ospo
Implicaties van demografische . ontwikkelingen op middellange
termijn voor stedelijke en regionale herinrichting Auteur: J . den Draak
/
-
JI . __ _
IMPLICATIES VAN DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN OP MIDDELLANGE TERMIJN VOOR STEDELIJKE EN REGIONALE HERINRICHTING
B~bliotheek TU Delft
1
\~\
\ \\\\\\\\\\ \ \ \
~\~\ \ ~ \ \\
ilIWWrrJ1......I'1jf ,
II
I
l
Rapport nr .17 Juni 1988
IMPLICATIES VAN DEMOGRAFISCHE ONTWIKKELINGEN OP MIDDELLANGE TERMIJN VOOR STEDELIJKE EN REGIONALE HERINRICHTING
'6 t
c:1D2 a_~ \
.... ~.." .
,'"
-I:-
'd 2
scnut ters'llc,
J. den Draak
Deltt
Delftse Universitaire Pers/1988
III
Uitgegeven en gedistribueerd door: Delftse Universitaire Pers, Stevinweg 1 2628 CN Delft Telefoon: (015) 783254
In opdracht van: Onderzoeksinstituut voor Stedebouw, Planologie en Architectuur Technische Universiteit Delft Faculteit der Bouwkunde Berlageweg 1 2628 CR Delft Telefoon: (015) 781088 Typewerk: W. de Graaf-KUnz.
CIP-GEGEVENS, KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Draak, J. den Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale herinrichting / J. den Draak. - Delft: Delftse Universitaire Pers. - 111. - (OSPA-rapport ; nr. 17) Met lito opg. ISBN 90-6275-471-6 SISO 719.1 UDC 314.17/.18:(711.2+711.4) "404" NUGI 655 Trefw.: demografie; Nederland / planologie; Nederland. Copyright: Cc) 1988 by OSPA Research Institute of Urban Planning and Architecture. All rights reserved. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher; Delft University Pre ss.
IV
INHOUD VOORWOORD
PAG.
KORTE SAMENVATTING SUMl1ARY
1. INLEIDING •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 1
2. VERANDERINGEN IN DE OMVANG VAN DE BEVOLKING •••••••••••••• 3 2.1 De landelijke bevolkingsontwikkeling •••••••••••••••• 3 2.2 De bevolkingsontwikkeling in de steden •••••••••••••• 5 3. DE LEEFTIJDSOPBOUW •••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 13 3.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 13 3.2 Verwachtingen op stedelijk niveau •••••••••••••••••• 14 4. AANTAL EN SAMENSTELLING VAN DE HUISHOUDENS IN DE TOEKOMST •••••••••••••••••••••••••••••••••••••••••• 23 4.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 23 4.2 Verwachtingen op stedelijk niveau •••••••••••••••••• 25 5. ETNISCHE MINDERHEDEN •••••••••••••••••••••••••••••••••••• 29 5.1 Verwachtingen op landelijk niveau •••••••••••••••••• 29 5.2 Verwachtingen op stedelijk niveau ••••••••••••••••• 30 6. SAMENVATTING EN CONCLUSIES •••••••••••••••••••••••••••••• 33 Literatuur ••••••.•.••••..••..••..••••••••••••.••••••••.•..• 37
v
VI
VOORWOORD
Dit rapport is tot stand gekomen als deelstudie in het kader van het voorwaardelijk gefinancierde onderzoekproject "Herinrichting verstedelijkt gebied". Een van de onderdelen van dit project betreft maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften en de consequenties hiervan voor de herinrichting van stedelijke en verstedelijkte gebieden. Demografische ontwikkelingen nemen hierbij een zo belangrijke plaats in dat het naar onze mening gerechtvaardigd is hieraan een afzonderlijke publicatie te wijden. Deze heeft als kenmerk dat kritisch gebruik wordt gemaakt van voorhanden literatuur en voorts dat statistisch materiaal wordt gebundeld en toegespitst op het onderhavige onderwerp. Hierbij ligt het accent aan de ene kant op verwachte ontwikkelingen en aan de andere kant, conform de uitgangspunten van het onderzoekproject als geheel, op de Randstad, in het bijzonder op de vier grote steden. J. den Draak
VII
VlIr
KORTE SAMENVATTING
Implicaties van demografische ontwikkelingen op middellange termijn voor stedelijke en regionale herinrichting. In deze studie worden de implicaties onderzocht van demografische veranderingen in de periode tot ongeveer 2010 voor de stedelijke en regionale herinrichting. De nadruk valt hierbij op ontwikkelingen in de Randstad Holland. wat het aantal inwoners betreft, is een zekere stabilisatie dan wel tijdelijke lichte groei in de vier grote steden het ~eest plausibel. Qua leeftijdsopbouw zullen dertigers en veertigers een stempel drukken op de stedelijke bevolking. Hoewel vergrijzing niet kennerkend is voor de grote steden, zal de categorie hoogbejaarden (eO jaar en ouder) er een naar verhouding grote omvang hebben. In veel sterkere mate· dan elders zullen in de steden huisholldens van êên of twee personen, waaronder veel tweeverdieners, overheersen. De wat jongere êên- en tweepersoonshuishoudens concentreren zich in de centrale stadsdelen, de empty nesters treft men vooral aan in de ring '20 - '40 en de oudere naoorlogse wijken. Binnen de huishoudenscategorie~n doen zich echter in toenemende mate culturele verschillen voor. Bij de etnische minderheden zal vooralsnog sprake zijn van een behoorlijke aanwas door natuurlijke groei. De verdere ontwikkeling van de migratie, ook na de Europese eenwording in 1992, is uiterst noeilijk in te schatten. In de grote steden, waar de concellt ratie van etnische minderheden verui t he t sterks t is, is enige spreiding buiten de oudere stadsdelen, in het bijzonder de stadsvernieuwingsgebieden, te verwachten. Belangrijke implicaties van de voorziene demografische ontwikkelingen voor de te bouwen en al gebouwde omgeving zijn: - de algemene verschuiving van uitbreiding van de gebouwen voorraad naar beheer en instandhouding - de noodzaak van een sterkere afstemming op de behoeften van kleine huishoudens dan op die van de verder inkrimpende gezinnen met kinderen; meer in het algemeen de wenselijkheid van een meer categorale gerichtheid bij de planning van voorzieningen - stijging van het aantal huishoudens, vooral tweeverdieners met een "stedelijke leefstijl" die in beginsel zijn ge'i'nteresseerd in een stedelijke woonlocatie; een zekere verschuiving van de vergrijzing naar de huidige groeikernen en suburbs is op den duur zeer goed denkbaar - langer zelfstandig blijven wonen van bejaarden, gepaard aan een toenemende behoefte aan medische en andere categorale voorzieningen in de woonomgeving en een zeer sterke stijging van de vraag naar plaatsen in verpleeghuizen voortzetting van de tendens tot groei van stedelijke voorzieningen in de horeca- en uitgaanssector en tot afneming van de winkels in duurzame goederen en ziekenhuizen in de steden zelf
IX
=-:ww '- _n
-
- nog sterkere afstemmingsproblemen dan thans in het vlak van de bevolkingssamenstelling en het voorzieningenaanbod (winkelcentra, scholen, speelgelegenheid), in het bijzonder in de naoorlogse wijken - vooralsnog verdere intensivering van de verkeersstromen in en tussen de grote stadsgewesten; op de lange duur mogelijk enige vermindering van het op de steden gerichte verkeer ingeval van vergrijzing van suburbane gemeenten.
x
SUMMARY
Implications of future demographic changes for urban and regional restructuring. In this study, recent trends and forecasts with respect to populat ion size, age structure, household structure and ethnic composition are analyzed and their consequences for urban and regional restructuring are discussed. Emphasis is on developments in the Randstad Holland", particularly on the four larger urban agglomerations. With respect to population size of the larger towns, it is concluded that stabilization or a temporarily slight increase seems possible. Factors contributing to this growth are (among others): the decreasing number of potential suburbanizers resulting from the changing household structure, and the recent policy of building more within the towns. However, economie recovery and further decrease of dwelling occupancy rates will at least partly compensate the fore-mentioned fa c tors. Age structure in the larger towns is markedly by different from that of other parts of the Netherlands, in particular the number of children is lower and the number of aged persons is higher. In the near future the degreening process will proba bly stagnate and among the aged people, only the very old persons (80+) will be overrepresented in the large towns. Generally, old people will keep an independent househol
XI
the need for certain services and facilities. The demand for small dwellings will increase; the demand for single famil y dwellings will decrease slightly (which does not oean that the present demand has been satisfied!). Recreational facilities should be less attuned to the needs of families with children; centrally located places of entertainment, restaurants etc. will probably attract more visitors. Many shopping centres in outer residential districts will find it hard to survive because of a decrease of customers and spendings, although also other factors are of influence here, apart from the demographical ones. Lastly: for the time being traffic flows within and between the urban regions will continue to grow despite the diminishing suburbanization and recent policy measures. In the long run, ageing of suburbs could stabilize or reduce, the traffic flows towards the towns in the "Randstad". The third component of demographic structure regards the ethnic composition. Large towns a re particularly attractive for immigrants and therefore a concentration of ethnic minorities can be found there. Forecasting the size of this population cate gory is very difficult: especially future immigration flows are unforseea bIe. \H thin the large towns, there is a slight tendency to some decentralisation. Thus, specific ne eds of these categories with respect to schools, retail and socio-cultural faciliti e s will gradually emerge also in districts located outside the central areas.
XII
1. INLEIDING
zal in de De kwalit eit van de stedel ijke gebiede n in Nederla nd sing van aanpas en ichting herinr door mate e sterker in st toekom worden . moeten rd verbete ding uitbrei bestaan de bebouw ing dan door maatsc hapVoor deze nieuwe opgave is inzich t nodig in verwac hte kelinge n pelijke ontwik kelinge n, waarva n de demogr afische ontwik erp van deze een belang rijk facet zijn. Deze vormen het onderw reel en techstudie . Ontwik kelinge n op econom isch, sociaa l-cultu stedel ijke op oog het met id idsbele nologis ch gebied en het overhe aandac ht. en region ale herinr ichting krijgen slechts terloop s van huidige In versch illende recente studies zijn de implic aties ruimte lijke de voor n kelinge ontwik afische demogr en toekom stige gevalle n ordenin g en volksh uisvest ing beschr even. In de meeste dat niveau wordt hier ; niveau aal nation op studies om het gaat op stedel ijke welisw aar evenee ns behand eld, maar ligt de nadruk en de consec.q. stadsg eweste lijke ontwik kelinge n in de Randsta d e.d. ningen voorzie diverse wonen, het voor quentie s hiervan ijking met Demog rafische voorui tbereke ningen (1) bieden , in vergel bij het t houvas meer zoek, stonder andere velden in het toekom inrich ting. aangev en van implic aties voor de stedel ijke (her-) mate op Dergel ijke bereken ingen steunen immers in belang rijke data betreff ende de thans al aanwez ige bevolk ing. van de In het volgend e zal eerst de toekom stige ontwik keling l-) grote bevolki ngsomv ang in Nederla nd als geheel en in de (midde worden gesteden die in de Randsta d zijn gelege n, aan de orde van de telling samens hte verwac steld. Vervol gens gaan we in op de w, sopbou leeftijd de aan en schenk ht aandac we j waarbi bevolk ing, heden. minder e etnisch de en dens de samens telling van de huishou de noodza keOok met betrekk ing tot deze kenmer ken zal, voorzo ver tie in de stitua stige toekom de z1Jn, lijke data beschik baar ht worden steden worden bezien . Waar mogeli jk, zal ook aandac van de elen onderd in keling ontwik stige toekom de geschon ken aan steden .
(1)
progDe term voorui tbereke ning is eigenl ijk zuiverd er dan behaljk, nameli wordt C.B.S. het Door elling. nose of voorsp gebruik ve van een rekensc hema en statist ische basisre eksen, erd op gebase dele ten zijn Deze esen. hypoth van t gemaak de echter n waarva ingen, erstell kwalit atief plausib ele verond is. Zie meest plausib ele kwanti ficerin g (nog) niet mogeli jk Verhoe f 1981, p. 96.
-1-
2
2.
