iets verderop duiken ze een steegje in. Peter is volkomen over zijn toeren. Brechtje laat hem eerst bijkomen.
183
‘Pedofilie,’ brengt Peter eindelijk uit. In het licht van een straatlantaarn licht zijn witte gezicht spookachtig op onder het rode haar. Hij valt Brechtje om de hals. Het duurt even voor hij weer iets kan zeggen. Hij maakt een moedeloos gebaar. ‘Ik weet niets van hem, niet van zijn liefdeleven, of hij wel eens iemand had, of hij zoekende was, niets. En wat helemaal verschrikkelijk is: ik heb er nooit bij stilgestaan. Hij staat me zo na, en ik vraag me niet eens af of hij…’ Brechtje slaat haar armen om hem heen. ‘Peter, jij kan het niet helpen, maar behalve jij weet werkelijk iedereen in deze stad dat Bert Zwambrink homo is, in elk geval sinds hij met jullie meeging naar Berlijn met die gigantische paarse bril op zijn kop. En nu lijkt het erop dat hij met jongetjes aan het rommelen is geweest.’ Peter ziet weer de donkere woonkamer van Berts ouders, de halfopen deur naar de gang, de jonge jongen die er zo snel vandoor ging. ‘We moeten naar zijn moeder,’ zegt Peter. Moeder Zwambrink tast in haar buil shag en rolt met enorme vingervlugheid een sigaret. Ze steekt op en zuigt de rook diep in. ‘Peter, jij bent echt een lieve jongen,’ zegt ze, terwijl ze tegelijk de rook uitblaast, ‘maar, als ik het mag zeggen, behoorlijk wereldvreemd.’ Ze neemt direct weer een nieuwe haal. ‘Ik heb die flikker zo vaak gewaarschuwd. Schei uit met die jonge mannekes, zei ik tegen hem, ze pakken je nog een keer, een vader, de politie, iemand grijpt je. Dus mij verbaast het niks.’ Na de volgende trek blaast ze eerst een enorme kring van rook de kamer in. ‘En ik zal het jullie nog sterker vertellen. Het kan me ook nog eens geen ene reet schelen. Ik ben blij dat zijn vader het niet meer hoeft mee te maken, die zou het verschrikkelijk hebben gevonden. Laat hem maar een tijdje brommen. Dat zal ‘m leren, de goorlap.’ De volgende ochtend staat Peter op met doffe hoofdpijn. Hij strompelt de trap af. De telefoon gaat. ‘Het huis van Brechtje Ploegsma, met Peter Avestad.’ ‘Peter! Goddank! Claire hier!’ ‘Je moet zo snel mogelijk naar je huis gaan…’ Ze huilt hysterisch. ‘Het is allemaal mijn schuld, ik wou je alleen maar helpen!’ Dan hangt ze op. Peter rent de trap op en maakt Brechtje wakker. ‘Claire was aan de telefoon, ik moet zo snel mogelijk naar de flat, zei ze. Ik heb geen idee waar ze het over had.’ Brechtje kleedt zich razendsnel aan en ze springen op de fiets. Het regent zachtjes. Al vanuit de verte zien ze op de stoep voor de flat meubels en dozen staan. Eromheen staan kamerplanten en keukengerei. Een paar buren staan erbij te praten. ‘Peter,’ zegt de buurman, ‘wat is er toch allemaal aan de hand? Ze zijn vanmorgen gekomen en hebben alles hier op straat in de regen gezet, schande gewoon!’ Peter geeft geen antwoord, kan alleen maar hoofdschuddend staren. De buurman legt een hand op zijn schouder. ‘Ik zag één van de mannen iets in je brievenbus doen.’ Als een ledenpop loopt Peter naar de brievenbus. Er zit een envelop in van de gemeente.
Geachte heer Avestad,
184 Uit onderzoek is ons gebleken dat de gemeentelijke huurwoning die u sinds 17 mei 1990 bewoont destijds op onrechtmatige wijze aan u is toegewezen. De betrokken medewerkster is op staande voet ontslagen. Wij hebben bij de politie aangifte gedaan van fraude. U wordt verzocht binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven de woning verlaten te hebben, anders zal tot ontruiming worden overgegaan.
Hoogachtend, G. van Overpelt, burgemeester
Peter kijkt naar de datum boven de brief. Vier weken geleden. Dan geeft hij de brief aan Brechtje. ‘Stelletje smeerlappen!’ roept ze. ‘Waar is die envelop?’ Peter geeft haar de envelop. Het poststempel is onleesbaar. De buren gaan eensgezind aan de slag om hun buurman te helpen. Ze verdelen Peters inboedel over een stuk of twaalf bergingen. Opeens is hij van alles kwijt. Het grijze boek en de Lutherbijbel met de brief liggen in de tunnel. De doos met documenten van Ilka? Hij loopt alle buren, alle bergingen langs, maar de doos met documenten en zijn aantekeningen voor het boek over de DDR zijn nergens te vinden. Het is wraak in de meest pure vorm. Dwang was al niet meer nodig. De raad had de plannen goedgekeurd. Toch moest de burgemeester alsnog zijn gram halen, Bert laten oppakken, Peter uit zijn huis laten zetten en zijn werk vernietigen. Peter rilt bij de gedachte dat de wraakoefening mogelijk nog niet compleet is. Wat zou de volgende stap zijn? Hij kijkt bezorgd naar Brechtje. ‘Gelukkig kun je zo bij mij intrekken,’ zegt ze hoopvol. Peter denkt koortsachtig na. Stel je voor dat de burgermeester Brechtje iets aandoet. Dat zou ik mezelf nooit vergeven. ‘Nee, dat kan niet. Ik ben bang. Ik wil niet dat jij gevaar loopt. Van Overpelt is in staat om ook jou iets aan te doen, je huis af te pakken.’ ‘Dat kan me niet schelen, als jij maar bij me bent.’ Ze zwaait woest haar lange haar in het rond. ‘We gaan gewoon naar een andere stad.’ ‘Brechtje, liefste, je hebt echt geen idee wat ze ons aan kunnen doen. Je hebt toch gezien wat er met Bert gebeurd is? Ze willen ook mij arresteren. Ze hebben al een voorwendsel gevonden, ik schijn gefraudeerd te hebben. Ik heb geen zich om me te laten oppakken, zelfs niet voor een paar dagen.’ Brechtje is totaal ontredderd. Ze waren er zo dicht bij, helemaal klaar om de politiek de rug toe te keren, bij elkaar te gaan wonen, trouwen, kinderen. Peter neemt haar in zijn armen. ‘Ik heb een beter plan. Ik duik een tijdje onder. Maak je geen zorgen, ik red me wel.’ ‘Waar ga je dan naartoe?’ Brechtje is helemaal over haar toeren. ‘Niet ver weg, maar wel verborgen. Vertrouw me maar.’
185
57 Onder de loods probeert Peter tot zichzelf te komen. De eerste paar dagen heeft hij afleiding gevonden in het inrichten van de tunnel met wat kampeerspullen, luchtbed, slaapzak, primus, verpakt voedsel, maar nu is hij overgeleverd aan zijn gedachten. Hij probeert eerst weer greep op de realiteit te krijgen door een eendimensionaal verhaal te vlechten, maar het lukt niet. De eerste nachten slaapt hij nauwelijks. Bij het licht van een batterijlamp zoekt hij in het grijze boek een manier om de geschiedenis van de afgelopen maanden te schrijven. Op een nacht, als hij op het bankje onder de espen naar een zacht briesje luistert, mijmert hij over Jessica Zwarthoed en haar eenzame gevecht met Van Overpelt. Alles wat Jessica gedaan heeft past in haar wens om te vluchten. Ze was degelijk, ambitieus, maar Van Overpelt kwam, spande haar voor zijn kar. Wegkomen uit het stadje was het enige wat ze nog wilde. Op die vreemde avond, in het donker naast de kerk, wilde ze niet vertellen wat Van Overpelt haar beloofd had. Het had vast en zeker te maken met ander werk, een andere plek. Toen het niet doorging had Jessica een roze broekpak gekocht en radicaal met haar oude leven gebroken, precies als de vijftien vluchters. Jessica heeft een laatste daad gesteld, een lange neus getrokken naar de macht. Jürgen Frick marcheerde door de Hackenbergstraße met een driemans schalmeienkapel. De mensen in hun huizen gluurden door de gordijnen, sommigen afkeurend, anderen gnuivend, maar de meesten totaal onverschillig. Ze wisten dat het geen greintje invloed had op de loop der dingen. Zo is het ook met Jessica’s plotselinge aftreden. De wethouder vertrekt, de raad protesteert, de vergadering wordt een pandemonium, maar de plannen van Van Overpelt gaan gewoon door. Het enige nut van zulk protest is om de machtelozen moed te geven, het geloof in stand te houden dat er ooit betere tijden aanbreken. Eindelijk legt Peter ook de puzzelstukjes aan elkaar van het spelletje van Gerrit van Overpelt. De aannemerswereld ergert zich groen en geel aan de bestuurlijke stroperigheid rond de realisatie van bouwwerken. In het stadje aan de rivier liggen de bouwlocaties voor het opscheppen, met als parel het terrein tussen de spoorlijn en de Nagelweg, waarover Peter nu uitkijkt in de maanverlichte nacht. Nietsontziend zet Van Overpelt de zaken naar zijn hand, ondanks de zelfbewuste Jessica Zwarthoed, de flamboyante Bert Zwambrink, de integere Peter Avestad. Hij laat zien dat gewetenloze macht altijd wint, dat het bewaren van hun zelfrespect de enige hoop is die gewone mensen mogen koesteren. Jessica en Bert hebben zich laten lijmen met valse beloften, zijn alleen aan absolute vernedering ontsnapt doordat ze de burgemeester op tijd doorzagen. Jessica had Van Overpelt aan de schandpaal kunnen nagelen, maar alles kon haar gestolen worden. Ze loste alleen nog een oude schuld in door haar vroegere klasgenoten in bescherming te nemen. Het vervult Peter met weemoed. Op het moment dat Jessica en hij elkaar eindelijk vonden, was het voorbij. Het etentje in het restaurant had hun afscheidsdiner moeten zijn. Maar zelfs dat kon ze niet meer opbrengen. Peter staat op van het bankje, daalt het fietspad af, zwaait even naar de loods en loopt onder de spoorbrug door. Op de kruising met de stoplichten slaat hij linksaf. Hij snuift de geur van de zachte nanacht gretig op, volgt de lange straat tussen de oude flats. Hij kent geen spanning meer, kan alle plekken uit zijn verleden openlijk tegemoet treden, zonder bang te zijn dat herinneringen hem bij de keel grijpen. De flat waar hij tot zijn zeventiende met zijn moeder heeft gewoond, gloeit warm op in de eerste zonnestralen. Peter gaat aan de overkant van de straat op de stoeprand zitten en wacht. Sinds hij uit de flat is vertrokken, heeft hij in deze buurt geen voet willen zetten, maar nu, onder een golf van