VERANDERINGEN IN DE OMVANG VAN DE BEVOLKING
2.1. De landelijke bevolkingsontwikkeling De laatste bevolkingsprognose voor Nederland dateert van 1987 en strekt zich uit over de periode tot 2035. Het is een actualisering van de eind 1985 verschenen prognose. Er worden drie varianten onderscheiden: een hoge, een midden- en een lage variant. Wij gebruiken hier de middenvariant, waarin de volgende bevolkingsontwikkeling wordt voorzien. Tabel 1.
Vooruitberekening bevolking van Nederland 1987-2035 (Middenvariant, x 1000). 14.615 14.897 15.329 15.718 15.981 16.103 16.160 15.777
1987 1990 1995 2000 2005 2010 2020 2035
Bron: C.B.S., Bevolkingsprognose voor Nederland 's-Gravenhage 1987.
1987-2035,
1. Bevolking op 1 Januari Populstion on Jsnusry l.t cbs
m'n 18
17
--
----
i ","'"
16
,,"
--- --- ---------
_---------
-::::'--'-'--'-'-,," ~. ,."
".
15
-------
"''-."'~
'-
'--'---
.~ .~
.....
14
1990
_
_
2000
2010
2020
2030
Bevolkingsprognose 1981. Midden variant Population Forecasts 1981, Medium variant
- - Population Forecasts 1987. low variant - - - - Populatio" Forecasts 1981, High variant _. Population Forec8sts 1986. .. Medium variant
,
Figuur 1. Bevolkingsprognose 1987-2035 volgens drie varianten. Bron:
C.B.S., Maandstatistiek van de bevolking, januari 1988, p.14. 3
In de bijstelling 1986 van de bevolkingsprognose 1985 werd nog de verwachting uitgesproken dat het inwonertal van Nederland tussen 2005 en 2010 zou gaan dalen (volgens de middenvariant). In de hier vermelde meest recente prognose ligt dit keerpunt pas omstreeks 2020. Het belangrijkste verschil in uitgangspunt is het hogere aantal immigranten dat wordt verwacht. Het C.B.S. gaat er thans van uit dat Nederland duurzaam een immigratieland blijft. OVerigens blijft de buitenlandse migratie in elke prognose een zeer onzekere factor. Is thans reeds sprake van een accentverschuiving in de richting van meer aandacht voor beheer en vernieuwing van de bestaande gebouwenvoorraad en herinrichting van de bestaande verstedelijkte gebieden, bij een steeds tragere groei van de bevolking in de komende decennia zal dit nog in veel sterkere mate en op veel grotere schaal dan thans het geval (moeten) zijn. Men realisere zich echter wel dat door de snelle groei van aantal woningbehoevende huishoudens (zie par.4) toch nog uitbreiding van de woningvoorraad met ca. 1 miljoen nodig zijn.
Foto 1. Oudbouw en nieuwbouw (ontwerper Aldo van Eyck) binnenstad van Zwolle (Foto: C. Steffen).
4
in
het een zal
de
Tabel 2.
Veranderingen in het aantal inwoners van de vier grote Nederlandse stedelijke agglomeraties in de periode 1970-1985. Totale bevolking (x 1000) 1-1-1970 1-1-1985
Gemiddelde procentuele jaarlijkse verandering 1970-'74 1975-'79 1980-'84
Amsterdam Centrale stad Suburbane ring Agglomeratie
831 209 1040
676 323 998
- 1.7
- 1.1
- 1.2
+ 2.3
+ 0.7
- 0.9
- 0.7
+ 6.7 + 0.8
Rotterdam Centrale stad Suburbane ring Agglomeratie
687 374 1061
554 467 1021
- 1.9
- 1.3
- 0.9
+ 1.9
+ 1.3
- 0.5
- 0.3
+ 1.3 + 0.1
Den Haag Centrale stad Suburbane ring Agglomeratie
551 168 719
443 229 672
- 2.5
- 1.1
- 0.6
+ 3.3
+ 2.2
+ 1.1
- 1.1
- 0.1
- 0.1
Utrecht Centrale stad Suburbane ring Agglomeratie
279 176 455
230 274 504
Bron: 2.2
- 1.6
- 1.4
- 0.6
+ 3.4 + 0.3
+ 3.8 + 0.8
+ 2.4 + 0.9
C.B.S., Bevolking der gemeenten van Nederland op 1 januari 1970, 1975, 1980 en 1985. De bevolkingsontwikkeling in de steden
Wat de stedelijke bevolkingsontwikkeling betreft, kijken we eerst naar enkele trends in de vier grote agglomeraties in de periode vanaf 1970. Uit de tabel blijkt dat de centrale steden in alle drie perioden een teruggang vertonen, terwijl de suburbane ring steeds een groei laat zien. Voor Amsterdam en Den Haag dateert deze ontwikkeling al van het eind van de jaren vijftig, terwijl Rotterdam in 1965 volgde. Er zijn echter wel enkele belangrijke verschillen tussen de drie perioden: de centrale steden verliezen de meeste inwoners in de eerste helft van de jaren zeventig en, met uitzondering van Amsterdam, de minste in de eerste helft van de jaren tachtig. Gedurende de eerste twee perioden weegt de groei in de suburbane ring in de drie grootste agglomeraties niet op tegen het verlies van de centrale stad, zodat dan ook het inwonertal van de agglomeraties terugloopt. In de laatste periode is dit alleen in Den Haag nog het geval. Dit verschijnsel wordt wel aangeduid als "desurbanisatie" (Van den Berg, Boeckhout en Van der Meer 1981). De verklaring voor het bevolkingsverlies ligt zowel in een negatief saldo voor de natuurlijke groei als in een negatief migra5
tiesaldo. Wat het eerste betreft: op een enkele incidentele onderbreking na vertonen Rotterdam en Den Haag een sterfteoverschot, respectievelijk sinds 1976 en 1971. In Amsterdam was dit in de jaren zeventig eveneens het geval, maar in de jaren tachtig niet meer. Alleen in Utrecht doet zich steeds een geboorte-overschot voor. De vertreksaldi zijn in de jaren tachtig kleiner dan in de jaren zeventig, wat is toe te schrijven aan een over de hele linie lagere mobiliteit. Amsterdam vormt hierop een uitzondering: de vestiging liep terug, maar het vertrek (voor een belangrijk deel naar gemeenten binnen de agglomeratie) bleef vrijwel even hoog als in de jaren 1976-1979 (Schouwen Den Draak 1986, p.30). Volledigheidshalve vermelden we nog dat van de overige gemeenten in de Randstad met meer dan 100.000 inwoners alleen Haarlem (stad en agglomeratie) een voortdurende teruggang laat zien. De andere drie - Dordrecht, Leiden en Zaanstad - vertonen een wisselend beeld met recent een tendens tot stabilisatie van het inwonertal. Omstreeks 1985 heeft zich in de bevolkingsontwikkeling van de grote steden een keerpunt voorgedaan. Ook al moet men gezien de korte periode die sindsdien is verstreken, voorzichtig zijn met vergaande conclusies, vast staat dat voor het eerst na lange tijd de bevolking van de grote steden enigszins is toegenomen, in Amsterdam zelfs met ca. 7000. Ook de suburbane ring geeft nog enige groei te zien, zodat alle vier agglomeraties (dus ook de Haagse die lange tijd inwoners verloor) een toeneming van het aantal inwoners boekten. Er is duidelijk sprake van een gewijzigde situatie, wanneer we de jaren tachtig vergelijken met de jaren zeventig. De belangrijkste factoren die er toe leiden dat de grote steden hun bevolking thans meer vasthouden, zijn de invloed van de economische recessie (minder suburbanisatie), veranderingen in de leef tijds- en huishoudensopbouw van de steden (meer kleine huishoudens, minder potenti~le suburbanisanten) en meer recent het stadsvernieuwingsen het compacte stad-beleid (meer woningbouw in de steden zelf). Wel geopperde veronderstellingen over een omvangrijke retourmigratie (gezinnen van spijtoptanten) missen een empirische basis. Uit tabel 3 (blz.8) blijkt dat in de jaren tachtig, ook in de meest recente periode, steeds sprake is geweest van een vertrekoverschot bij de binnenlandse migratie en een vestigingsoverschot bij de buitenlandse migratie. Sinds 1984 is de immigratie weer toegenomen (vooral uit Turkije, waaronder veel asielzoekers) en Marokko. Zo bleek uit een recent onderzoek naar de migratie uit groeikernen in Noord-Holland naar Amsterdam dat de migratiestromen weliswaar groter waren geworden, maar dat de overheersing van jongeren, ongehuwden en alleengaanden was blijven bestaan, ook al waren wat meer migranten in gezinsverband vertrokken (P.P.D. Noord-Holland 1986, p.38). Het verschijnsel van retourmigratie doet zich dus zeker voor, maar met name waar het gaat om gezinnen, lang niet in die mate die soms wordt gesuggereerd.
6
Trek naar grote'
steden neemt toe Overloop
op zi jn re t O ur ?
\
\
\ In de binnensteden van
~:tterdam, Amsterdam
en n Haag verrijzen glanzende ' woon d dgebouwen' d·Ie I eca ente luxe uitstralen n Amsterdam en Utrecht· worden grachtenpanden .verbouwd tot riante appartementen. Gro~tstedelijk wonen is de meuwste trend ' voorna . m eI·O IJ k·In zw'ang b·· yuppies. IJ 7
\
\
De trek r de te nee mt toe.naa terwijl sted en , pen Jar en .een ste k de was om dat me n re afgelonaa r kleine Plaa~ uitz leegloop wer e vin g. n in de ommd geHe ltfo re vee tijd nse nve of . rdt rke er~waardoor redln treiwo n _ Isve ee de file me~n .om te verh~belIn angrijke c dic hte r bij wil o~~:zaal of bl~un.WbOok urg. rele nem en aan
rro
le;e~.
h~t ~~~~~
Tabel 3. Vestiging in en vertrek uit de vier grote steden 19811986. Jaargemiddelde
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
1981-1984
Vestig. bi.land
Vertrek bi.land
Saldo
Vestig. Vertrek Saldo bu.land bu.land
21.743 16.420 12.721 9.698
32.292 22.034 16.864 11.792
- 10.549 5.614 - 4.143 - 2.094
8.037 5.249 5.624 1.857
-
5.220 3.947 3.918 1.445
+ 2.816 + 1.302 + 1.705 + 412
1985
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
Vestig. bi.land
Vertrek bi.land
Saldo
Vestig. Vertrek Saldo bu.land bu.land
24.475 17.287 12.796 10.107
25.364 19.060 16.728 11.053
-
10.162 6.207 7.869 1.830
889 - 1.773 - 3.932 - 946
4.330 3.598 2.874 1.168
+ 5.832 + 2.609 + 4.995 + 662
1986
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht
Vestig. bi.land
Vertrek bi.land
Saldo
Vesti g . Vertrek Saldo bu .land bu.land
24.879 16.990 13.510 10.432
25.641 19.678 16.737 11.994
762 - 2.688 - 3.227 - 1.562
12.330 7.257 7.841 1.899
4.913 3.280 3.049 1.076
+ 7.417 + 3.977 + 4.792 + 823
Bron: C.B.S. Maandstatistiek van de bevolking, diverse nummers. Voorgaande beschrijving over recente ontwikkelingen van de bevolking in de grote steden is mede bedoeld om verwachtingen over de toekomstige ontwikkeling beter te onderbouwen. Vooruitberekeningen op stedelijk niveau zijn nu eenmaal geen eenvoudige zaak, vooral door de uiterst moeilijk te voorspellen migratiebewegingen. Recent is een drietal modellen ontwikkeld om het bevolkingsverloop in de Nederlandse gemeenten (of andere ruimtelijke eenheden) te voorspellen: a. Het Primos-model, ontwikkeld door het Planologisch Studiecentrum T.N.O. ten behoeve van de regionale woningbouwprogrammering. Doel is het bepalen van het effect van woningbouwprogramma's op de bevolkingsverdeling en op de vraag naar woningen. Voor meer details wordt verwezen naar Gordijn, Heida en Den Otter 1983. Recente bevolkingsprognoses op gemeente-
8
lijk niveau volgens dit model strekken zich uit tot het jaar 2015. Daarbij moet worden aangetekend dat men zich voor een schatting van de migratie in de eerste jaren baseert op het Meerjarenplan Woningbouw 1987-1991 en voor de volgende periode tot 2000 op een indicatieve verdeling die ongeveer gelijk is aan die in 1991. Voor de jaren na 2000 wordt verondersteld dat geen woningbouwmigratie plaats vindt. b. Het Demput-model, ontwikkeld door de Provinciale Planologische Dienst Utrecht in samenwerking met het Geografisch Instituut van de Rijksuniversiteit Utrecht. In dit model wordt de hoogte van de parameters voor geboorte, binnenlandse migratie en vertrek naar het buitenland, berekend voor de basisperiode 1979-1984, constant verondersteld in de prognoseperiode tot 2010. De buitenlandse vestiging is bijgesteld, waarbij men zich baseert op de C.B.S.-middenvariant. Voor meer details zij verwezen naar Van den Berg en de Jong 1984. c. Modelsimulaties, waarbij met het jaar 1978 als basis, bepaalde vooronderstellingen worden gemaakt over een afwijkende ontwikkeling van een parameter (bijvoorbeeld een 10% hogere mobiliteit) in de toekomst. De resultaten van dit door Sleegers (1987) ontwikkelde model beslaan de periode tot 1993. Wij geven in dit kader de voorkeur aan het gebruik van de Primosprognose, omdat deze het meest duidelijk inspeelt op recente ontwikkelingen (geen oudere, constant veronderstelde parameters) en omdat rekening wordt gehouden met de locatie van de geplande woningbouw in de komende jaren. Een nadeel is dat de prognose voor de jaren na 1991 eigenlijk niet meer dan indicatieve waarde heeft. Gelet op onze doelstelling, willen we echter dit nadeel niet al te zwaar laten wegen. De meest recente prognose die we hier vermelden voor acht grote gemeenten in de Randstad, is dus gebaseerd op de middenvariant van de nationale bevolkingsprognose 1986 en op het Meerjarenplan Woningbouw 1987-1991.
Tabel 4.
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
Bevolking van acht steden per 1-1-1987 (waargenomen), 1995, 2000 en 2010 (volgens Primos-prognose). 1985
1995 (x 1000)
2000 (x 1000)
2010 (x 1000)
682.702 572.642 445.127 229.326 149.099 128.388 106.987 106.808
734,4 591,0 441,9 237,1 144,3 126,6 108,3 116,6
757,1 598,0 438,1 240,2 141,9 125,3 108,5 120,2
808,1 611,3 445,4 247,9 139,1 121,1 106,8 122,1
Bron: Gegevens Primos-prognose 1987,verstrekt door Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O.
9
_" 1.:
IIW _ _ 11
-
De prognose wijkt in die zin af van eerdere Primos-prognoses dat thans voor drie van de vier grote steden groei wordt voorzien, wat verklaard kan worden uit de inmiddels ontwikkelde bouwprogramma's voor lokaties binnen de gemeentegrenzen. Voor Amsterdam wordt zelfs een forse groei verwacht. In dit verband wijzen we op de doelstelling van het gemeentebestuur om in het jaar 2000 een bevolkingscijfer van 720.000 te bereiken. In een recente dissertatie hebben Rima en Van Wissen twee scenario's voor de woningbouw in de regio Amsterdam uitgewerkt. Het uitgangspunt van het "yuppie-scenario" is dat in de stad jaarlijks 4500 nieuwe huizen (vooral flats) worden gebouwd, terwijl het "familie-scenario" uitgaat van de bouw van 6500 woningen per jaar, waaronder naar verhouding veel eengezinshuizen. De auteurs komen tot de conclusie dat in beide gevallen de Amsterdamse bevolking tot in de jaren negentig zal blijven stijgen, waarna een stabilisatie optreedt en wederom een vermindering. Het door de gemeente beoogde inwonertal van 720.000 in het jaar 2000 wordt in geen van beide scenario's gehaald (Rima en Van Wissen, 1987 hoofdstuk 11). Wat de kleinere steden betreft, wordt alleen voor Leiden nog een noemenswaardige toeneming van het inwonertal verwacht en voor Haarlem een verdere teruggang. In ons kader gaat het niet zozeer om de cijfers als zodanig alswel om de te verwachten tendenties. Verwijzend naar eerdere opmerkingen over de oorzaken van de in de jaren tachtig - zeker de meest recente ervan - gewijzigde bevolkingsontwikkeling in de steden, kunnen we ons afvragen, of die factoren ook in de toekomst werkzaam zullen zijn. Op de verwachte leef tijds- en huishoudensopbouw komen we in de volgende paragra fen nog terug, maar hier kunnen we al stellen dat deze factor ook in de toekomst ten gunste van de steden zal blijven werken. Wat de andere twee factoren betreft, zijn veel meer vraagtekens te plaatsen. In geval de economie aantrekt - en er is thans reeds sprake van een duidelijke opleving - is een toeneming te verwachten van de geografische mobiliteit en ook van de suburbanisatie van het wonen, al zal dit verschijnsel zeker een minder hoge vlucht nemen dan in de periode 1965-1975. Verder zal het compacte stad-beleid vooralsnog enig soelaas blijven bieden, maar men realisere zich dat de daling van de woningbezetting nog zal doorgaan en dat in veel steden de bouwlocaties beperkt zijn. Alles bijeen genomen, lijkt voor de grote en ook voor sommige middelgrote steden in de Randstad op de middellange termijn een tijdelijke groei en op wat langere termijn een zekere stabilisatie het meest plausibel. Naar onze mening is het waarschijnlijk dat vertrek uit de steden vanwege woonmotieven in de toekomst meer dan recent het geval was zal plaatsvinden naar gemeenten binnen hetzelfde stadsgewest. Deze veronderstelling is gebaseerd op de verwachting dat het overheidsbeleid om meer woningen in en in de omgeving van de steden te bouwen tot op zekere hoogte succes zal hebben. We gaan er dan wel van uit dat de woonmilieus voldoende wervend zullen zijn om het aantal verhuizingen naar verder gele gen kleine kernen, die over het algemeen ook meer problemen opleveren in het vlak van het woon-werkverkeer,te verminderen. Voorzover deze verhuizingen zich binnen dezelfde agglomeratie zullen voltrekken, zal dit met name van betekenis zijn
10
I1
'
"'~
UI
I
I
, , \ 1 W W ,!
1I"' •• ! '''''11''
MI
voor het draagvlak van diverse voorzieningen op stedelijk niveau. In het algemeen geldt voor de grote steden dat, naast de sterk toegenomen betekenis van stadsvernieuwing en beheer, ook de woningbouw op nieuwe bouwlocaties voorlopig nog van belang zal blijven. Aannemelijk is dat op langere termijn, na 2UUO, de daling en sterke vergrijzing van de lands bevolking , belangrijke effecten zullen hebben voor de omvang van de bevolking van de grote steden. We komen echter te veel in een speculatief vlak, wanneer we hierover no g meer co ncrete uitspraken zouden doen.
11
. _
. ., , '
".n..
"
J,
t±Z
Oi_E.::JI.IIlJIIlJJlIU
_ _UII_ _ _ _ _ _ _IIII.;L.I.rJU. .lI:.J.:.ID.lW.JL:...-.:lLlr::!'!-llL....:JI_iUIll1ll. .I.:L:.
12
,"'"~U
_ _u._WWId...IL!l "
•
>
I' ...11'
3.
DE LEEFTIJDSOPBOUW
3.1
Verwachtingen op landelijk niveau
De vooruitberekening van het C.B.S.
van de bevolking naar
leef-
Tabel 5. Vooruitberekening bevolking van Nederland naar tijdscategorie 1987-2010 (Middenvariant, x 1000)
leef-
tijdscategorie ziet er als volgt uit:
1986 1990 2000 2010
0-19 jr. abs. %
20-64 jr. abs. %
65+ abs.
4.019 3.826 3.853 3.773
8.742 9.169 9.749 9.970
1.769 1.902 2.116 2.360
28 26 25 23
60 62 62 62
% 12 13 13
15
totaal = 100% 14.529 14.897 15.718 16.103
Bron: C.B.S., Bevolkingsprognose van Nederland 1987-2035. Hoewel de meest ingrijpende veranderingen - een absolute daling van de bevolking en een explosieve groei van het aantal bejaarden - pas rond 2020 worden verwacht, voorziet men ook voor de periode ervoor belangrijke ontwikkelingen in de leeftijdsopbouw. In de eerste plaats betreft dit de absolute en relatieve daling van de categorie jeugdigen. In tegenstelling tot andere leeftijdscategorie~n is dit proces al enige tijd aan de gang. Behoudens een korte onderbreking in de jaren negentig wordt een verdere "ontgroening" voorzien.
2.
22
,. 14
10
_
_
2000 11110 8evolking.proonoM 1987. Midd.n Y~I Popul'llon FOtKUt. 1987. Mtldium vanani
2010
2020
2030
- - POPUl81ion FOf'eCQts 1987, Lew v.ri.",
- - - - Population ForllC8IIt. 1987. High v.riant _ . - PopuIaUon F~.1988. Medium '1',*,1
Figuur Bron:
2.
Percentage 65-plussers in de totale bevolking op januari. C.B.S., Maandstatistiek voor de bevolking, januari 1988, p .14.
13
De leeftijdscategorie 20-64 jaar, waaruit het overgrote deel van de beroepsbevolking wordt gerecruteerd, zal in de periode tot 2010 in absolute zin nog toenemen, zij het steeds minder snel. Aanvankelijk betreft dit zowel de categorie 20-44 jaar als de categorie 45-64 jaar, na 1990 alleen laatstgenoemde. Tenslotte de groei van de bejaardenbevolking. Weliswaar zal pas na 2010 een explosieve groei optreden, maar dit neemt niet weg dat zich ook in de komende 20 jaar al een forse absolute en procentuele toeneming zal voordoen, in het bijzonder bij de hoogbejaarden, waaronder veel weduwen zullen voorkomen. Deze ontwikkelingen leiden in bedoelde periode tot een vermindering van de zogenaamde "demografische druk": het aantal 0-19 jarigen en personen van 65 jaar en ouder tezamen als percentage van het aantal 20-64-jarigen. Na 2010 zal de demografische druk weer sterker worden. Tussen 2020 en 2035 zal het aantal bejaarden het aantal jeugdigen in ons land gaan overtreffen. Hier kan reeds de algemene conclusie worden getrokken dat de herinrichting van de gebouwde omgeving in sterkere mate dan thans moet worden afgestemd op de behoeften van ouderen en in mindere mate dan thans op die van jongeren. Dat betreft niet alleen het wonen in engere zin, maar ook de woon- en leefomgeving. Men dient er overigens rekening mee te houden dat de ouderen van de toekomst wellicht een ander, meer actief, gedragspatroon zullen vertonen dan de ouderen van nu. 3.2. Verwachtingen op stedelijk niveau Tabel 6 geeft inzicht in de thans bestaande verschillen in leeftijdsopbouw tussen de acht grotere steden in de Randstad onderling en met Nederland als geheel. Tabel 6.
Procentuele verdeling van de leeftijdsklassen in acht steden in de Randstad per 1-1-1985. 0-14 jr.
15-24 jr.
25-44 jr.
45-64 65-74 jr. jr.
75plus
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
13.8 15.4 15.0 14.5 15.3 19.4 19.2 16.1
16.4 16.8 15.4 20.2 16.5 17.1 16.2 20.1
33.6 28.3 29.2 31.6 30.5 31.1 30.4 32.8
20.3 22.3 21.5 19.8 21.6 20.4 20.5 17.9
8.8 9.5 10.6 8.0 8.8 7.0 7.7 7.5
7.1 7.7 8.3 6.0 7.2 5.0 6.0 5.6
Tot.aant inwoners (= 100%1 675.579 571.081 443.456 229.969 151.025 128.264 107.274 104.668
Nederland
19.7
17.3
30.7
20.3
7.0
5.0
14.453.833
Bron:
Gegevens van het C.B.S., bewerking OSPA.
Over het geheel genomen wijken de grote drie het meest af, duidelijkst bij de jongste en de oudste twee categoriegn.