186
merelgezang die zich vanuit het oosten over hem uitbreidt, voelt hij zich volkomen ontspannen. Even later begint overal in het gebouw het leven te bruisen. Buitendeuren gaan open, mannen en vrouwen met tassen en koffertjes komen naar buiten, gaan over de galerijen en duiken even later op uit de hoofdingang, lopen in de richting van hun auto, komen met fietsen uit de deur naar de bergingen. Ten slotte gaat ook die ene deur open, de deur waardoor hij naar het ziekenhuis is gerend op de dag dat hij terugkwam uit Oost-‐Berlijn. Er komt een meisje van een jaar of zes in een roze jasje naar buiten, op haar rug een gebloemde rugzak. Ze draait zich om naar een slanke, blonde moeder van ongeveer zijn leeftijd. Ze lijkt uit de verte een beetje op Brechtje. Peter kijkt hoe ze de ingang van het gebouw uit komen, het kleine meisje vrolijk babbelend. Tevreden staat Peter op. Zo ziet de waarheid eruit, zo ziet de toekomst eruit, zodra hij gedaan heeft wat hij nog moet doen. Terug in de tunnel stopt hij zijn boek, de Lutherbijbel en zijn kleding in zijn blauwe sporttas. Hij gaat naar het huis van Brechtje, die om deze tijd al naar haar werk is. Hij sluipt naar binnen door de achterdeur, neemt een douche. De bijbel en het grijze boek legt hij op het dressoir, naast het kistje van Pools houtsnijwerk, dat Brechtje afgelopen vrijdag meteen uit zijn inboedel op het trottoir heeft gevist. Hij zoekt een stuk karton en een viltstift. Deze tunnel is gebouwd door Peter Avestad in maart 1991. Het is een model van een vluchttunnel onder de Berlijnse Muur, die nooit gereed is gekomen. De vijftien bouwers van die tunnel zijn eerst door de Stasi getreiterd, toen geronseld en vervolgens tijdens de bouw gearresteerd, alleen maar om de mythe van ondergronds verzet in de DDR levend te houden, dit tijdens een Koude Oorlog die in werkelijkheid allang was afgelopen. Ik ben er zelf ongewild bij betrokken geweest, omdat ik in mijn kleding documenten heb gesmokkeld van Oost-‐ naar West-‐Berlijn, die bedoeld waren om dat plan, bekend als Operatie Tarquinius, te laten slagen. Hij brengt het plakkaat naar de loods, hangt het op in de tunnel. Op de terugweg loopt hij langs het huis van Bert Zwambrink. Het huis is leeg. Hij tuurt door de ramen naar de doorrookte plafonds, de vergeelde muren en de grauwe houten vloeren. Hij denkt aan de pasfoto van Helga in het kistje, nu op het dressoir bij Brechtje, twee straten verderop. Zoiets moet het geweest zijn. Zijn moeder, een jaar of zeventien, vroeg zich af waarom ze niets van Helga hoorde, ging naar haar huis, waar alles verdwenen was. Bij het huis links zitten de gordijnen dicht, maar aan de rechterkant ziet Peter een oude man in de kamer zitten. Hij belt aan. Even later opent de man een raampje in de deur, beschermd door gekruiste tralies. ‘Wat moet je? Jij bent toch die Avestad, de vriend van die pedofiel? Mooie vrienden heb jij. Nou, ik ben blij dat ze opgerot zijn, hij en dat kolerewijf van een moeder van hem. Die zien we hier godzijdank nooit meer terug.’ Voordat Peter iets kan zeggen klapt hij het raampje dicht. Op de straat achter hem is een vrouw van haar fiets gestapt. Met moeite herkent Peter haar. Het is Babs. Ze kijkt schichtig om zich heen. ‘Toen hij gearresteerd was, is er een groepje buren naar zijn moeder gestapt. Wegwezen hier, we willen in onze wijk geen viezeriken. Zijn moeder sloeg de deur in hun gezicht dicht, ik laat me door jullie niet wegjagen, krijste ze. Dezelfde avond werd het huis met stront bekogeld. Gisteren was alles verdwenen.’ ‘En Claire?’ vraagt Peter. Babs kijkt weg naar het plantsoentje achter haar.
187
‘Toen ze met Berry Sontpoort trouwde, zag ze me niet meer staan. Tot hij haar dumpte. Hij ontdekte dat ze het deed met iedereen die zelf in haar bed kon klimmen. Ja, tóen belde ze me ineens weer.’ Claire en Babs zien elkaar niet meer, Jessica is gevlucht, Bert gearresteerd. Hijzelf is dakloos geworden. Maar er is iets veranderd. De laatste beproevingen hebben eerder controle opgeleverd dan gekost. Hij is geworden die hij wil zijn, iemand die zelf zijn waarheid vormgeeft. Hij is net binnen als Brechtje thuiskomt van haar werk. ‘Liefste!’ Ze vliegt hem om zijn nek. ‘Hoe is het met je?’ Peter leidt haar naar de rode bank. ‘Wil je met me trouwen?’ Brechtje vliegt hem opnieuw om de hals. Ze kussen elkaar. Peter streelt met zijn vingertoppen haar onderarmen. Hij kijkt haar recht aan. ‘Er is nog één ding,’ zegt Peter. Waakzaam kijkt Brechtje naar hem op. ‘Ik ben vanmorgen bij de oude flat van mijn moeder en mij geweest. Daar zag ik dat de toekomst is begonnen. Ik wil een weekje naar Berlijn, alleen. Voor ik alles afsluit, ga ik al de plaatsen waar ik toen ben geweest nog één keer bekijken. Anders is het net of ze nog ergens zijn in hun vorm van toen, of ze zo weer kunnen opduiken.’ Brechtje steunt haar hoofd met haar handen. Nog één laatste beproeving. Het moet maar zo. Hij pakt haar handen weg van haar hoofd, kust ze. ‘Ik wil je bedanken.’ Brechtje lacht meewarig. ‘Bedanken? Waarvoor dan?’ ‘Dat je me de dingen liet doen zoals ik nodig vond. Ik weet dat het moeilijk voor je geweest is, dat je je soms niet kon inhouden, zoals die keer dat je opeens voor m’n neus stond met je plunjezak. Toen was het nodig dat je er was. Ik ben veranderd. Ik voel dat je je nu afvraagt waarom ik per se naar Berlijn moet, waarom ik vanaf nu niet bij jou blijf. Ik wil een nieuw leven, met jou. Maar eerst wil ik mijn verleden onder ogen zien.’ Brechtje woelt met haar hand door het haar op zijn achterhoofd. Hij loopt naar de kast, pakt het grijze boek, gaat weer naast haar zitten. ‘Dit boek heb ik gekocht bij boekhandel Van der Merwe, een paar maanden voordat ik naar Berlijn ging met de klas. Ik wilde mijn familiegeschiedenis schrijven. Later ben ik al die heftige dromen erin gaan optekenen. Vannacht is me iets bijzonder gelukt. Ik heb opgeschreven wat er de afgelopen maanden hier in de stad gebeurd is tussen ons allemaal, niet als pure feiten, maar als een samenhangend, volkomen begrijpelijk beeld.’ Hij legt het boek op de salontafel. ‘En wat wil je daar nu verder mee?’ ‘Niets. Wat eruit is gekomen is helemaal niet belangrijk meer. Het enige dat telt, is dat ik erdoor veranderd ben. Ik zou het leuk vinden als jij het leest. Ik laat het boek hier, maar ik wil je vragen om er niet in te lezen vóór morgenavond. Beloof je het?’ ‘Ik beloof het,’ zegt ze plechtig. ‘Vannacht slaap ik voor het laatst op mijn geheime plek, morgen vroeg vertrek ik. Ik heb voor de
188
heenweg een lift versierd bij een transportbedrijf waarvoor ik weleens vertaalwerk doe. Ik zal je iedere dag bellen.’ Hij staat op. Het brandt op haar lippen om te vragen of hij die nacht bij haar wil blijven, maar ze houdt dapper vol. Hij doet het op zijn manier. Over een week is hij terug. Ze nemen afscheid van elkaar met een lange kus. Peter pakt het plakkaat en de blauwe sporttas en stapt de deur uit. Brechtje zal woord houden. Ze zal het boek met rust laten tot zijn laatste nacht in de tunnel voorbij is. Hij wil niet dat ze zich kwelt met de gedachte dat hij in een donker hol ligt, diep onder de grond van de Kom. De volgende ochtend vroeg wordt Peter in zijn slaapzak gewekt door diep gebrom, gevolgd door luid metalig gerammel. Hij schiet vliegensvlug in de kleren, klimt de tunnel uit en kijkt door het kijkgat in de deur. Er valt motregen. Verder ziet alles eruit als altijd, de espen, het fietspad dat afhelt naar de loods. Het geluid komt van de andere kant. Hij gaat de deur uit en kijkt voorzichtig om de hoek. Gele machines worden van een lange vrachtwagen gereden. Een man met een jagershoedje en een lange oranje jas met lichtgevende strepen staat aanwijzingen te geven. Peter daalt voor de allerlaatste keer af in de tunnel, doet de lampen aan, neemt alles in zich op. Hij klimt er weer uit, dekt het gat af met het luik, legt de zestien stoeptegels op hun plaats, strooit zand in de voegen en glipt de loods uit in de richting van het bankje. Vanaf daar ziet hij de voorbereidingen van het grote slotoffensief tegen de Kom. Van een vrachtwagen worden tientallen metalen hekken gelost. Twee mannen beginnen ze rondom het terrein te plaatsen. Een bulldozer trekt metalen rijplaten van de vrachtwagen en legt een soort pad aan, dat van de Nagelweg doorloopt tot bijna bij de loods. Even later komt een dieplader, die een schaftkeet brengt. Alles loopt gesmeerd onder de zo te zien ervaren leiding van de man met het groene hoedje. Peter staat op van het bankje en neemt voor de laatste keer de plek in zich op die vanaf het begin van zijn middelbareschooltijd zijn toevluchtsoord is geweest. Hij kijkt omhoog naar de kruinen van de bomen, waar de bladknoppen zich al openen. Ze zwijgen, en hoewel hij heel goed weet dat ze nooit gesproken hebben, loopt hij naar de boom die het dichtst bij het bankje staat, omhelst de stam en drukt er een kus op. Dan pakt hij zijn tas en loopt in de richting van het station. Zonder nog om te kijken.
189
58 Terwijl op de Kom de groene loods met ELVIS op de deuren omver wordt gehaald, het asfalt van het fietspad op een hoop wordt geschept en de espen de een na de ander uit de grond worden getrokken, rijdt Peter richting Osnabrück naast Richard, een jongeman van even in de twintig, in een rode truck met oplegger. Peter is blij dat hij niet alleen hoeft te reizen. Richard kletst over zijn jeugd in een Rotterdamse volksbuurt, waar hij diep in zijn hart naar terugverlangt. Peter heeft er plezier in om het gesprek gaande te houden, al heeft hij van die buurt nog nooit gehoord. Iedere keer zie je hetzelfde terug, denkt hij. Peter heeft de Kom neergevlijd als een voor het laatst gedragen oude jas, dankbaar voor de geboden warmte en beschutting. Anders dan bij een jas, waarvoor steeds nieuwe jassen in de plaats komen, zal er nooit een andere Kom zijn. Hij zou zijn speciale plek in de stad kunnen bewaren zoals hij hem heeft gekend, net als zijn moeder de pasfoto met Helga, die voor altijd zeventien bleef. Maar zo moet het niet. Want vrijheid vind je pas als je je herinneringen uit hun schuilplaatsen jaagt, dwingt om aan hun reis naar de vergetelheid te beginnen, als de waarheid niet meer nodig, en de leugen overbodig is. Richard zet de radio zachtjes aan en laat hem alleen met zijn gedachten. Het doffe gebrom van de truck en de eentonigheid van de Autobahn sussen hem half in slaap. Peter denkt aan Brechtje, vraagt zich af wat je elkaar wel en niet vertelt als je geliefden bent. Zoals hij vroeger met geheimen omging kan het niet langer, gevoelens afschermen en eindeloos voorgekookte verhalen opdissen. Met een paar episodes zal hij alsnog over de brug moeten komen, zoals zijn jarenlange zondagse hoogstandjes met Dewi Wansink. Maar hoe? ‘Laten we het vandaag eens over Willy Brandt hebben,’ zegt professor Von Sinzendorf, ‘en om precies te zijn: laten we het eens hebben over wat Willy Brandt deed op 7 december 1970. Wie van u?’ Marloes steekt haar hand op. ‘Dat was de dag dat Brandt knielde in Warschau, bij het monument voor de joodse opstand van 1943 in het getto.’ ‘Zeer goed, mevrouw. En wat deed hij op die dag nog meer?’ Het blijft stil. Peter heeft nooit zo veel zin om zich te melden tijdens een college, maar het lijkt erop dat hij de enige is die weet wat de professor bedoelt. ‘Het was ook de dag dat Brandt het akkoord tekende over de Oder-‐Neisse-‐Linie als definitieve Duitse oostgrens.’ ‘Heel juist, meneer Avestad. Nu heb ik voor dit geleerde gezelschap een aardige vraag voor een discussie. Welke van die twee gebeurtenissen, die zo wonderbaarlijk plaatsvonden op dezelfde dag, was het belangrijkst?’ Bij welke gelegenheid kom je met je excuses voor de draad? Het is gemakkelijk gezegd, wees eerlijk tegenover jezelf, tegenover de ander, stort je hart uit, laat je emoties los uit hun inkapseling van taboe, maar is er ook ruimte voor? Wat houdt de ander voor je gereed, een hand om uit te steken of een bijl? Spontaan vormen zich in de collegebanken kleine groepjes die over de vraag van de professor discussiëren. Sjef en Marloes zijn gevoelig voor de symbolische waarde van de knieval. Brandt wilde laten zien dat de Duitsers spijt hadden van wat ze de joden hadden aangedaan. Het tekenen van het
190
akkoord over de grens was weinig meer dan het eindelijk erkennen van de status quo. ‘Eigenlijk alleen om in de atlas die irritante stippellijntjes te laten vervallen,’ voegt Sjef toe. Hij heeft tegen Brechtje gezegd dat hij in Berlijn de plekken van toen wil gaan bekijken. Het was een halve waarheid. Hij is van plan om mensen van de groep van vijftien vluchters op te zoeken. Maar als het niet is om schuld te belijden, waarom dan wél? Alle groepjes hebben ongeveer diezelfde conclusie getrokken. De professor slaat zijn handen in elkaar. ‘U snapt dat ik, al was het alleen maar om u uit te dagen, verplicht ben om nu het tegendeel te beweren, namelijk dat de ondertekening van dat verdrag veel belangrijker was. Laten we met de knieval beginnen. Hoe zou u de betekenis daarvan omschrijven?’ Marloes neemt het woord. ‘Als een teken dat Duitsland veranderd was, deemoedig was geworden, dat het eindelijk schuld wilde bekennen.’ ‘Knielde Brandt daar dan namens alle Duitsers? Er waren meer dan genoeg Duitsers die vonden dat er al voldoende excuses gemaakt waren, of die geen zin hadden om zich te schamen voor wat hun vaders hadden gedaan.’ Ze geeft niet zomaar op. ‘Maar in het buitenland ontstond toch het beeld dat Duitsland zich nu eindelijk schaamde. De knieval hield in Duitsland de discussie over schuldgevoelens op gang, zorgde er op den duur voor dat de Duitsers zelf geloofden dat ze veranderd waren, en daardoor veranderden ze ook.’ Zelfs al is hij medeschuldig aan hun gevangenschap, wat zou dan de waarde van excuses zijn? Laten zien dat je probeert te begrijpen, wat er is gebeurd, is dat niet het hoogst haalbare? De professor knikt. ‘Dus we kunnen zeggen dat de knieval een belangrijk effect had op de lange termijn. Nu het verdrag. Meneer Avestad, hoe zou u de betekenis van het verdrag omschrijven? ‘ ‘In de tijd zelf belangrijk. De media, zeker de buitenlandse, schreven veel meer over het verdrag dan over de knieval.’ ‘Waarom, denkt u?’ ‘Omdat het verdrag een eind maakte aan een oud probleem, namelijk dat Duitsland zijn oostgrens niet erkende.’ ‘Precies. En die handtekening, dames en heren, die stond daar namens de Bondsrepubliek Duitsland. Die handtekening werd geratificeerd door een democratisch gekozen parlement. Het was een zorgvuldig overdachte en voorbereide daad. Dat is wel even iets anders dan door de knieën gaan in een zogenaamde opwelling, zonder dat je precies weet namens wie. Dus wat was er nou belangrijker?’ De professor grijnst naar de collegezaal als een amateurgoochelaar na een geslaagde truc. Hij kan doen wat een historicus hoort te doen, niet de veilige koestering van geijkte verhalen zoeken, niet graven naar redenen om nog meer excuses te eisen, maar gespreksstof aandragen, meehelpen om ook die laatste muur af te breken, die tussen slachtoffers en daders van het regime van de DDR.
191
‘En dan nog iets anders, dames en heren. Hoe kun je in godsnaam excuses maken voor de doelbewuste vernietiging van zes miljoen mensen?’ Niemand van de studenten weet er iets op te zeggen. Peter schrikt wakker als Richard toetert naar een hinderlijke personenwagen. De bestuurder knippert verontschuldigend naar links en rechts. De truck kruipt omhoog naar een bosgebied. Peter herkent het meteen. ‘Daar achter die bomen lag vroeger het IJzeren Gordijn,’ zegt Richard, ‘wist u dat?’ Peter heeft geen zin om iets te vertellen. Even later passeren ze de vroegere grensovergang. De meeste bouwsels staan er nog. Er is niemand te zien. ‘Ze gaan er een monument van maken,’ zegt Richard. ‘Ze zijn bang dat we anders vergeten dat er ooit een IJzeren Gordijn is geweest.’ Geen betere manier om de overwinning van het goede op het kwade te laten zien dan een monument, denkt Peter. Geen beter middel om verdringing te voorkomen, geen betere manier om de slachtoffers in hun trauma’s op te sluiten als kooidieren, uitgeleverd aan lieden die hun historisch besef willen laten zien. Een kilometer of twintig verderop stoppen ze bij een tankstation. Terwijl Richard tankt, kuiert Peter een beetje rond. Bij één van de pompen voor personenwagens stopt een motor. Op de motor zit een kolossale man. Tijdens het tanken houdt hij zijn integraalhelm op. Peter slentert zo onopvallend mogelijk naar de ingang van de winkel, gaat naar binnen, veinst aandacht voor doosjes bonbons. Hij ziet uit een ooghoek hoe de motorrijder zijn helm afzet, naar de kassa komt, afrekent. Het postuur van de man en zijn leeftijd kloppen ongeveer, maar Peter twijfelt over de gelijkenis met de foto uit de televisiedocumentaire. De motorrijder draait zich met een ruk naar hem om, kijkt hem aan. Peter laat van schrik een doos bonbons op de grond vallen. De motorrijder neemt hem van top tot teen op. Dan loopt hij terug naar zijn machine, stapt op. Met grote snelheid scheurt hij weg in de richting van Berlijn. Peter neemt afscheid van Richard en rijdt met de S-‐Bahn naar de Savignyplatz. Het station ziet er nog bijna net zo uit zoals op de dag dat hij hier met Vincent de Groot uitstapte. In de Lietzenburger Straße is de sfeer nog dezelfde. Café Schwulewuhle heet nu KickAss, maar het ziet er nog even roze uit. Het pension is nauwelijks veranderd, alsof de verloedering al in 1975 een definitief stadium had bereikt. Rosa begroet hem uitbundig. Ze gaan al babbelend naar dezelfde kamer als toen, nog even sleets, nog even schoon als toen, maar nu voor hem alleen. De volgende dag rijdt hij met de bus naar de Brandenburger Tor. Hij gaat precies op de plek staan waar de fotograaf moet hebben gestaan die zijn ouders fotografeerde. Voor het eerst kan hij nu door de Tor heen kijken, voelt hij de wederversmelting van de stadsdelen tintelen in zijn aderen. Dat vrolijke gevoel verdwijnt op slag zodra hij achter de Tor komt. Op het plein wemelt het van de marktkraampjes met DDR-‐parafernalia, vlaggen, bontmutsen, de Verdienstmedaille der DDR voor vijfentwintig mark, stukjes Muur in plastic zakjes, godbetert voorzien van een certificaat van echtheid. Hier is de gruwelijkheid in verkoopbare brokstukken gehakt. ‘Van wie is de Muur eigenlijk,’ vraagt Von Sinzendorf. ‘ Is het hún Muur, of ook een beetje ónze Muur?’ ‘Het is in elk geval niet mijn Muur,’ roept Sjef, ‘van mij mogen ze dat ding morgen afbreken! Dat vindt toch iedereen?’