14
het
S..q .. "N·- _ _ ...... "
H •
!
W
I
IJ"
\ 1
I
)
,
"
WI!IIU
'.'R"iiH"'iI
If'ltl.( 1tl
'W'
De jeugdigen zijn veruit het zwakst vertegenwoordigd in Amsterdam; enkele kleinere steden (Zaanstad, Dordrecht) benaderen het landelijke cijfer, waarbij men zich dient te realiseren dat dit door het gewicht van de grote vier omlaag wordt getrokken. Bij de categorie 15-24 jaar springen de studentensteden Utrecht en Leiden er uit, maar verder zijn de verschillen niet spectaculair. Bij de volgende leeftijdscategorie 25-44 jaar valt de relatief sterke positie van Amsterdam op, wat met de huisvesting van veel alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens in verband gebracht moet worden. Overigens is het beeld in deze categorie en ook bij de 45-64 jarigen wisselend. Bij beide categorie~n bejaarden (6574 jaar) vallen vooral de grote drie en Haarlem op door een hoog percentage. Behalve Zaanstad laten alle genoemde steden in de Randstad een hogere vertegenwoordiging van bejaarden zien; hierbij komen Den Haag, Rotterdam en Haarlem als de meest vergrijsde steden in beeld. Het is niet denkbeeldig dat bij deze categorie in de steden en wellicht in de gehele Randstad, het verschijnsel pensioenmigratie - gericht op landschappelijk aantrekkelijke gebieden - zal gaan toenemen. Naarmate meer mensen van de VUT en dergelijke regelingen gebruik maken, zal ook de categorie 55-64 jaar meer bij deze migratieprocessen betrokken kunnen raken. Naast deze "ontgrijzing" wordt verwacht dat een aanhoudende stroom asielzoekers en gezinsherenigers een bijdrage zal leveren aan een zekere verjonging van de stedelijke bevolking (vgl. Sanders 1987). Het lijdt geen twijfel dat de toch al van het landelijke patroon afwijkende leeftijdsopbouw van de grote steden in de jaren zestig en zeventig door selectieve migratie (suburbanisatie van gezinnen, vestiging van vooral alleenstaanden) verder is scheefgetrokken. Een jonge stad zoals Zaanstad - en dit geldt ook voor Dordrecht - heeft minder met deze processen te maken gehad dan de andere steden. Afgaande op de Primos-gegevens zullen de verschillen tussen de grote en middelgrote steden eerder kleiner dan groter worden. Het meest opvallend is hierbij een teruggang van de bejaardencategorie die zich in de grootste steden zal gaan voordoen, dit in tegenstelling tot de verwachting voor de andere steden en voor Nederland als geheel. Uit tabel 7 is een procentuele afneming af te leiden voor Amsterdam en Den Haag. Op 't Veld (1986) berekent ook de aantalsontwikkeling van de 65plus-categorie tot 2015 en komt dan tot de opmerkelijke conclusie dat Amsterdam, Rotterdam en Den Haag dan minder bejaarden zullen tellen dan thans (zij het meer dan in 2000). Hierbij moet wel worden opgemerkt dat er een belangrijk verschil zal zijn tussen de categorie 65-74 jaar (vrij sterke daling) en de 75-plussers (in Amsterdam enige daling, in Rotterdam en Den Haag, net als in alle andere steden, een stijging). Voor de toekomstige leeftijdsopbouw maken we gebruik van de meest recente Primos-prognose, waarbij we nogmaals wijzen op het indicatieve karakter van de cijfers op wat langere termijn. In tabel 7a is de ontwikkeling van de absolute aantallen opgenomen, in tabel 7 b die van de percentages.
15
'flMM_
laU.... IIW!MM.w,
Tabel 7a. Bevolking van acht steden naar leeftijdsopbouw in 1985 (waargenomen), 1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose), absolute aantallen. 0-14 1985 Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
93.036 88.027 66.384 33.443 23.147 24.853 20.854 16.897
1995
jaar
2000
122.2ll 133.050 105.632 ll2.058 76.173 77 .548 37.464 39.731 22.703 23.013 21.665 21.774 20.006 20.031 19.350 20.812
15-24 jaar 2010
1985
1995
2000
2010
126.894 102.816 71.172 35.957 19.989 18.949 17.529 18.454
llO.818 95.793 68.075 46.444 24.932 21.992 17.336 20.989
86.569 71.085 52.003 32.126 16.325 16.868 13.787 17.083
82.415 67.157 49.376 28.557 14.287 14.2ll 12.610 15.460
104.ll0 81.163 59.761 33.737 16.ll6 14.375 13.324 17.607
25.:'44 jaar 1985 0'
Amsterdam 227.109 Rotterdam 161.391 's-Gravenhage 129.557 Utrecht 72.586 Haarlem 46.109 Zaanstad 39.295 Dordrecht 32.639 Leiden 34.341
1995
2000
285.129 287.923 194.856 195.187 142.965 137.989 89.233 89.251 47.924 46.014 39.295 37.950 33.572 32.508 43.713 44.149
45-64 jaar 2010
1985
262.210 172.430 124.019 78.469 38.871 31.757 27.697 38.182
137.086 127.546 95.372 45.443 32.636 26.194 21.994 18.739
1995
143.992 163.323 126.219 134.399 95.242 104.ll9 46.130 51.199 33.308 35.419 30.972 33.157 24.597 26.862 22.817 26.288
2010 225.718 169.588 129.382 68.446 41.654 35.549 30.815 33.825
75plus
65-74 jaar
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
2000
1985
1995
2000
2010
59.335 54.177 47.130 18.288 13.338 8.934 8.279 7.823
52.936 51.014 39.498 17.872 13.209 10.262 9.179 7.476
48.084 47.454 34.366 16.741 12.182 10.006 8.802 7.216
51.085 46.564 34.796 17.253 12.174 11.864 9.521 8.165
1985
1995
2000
2010
48.195 44.147 36.938 13.765 10.863 6.364 6.442 5.879
43.522 42.181 36.052 14.287 10.842 7.506 7.126 6.209
42.322 41.788 34 . 667 14.672 10.969 8.246 7.709 6.230
38.094 38.768 29.254 14.021 10.304 8.595 7.869 5.856
- -- -
Bron: Gegevens Primos-prognose Organisatie T.N.O.
1987, verstrekt
door
het
Instituut
voor
Ruimtelijke
f ~
- - -- -- --
----------
~
Tabel 7b. Bevolking van acht steden naar leeftijdsklasse in 1985 (waargenomen). 1995. 2000 en 2010 (Primos-prognose). in percentages. 0-14
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
jaar
jaar
25-44 jaa r
1985
1995
2000
2010
1985
1995
2000
2010
1985
1995
2000
2010
13.8 15.4 15.0 14.5 15.3 19.4 19.2 16.1
16.6 17.9 17.2 15.8 15.7 17.1 18.5 16.6
17.6 18.7 17.7 16.5 16.2 17.4 18.5 17.3
15.7 16.8 16.0 14.5 14.4 15.6 16.4 15.1
16.4 16.8 15.4 20.2 16.5 17.1 16.2 20.1
11.8 12.0 11.8 13.5 11.3 13.3 12.7 14.6
10.9 11.2 11.3 11.9 10.1 11.3 11.6 12.9
12.9 13.3 12.7 13.6 11.6 11.9 12.5 14.4
33.6 28.3 29.2 31.6 30.5 31.1 30.4 32.8
38.8 33.0 32.3 37.6 33.2 31.0 31.0 37.5
38.0 32.6 31.5 37.2 32.4 30.3 30.3 36.7
32.4 28.2 27.8 31.7 27.9 26.2 25.9 31.3
"
45-64
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Utrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
15-24
75 plus
65-74 jaar
jaar
1985
1995
2000
2010
1985
1995
2000
2010
1985
1995
2000
2010
20.3 22.3 21.5 19.8 21.6 20.4 20.5 17.9
19.6 21.4 21.6 19.5 23.1 24.5 12.7 19.6
21.6 22.5 23.8 21.3 25.0 26.5 24.8 21.9
27.9 27.7 29.0 27.6 29.9 29.4 28.9 27.7
8.8 9.5 10.6 8.0 8.8 7.0 7.7 7.5
7.2 8.6 8.9 7.5 9.2 8.1 8.5 6.4
6.4 7.9 7.8 7.0 8.6 8.0 8.1 6.0
6.3 7.6 7.8 7.0 8.8 9.8 8.9 6.7
7.1 7.7 8.3 6.0 7.2 5.0 6.0 5.6
5.9 7.1 8.2 6.0 7.5 5.9 6.6 5.3
5.6 7.0 7.9 6.1 7.7 6.6 7.1 5.2
4.7 6.3 6.6 5.7 7.4 7.1 7.4 4.8
Bron: Gegevens Primos-prognose 1987. verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O.
Ten aanzien van de 0-14 jarigen valt de voorziene absolute en relatieve toeneming in de vier grote steden en Leiden op, temeer waar deze categorie in de jaren zeventig en tachtig sterk is teruggelopen. Pas na 2000 loopt de absolute omvang, parallel aan de landelijke tendens, terug. Voor alle acht steden geldt dat de percentages dan gaan dalen. Wat de volgende categorie, de 15-24 jarigen, betreft, wordt tot 2000 een vrij forse terugval verwacht, zowel absoluut als procentueel. De "opschuiving" van de jongste categorie manifesteert zich in de groei na dat jaar, waarbij de percentages in alle acht steden stijgen. Bij de groep 24-44 jaar springt vooral de ontwikkeling in Amsterdam en Rotterdam in het oog: bij beide steden tot 2000 (vooral in het eerste deel van de komende periode) een flinke absolute groei. Daarna wordt overal een flinke afneming voorzien, conform de landelijke tendens. Er vindt dan een verschuiving van het zwaartepunt plaats naar de 45-64 jarigen; na 1995 zal deze categorie in alle steden snel toenemen en meer dan een kwart van de bevolking gaan uitmaken. Bij de bejaarden gaat het om enkele opvallende, wellicht zelfs verrassende ontwikkelingen. Voor de jongste van de twee categoriegn (65-74 jaar) wordt in alle acht steden tot 2000 een absolute en procentuele daling verwacht. Dit betekent dat de verschillen met het landelijke percentage - zoals we gezien hebben, zijn deze vooral in de grotere steden aanzienlijk - kleiner zullen worden. In een deel van de steden (Amsterdam, Zaanstad, Dordrecht en Leiden) zal daarna weer enige stijging optreden, maar van een spectaculaire vergrijzing is geen sprake.
Opvallend is de verwachting (zie tabel 8) dat zich een zeer sterke vergrijzing zal manifesteren in groeikernen zoals Maarssen, Zoetermeer en Huizen. Hierbij speelt de te verwachten migratie van de tweede generatie uit de suburbs en groeikernen naar de centrale steden een rol van betekenis. (Uiteraard is thans niet te voorzien, of deze categorie daar ook zal blijven wonen, nadat zij een volgende fase in de huishoudenscyclus zullen hebben bereikt). Een en ander impliceert dat men bij herinrichting van verstedelijkte gebieden een zeer gericht en locaal gedifferentieerd beleid zal moeten voeren met het oog op huisvesting en voorzieningen voor bejaarden; tot op zekere hoogte geldt dit ook voor schoolvoorzieningen e.d., al zal de ontwikkeling van de 0-19-jarigen toch meer uniform verlopen.
Een ander gevolg van het algemene verouderingsproces zal verminderde neiging om te verhuizen zijn: verhuisgedrag is sterke mate leef tijdsgebonden en het aantal starters op woningmarkt wordt steeds kleiner. Dit betekent ook dat, zoals al eerder stelden, de categorie potentigle suburbanisanten in steden geleidelijk wordt uitgedund.