192
‘Waarom gebeurt dat dan niet? Waarom pakt niet heel West-‐Berlijn een hamer een gaat de Muur te lijf? Want als je niets doet, is het ook jouw Muur, jouw deportatie van zes miljoen joden, jouw Vietnamoorlog,’ zegt de professor. ‘Omdat je wordt tegengehouden,’ zegt Marloes. ‘De West-‐Berlijnse politie houdt je tegen als je op de Muur af gaat.’ ‘ Waarom dan?’ vraagt de professor. ‘Omdat ze geen gedonder willen met de Russen,’ zegt Bram, ‘omdat Kennedy een stille deal had met Chroesjtsjov, een Muur in ruil voor stabiliteit en ontspanningspolitiek.’ ‘En dan toch met een stalen gezicht roepen: Ich bin ein Berliner!’ zegt Sjef. ‘Wie stond er ook alweer naast Kennedy op dat bordes toen hij die toespraak hield?’ De professor grijnst opnieuw. ‘Are you sure this is genuine?’ vraagt een Amerikaan vlak voor hij afrekent. Waar zou het terechtkomen? Op het eerstvolgende verjaardagsfeest zal het van hand tot hand gaan, sure, from the one and only Berlin Wall, look at the stamp, it’s certified, een stukje materie, een deel van oneindige schuld, en daarmee ook zelf oneindig schuldig. Iedereen die het vastpakt zou voor straf een brandwond moeten oplopen. Peter moet nogmaals het beeld verdringen van zijn oma met de witte doek. Hij wendt zijn gezicht af, loopt door naar de Friedrichstraße, naar het station. Alle versperringen uit de tijd van de Muur zijn verdwenen. Aan de buitenkant van het Tränenpalast hangen affiches van toneelvoorstellingen. Vreemd genoeg doet de plek die zestien jaar geleden zoveel spanning losmaakte hem helemaal niets meer. Hij kan zich zelfs met de grootste moeite niet voorstellen hoe het er toen uitzag, hoe hij kwam aanlopen, arm in arm met Ilka, hoe ze vooruit schuifelden in een rij vol tongzoenen en tranen. In het station passeert hij een boekenstalletje. Zijn oog valt op een klein artikel op de voorpagina van de Berliner Zeitung. Tunnelschandaal Bij de bouw van een nieuw gemeentehuis in het Nederlandse Hemdrecht is een model ontdekt van een Berlijnse vluchttunnel. Via een achtergelaten boodschap beweert de onbekende maker, dat de Stasi in 1975 vijftien onschuldige mensen verleidde om aan de tunnel mee te doen, om hen later te kunnen arresteren. Het verhaal bevestigt de aantijgingen, die een ex-‐ Stasi-‐agente deed in de ZDF-‐documentaireserie Operatie Tarquinius. Vermoedelijk is de maker van de tunnel dezelfde man, die destijds in deze serie te zien was, toen hij door de Stasi als koerier werd gebruikt. Plotseling in paniek kijkt Peter om zich heen. Hij zou hier zomaar herkend kunnen worden, misschien wel door Hans-‐Peter Dittrich. Hij loopt schichtig het station uit, een zijstraat in, stopt bij een winkeltje in tweedehands kleding. Even later komt hij naar buiten in een groene parka en met een blauwe muts op zijn hoofd. Pas als hij zichzelf bekijkt in de winkelruit, dring het tot hem door, dat het verleden hem weer eens heeft ingehaald, dat hij er precies zo uitziet als in de kleren die hij ooit van Ilka kreeg.
193
59 Peter bedwingt de neiging om direct weer de S-‐Bahn te nemen en door te rijden naar Adlershof, of misschien wel naar Köpenick, om van daaruit dezelfde wandeling te maken als op zijn eerste dag in Oost-‐Berlijn. In plaats daarvan neemt hij de tram naar Hohenschönhausen. Het hele stadscentrum is één kolossale bouwput. Overal staan kranen, zijn straten half of helemaal geblokkeerd, gapen open, betonnen geraamten voor nieuwe gebouwen hem aan. De tram ratelt langs noodbruggen boven gigantische gaten in de grond, langs roodwitte palen en tussen brede oranje linten aan ijzeren pinnen. Terwijl West-‐Berlijn rustig voortkabbelt, is Oost-‐Berlijn in een alles meesleurende stroomversnelling geraakt. De tram stopt bij een halte met aan de overkant een groot park. Op de dichtstbijzijnde hoek ligt het Sport-‐ und Erholungszentrum, waar Paul Spieß aan zijn eind kwam onder de handen van Hans-‐Peter Dittrich. Wat zou Ilka doen, wat zou híj doen als ze Hans-‐Peter Dittrich echt zouden ontmoeten? Excuses maken? Excuses vragen? Onderhandelen of het zo genoeg is, met oprechtheid als wisselgeld? Vlak bij de vroegere onderzoeksgevangenis van de Stasi stapt hij uit de tram. Aan de wijk zelf is vrijwel niets veranderd, maar in elke straat is iets nieuws te zien: een paar plantenbakken, fris gekleurde bankjes, speeltuintjes voor de kinderen. Het stadsbestuur probeert duidelijk te maken dat er een andere tijd is aangebroken. Bij de onderzoeksgevangenis zelf is het eerder andersom. Het gebouw ziet er verlept uit. Het achthoekige wachttorentje is leeg, de hoek van de gevangenismuur eronder is afgebrokkeld. Peter loopt naar de poort en drukt op een belknop. Er lijkt eerst niets te gebeuren, maar na een paar minuten gaat de poort een klein stukje open. Een oudere man kijkt door de kier. ‘Ja?’ ‘Einen recht schönen guten Morgen. Ik zou graag even binnen willen kijken.’ De man doet de deur iets verder open. ‘Het is nog niet open. En er zijn wel leukere toeristische attracties in Berlijn, zou ik denken.’ Hij wil de poort alweer dichtdoen. ‘Neem me niet kwalijk, maar hoe bedoelt u, nog niet open?’ ‘Ze gaan er een monument van maken,’ zegt de man, ‘komt u tegen die tijd maar terug.’ Alweer een monument, denkt Peter. De man doet een tweede poging om de poort dicht te doen. ‘Ik heb hier zelf gevangen gezeten,’ zegt Peter snel, ‘zestien jaar geleden.’ De bijna gesloten poort draait weer open. Peter doet zijn muts af. De man kijkt Peter ongelovig aan. ‘U? Zestien jaar geleden? Hoe oud was u dan?’ ‘Ik was zeventien. Ik ben teruggekomen om… ‘ De man legt hem met een handgebaar het zwijgen op, steekt even zijn hoofd buiten de poort en kijkt naar links en naar rechts. ‘Neem me niet kwalijk, ik dacht dat u weer zo’n leedvermaaktoerist was.’ Dan laat hij Peter binnen. ‘Ik werk hier al drieëntwintig jaar,’ zegt hij, ‘dus ook al toen u hier was. Ik moet zeggen, ik vond u wel iets bekends hebben. En nu weet ik waarom. Er is in al die jaren maar één gevangene geweest die bij zijn vrijlating naar mij zwaaide. Dat was u. En toen u die muts afdeed, zag ik het aan uw rode haar.’ De man wijst naar het wachttorentje. ‘Ik stond daar, u liep buiten op straat, ’s morgens heel vroeg.’
194
Peter geeft de man een hand. ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland,’ zegt hij. De man kijkt Peter ongelovig aan, maar vraagt niets. Hij gaat Peter voor het gebouw in. Het is niet alleen maar groezelig, zoals toen, maar ook vuil. Overal ligt stof. Ze gaan een trap op. De man klopt op één van de gaasnetten tussen de trappen. ‘Niet dat ook maar iemand over de leuning wou springen hoor,’ zegt de man. ‘Waarom dan wél?’ ‘Hier is alles psychologie,’ zegt de man. ‘Je neemt iemand mee deze trap op en hij denkt meteen: hoe erg moet het hier wel niet zijn, dat mensen zich in het trapgat willen gooien? Dat maakt het verhoor een stuk gemakkelijker.’ Hij doet een celdeur open. Peter schudt zijn hoofd. ‘U kent het niet terug, hè? Toch moet er nauwelijks iets veranderd zijn. Ik heb hier nog meer mensen gehad om rond te kijken, niet veel. Die zaten vol verhalen over allerlei verschrikkingen, hoe ze geslagen waren, vernederd, gemarteld. Het ene verhaal nog gruwelijker dan het andere. Ik zeg niet dat ze overdreven hebben, want ik ben natuurlijk niet overal zelf bij geweest, maar ik heb er wel twijfels over. De meeste gevangenen hier waren op geen stukken na belangrijk genoeg om ze zwaar aan te pakken. Was ook niet nodig, want ze waren bijna allemaal zo mak als een lammetje. Er zijn nu eenmaal niet zoveel helden.’ Ze dalen af in de kelders. Een weifelende tl-‐lamp verlicht een vochtige trap. Plotseling staat Peter stil en snuift. Dan knikt hij. De man kijkt verbaasd om. Een flauwe glimlach komt op zijn gezicht. ‘Die geur hè? Dus hier bent u ook geweest.’ De man doet een deur open. Peter ziet opnieuw de harde houten brits, de emmer, de glazen blokken in de achterwand. ‘Dit vergeet je nooit,’ zegt hij. ‘Door wie bent u eigenlijk opgepakt? Hoe zagen ze eruit?’ ‘Ik weet zelfs hoe ze heetten,’ zegt Peter, ‘Walter Drewel en Paul Spieß’ De man schudt meewarig zijn hoofd. ‘Die zijn dood, wist u dat? Hoe bent u trouwens achter hun namen gekomen?’ Peter vertelt hem het hele verhaal van zijn onderzoek, Ilka op de tv, de doos met documenten. De man knikt. ‘Het is goed dat u dat doet. Dat verhaal moet verteld worden, dat spreekt vanzelf. Aan de andere kant moeten we niet overdrijven. Mijn kleinzoon krijgt op school het ene na het andere lespakket: Hitlers dictatuur, de Jodenvervolging, de Muur, ga zo maar door, allemaal geschreven door lui die als de dood zijn dat hij over een paar jaar runen in zijn haar laat scheren, of hamer en sikkel, en met zijn maten de straat op gaat om amok te maken. Alsof er vandaag de dag geen ellende is in de wereld. Nee, ze moeten steeds maar dat schijtverleden van ons herkauwen, tot we er zelf van kotsen, tot het hele land één godvergeten Gedenkstätte is.’ De man brengt Peter weer naar de poort. ‘Weet u wat het is? We hebben het veel te goed. We hebben het verleden nodig om te onthouden hoe ellende eruitziet. Nou, daarvoor hoef je echt niet achterom te kijken.’ Hij opent de poort, steekt eerst zelf zijn hoofd naar buiten, kijkt naar links en naar rechts. Dan draait hij zich om, ziet de verbaasde blik van Peter. ‘Dat leer ik nooit meer af,’ zegt de man. Peter kijkt naar de overkant van de straat. Daar zit een vrouw met zwart krulhaar achter het stuur van een groene Trabant.