18
de in de we de
Tabel 8. Categorie 65plus in de vier grote steden en enkele groeikernen 1986-2000-2015 (aantal 1986 = 100)
Amsterdam Rotterdam Den Haag Utrecht Maarssen Zoetermeer Huizen Capelle
1986
2000
2015
100 100 100 100 100 100 100 100
84 94 85 101 155 155 123 131
88 97 86 110 301 280 196 174
Bron: D. op 't Veld, Vergrijzing naar tijd en plaats. Inleiding conferentie NIROV Arnhem, 11 december 1986. Binnen de grote steden is ook weer sprake van belangrijke verschillen. Uit een door ons uitgevoerde analyse van veranderingen in de bevolkingssamenstelling van een aantal Nederlandse binnensteden (den Draak 1979) tussen 1970 en 1978 bleek dat de percentages bejaarden er terugliepen. Vooral de categorie 20-24 jarigen neemt er relatief toe. Omdat de 0-14-jarigen er naar verhouding nog sneller teruglopen dan in de steden als geheel, vertoont de leeftijdsopbouw van veel binnensteden duidelijker dan waar ook het beeld van een urn. Verwacht mag worden dat deze tendenties zich vooralsnog zullen voortzetten. Op beperkte schaal - met name in steden zoals Amsterdam en Utrecht - is een proces waar te nemen dat wel als "gentrification" wordt aangeduid: relatief jonge mensen met een hoge opleiding gaan of blijven in de binnenstad wonen in gerestaureerde of door hen zelf opgeknapte panden. De omvang van dit verschijnsel (yuppies) en meer in het algemeen van retourmigratie naar de (binnen-)steden moet echter niet worden overschat. De implicaties van veranderingen in de leeftijdsopbouw voor de stedelijke herinrichting lijken echter belangrijker in de oudere stadsdelen rond de binnensteden en in toenemende mate ook in de eerste na-oorlogse stadsuitbreidingen. De vergrijzing manifesteert zich het duidelijkst in de oudere stadsdelen, met name in de 1ge-eeuwse randzones en de 20e-eeuwse wijken met woningwetbebouwing (Van der Loo e.a.1981, p.44). Er zijn echter uitzonderingen: stadsvernieuwingswijken, waar bejaarden worden vervangen door jongeren en etnische minderheden, veelal kwetsbare groepen. In het vlak van de voorzieningen is dan vaak een verschuiving van culturele naar meer sociale aspecten van dienstverlening te constateren. Daarnaast is te verwachten dat de veroudering van de na-oorlogse wijken zich in een versneld tempo zal voortzetten; hier gaat het om inkrimpende en weinig mobiele huishoudens die blijven wonen in wijken die bij de bouw voor jonge gezinnen waren bestemd. Wellicht is in deze wijken de discrepantie tussen de bevolkingsopbouwen het voorzieningenbestand nog groter dan in de oudere stadsvernieuwingsgebieden.
19
Yuppies en het nieuwe wonen
,Stede/i'k In 0 Pko~ e bevOlkingSk mst ategO' neën
-----------
_.--
nur de De trek ven de yuppies
Echte Yuppies komen in .Nederiand maar · . zeer sporadisch voor
v.~'=:::
ten Inkomens die de lage bUurten nu .. _...... stedelijke __.....en. z.'drei-
koste
worden door de beter _ .... . - Als er geen
gen verdrongen te
alt:;;;;;' _....
en::
he!' WOldt gevonden•.
we voor deze groèp éen 'meu;' we woningnood.
Teg I" samensteIl'lOg ve Ijkh' met de verand" namelijk ook an ulshoudens d enng In voor. Als i een ,veranderin ' oet Zich veranderin ~dlcatle vaar d g 10 leefstijl opkomst v~ an worden ge eze leefstijl_ wezen , an het getlOte, versch " populaire id I op de zozeer een e IJnsel yuppie ' Deo ?gisch wel een ,mpmsch te du'd' It IS niet meuw 'd I en g referentiegroe ~ eaaltype een roep als v p die velen' leefstijl , an de aanspr meuwe k P rofessional ~ogenaamde Yo ee t, De stedelijke OS IS echter b" ~ng Urban duidelijk' It geldt ook va IJ dultstek een Income ;:: w~~rneembare eempirisch Dinkies k~n Ids (Dinkies) r~p Double ren VOor 'h ne~ als voortr 'kk uppies en et nieuwe wonen', e ers funge -
0;
20
.. ex
, ., W ,
!
'W'
I ' b"+tW 'M
Aan de ene kant betre ft het hier een overmaa t a an scholen. Waar dit verschijnsel zich voordoet, zal veelal "spee lruimte" ontstaan voor een nieuwe invulling van het bestaande stedelijke gebied. Aan de andere kant is er een tekort aan en soms moeilijke bereikbaarheid van voorzieningen voor ouderen. Wat het laatste betreft, dient men rekening te houden met de tendens om bejaarden langer dan in het recente verleden thuis te laten wonen. Dit betekent de noodzaak van meer externe voorzieningen die ook voor hen bereikbaar zijn. Vooral de verwachte groei van het aantal hoogbejaarden leidt tot een grotere vraag naar eerstelijnszorg en kruiswerk. Bij het laatste ziet men een toenemend appêl op zorgverlening van intensieve en complexe aard. Overigens moet men de ernst van de voorzieningenproblematiek voor bejaarden ook weer niet overschatten: voorzieningen voor ouderen zijn voor een groot deel voorzieningen voor iedereen en een deel van de specifieke voorzieningen voor ouderen (zoals de gezinszorg) is ambulant (Grunfeld (red.) 1983, p.41). Van belang is nog wel de verwachting dat het beroep van hoogbejaarden (80 en ouder) op welzijnsinstellingen het sterkst tot uiting zal komen in de Randstad (Ter Heide 1982, p.27).
21
.... Mw.
I
.., . . .'
'rit
!He ' " .
22
jWP l • • • •
.-
lil
"
_W'"M
1'!"Î"jr'd'
.Ki ......
· ... «IW .... KMi l
tit'6'jtet
1··JlW_!!,·II"" Mil'
I1
4. AANTAL EN SAMENSTELLING VAN DE HUISHOUDENS IN DE TOEKOMST
4.1 Verwachtingen op landelijk niveau In het aantal en de samenstelling van de huishoudens in Nederland zijn de laatste decennia ingrijpende veranderingen voorgekomen. In de periode na de Tweede Wereldoorlog is het aantal huishoudens naar verhouding veel sneller toegenomen dan de totale bevolking van 20 jaar en ouder. Dieleman en Schouw (1984, p. 23-24) conteren voor de periode 1947-1977 een groei van de huishoudens met 90% en van de bevolking vanaf 20 jaar en ouder met 54%. Vooral na 1960 verliest het traditionele gezin - een echtpaar met thuiswonende kinderen - terrein aan andere typen huishoudens: in de jaren zestig vooral alleenstaanden, in de jaren zeventig ook de sterk opkomende èèn-oudergezinnen en niet-gezinshuishoudens van twee of meer personen. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een aanzienlijke daling van de gemiddelde huishoudensgrootte (van 3,50 in 1960 tot 2,64 in 1985). Ons interesseert vooral de toekomstige ontwikkeling. Prognoses op dit terrein zijn minder "hard" dan bevolkings- en leeftijdsprognoses, doordat ook economische en sociaal-culturele factoren een belangrijke rol spelen. Een prognose in het kader van een actualisering van het Trendrapport Volkshuisvesting 1982 geeft echter in elk geval de richting aan van de toekomstige ontwikkeling. Tabel 9.
Aantal huishoudens en huishoudens naar grootte. 1985-2000. Aantal
1985 1990 1995 2000
Gem. g-rootte
Grootte (in %)
(x 1000)
1+2
3+4
~5
5.374 5.776 6.107 6.314
54 58 62 64
37 35 33 32
9 7 5 4
2,64 2,51 2,42 2,37
Bron: Ministerie van V.R.O.M. en Bureau voor Strategisch 11arktonderzoek. Toetsing en actualisering Trendrapport Volkshuisvesting Zoetermeer, 1985. Er wordt dus nog een toeneming met ca. miljoen huishoudens voorzien, dat wil zeggen: een groei van bijna 20% tegenover een bevolkingsgroei van nog geen 8%. Heida en Gordijn (1985, p.10) schrijven de groei van de huishoudens, waarvan het tempo overigens afneemt, voor 85% toe aan veranderingen in de omvang en samenstelling van de bevolking en voor 15% aan de voortgaande individualisering. Zou de economische groei meer bedragen dan de thans verwachte 1 ä 2% per jaar, dan zou het aantal huishoudens nog hoger kunnen uitvallen. Zo ver23
_ _ ,.!,
"_-'.'"'1"""'_'
.Mlld_
1111'
I-L.~
I
wacht Van Fulpen (1985, pp. 175-180) bij 3% jaarlijkse groei ca. 7 miljoen huishoudens. Hooimeijer en Linde komen op grond van een critische analyse van de modelspecificatie van het Primosmodel tot de conclusie dat het aantal alleenstaanden vanaf 20 jaar en derhalve ook het totaal aantal huishoudens te laag wordt ingeschat (Hooimeijer en Linde 1987, p.32). Ongetwijfeld is het meest spectaculaire gegeven de verwachting dat het aantal één- en tweepersoonshuishoudens zal groeien tot zelfs bijna 2/3 van het totaal aantal huishoudens. Een belangrijke component hiervan is de sterke toeneming van het aantal zelfstandig wonende ongehuwden. Factoren die hierop grote invloed hebben, zijn de gestegen echtscheidingskansen en met betrekking tot de bejaarden de effecten van de leeftijdsopbouw (meer verweduwden). Voor de éénoudergezinnen wordt meer dan een verdubbeling verwacht in het jaar 2000. Het gaat hier om een groepering met een relatief ongunstige inkomenspositie, wat vooral geldt voor de ongehuwde en gescheiden moeders, van wie thans 70% is aangewezen op de Algemene Bijstandswet (Kool 1985, p.59). Het blijkt gerechtvaardigd te stellen dat deze categorie vooral zal groeien in de grote en middelgrote steden. Daarnaast zullen veel huishoudens behoren tot de categorie die in de reductiefase van de cyclus ook wel de lege nest-fase genoemd - verkeert. (Dieleman en Schouw 1984, pp.36-38). Een factor die voor de huishoudensvorming van groot belang is geweest, is de verhoging van de welvaart. Zo zijn de laatste 15 jaar veel ongehuwde jongeren zelfstandig gaan wonen, wat mogelijk werd door de verhoging van jeugdlonen en uitkeringen. In sociaalculturele zin is naast het individualiseringsproces, de maatschappelijke en politieke erkenning van 18 jaar als de leeftijd, waarop men aanspraak kan maken op zelfstandige woonruimte van invloed geweest (Dieleman en Schouw 1984 p.26). Voor wat de toekomstige ontwikkeling betreft kan men zich afvragen of de economische recessie het proces van vroeger zelfstandig wonen van jongeren alleen zal afremmen of dat de structurele verlaging van de uitkeringen en mogelijk ook van jeugdlonen wel eens zou kunnen leiden tot langer thuis blijven wonen van 18-23-jarigen. Ook in een recente studie van Cebeon naar de woningvraag van jongeren wordt de verwachting uitgesproken dat jongeren onder de 23 jaar op wat latere leeftijd dan thans zelfstandig zullen gaan wonen, boven de 23 jaar wat eerder (M.V.R.O.M. 1985, pp.30-31). Daarnaast zal waarschijnlijk de kamerbewoning weer veld winnen ten opzichte van het zelfstandig wonen van jonge alleenstaanden (vergelijk ook het Trendrapport Volkshuisvesting 1982, dat tot in het begin van de jaren negentig toch al knelpunten verwacht in de kamervoorziening). Aan de andere kant van het scala bevinden zich de bejaardenhuishoudens. Ook hier heeft de welvaartsstijging, geconcretiseerd in A.O.W., betere gezondheidszorg e.d. het mogelijk gemaakt dat meer van deze huishoudens (langer) zelfstandig wonen. Dat de economische recessie - met o.a. bezuinigingen in het vlak van de bejaardenhuisvesting - er toe zal leiden dat ouders weer meer bij hun kinderen zullen gaan inwonen, achten wij onwaarschijnlijk. Wêl is het mogelijk dat ouders meer dan in het verleden het geval 24
I r,- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -- -- - - -- - - -- - - -- - - -- -- - - - - - - -- - - - - - - - - - - - - -- -- - - -- - - - - - - - - - - - - -- -- - - - - - - - - - - - - - - -- -
was, zullen trachten in de omgeving van hun kinderen te gaan of te blijven wonen. Een andere mogelijkheid is dat dit type huishoudens meer in "woongroepen" zal gaan wonen, zoals op enkele plaatsen in ons land a l het geval is. Ten aanzien van de implicaties van de veranderende huishoudensopbouw is het van belang te signaleren dat recreatievoorzieningen, zowel in de naaste als in de wijde omgeving, minder dan thans het geval is, op gezinnen met kinderen gericht zullen moeten zijn. De belangstelling voor op gezinsrecreatie ingestelde pretparken, campings e.d. zal kleiner worden. 4.2
Verwachtingen op stedelijk niveau
Evenals bij de leeftijdsopbouw beogen we hier een specificering op het niveau van stedelijke ontwikkelingen. Uit eerder onderzoek weten we dat de landelijke tendentie naar meer en kleinere huishoudens zich in de steden in versterkte mate voordoet. Van de acht eerder besproken steden in de Randstad is voor 1981 bekend dat er zes meer dan 60% èèn- en tweepersoonshuishoudens hadden, Amsterdam zelfs ruim 71 %. Alleen Dordrecht en Zaanstad bleven hierbij achter (C.B.S. 1984). De eenpersoonshuishoudens zijn tussen 1971 en 19 81 ook in absolute zin toe genomen, ondanks het feit dat althans in de grootste vier steden en in Haarlem de bevolking teru gliep. Verwacht mag worden dat de steden mee zullen gaan in de eerder geschetste landelijke ontwikkeling. Zo wordt in het Sociaal en Cultureel Rapport 1982 de verwachting uitgesproken dat selectiviteit van de bevolking, met name naar huishoudensgrootte en type, kenmerkend zal blijven voor de grote steden. De omvangrijke vraag naar woningen in de grote steden groeit in toenemende mate bij de niet-gezinshuishoudens (S.C.P. 1982, p.344). Heida en Gordijn (pp.75-77) noemen nog een factor die een specifieke werking in de steden heeft, te weten een grotere concentratie van gescheidenen door een hogere echtscheidingsfrequentie en door selectieve migratie. De huishoudensgrootte zal dan ook in de drie Randstadprovincies teruglopen tot 2,3 ä 2,4 en in de grote steden nog lager worden.