195
60 Ze belt aan. Een man doet open. ‘Spreekt u Duits?’ ‘Een heel klein beetje,’ zegt de man. ‘Ik zoek Peter Avestad.’ ‘Die woont hier niet meer.’ ‘Weet u waar hij nu woont?’ ‘Nee, het spijt me.’ De man slaat de deur weer dicht. Het geluid galmt door het trappenhuis van de flat. Ze kijkt nogmaals op het briefje met het adres, drukt op de deurbel aan de overkant. Een man doet open. ‘Spreekt u Duits?’ ‘Een beetje,’ zegt de man. ‘Weet u waar Peter Avestad nu woont?’ ‘Nee,’ zegt de man, ‘maar ik stuur altijd zijn post door naar zijn vriendin.’ Hij gaat naar binnen, komt terug met het adres, legt uit hoe ze er kan komen. Hier woont hij dus, denkt ze, als ze langzaam door de verlaten straten van het stadje rijdt. In de vroege avond komt overal licht uit de huizen. Bij de meeste zijn de gordijnen open. Her en der zitten gezinnen zitten aan tafel te eten of kinderen televisie te kijken. Voor één van de ramen omhelzen een man en een vrouw elkaar. Nederland, waar de mensen zo te zien niets te verbergen hebben. Een treurige trek plooit zich om haar mond. Ze zou graag willen leven als deze mensen, zo knus en veilig, zo beschermd tegen wrede, duistere machten dat ze de gordijnen naar het donker gewoon open durven te laten. Hoe zou haar leven eruit hebben gezien als ze hier was opgegroeid? Dan zou Paul er nog geweest zijn. Acht jaar al is hij dood, maar ze mist hem nog elke dag. Lieve, altijd vrolijke Paul, altijd vol Honecker-‐moppen. Waarom jij, waarom wij? Talloze keren al heeft ze geprobeerd een verklaring te vinden voor het feit dat juist Paul Spieß door de Stasi moest worden gerekruteerd. Ze wilden een vooraanstaand architect in de gaten houden, maar waarom konden ze niet gewoon één van zijn medewerkers ronselen? Waarom die omslachtige methode, een gymnasiast benaderen, hem aan een architectuurstudie laten beginnen, in de hoop dat hij, jaren later pas, door zijn leermeester ontdekt zou worden tussen al die middelmaat? Omdat ze zich verveelden, omdat ze alle tijd van de wereld hadden. Paul had het eerst spannend gevonden. Net als zij was hij jong geweest in de vroege jaren van de DDR. Die deed er alles aan om uit de jeugd een nieuw socialistisch mensdom te scheppen. Ze hadden er allebei vurig in geloofd. Op het pinksterfeest van de beweging hadden ze zij aan zij gestaan met honderdduizenden leeftijdsgenoten die er precies zo over dachten. Ze hadden zeker geweten dat aan de DDR de toekomst was, maar ze waren vreselijk naïef. Paul was net aan het derde jaar van zijn door de staat betaalde studie begonnen, toen hij bezoek kreeg. De Stasi maakte hem duidelijk dat hij niet moest denken dat ze hem alleen maar lieten studeren omdat ze om architecten verlegen zaten. Hij kreeg de opdracht om alles te verzamelen wat hij over die architect aan de weet kon komen. Maar de Stasi rekende buiten de menselijke factor. Paul was dol op die man, een icoon van de nieuwe DDR-‐elite. Met zijn uitzonderlijke kwaliteiten stelde hij zich onvoorwaardelijk in dienst van het collectief. Paul raakte in gewetensnood. Alleen met haar durfde hij erover te praten. Lange, nachtelijke uren hadden ze gesproken over wat hij moest doen. Ze hadden geconcludeerd dat er
196
niets anders opzat dan zijn studie te laten mislukken. Vanzelfsprekend liet de Stasi hem niet gaan. Ze dwongen hem nu om rechtstreeks voor hen te gaan werken. Hij moest naar een speciale Stasi-‐hogeschool, waar operatieve psychologie één van de belangrijkste vakken was. Op een fatale dag, een paar maanden later, was Paul bij haar gekomen. Ze willen dat jij ook komt, zei hij, ze zoeken jonge, vrouwelijke agenten om de jeugdbeweging in de gaten te houden. Ze vloekte, schreeuwde, ik ben pas zestien, ik wil jong zijn, onschuldig zijn, maar ze wist dat het niet hielp. Als Paul de mogelijkheid zou hebben om haar erbuiten te houden, zou hij die met twee handen aangrijpen. Je hebt geen idee wat ze je kunnen aandoen, zei hij. Het enige wat ik bereikt heb, is dat je met mij mag samenwerken. Een jaar later, op een training over vermommingen, ontmoetten ze Walter Drewel. Ze vonden elkaar direct sympathiek. In haar bed legde hij uit wat hij wilde. We zijn het best af als we een eigen eenheid kunnen vormen. Jij, Paul en ik. Hij kreeg het voor elkaar. De Stasi gaf hun een kantoortje in Hohenschönhausen met als enige kwaliteitsmaatstaf een aantal arrestaties per jaar. Al gauw bleek dat de vijver allang was leeggevist. Toen kreeg Walter opdracht voor Operatie Tarquinius. Lokeenden uitzetten, mdat de vijanden op waren. Verslagen hadden ze elkaar aan zitten kijken. Ze beseften dat ze op het absolute dieptepunt waren aangeland, maar ze volgden het bevel op, omdat ze nu eenmaal getraind waren om bevelen op te volgen. Technisch gezien was de operatie een meesterstuk. Er was maar één kritiek probleem, het omzeilen van persoonlijk contact met de West-‐Duitse vluchthelpers. Ze had natuurlijk zelf naar de Rankestraße kunnen gaan, in vermomming, maar ze zou uitgebreid zijn gefotografeerd en het risico hebben moeten lopen om tijdens de rest van de operatie herkend te worden. Toen, als een godsgeschenk, was de volkomen onverdachte Peter Avestad opgedoken en hadden de West-‐ Berlijners hém op de foto gezet. Ze hadden zich waarschijnlijk suf gezocht in hun collectie foto’s van Stasi-‐mensen, maar niets gevonden. Heike Spieß, codenaam Ilka, parkeert haar huurauto een straat verderop en loopt door de brandgang naar de achterkant van Brechtjes huis. Eerst de omgeving verkennen, de vluchtwegen controleren, zei Walter altijd. Het zijn dit soort routines die haar al meer dan tien jaar uit handen van Hans-‐Peter Dittrich houden. Walter en Paul waren onvoorzichtig geweest. Ze hadden verwacht dat Dittrich hen zou opwachten in een duistere, verlaten omgeving, maar hij had toegeslagen middenin de drukte. De dood van Paul in het populairste zwembad van Oost-‐Berlijn had zelfs een ongeluk geleken, alsof hij met zijn hoofd op de betonnen bodem was gedoken. Na al die jaren zit Dittrich nog steeds achter haar aan. In de tijd dat de Stasi haar nog beschermde, was het niet zo moeilijk. Ze verkaste iedere paar maanden naar een ander gat in de DDR, nam er een flutbaantje aan, hoefde voor de Stasi weinig te doen. Het patroon was steeds hetzelfde. Na een tijdje kreeg ze bericht dat Dittrich mogelijk in de buurt was gezien. Dan vertrok ze weer naar een andere uithoek. Ze had vaak genoeg overwogen om die meldingen als onzin te beschouwen, al was het alleen maar omdat haar nieuwe plek haar beviel, omdat ze eindelijk rust wilde. Maar ze had nooit durven blijven. Toen de DDR verdween, ontdekte ze dat ze er goed aan had gedaan. Het leek wel of de Stasi verdampte. De eerste kanselier van het herenigde Duitsland mocht dan wel beweren dat de Stasi werd ontmanteld, maar ontmantelen was niet nodig, want de Stasi ging uit zichzelf al in rook op, hier en daar letterlijk, met archieven en al. Zo raakte ze haar bescherming kwijt. Op een dag sloeg ze Bild open en zag een foto van zichzelf. Eronder stond:
197 Deze vrouw is verantwoordelijk voor de jarenlange opsluiting van vijftien mensen. Help ons haar te vinden, zodat ze haar gerechte straf niet ontloopt.
Gelukkig was ze op de foto vermomd met de zwarte pruik en de zonnebril. Toch was ze ten einde raad. De rollen waren nu omgedraaid. Overal doken mensen op die met ex-‐Stasi-‐agenten nog wel een appeltje wilden schillen. Dittrich hoefde zich niet meer te verbergen, integendeel, hij werd een nationale figuur, kwam op de televisie, richtte een organisatie op, werd de Simon Wiesenthal van de DDR-‐periode. Hij beschikte nu over een netwerk dat haar overal kon verstrikken. Ze had zich elke dag het hoofd gebroken over de vraag hoe ze zich van Dittrich en zijn mensen zou kunnen verlossen om eindelijk aan de rest van haar leven te beginnen, toen er in alle Duitse kranten een oproepadvertentie voor haar verscheen. De advertentie was van een journalist van het ZDF. Vertel jouw kant van het verhaal, stond erin. Ze had het aangedurfd. Ze wilde zich rehabiliteren. De opnamen voor het interview waren gemaakt op een geheim adres, door slechts één journalist, die ook de cameraman was. Dat was één van haar voorwaarden. Ze was doodsbenauwd dat hij zou worden gevolgd. Twee weken na de uitzending ontving ze de brief van Peter via een geheime postbus. De documenten die ze Peter stuurde, had ze allemaal al in haar bezit. Elke Stasi-‐agent met een beetje gezond verstand had een eigen archief om zich op kritieke momenten tegen aantijgingen te kunnen verdedigen. Drie dagen geleden stond ze bij een tankstation, toen er twee pompen verderop een enorme man van een motor stapte. Hij was veel ouder dan op de archieffoto’s, maar het was onmiskenbaar Hans-‐ Peter Dittrich. Met door jarenlange voortvluchtigheid geslepen discipline goot ze haar tank vol en ging bedaard naar binnen om af te rekenen. Hij kwam net aanlopen op het moment dat ze weer naar buiten stapte. Ze liep langs hem heen alsof hij niet bestond, sprong in de auto, reed naar Nederland. Ze had altijd al het plan om Peter Avestad op te zoeken, zonder dat ze precies wist waarom. Die ochtend in Adlershof had iets bij haar losgemaakt. Ze was vertederd geweest, in een wereld waarin bitter weinig tederheid te ontdekken viel. Het was zijn onschuld geweest, de onschuld die ze zelf was kwijtgeraakt door haar werk voor de Stasi. Nu had ze een extra reden om naar Nederland te willen. Het was een plek waar Bild niet werd gelezen, waar Hans-‐Peter Dittrich haar niet zo snel zou zoeken. Als ze het huis aan alle kanten heeft bekeken, loopt ze naar de voordeur en belt aan. Binnen roffelen voeten een trap af. De deur gaat met een ruk open. Op het gezicht van de vrouw die opendoet, tekent zich eerst teleurstelling, dan argwaan af. Ilka weet al genoeg. Peter is er niet en deze vrouw hoopte dat hij het was die aanbelde. ‘Goedenavond, ik heet Heike Spieß, maar je hebt misschien over mij gehoord onder mijn schuilnaam. Ik ben Ilka. Spreek je Duits?’ ‘Brechtje Ploegsma,’ zegt de vrouw, geeft haar een hand en stapt opzij om haar binnen te laten. ‘Niet zo goed als Peter, maar het kan ermee door.’ Ze loopt de kamer in. Brechtje wijst haar de rode chesterfield aan. Ze is precies het soort vrouw dat Ilka zich bij Peter kan voorstellen, meisjesachtig, sterke persoonlijkheid. Ze brengt koffie. ‘Hij is een weekje weg,’ zegt ze. Maar toch op zo’n manier dat hij er misschien vanavond alweer was, denkt Ilka. ‘Ver uit de buurt?’ Brechtje aarzelt net lang genoeg om Ilka op een idee te brengen. Peter heeft haar natuurlijk verteld wat zij voor iemand is, een ex-‐Stasi-‐agente op de vlucht voor wraak. Er kan maar één reden om haar niet te vertellen waar Peter naartoe is gegaan. ‘Gewoon, vakantie,’ zegt Brechtje quasi nonchalant, ‘hij is vanmorgen vertrokken.’
Vanmorgen! Ze moet als de bliksem terug. Ze staat op. ‘Jammer. Ik had hem heel graag weer eens gesproken.’ De koffie laat ze onaangeroerd staan.
198
199
61 Peter rent de straat over. Als hij bij de auto komt, rijdt de vrouw met de zwarte krullen met een noodgang weg, zonder dat hij haar gezicht heeft gezien. Hij kijkt om naar de poort van de gevangenis, maar die is alweer dicht. Dan lacht hij in zichzelf. Bizar om te denken dat Ilka hier precies op dit moment voor de poort zou staan met nog precies dezelfde auto als toen. Hij loopt terug naar de tramhalte, rijdt terug met dezelfde lijn. De tram is leeg, op een jonge vrouw met twee jengelende kinderen na. De vrouw zit hem vanuit haar ooghoeken argwanend op te nemen. Ze waarschuwt de kinderen om de haverklap . Peter probeert haar blik te vangen, maar het lukt niet. Bij de volgende halte staat ze op. ‘Nein Mami, nicht hier, die nächste!’ schreeuwt de oudste. De moeder geeft hem een draai om zijn oren en werkt de kinderen de deuren uit. Als Peter omkijkt door het raam van de tram, ziet hij dat ze bij de halte blijven staan. Verderop neemt hij de S-‐Bahn naar het zuiden. In de verte stijgen drie rookpluimen uit lange pijpen recht omhoog in de blauwe lucht. Het beeld maakt hem op slag alert. Hij kijkt met een ruk naar de overkant van het rijtuig, staat op, loert naar beide kanten. Maar de trein is helemaal leeg, blijft leeg, de hele rit lang. In Köpenick stapt hij uit. In de straat langs het station zien de winkelpanden eruit alsof ze kort geleden zijn opgeknapt. Op een paar plekken wordt gebouwd. Hij weet de weg nog, bereikt de rivier en slaat linksaf naar de eerste brug, de oude kerk en het stadhuis. Hij steekt over, gaat als toen de trap af en loopt langs het water. Voorbij het stadhuis kan hij zich niet meer bedwingen en kijkt achterom. Er is niemand te zien. Het groene geraamte van de grote brug heeft sindsdien geen lik verf gehad.. Na een halve kilometer ziet hij de bakkerij, waar de vegende vrouw in de witte jas hem de weg wees naar Adlershof. Als leest wat er op de winkelpui staat, loopt er een rilling over zijn rug. Frick – Der Leckerbäcker. Peter steekt haastig de straat over om de winkel van een afstandje te bekijken. De zaak ziet er fris en nieuw uit. Fleurige gebakjes wachten in verlichte vitrines op klanten. Voor het raam staan twee tafeltjes met dunne stoeltjes en kleine boeketjes. Peter steekt over en gaat naar binnen. Er is niemand, maar achter een deur hoort Peter het af en toe onderbroken geluid van een machine. Hij kijkt rond in de zaak. Die ziet eruit als elke andere moderne bakkerij. Dan valt zijn oog op een klein beeldje op de toonbank. Vanaf een zwart voetstukje steekt een zilverkleurig staafje omhoog. Aan het staafje zit een rood glanzende miniatuur van een vreemdsoortig apparaat. Van heel dichtbij ziet Peter dat het lijkt op een trompet, met een mondstuk en ventielen, maar met tien of twaalf buizen. ‘Een Martinstrompet, ook wel schalmei genoemd.’ Peter schrikt op, kijkt in het gezicht van een dikke man van tegen de zestig, in een wit hemd en een blauwe schort. De man laat zijn blik even op Peters jas rusten. ‘Zegt u het eens.’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Sauerbrot, Pumpernickel, zo’n overheerlijke Käsetorte?’ Hij wijst in de vitrine onder Peters neus. Peter kijkt hem aan. ‘Ik ben Peter Avestad, uit Nederland. Bent u misschien Jürgen Frick?’ ‘In hoogsteigen persoon,’ zegt de bakker. ‘Hebt u even tijd?’
200
De bakker kijkt eerst verbaasd, wijst dan uitnodigend naar één van de tafeltjes voor het raam. Ze gaan zitten. Peter vouwt zijn handen langs zijn neus. ‘Dit is heel moeilijk voor mij.’ Hij wacht even. ‘Ik weet dat u betrokken bent geweest bij de bouw van een vluchttunnel, vijftien jaar geleden, samen met uw moeder.’ De bakker trekt zijn borstelige wenkbrauwen op, maar zegt niets. Peter vertelt het hele verhaal, over zijn afkomst, zijn oma die klant was bij de moeder van de bakker, zijn bezoek aan Oost-‐Berlijn met de klas, de brief in de voering van zijn jas, zijn onderzoek, de doos met documenten. ‘En in die documenten vond u mijn naam,’ concludeert de bakker. Tijdens Peters verhaal is hij tot een wassen beeld verstard. ‘Misschien moeten we erover praten.’ De bakker schudt zijn hoofd. ‘Moet u luisteren, meneer… Avestad zei u toch? Mijn leven heeft bestaan uit de grote wereldcrisis, de nazitijd, de oorlog, de Russische bezetting en de tijd van de DDR. Ik ben zestig, en pas nu kan ik eindelijk doen wat ik altijd heb gewild.’ Hij maakt een weids gebaar door de winkel. ‘Een eigen zaak, gloednieuwe inrichting, kwaliteitsproducten.’ Hij kijkt Peter doordringend aan. ‘Weest u verstandig, meneer Avestad. Er lopen hier allerlei rare figuren rond die rekeningen willen vereffenen. En niet op zo een rechtschapen manier als u, door erover te praten of een boek te schrijven. Ga terug naar Nederland, naar uw geliefde, en begin aan de toekomst. Er is geen enkele reden waarom u zich schuldig zou moeten voelen. U bent geen dader, maar een slachtoffer, niet meer dan een slachtoffer dat fouten heeft gemaakt. Net als ik. Ik heb mijn moeder meegesleept in al die ellende.’ Hij geeft een klap op het tafeltje en staat op. ‘Zand erover en verder leven, dat is echt het beste.’ De bakker opent op niet mis te verstane manier de winkeldeur. Peter heeft niet geprobeerd de bakker om te praten. Eigenlijk, weet hij, heeft Frick gelijk. Ze zijn slachtoffers, geen daders. Maar als hij onder de spoorbrug door de hoofdstraat van Adlershof inloopt, verwerpt hij die gedachte alweer. Als je zo redeneert is ook Ilka een slachtoffer, omdat ook zij gedwongen werd om te doen wat ze deed. En zo keert Peter Avestad weer terug bij het oerprobleem van de moderne Duitse geschiedenis, de vraag of mensen als Ilka, bakker Frick en hijzelf slachtoffers zijn van de manipulaties van machthebbers, of evengoed mededaders. Zelfs voor deze drie levens, waarvan hij zo veel details weet, lukt het hem niet op die vraag antwoord te geven. Dat kan alleen maar betekenen dat er geen antwoord bestaat. Adlershof lijkt langzaam uit een winterslaap te ontwaken. Net als in Köpenick zijn de meeste winkelpanden opgeschilderd. Op de ruiten hangen posters met aanbiedingen. Een uithangbord verlokt Peter om een ijsje te kopen. Hij blijft staan om erin te happen. In de verte komt langzaam een motor aanrijden. Vlak voordat hij langs Peter zal rijden, slaat hij af, een zijstraat in. Peter steekt schuin de straat over en loopt door in de richting van het station, waar hij over Oost en West sprak met de vader van de jongen met het blauwe overhemd. Voor het station gaat hij naar links om te zien wat hij de vorige keer heeft gemist, de fabriek van Schering, waar zijn vader en grootvader in de oorlog werkten. Voorbij de huizen begint het terrein van de chemische fabriek. Een wirwar van aluminium buizen en vervallen fabrieksgebouwen vult zijn gezichtsveld. Zo te zien ligt de
201
fabriek stil. Hij loopt een stuk langs het fabrieksterrein, tot aan weer een brede weg. Aan een paal hangt een oud naambordje: Glienicker Weg. Dus we hebben het niet over de Glienicker Brücke, maar zelfs over de Gienicker Weg, schaterde de oude man op het kerkhof. Erachter rijst het oudste stuk van de fabriek op. Een stukje van de weg af staat een hoog gebouw van rode baksteen. De voorkant lijkt op de toegang van een kasteel, statig geflankeerd door twee bakstenen torens, met pannendaken die uitlopen in een punt. De gebouwen zijn minstens een eeuw oud. Dit is dus wat zijn vader zag toen hij aankwam om hier te werken, met een groep van tien, twaalf jonge mannen uit het stadje aan de rivier, een paar uit de omliggende dorpen. Toen ze aankwamen hadden ze een reis van drie of vier dagen achter de rug, een aaneenschakeling van regionale treinverbindingen, omdat de grote spoorlijnen nodig waren voor de oorlog. Friedrich Müller zag ze binnenkomen, slecht gevoed en hondsmoe. Hij gaf de Belgische kok, ook een dwangarbeider, opdracht om een stevige soep te maken, die de mannen gretig naar binnen slobberden. De volgende dag kregen ze taken toebedeeld. Mandflessen schoonspoelen en vullen, manden vlechten van wilgentenen, die de flessen tegen breuk moesten beschermen. Freek Avestad assisteerde zijn latere schoonvader aan de mengtrog met het uitgeteerde paard om bestrijdingsmiddelen voor de landbouw te maken. ’s Avonds mochten de mannen Adlershof in om naar de meiden te kijken of naar de kroeg te gaan, waar ze soms een extraatje verdienden door pure alcohol te verkopen die ze uit de fabriek hadden gejat. Of ze keken vanaf de Glienicker Weg naar het nachtelijk schouwspel van geallieerde bommenwerpers die hun last lieten vallen op het stadscentrum, belaagd door zoeklichten en