25
M!
In de volgende tabel is de Primos-prognose 1987-2010 voor een viertal categoriegn huishoudens opgenomen, waarbij vermeld moet worden dat de percentages voor 1987 op een schatting berusten * Tabel 10a. Bevolking van acht steden naar categorie huishouden in 1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose), absolute aantallen. Alleenstaanden
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Uttrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
1995
2000
2010
1995
2000
2010
215.617 112.350 79.636 55.095 25.153 20.186 18.059 30.632
230.324 114.585 79.692 55.971 25.302 21.079 19.013 31.536
274.144 126.676 86.949 61.949 27.022 23.079 21.238 34.172
84.736 74.369 56.484 30.018 20.351 16.093 13.194 13.397
86.691 75.219 56.448 30.913 20.458 17.004 13 .866 14.268
94.477 77 .580 59.070 32.944 20.410 17.034 14.237 15.272
Samenw. met kind.
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Uttrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
Samenw. zonder kind.
Eenoudergezinnen
1995
2000
2010
1995
2000
2010
73.022 72.167 54.459 27.472 17.583 16.370 13.537 13.473
73.862 70.881 52.258 27.047 16.665 15.238 12.813 13.427
75.504 69.932 51.157 26.506 15.563 13.705 11.794 12.745
32.111 17.054 13.070 6.722 4.143 3.590 3.221 3.241
33.191 16.814 12.561 6.821 3.964 3.430 3.105 3.360
36.544 17.091 12.525 7.237 3.793 3.160 2.904 3.469
Bron: Gegevens Primos-prognose 1987, verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O.
*
De absolute aantallen voor 1987 zijn niet opgenomen; de beschikbare gegevens ( Maandstatistiek voor de bevolking, december 1987) lieten slechts een zeer onnauwkeurige berekening toe uit geschatte percentages en totalen. 26
!
I
........L..:.!--,
.r - - - - - - - - - -- - -- - -- - - - - - - - - - - - - - -- -- - - - - - - -- - - - -- - -_._-_. -
Tabel lOb. Bevolking van acht steden naar categorie huishouden in 1987 (geschat), 1995, 2000 en 2010 (Primos-prognose), in percentages. Alleenstaanden Samenw. zonder kind.
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Uttrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
1987
1995
2000
2010
1987
1995
2000
2010
50.0 38.0 43.5 45.0 34.0 31.0 33.0 50.0
53.2 40.7 39.1 46.2 37.4 35.9 37.6 50.4
54.3 41.3 39.7 46.4 38.1 37.1 39.0 50.4
57.0 43.5 41.5 48.0 40.5 40.5 42.3 52.0
22.0 27.0 29.0 24.0 29.0 26.0 26.0 21.0
20.9 27.0 27.7 25.2 30.3 28.6 27.5 22.1
20.4 27.1 28.1 25.6 30.8 30.0 28.4 22.8
19.7 26.6 28.2 25.7 30.6 29.9 28.4 23.3
Samenw. met kind.
Amsterdam Rotterdam 's-Gravenhage Uttrecht Haarlem Zaanstad Dordrecht Leiden
Eenoudergezinnen
1987
1995
2000
2010
1987
1995
2000
2010
19.0 28.0 28.0 26.0 30.0 36.0 33.0 24.0
18.0 26.2 26.7 23.0 26.2 29.1 28.2 22.2
17.4 25.5 26.0 22.4 25.1 26.9 26.3 21.5
15.7 24.0 24.4 20.7 23.3 24.1 23.5 19.4
9.0 9.0 7.0 5.0 7.0 7.0 8.0 5.0
7.9 6.2 6.4 5.6 6.2 6.4 6.7 5.3
7.8 6.1 6.3 5.6 6.0 6.0 6.4 5.4
7.6 5.9 6.0 5.6 5.7 5.5 5.8 5.3
Bron: Gegevens Primos-prognose 1987, verstrekt door het Instituut voor Ruimtelijke Organisatie T.N.O. en Maandstatistiek van de bevolking december 1987. Met inachtneming van het eerder opgemerkte over de beperkingen van de Primos-prognose op de wat langere termijn, kunnen enkele belangwekkende conclusies worden getrokken. In de eerste plaats dat in alle acht steden het aantal alleenstaanden (waaronder veel gescheidenen) verder zal toenemen. Overi gens geldt dit sterker voor de periode na 2000 dan ervoor. In het bijzonder Amsterdam valt op door een aanzienlijke verdere groei, zodat het thans al hoge percentage (50) nog zal oplopen tot 57 in 2010. Hiertegenover staat een - zij het niet zo spectaculaire - verdere daling van het aantal samenwonenden met kinderen in zeven van de acht steden. Hier vormt Amsterdam een uitzondering. Weliswaar daalt hier, zoals ook elders, het percentage, maar er wordt nog wel enige absolute groei van deze categorie verwacht. Waarschijnlijk hangt deze verwachting samen met de verwachting dat het inwonertal van Amsterdam in het algemeen nog sterk zal toenemen (zie 2.2.) • De samenwonenden zonder kinderen geven een tendens tot lichte stijging te zien; procentueel verandert er hie r niet veel. Tenslotte is het beeld bij de eenoudergezinnen wisselend; Amsterdam, Utrecht en Leiden gegeven een absolute stijging te zien, maar 27
- - - - - - - -- - -- - - --
procentueel verandert er weinig. Over het geheel genomen vertoont Amsterdam (gevolgd door Leiden) het duidelijkst het beeld van een stad, waarin het traditionele gezin met kinderen nog steeds een bescheiden positie (teruglopend tot plm. 16% van alle huishoudens) inneemt. Voor de herinrichtingsproblematiek is van belang dat de verdunning van bestaande huishoudens en de vorming van nieuwe kleine huishoudens zich bij uitstek zullen manifesteren in de oudere stadsdelen. Daarnaast zullen in de jaren negentig de oudere naoorlogse wijken (met name uit de jaren vijftig en zestig) steeds meer aandacht gaan vragen. Daar concentreren zich huishoudens in de reductiefase, schrijdt de vergrijzing steeds verder voort en daalt soms ook het sociaal-economische niveau. We menen er vanuit te mogen gaan dat vooral jongere èèn- en tweepersoonshuishoudens ook in de toekomst een naar verhouding sterke belangstelling zullen hebben voor een centrale locatie. In het bijzonder voor jonge alleenstaanden zijn sociale contacten en voorzieningen (winkels, horeca, uitgaansgelegenheden) in de directe woonomgeving belangrijk; een kwalitatief slechte woonruimte wordt veelal op de koop toegenomen (Vergelijk ook M.V.R.O.M. 1985, p.20). Voor de huishoudens met twee werkende partners ligt de voorkeur wat minder duidelijk. Zo bleek bij een onderzoek in de regio Amsterdam iets minder dan de helft een stedelijke voorkeur te hebben, iets meer dan de helft een suburbane (P.P.D. Noord-Holland, 1987). De plaats van gezinnen met kinderen zal, zeker in de oude binnensteden, bescheiden blijven. Voor het overige verwijzen we naar de in de paragraaf over de leeftijdsopbouw uitgesproken verwachtingen.
28
1
I,r" r~
""",.. • ....btn
I
eM.'
!..
... !
!
5.
ETNISCHE MINDERHEDEN
5.1
Verwachtingen op landelijk niveau
Het derde facet van de demografische ontwikkelingen betreft de groei van de etnische minderheden. Hiertoe behoren: Mediterrane buitenlanders, Surinamers, Antillianen, Molukkers en vluchtelingen uit diverse landen.Door de omvangrijke immi g ratie van Mediterranen en bewoners van (voormalige) overzeese gebiedsdelen in de jaren zestig en zeventig, het daarop vol gende proces van gezinshereniging bij eerstgenoemde categorie en het hoge geboortecijfer is het aandeel van de etnische minderheden sterk toegenomen: van 2,1% van de landsbevolking in 1975 tot 4,3 % in 1985. Door verschillende oorzaken is de immigratie sinds 1980 aanzienlijk gedaald, zodat de demografische ontwikkeling van de etnische minderheden thans in hoge mate wordt bepaald door de natuurlijke groei. Prognoses over de omvang van de etnische minderheden in de jaren negentig zijn wel gemaakt, maar met vele onzekerheden omgeven. Dit houdt zowel verband met het (thans) restrictieve toelatingsbeleid als met de da lende huwelijksvruchtbaarheidscijfers. Verder Zijn de eventuele effecten van de Europese integratie (1992) moeilijk in te schatten. Recent is door het NIDI in s a menwerking met het S.C.P. een prognose gemaakt voor de Turkse en Ma rokkaanse be volking in ons land. Tabel 11. Vooruitberekening Turken en Marokkanen 1987-1997, in absolute aantallen en percentage van de totale bevolking. 1987 (waargenomen)
1997 (prognose) laag hoog
Turken Marokkanen
160.600 122.700
204.600 183.900
220.900 199.500
Totaal
283.400
388.500
418.400
in %
1,9
2,5
2,8
Bron: Schoorl en Berki e n 1987. De veronderstelde verdere groei iS ten dele het gevolg van migratie, maar voor ' een belang rijker deel van natuurlijke groei. Hierbij zij nog aangetekend dat de verwachting gerechtvaardi gd is dat vooral bij de Marokkanen het merendeel van de immi granten in Nederland zal blijven wonen (Dekkers 1987).