afweergeschut. Ze waren maar één keer bang geweest. Dat was toen een geraakt jachtvliegtuig boven het kamp omlaag dwarrelde. Het luchtalarm joeg hen bij dageraad uit hun britsen. Als gekken renden ze in hun ondergoed heen en weer over de ondergrond van scherpe sintels, sommigen op blote voeten, tot het vliegtuig zich net buiten de omheining in de grond boorde. Iets verderop staat een deur open. De fabriekshal lijkt leeg te zijn. Hij zou graag eens binnen kijken, maar om het terrein staat een hek. Alles is verlaten. Hij loopt terug naar de huizen. Aan de overkant van de straat, op een hoge spoordijk, liggen de rails die hem ooit moesten terugvoeren naar de Alexanderplatz, als hij niet bij Treptower Park was opgepakt door Walter Drewel en Paul Spieß. Hij kijkt verlangend naar het noorden. Eerst nog even gaan kijken bij het huis en het graf van zijn grootouders, dan met de S-‐Bahn naar de Alex, deze keer zonder oponthoud, en dan steeds verder naar het westen, almaar naar het westen, naar Brechtje, om aan de toekomst te beginnen. Tegenover het station gaat hij rechtsaf weer de hoofdstraat in. Op de hoek kijkt hij om. In de verte staat een motorrijder stil langs de kant van de weg. Zonder veel moeite vindt Peter de straat met het huis waar zijn moeder is opgegroeid. Halverwege is een kleurrijk speeltuintje ingericht met een wip, een schommel en een klimrek, en zo zijn er overal in het grauwe geheel kleine, kleurige veranderingen gekomen. Aan sommige huizen hangen bloembakken met viooltjes of geraniums. In de minuscule voortuintjes zijn struikjes geplant. Sommige beginnen al te bloeien. Iets verder staat aan de straatkant een Trabant. De ruimte voor de motor is volgestort met aarde en beplant met roze azalea’s. Ze kleuren prachtig bij de knalpaarse carrosserie. In het tuintje voor de vroegere flat van zijn grootouders staat een man te schoffelen. Tegen de muur ligt een zak mestkorrels te wachten. De man zal hem vast wel binnen willen laten, zodat hij niet, zoals toen, iemand de stuipen op het lijf hoeft te jagen. Maar hij heeft hem al gezien, de flat die zestien jaar geleden allang niet meer op het huis van zijn moeder leek. Het spijt Peter bijna dat hij
202
hier is gekomen vanwege het verleden, dat hij maar moeilijk plezier kan putten uit de voelbare levensdrang, die mensen aanspoort om hun buurt een nieuw gezicht te geven, alsof het heden door een beslagen raam langzaam zichtbaar wordt. Peters aandacht wordt getrokken door een koperen plaquette naast de deur van de volgende portiek. Op 14 augustus 1975 redde Hans-‐Peter Dittrich de twee kinderen Bender uit een brand op de derde verdieping van dit gebouw. Hulde aan deze heldendaad! Deze gedenkplaat werd aangeboden door Dr. Engelhart Seitz, voorzitter van de Burgervereniging Adlershof, op 12 november 1990. Recht vooruit is de ingang van het kerkhof, pal ernaast een steenhouwerij. Was die er toen ook? Hij kijkt even door het raam. Tegen een wand staat op een houten rek een grafzerk. Stoffig daglicht valt op de steen. Hij kan de naam van de overledene niet lezen. Eronder is de kop van een hond uitgehouwen. Peter merkt niet dat er iemand naast hem komt staan. Een oud vrouwtje steekt haar arm door de zijne , trekt hem mee in de richting van het kerkhof. Hij laat zich gewillig meevoeren. ‘Verder niets vragen,’ zegt ze krakend. Peter kijkt haar stomverbaasd aan. Ilka ziet eruit als diep in de tachtig. Ze draagt een tot op de draad versleten regenjas en een olijfgroen, gebreid mutsje. Aan haar andere hand heeft ze een afgeleefde boodschappentas. Op haar perkamentachtige neus staat een bifocaalbril. Ze begint beverig, zachtjes voor zich heen te zingen. ‘Wenn der Frühling kommt, dann schick‘ ich dir, Tulpen aus Amsterdam.’ Peter slaat zijn handen voor zijn gezicht. Ze slaat haar arm om zijn middel. ‘Dus dat was jij. Toen al,’ zegt Peter. Ze lopen naar het bankje, dat glanzend donkergroen is opgeschilderd, zitten een tijdje stil naast elkaar. ‘Ik wist dat je hier een keer zou opduiken,’ zegt ze. Peter kijkt somber naar de zerken aan de overkant van het pad. ‘Het spijt me echt, Peter. Ik weet dat het niet helpt, maar ik was in tranen toen ik dat las van je moeder. Als ik het had kunnen vermoeden, had ik Paul en Walter nooit laten komen.’ Hij draait zich verbaasd naar haar toe. ‘Mevrouw Becker uit de flat had toch de politie gebeld?’ ‘Welnee. Ik kwam je tegen in de S-‐Bahn. Vanaf dat moment ben ik je gevolgd. Ik heb alles gezien en gehoord, hoe die man en die jongens achter je aan gingen, hoe je die portiekdeur wilde opendoen, je gesprek met die oude man met die hond, hier op ditzelfde bankje.’ ‘Dus ik stapte alleen maar in de verkeerde trein op het verkeerde moment.’ ‘Ja.’ ‘Waarom zat je dan vermomd in die trein?’ Ze zucht. ‘Ik was aan het oefenen.’ ‘Oefenen met vermommingen, bedoel je?’
203
Ze knikt. ‘Zo stom toevallig, zo zinloos was het allemaal.’ ‘Ik mis mijn moeder soms nog zo verschrikkelijk.’ Hij kijkt met vochtige ogen in de verte. Knerpend grind doet hen tegelijk opzij kijken. Op het pad staat een reusachtige man in een motorpak. ‘Herr Dittrich!’ zegt Peter. ‘Peter Avestad, uit Nederland,’ zegt Hans-‐Peter Dittrich sarcastisch. ‘Eindelijk ontmoeten wij elkaar. Wij gaan eens een praatje maken. Opstaan!’ Peter kijkt hem recht aan. ‘Ik peins er niet over. U kunt hier naast mij komen zitten, dan kunnen we praten. Ik weet wat u is aangedaan, ik was erbij betrokken, maar ik wist het niet, en ik wilde het niet.’ ‘Kletspraat. Opstaan, zei ik!’ Dittrich komt dreigend een paar stappen dichterbij. Achter Peter laat Ilka zich naar opzij van het bankje vallen en rolt weg achter een sarcofaag. ‘Dittrich! Ik heb hier een wapen. Ga op dat bankje zitten.’ Maar Dittrich duikt achter een plantenbak. Peter zit verstijfd van schrik. ‘Kijk eens aan,’ roept Dittrich, ‘Heike Spieß, codenaam Ilka. Ik moet toegeven, ik had je niet herkend, maar handig dat ook jij er bent. Ik heb immers lang genoeg naar je gezocht. Als je even deze kant opkijkt?’ Dittrich zwaait met een pistool boven paars met gele viooltjes. ‘Nou, meneer Avestad, daar zit u dan, tussen Scylla en Charybdis. U weet toch wat juffrouw Spieß mij heeft geflikt? Was u geen historicus van beroep? Het zal wel niet meevallen om objectief te blijven, maar ik zou uw oordeel toch op prijs stellen. Voordat ik haar een kogel door de kop jaag.’ Peter kijkt met een ruk weer de andere kant op. ‘Ga op de grond liggen, Peter, dit is iets tussen hem en mij,’ sist Ilka. Peter draait nerveus van de één naar de ander. ‘Kunnen we niet proberen om dit op een andere manier op te lossen?’ ‘Oplossen?!’ schreeuwt Dittrich. ‘Moeten we dan soms op onze knietjes vallen, sorry zeggen, zand erover? Ik ben verdomme mijn vrouw en vijf jaar van mijn leven kwijtgeraakt!’ ‘Ik ben mijn moeder kwijtgeraakt,’ zegt Peter zacht. ‘Ik ben mijn broer kwijtgeraakt,’ zegt Ilka. ‘Dan had je maar niet voor de Stasi moeten gaan werken,’ zegt Dittrich. ‘Dan had je maar niet met die tunnel moeten meedoen,’ zegt Peter. ‘Waarom moest je ook per se die flat zien?’ zegt Ilka. Het blijft een tijdje stil. ‘U vroeg daarnet om mijn oordeel, meneer Dittrich. Maar dat ga ik u niet geven. Historici zijn er om discussies op gang te brengen, niet om ze te beslechten.’ Peter staat op. ‘En nu ga ik terug naar Nederland. Ik heb daar iemand al veel te lang op me laten wachten.’ Hij stapt naar voren, uit de lijn tussen de twee kemphanen. Onmiddellijk klinkt achter hem een schot, dat direct wordt beantwoord. Instinctief krimpt Peter in elkaar, duikt voorover. Hij blijft met een voet haken, valt met zijn hoofd tegen iets hards. Het wordt langzaam wazig om hem heen, beelden draaien rond in zijn hoofd. Hij rent en rent maar door, een hoek om, rammelt vergeefs aan de deur van een portiek. Een oude vrouw kijkt hem verschrikt aan. Een man komt de hoek om met
204
twee jongens in blauwe overhemden. Hij rent weg, een kerkhof op, struikelt, valt. Kom maar, Bruno, lik me maar, maak me wakker met je warme hondentong, zodat ik over vroeger kan praten met je meester, met zijn prachtige gezicht en lange, witte haar, de oude koning uit het verhaal dat mijn moeder zo graag voorlas, in de tijd dat ik nog onschuldig was. Klein genoeg om te dromen dat het verleden een sprookje was, waarin de waarheid de leugen altijd overwon, waarin eind goed al goed was. ‘Wat is de straf als ik het mis heb?’ vroeg de kleine Peter. ‘Ach,’ zei de koning, ‘er is zoveel onwaarheid in de wereld, waar zouden we ons druk over maken?’ Er vallen nog meer schoten, verder weg, alsof de beide schutters zich al vurend van hem verwijderen. Politiesirenes komen dichterbij, dan het geluid van auto’s, piepende remmen, snelle voetstappen op het grind, een hand op zijn schouder. Dan niets meer.
205
62 Op de avond nadat Ilka bij haar is weggegaan, belt Peter niet. Het bevestigt haar duistere voorgevoel. De volgende dag, halverwege de ochtend, komen twee agenten het kantoor van de taxicentrale binnen. Ze staat op. ‘Mevrouw Ploegsma? U kunt beter even gaan zitten.’ Ze gehoorzaamt gedwee. ‘We hebben bericht ontvangen uit Berlijn. Uw vriend, Peter Avestad, heeft gisteren een ernstig ongeluk gehad. Hij is met zijn hoofd ergens tegenaan gevallen.’ Ze vliegt overeind, doet haar mond open, maar er komt niets uit. ‘Hij ligt in het ziekenhuis, bewusteloos.’ Brechtje neemt de volgende dag het vliegtuig. Een politieambtenaar ontvangt haar in een benauwd kamertje in het wijkbureau van Adlershof. De precieze toedracht van Peters ongeluk is niet duidelijk. Er zijn schoten gehoord, maar de schutters waren al verdwenen toen de politie arriveerde. Peter is niet geraakt. Hij is alleen met zijn hoofd precies tegen de grafsteen van zijn eigen grootouders gevallen. Brechtje zit de hele nacht aan zijn bed. Hij ligt plat op zijn rug. Zijn warrige haar omkranst een lijkwit gezicht. Onder zijn dichte ogen zitten grote blauwe plekken. De volgende ochtend meldt de politieman zich weer in het ziekenhuis. Twee kilometer verderop, in een sloot bij de weg naar het centrum, is een lijk gevonden. Ze dachten eerst dat het een oude vrouw was. Dat bleek niet te kloppen. De politieman laat twee foto’s zien. Op de eerste foto is een vrouw te zien met zwart krulhaar en een zonnebril met donkergroene glazen. De tweede foto is van een dode vrouw, blond, iets ouder dan zijzelf. Heike Spieß, codenaam Ilka. ‘Kent u deze vrouw?’ vraagt de politieman. Het kost Brechtje Ploegsma geen enkele moeite om haar hoofd te schudden. De politieman geeft een kaartje. ‘Wilt u me bellen als uw man bijkomt?’ De volgende dag begint Peter wakker te worden. Hij heeft enorme hoofdpijn, mompelt af en toe iets, slaapt veel. Brechtje zit de hele dag aan zijn bed. Tegen de avond dommelt ze een beetje in. ‘Dus ze is dood.’ Verrast draait ze zich naar hem om. ‘Ik hoorde jullie praten. Was dat gisteren? Welke dag is het?’ ‘Dinsdag. Je bent drie dagen buiten westen geweest.’ Peter staart een tijdje naar het plafond boven zijn bed. ‘En Dittrich?’ Ze kijkt hem aan, maar antwoordt niet. Peter glimlacht, pakt haar hand. ‘Bel die agent maar,’ zegt hij. ‘Dus u bent alleen maar gestruikeld.’ De politieman bergt de foto’s weer op. ‘Het spijt ons dat we u niet kunnen helpen,’ zegt Brechtje. De politieman kijkt naar het spookachtige gezicht van Peter. ‘Het spijt ons,’ fluistert hij met gesloten ogen.
206
63 Norbert von Sinzendorf pakt het rechthoekige pakketje aan van de postbode. Vreemd, hij kan zich niet herinneren dat hij een boek heeft besteld. Een afzender ontbreekt. In de woonkamer pakt hij het uit. Het is een blauwgrijs boek, zonder tekst op de buitenkant. Er is geen briefje bij, maar Von Sinzendorf herkent het handschrift direct. Hij bladert door allerlei fragmenten. Eerst zijn er aanzetten tot een soort familiegeschiedenis. Er volgt een onderzoeksplan voor een boek over het alledaagse leven in de tijd van de DDR. Dan verhalen over mensen die met een vluchttunnel hebben meegedaan in Berlijn. Von Sinzendorf staat ervan versteld hoe levendig en indringend Peter heeft geschreven. Tenslotte, even levendig en kernachtig, een aantal persoonsgeschiedenissen rond het een of andere bouwschandaal in een stadje in Nederland. Achteraan is een bladzijde overgeslagen, dan komt er nog een korte tekst. Hij merkt niet dat Martha de kamer is binnengekomen. Halfluid begint hij te lezen. Ooit was je wit, onschuldig, tot ik voor de eerste keer jouw bladzijden onder mijn duim door liet gaan. We genoten van elkaar, vanaf dat eerste moment. Gulzig zoog je mijn verleden in je op. Jíj wilde waarheid, ík wilde waarheid, we waren al gauw bezig elkaar gek te maken. Nu, achteraf, zeg je: het was riskant om de waarheid als hoogste goed te zien. Maar mensen doen nu eenmaal riskante dingen: bergbeklimmen, autorijden, de waarheid zoeken. Jij beloofde dat je die waarheid zou schenken, deed je voor als het verleden zelf. Maar het verleden bestaat niet, dus ik zal je bij je ware naam noemen. Geschiedenis. Geschiedenis is geen god die stenen tafelen schenkt. Je hebt de verlichte mens, die denkt dat alles kenbaar is, een prachtige poets gebakken. Geloof in waarheid is net zo religieus als de aanbidding van de heer der heerscharen. Als een evangelist verspreid je de hoop dat je de mensheid iets leert, terwijl je in werkelijkheid het geheugen van de machtigen bent, je gewillig laat meevoeren in hun zelfverheffing. Je bagage moet je achterlaten, maar je sieraden mag je omhouden, en hoe ouder je wordt, hoe meer je slechts een masker bent van wat ooit was, een karikatuur van een werkelijkheid die nooit meer terugkomt. Want wie trekt de les, wie mag die les aan anderen voorhouden, wie bepaalt wat waarheid is en wat taboe? Zij die zeggen jou te kennen, vereenvoudigen je tot moralisme van de ergste soort. Jouw rol is het om daders te beladen met eeuwige schuld, slachtoffers te hullen in nooit aflatende rouw. De gewone mensen mogen je alleen bekijken van veilige afstand. En dat terwijl je zoveel troost zou kunnen bieden, zoveel wijsheid zou kunnen schenken. Zoals heel de mensheid ben ik op zoek gegaan aan jouw trouweloze hand, maar ík voel me niet bedrogen zoals nogal wat grote geesten. Filosofen, schrijvers, een autofabrikant, die meenden dat geschiedenis onzin is. Ik beklom de berg niet om te vinden, maar om te zoeken, niet om het uitzicht te zien, maar om volharding aan de dag te leggen. Ik vond niet de waarheid, ik ontdekte hoe bevrijdend het is om toch te spreken over iets wat we nooit zullen begrijpen. Dit is het laatste dat ik je toevertrouw. Je hebt je plicht vervuld. Je bent je door mijn mislukkingen en teleurstellingen beduimeld en bezoedeld, maar je laat zien hoe ik een mens ben geworden. Mijn bestaan heb je opgezogen in het geheel van het onkenbare, er een wonder van gemaakt. Niet langer wil ik staren in de beslagen spiegel van het verleden. De waarheid laat ik achter, en daarmee de leugen.
207
Martha’s handen rusten op haar witte schort tot Von Sinzendorf klaar is met voorlezen. Ze staat op, maakt de strik los waarmee het vastzit op haar rug. Ze legt het schort over de leuning van de nachtblauwe crapaud. De professor slaat het grijze boek zonder tekst op de buitenkant dicht en legt het op het tafeltje. Ook hij staat op, kijkt haar aan.
208
64 Uit de verte, uit de richting van de binnenstad, komen flarden muziek aandrijven op de dunne zuidoostenwind. Het is tegen het vriespunt. Door de Haagpoort, dan over de brug komt het harmonieorkest aangemarcheerd, een sliert van rood met gouden confetti, flonkerend in de winterzon. Dampwolkjes van adem drijven weg boven de mensenmenigte. Sommigen hebben bekende gezichten: buren, vroegere klasgenoten, leraren. Meneer Van Gorsel, nog steeds rector van de school, steekt zijn hand op. Dranghekken en een legertje politiemensen houden een breed middenpad vrij. De klanken breiden zich uit, glijden tegen elkaar tot een mars als het orkest het plein bereikt. Kleumende vingertoppen van klarinettisten steken uit afgeknipte handschoentjes. Bert staat helemaal vooraan tegen een dranghek aan, opgewonden als een schooljongen. Vorige week is hij vrijgekomen. Net op tijd voor de grote dag. De zon doet haar best om het nieuwe gemeentehuis te laten stralen, maar tevergeefs. De gedraaide bouwlagen, op tekening en maquette zo boeiend, doen op ware grootte bijna eng aan. In plaats van charme gaat er eerder dreiging van uit, alsof de verdiepingen door een klein duwtje zo de Nagelweg op kunnen schuiven, alsof de Kom, begraven onder de fundamenten, bezig is om het gebouw laag voor laag af te schudden. Voor het gemeentehuis hangt tussen vier vlaggenmasten een scherm van dun grijs doek. Achter het doek moet zich het kunstwerk bevinden. Op de maquette waren het twee draaiende metalen strandballen in een stromende vijver. Naast het doek is een podium gebouwd. Op het podium hebben zich de architect, genodigden uit de bouwwereld, de wethouders en de rest van de gemeenteraad opgesteld. In het midden, de ambtsketen blinkend op een lange zwarte jas, staat Gerrit van Overpelt bij een microfoon. Pal naast hem de bloedmooie, in heftig paars geklede landschapskunstenares die het plein heeft bedacht. Iemand klopt Bert op de schouder. Achter hem staat de man met de honkbalpet. Hij knipoogt en houdt zijn jaszak open. In de zak ziet Bert een apparaatje met een uitschuifbare antenne. ‘Is het gelukt?’ vraagt Bert. Honkbalpet knikt. De burgemeester klopt op de microfoon, tot gebonk versterkt door een enorme geluidsinstallatie aan weerszijden van het plein. ‘Geachte medeburgers, vandaag schrijft deze stad geschiedenis! Op deze prachtige dag, waarnaar we zo lang hebben uitgekeken, heet ik u allen hartelijk welkom bij de opening van ons nieuwe gemeentehuis. Ik ben blij dat het ons gelukt is om alle moeilijkheden, die zich bij de realisatie van dit prachtige gebouw hebben voorgedaan, te overwinnen.’ De man met de honkbalpet houdt zijn hand bij de antenne. ‘Ik wil graag namens de gemeente en de gehele burgerij mijn dank betuigen aan allen, die daaraan een bijdrage hebben geleverd. Aanstonds zal de opening worden verricht via de onthulling van een prachtig kunstwerk, door de maakster zelf, Jody Isings. Ze staat hier naast mij. Jody, ga je gang!’ Jody Isings krijgt een grote schaar aangereikt. Honkbalpet trekt de antenne uit. ‘Hiermee verklaar ik het nieuwe gemeentehuis geopend!’ gilt Jody Isings in de microfoon. Ze knipt een zilverkleurig lint door, dat van het podium naar de top van één van de vlaggenmasten loopt. De wind tilt het lint rimpelend op. Statig zakt het doek aan alle zijden naar beneden. ‘Nu!’ zegt Bert Zwambrink als de metalen ballen in beeld komen. Honkbalpet drukt de knop op het apparaatje in. Achter de doeken klinkt een harde plof, gevolgd door een sissend geluid.
209
Op het plein houdt iedereen van schrik de adem in. Terwijl de dalende doeken de grond bereiken, komt tussen de twee ballen een vormeloze massa omhoog van exact dezelfde metaalkleur. Langzaam blaast de massa zich op, hoger en hoger, totdat voor, of nee, tegenover het mislukte gemeentehuis een erectie is verrezen van een meter of zes, zachtjes gewiegd door het winterbriesje. Groeten van Peter, staat erop.