29
5.2 Verwachtingen op stedelijk niveau Etnische minderheden concentreren zich in sterke mate in de grote steden, waar de mogelijkheden om werk te vinden - vooral voor laaggeschoolden - naar verhouding groter waren dan elders. In 1987 bedroegen de percentages voor de etnische minderheden: Amsterdam 12, Rotterdam 11, Den Haag 10 en Utrecht 9. De percentages in de kleinere steden (met meer dan 100.000 inwoners) lagen tussen 1 (Maastricht) en 6 (Enschede, Zaanstad en Arnhem) (V.N.G. 1984, p.83). Surinamers vormen, wanneer men let op het land van herkomst, de grootste groepering; qua vestiging zijn zij sterk op Amsterdam en Den Haag georignteerd. Mediterranen zijn meer op Rotterdam en Utrecht gericht. Sinds 1982 zijn de percentages die de etnische minderheden uitmaken van de totale bevolking, in de grote steden nog hoger geworden. In een recente brochure over voor de economie relevante ontwikkelingen in de vier grote steden worden als percentage voor de allochtone bevolking (inclusief Nederlandse Surinamers en Antillianen) aangegeven: Amsterdam 17,2, Den Haag 16,3, Rotterdam 14,5 en Utrecht 12,2 (Afdelingen Economische Zaken 1987, p.6). Voor de stedelijke herinrichting is de intra-stedelijke spreiding een belangrijk gegeven. In drie van de vier grote steden blijken de hoogste percentages voor te komen in stadsvernieuwingsbuurten. Amsterdam vormt een uitzondering, doordat de Bijlmerrneer een zeer groot aantal Surinamers en Antillianen heeft aangetrokken. Van Praag (1981, p.29) vermeldt een aantal stadsvernieuwingsbuurten in Rotterdam, Den Haag en Utrecht met percentages etnische minderheden tussen 39 en 52. Het laatste cijfer heeft overigens wel betrekking op een klein gebied in Utrecht. De concentratie in deze buurten wordt voor een belangrijk deel verklaard uit de positie van deze categorie op de arbeidsmarkt, i.c. de deelmarkt van ongeschoolden. Vooral hierdoor zijn zij in eerste instantie aangewezen op goedkope woningen in oudere buurten. Voor wat betreft de Mediterranen wijst van Hoorn (1984) ook nog op de aantrekkelijkheid van een zekere concentratie van landgenoten (een zichzelf versterkend proces!) en de belangrijke rol die landgenoten spelen bij de woningbemiddeling. Recente gegevens wijzen op een grotere spreiding van vreemdelingen in de steden. Uiteraard is het gemeentelijk spreidingsbeleid terzake een belnvloedende factor. Een groter aantal toewijzingen van gemeente- en corporatiewoningen bevordert spreiding van vreemdelingen in de steden (zie bijv. het advies van de Werkgroep Huisvesting etnische minderheden te Utrecht 1982,p.2). Een snelle groei van het percentage etnische minderheden blijkt plaats te vinden in lage-status wijken die grenzen aan de oorspronkelijke concentratiewijken, tenzij dit wordt belemmerd door cityvorming of stadsvernieuwing (Shadid e.a.1984, p.78). In een aantal van dergelijke wijken behoort de meerderheid van de schooljeugd tot etnische minderheden, zij het dat deze jeugd naar nationaliteit en culturele achtergrond allerminst homogeen is (S.C.P. 1986, p.451).
30
Hoewel de percentages nog ver achterblijven bij die van de oudere stadsvernieuwingswijken, geven ook de oudere na-oorlogse wijken een toenemende vestiging van leden van etnische minderheden te zien. In Amsterdam was dit voor de Bijlmer (vestiging van Surinamers en Antillianen) al eerder het geval. Echter, ook Mediterranen zijn thans in veel grotere getale in nieuwbouwwijken van na de oorlog gevestigd dan een jaar of tien geleden (Van Praag 1985 voor de drie grote steden en Van Hoorn 1984 voor Utrecht). Hoe ook de verdere ontwikkeling van de spreiding van vreemdelingen in de steden zal verlopen, vast staat dat de oudere stadsvernieuwingsgebieden - de meeste van de aan de binnensteden grenzende buurten - hoge concentraties zullen blijven bevatten. Deze concentraties vormen een belangrijk gegeven bij stedelijke herinrichting. Zowel de huisvestingsproblematiek en de sociale relaties in de omgeving als de behoefte aan categorale voorzieningen verdienen hier speciale aandacht. Wat de onderwijsvoorzieningen betreft, ziet men dat de teruggang van Nederlandse leerlingen op de basisscholen in de stadsvernieuwingsgebieden ten dele wordt gecompenseerd door de toestroom van leerlingen, behorend tot de etnische minderheden. Incidenteel leidt dit thans al tot de vorming van concentratiescholen die allochtone leerlingen uit andere schoolrayons aantrekken. Mogelijk zal deze tendens in de toekomst no g worden versterkt. Doorstroming naar voortgezet onderwijs vindt veelal wel plaats bij Surinamers, maar slechts in geringe mate bij Turkse en Harokkaanse jongeren. Letten we op de sociaal-culturele voorzieningen, dan lijken etnische minderheden op recreatief terrein een voorkeur te hebben voor categorale voorzieningen. Onderzoek dat in Utrecht werd uitgevoerd wees uit dat het werken van dergelijke instellingen op integratiebasis een remmende invloed heeft op participatie van allochtone jongeren. Men richt zich wèl tot algemene instellingen voor het aanleren van sociale vaardigheden zoals het invullen van formulieren, taalcursussen e.d. (Kaufman en Schat 1982, p.203). Door etnische minderheden wordt veelvuldig gebruik gemaakt van dienstverlenende instanties. Zo bleek men over het algemeen vr1J veel contact te hebben met instellingen die een belangrijke verdelingsfunctie hebben, zoals het huisvestingsbureau, het arbeidsbureau e.d. Voor hulpverlening wendt men zich vaak tot categorale instellingen zoals de Stichting Buitenlandse Werknemers en tot wijkwinkels, buurthuizen etc. (Kaufman en Schat, p.218). In de sfeer van de detailhandel e.d. bestaat er in veel stadsvernieuwingsgebieden thans al een aantal groepsspecifieke voorzieningen zoals islamitische slagerijen, eethuizen en importbedrijven van Oosterse artikelen. Daardoor verdwijnen nogal eens winkels die voor oudere buurtbewoners bekend en vertrouwd waren. Tenslotte merken we nog op dat de groei van de etnische minderheden ook .het straatbeeld, meer in het bijzonder het gebruik van 31
openbare ruimten, zal beïnvloeden. Een recente verkenning in Amsterdam wees uit dat leden van etnische minderheden vooral markten (ontmoetingsplaatsen bij uitstek!) en in wat mindere mate parken en groenvoorzieningen betrekkelijk vaak en lang bezoeken. Vrouwen maken kenbaar meer ontmoetingsplaatsen in de buurt te wensen die voor voldoende vrouwen uit de eigen groep bereikbaar zijn. Ook speelgelegenheden met zitjes in de woonomgeving hebben een dergelijke ontmoetingsfunctie (Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam 1985). Op grond van het voorgaande zal duidelijk z1Jn dat de nog doorgaande groei van de etnische minderheden belangrijke implicaties heeft voor de herinrichting van stedelijke gebieden, thans nog vooral de voor-oorlog se wijken, in de toekomst ongetwijfeld ook de oudere na-oorlogse wijken.
32
6. SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In deze samenvatting worden de uitkomsten van de uitgevoerde analyse van relevante literatuur en van statistische data kort samengevat. Hierbij leggen we de nadruk op de demografische veranderingen in de vier grote stadsgewesten en de implicaties hiervan voor de ruimtelijke ordening en de gebouwde omgeving. a.Aantal inwoners In de periode tot en met 1984 zien we teruglopende inwonertallen in de vier gro te steden tengevolge van een groo t vertrekoverscho t bij de binnenlandse migratie en, wat Den Haag en Rotterdam betreft, ook een sterfte-overschot. Het verlies aan inwoners is in de jaren tachtig in het algemeen veel minder dan ervoor en de laatste jaren is zelfs sprake van enige bevolkingsgroei. De toegenomen immigratie van allochtonen zorgt er sinds 1985 voor dat het vestigingssaldo van de buitenlandse migratie het vertreksaldo van de binnenlandse migratie overtreft. De situatie is gewijzigd onder invloed van de economische recessie (minder suburbanisatie), veranderingen in huishoudensopbouw (minder potentigle suburbanisanten) en recent compacte- stadbeleid. Veronderstellingen over een sterke retourmigratie (gezinnen van spijtoptanten) missen een empirische basis. Vooruitberekeningen voor steden zijn veel geco~p lice erder dan voor Nederland als geheel. Plussen ~et het oog op de bevolkingsomvang z~Jn: de verder veranderende huishoudensopbouw en het streven ~eer in en aan de rand van de steden te bouwen; minnen: het economisch herstel (waardoor de trek naar buiten toch weer zal toenemen) en de verdere huishoudensverdunning. Een zekere stabilisatie dan wel tijdelijke lichte groei is het meest plausibel. b.Leeftijdsopbouw Vooral met betrekking tot jeugdigen en bejaarden zijn er aanmerkelijke verschillen tussen de vier grote steden en (de rest van) Nederland. Deze verschillen zijn versterkt door migratieprocessen. Vooruitberekeningen laten geen ingrijpende wijzigingen zien. Vergrijzing is niet kenmerkend voor de grote steden, wel ontgroening, maar belangrijker is het steeds sterkere accent op dertigers en veertigers, waaronder veel kleine huishoudens (tweeverdieners). Daarnaast zal de categorie hoogbejaarden (80plus) een aanzienlijke omvang hebben. c.Huishoudensopbouw Er zijn grote verschillen tussen de vier grote steden en (de rest van) Nederland, het sterkst bij de eenpersoonshuishoudens en de echtparen met kinderen, in wat mindere mate bij de tweepersoonshuishoudens. Binnen de stadsgewesten vindt men de éénen (jongere) tweepersoonshuishoudens vooral in de centrale
33
stadsdelen, huishoudens in de stabilisatie- en reductie fase in de ring '20-'40 en de oudere naoorlogse wijken, gezinnen met kinderen in de jongere naoorlogse wijken en de suburbane gemeenten. De huishoudensprognose beslaat slechts een vrij korte termijn en geeft voortzetting van de trends te zien, al is er een tendentie tot afvlakking van de verschillen met de rest van het land. Van alle huishoudens in de vier steden bestaat nu al 2/3 of meer uit 1 of 2 personen, bij de eeuwwisseling zal dit naar schatting 70 à 75% zijn. d.Etnische minderheden. Deze categorie is in sterke mate geconcentreerd in de vier grote steden en daarbinnen weer in de stadsvernieuwingsgebieden. Wel doet zich een tendens voor tot enige spreiding en verwacht mag worden dat etnische minderheden vooral in de oudere na-oorlogse wijken in omvang zullen toenemen. Prognoses van etnische minderheden zijn buitengewoon moeilijk, maar vast staat dat de natuurlijke groei vooralsnog voor een behoorlijke aanwas zal zorgen en dat vooral de Marokkaanse bevolkingsgroep weinig neiging tot remigratie vertoont. e.lmplicaties voor de te bouwen en gebouwde omgeving. 1. Thans vindt al een verschuiving plaats van uitbreiding van de gebouwenvoorraad (in het bijzonder woningen) naar beheer en instandhouding, voor de periode na 2020 zullen ook voor de steden scenario's nodig zijn, die uitgaan van een (weer) krimpende bevolking. 2. Er is een sterke accentverschuiving te verwachten van het bouwen en inrichten van de gebouwde omgeving voor het traditionele gezin met kinderen naar een afstemming op de behoeften van kleine huishoudens. Er is overigens geen rechtlijnig verband tussen afnemende huishoudensgrootte en vermindering van het aantal gewenste vertrekken. Op grond van verschillende ontwikkelingen is een hoger gemiddeld ruimtegebruik per persoon plausibel. Bovendien wordt een latente behoefte aan kleine woningen vaak niet gedekt door de aard van deze woningen in de bestaande voorraad. 3. Het aantal huishoudens met een voorkeur voor eengezinshuizen en suburbane woonmilieus wordt kleiner (wat niet wil zeggen dat thans al aan de effectieve vraag van deze huishoudens voldaan zou zijn). Daarentegen stijgt het aantal huishoudens dat in beginsel in een stedelijke locatie is ge~nteresseerd. Het toewijzen of onthouden van woningbouwcontingenten kan aanzienlijk bijdragen aan versterking of verzwakking van het vergrijzingsproces. Het thans nogal modieuze compacte stad-beleid kan een verjongend effect hebben voor de grote steden, al is het zeer de vraag, of dit de veelal beoogde categorie - gezinnen met opgroeiende kinderen - zal betreffen. De consequenties van dit beleid in combinatie met de afbouw van het groeikernen be leid kunnen voor veel gemeenten van laatstgenoemde categorie ingrijpend zijn: omkering van de vergrijzing is denkbaar, mede ten gevolge van de migratie van de tweede generatie uit de suburbslgroeikernen naar de
34
centrale steden. Juist groe ikernen z1Jn ten aanzien van hun hasisstructuur helemaal niet ingesteld op vergrijzing. 4. Zowel onder invloed van de individualisering (de wens zelf zo lang mogelijk zelfstandig te blijven) als van bewust overheidsbeleid terzake zullen bejaarden langer een zelfstandig huishouden blijven voeren. Toch zal al voor 2000 een stijging van 40 à SOl( van de vraag naar plaatsen in verpleeghuizen optreden en zal de vraag naar medische en andere op hejaarden gerichte voorzieningen in de woonomgeving sterk groeien. S. Wat de stedelijke voorzieningen betreft, moet onderscheid worden gemaakt tussen de bovenlocale en de locale, in het bijzonder de op wijk en buurt gerichte voorzieningen. Effecten van demografische veranderingen met betrekking tot de eerste categorie zijn de afneming van de winkels in duurzame goederen in de steden zelf (bij een landelijke toename) en van de ziekenhuizen, ge paard met een verschuiving naar de rest van de regio. Daarentegen bloeien restaurants en uitgaansgelegenheden op, mede te verklaren uit de toeneming van de jongere één- en tweepersoonshuishoudens. In de toekomst is tenminste voortzetting van deze tendens te verwachten. Op wijkniveau zijn er zowel effecten van de veranderingen in aantal en samenstelling van de bevolking als van de toegenomen segre ga tie. Vooral in de na-oorlog se wijken doen zich afstemmingsproblemen voor die in de jaren negenti g nog sterker zullen worden: te denken valt aan te veel school voorzieningen en speelgelegenheden, evenals aan overcapaciteit van winkelcentra. In het algemeen zal bij de planning van voorzieninp,en sterker dan thans een categorale afs temming r.loeten plaa ts vinden, namelijk op de specifieke behoeften van bepaalde locaal geconcentreerde bevolkin gsca tegorie~n, zoals bejaarden, etnische minderheden, tweeverdieners, e.d. Zo zullen recreatievoorzieningen, zowel in de naaste als in de wijdere omgeving, minder dan thans het geval is, gericht moeten zijn op gezinnen met kinderen. De belangstelling voor op gezinsrecreatie ingestelde kampeerterreinen, pretparken e.d. zal kleiner worden. 6. De verwachte toeneming van de beroepsbevolking, de vooralsnog verdere groei van het autobezit en het op bereikbaarheid per auto ge richt vestigingsgedrag van ondernemingen zullen zeker de eerste twee decennia nog voor een intensivering van de verkeersstromen in en tussen de grote stadsgewesten zorgen. Het compacte stad-beleid en een afremming van de suburbanisatie zullen hier waarschijnlijk niet tegenop wegen. Op de lange duur zou vergrijzing van suburbane gemeenten tot een stabilisatie of vermindering van het op de steden gerichte verkeer kunnen leiden.
3S
au;
i k
j
36
,
ww
LITERATUUR Afdelingen Economische Zaken gemeenten Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht (1987), "De grote stad in cijfers". z.pl. Beer, J. de (1987), "Demografische ramingen voor 1987", Maandstatistiek van de bevolking, december. Berg, B.J. van den en T. de Jong (1984), "Het demografisch prognosemodel van de gemeente Utrecht", Provinciale Planologische Dienst, Utrecht. Berg, L. van den, I.R. Boeckhout en J. van der Meer (1981), "Fasen van de stedelijke ontwikkeling in Nederland" in: L.H. Klaassen e.a. (red.) De dynamiek van de stedelijke ontwikkeling in Nederland, Rotterdam. Centraal Bureau voor de Statistiek (1984), " Huishoudens 1981. Sociaal-demografische cijfers", 's-Gravenhage. Dekkers, A.J .M. (1987) , "Merendeel van Marokkaanse immigranten zal in Nederland blijven", Maandstatistiek van de bevolking, december. Dieleman, F.M. (met medewerking van R.J. Schouw) (1984), "Demografische ontwikkelingen en bouwen en wonen", een programmeerstudie, Geografisch Instituut Rijksuniversiteit, Utrecht. Dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam (1985), "Het gebruik van openbare ruimten door etnische minderheden", Amsterdam. Draak, J. den (1979), "Veranderingen in de bevolkingssamenstelling van Nederlandse binnensteden", Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, memorandum nr. 21, Delft. Fulpen, H. van (1985), "Volkshuisvesting in economisch demografisch perspectief". Sociaal en Cultureel Planbureau, 's-Gravenhage.
en
Gordijn, H.E., H.R. Heida en H.J. den Otter (1983), "Het Primosmodel; een demografisch vooruitberekeningsmodel voor de regionale woningbouwprogrammering", Planologisch Studiecentrum Delft. Grunfeld, F. (red.) (1983), "De stad is niet meer wat zij was. Een voorstudie naar stedelijke veranderingen en hun implicaties voor het wonen", Tilburg/Nijmegen. Heida, H. en H. Gordijn (1985), "primos-huishoudenmodel. Analyse en prognose van de huishoudensontwikkeling in Nederland", Planologisch Studiecentrum/Ministerie van V.R.O.H. Heide, H. ter (1982), "Geleidelijk zullen er minder Nederlanders zijn", De Europese Gemeente, nr. 9, pp.25-29.
37
Hooimeijer, P. en M. Linde (1987), "Dynamiek in de huishoudensmodellering", Planning, methodiek en toepassing, nr. 30, pp.25-33. Hoorn, F. van (1984), "De woonsituatie van de Mediterranen. Veranderende woonomstandigheden in Utrecht", Geografisch Instituut Rijksuniversiteit, Utrecht. Kaufman, W.T. en R.P. Schat (1982), " Woon-en leefsituatie etnische , minderheden in Utrecht", deelrapport 2, verslag veldwerkfase, Afdeling Onderzoek Dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Utrecht, Utrecht. Knol, F. (1986), "Bevolking en voorzieningen in de vier grote steden", Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk. Kool, C. (1985), "Echte en onechte eenoudergezinnen, een blik in de toekomst", Demos, vol. 1,nr.8, pp.57-59. Loo, H.R, van der, F.G. Snel en H. de Vries (1981), "Grootstedelijke ontwikkelingen in perspectief", Vakgroep Planning en Beleid Rijksuniversiteit Utrecht, Ministerie van C.R.M.• , Den Haag. Ministerie van V.R.O.M.(1985), Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting, Directie Onderzoek, "Woningvraag van jongeren", samenvatting, 's-Gravenhage. Praag, C.S. van (1981), "Allochtonen, huisvesting en spreiding", Sociaal en Cultureel Planbureau, cahier nr. 22, Rijswijk. Praag, C.S. van ( 1985), "Spreiding van Mediterranen, enkele recente ontwikkelingen in grote steden", Stedebouw en Volkshuisvesting, vol.66, nr.5, pp.217-222. Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland (1986), "Overloop op zijn retour?", studiebericht 16, Haarlem. Provinciale Planologische Dienst Noord-Holland (1987), "Naar nieuwe woonwensen?", een literatuurverkenning naar verwachtingen omtrent enkele maatschappelijke ontwikkelingen op langere termijn en de gevolgen voor de kwalitatieve woningvraag, Haarlem. Ri ma , A. en L. van Wissen (1987), "A dynamic model of household relocation. A case study for the Amsterdam Region", dissertatie Vrije Universiteit, Amsterdam. Sanders, H.(1987), "Vergrijzing per gemeente Maandstatistiek van de bevolking, november.
1987-1993)",
Schoorl, J. en J. Berkien (1987), "Prognose Turken en Marokkanen in Nederland 1987-1997", Demos, 3, nr. 10 (november-december).
38
,,
Schouw, R.J. en J. den Draak (1986), "Bevolking en voorzieningen in beweging", een onderzoek naar de ontwikkelingen in de bevolkingsopbouw van grote en middelgrote steden en hun implicaties voor het voorzieningenapparaat vanuit een ruimtelijk perspectief, Instituut voor Stedebouwkundig Onderzoek, rapport nr. 53, Delftse Universitaire Pers, Delft. Shadid, W. , N. Kornalijnslijper en E. Maan (1984), "Huisvesting etnische minderheden", een trend- en overzichtsstudie, Leiden. Sleegers, W.F.( 1987), "Regional Population Dynamics and Migration in the Netherlands", proefschrift Erasmus Universiteit, Rotterdam. Sociaal en Cultureel Planbureau (1982), Rapport 1982", -' s Gravenhage. Sociaal en Cultureel Planbureau (1986), Rapport 1986", -' s Gravenhage.
"Sociaal
en
Cultureel
"Sociaal en
Cultureel
vergeleVereniging van Nederlandse Gemeenten (1984), "Steden ken", verslag eerste fase groo tstedelijke problematiek, V.N.G.studies nr. 5, 's-Gravenhage. Verhoef , R. (1981), "De demografische vooruitberekening" in: J. van Doorn en F. van Vught (red.), Nederland op zoek naar zijn toekoflst, Utrecht/Amsterdam/Antwerpen. Werkgroep Huisvesting Etnische Minderheden (1982), "De ting van etnische minderheden in Utrecht", Utrecht.
39
huisves-
·
.
---'--
r
Rapporten van het Onderzoeksinstituut voor Stedebouw. Planologie en Architectuur (Reports of Research Institute of Urban Planning aod Architecture) 1. BOVY, P .H. L., L. NIJS & H. NIJS, "Een netwerkgeoriënteerde schattingsmethode voor geluidhinder door stedelijk verkeer: model en toepassing".
1987
2. TACKEN, M.H.H.K., "Het windklimaat voor verblijf in stedelijk gebied; een aanzet tot normering".
1987
3.VEEKE, P.J.A.M. & G.R.M. JANSEN, Delft, eindrapport Plantagebrug".
"Evaluatie
Fietsroutenetwerk
1987
4.GOMMERS, M.J.P.F. & P.H.L. BOVY, "Evaluatie Fietroutenetwerk Delft, eindrapport - Routekeuzegedrag en Netwerkgebruik".
1987
5. DREWE, P. & E.D. RULSBERGEN, "Marginaliteit in Managua. Multidimensionele analyse van een wijkverbeteringsenquête".
1987
6. VOORDT, D.J .M. VAN DER & D. VRIELINK, "Kosten - kwaliteit Wijkwelzijnsaccommodaties. Een onderzoek naar een rechtvaardiger budgettering in Rotterdam".
1987
7. GRAAFF, P. VAN DER. B. VAN RESTEREN, R. VAN DER MEULEN, D.J .M. VAN DER VOORDT & H.B.R. VAN WEGEN, "Dokumentatie Gezondheidscentra Periode 1980 - 1985"
1987
8. WAERDEN, P.J.H.J. VAN DER & M.J.P.F. GOMMERS, "Routekeuzeve-r anderingen van fietsers door netwerkwijzigingen".
1987
9. GANTVOORT. zocht.
J.TH. & P. GUYT, "Funktie "Oosterhof" opnieuw onder-
1988
10. VOORDT, D.J.M. VAN DER & H.B.R. VAN WEGEN, "Toetsing van de interim-checklist: sociale veiligheid en gebouwde omgeving. Doel en werkwijze van het veldonderzoek".
1988
11. KOPINSKY, M.K., D.J.M. VAN DER VOOROT & H.B.R. VAN WEGEN, "Toetsing van de interim-checklist: deelstudie Transvaal".
1988
12. STARMANS. I.H.J., D.J.M. VAN DER VOORDT & R.B.R. VAN WEGEN, "Wonen in een voormalig havengebied".
1988
13. WIDT, D.J. DE & A. HEIMANS, "Woondichtheid en parkeermogelijkheden".
1988
14. KORTHALS ALTES, H.J. & C. STEFFEN, "Beleving en routekeuze in de binnenstad van Delft".
1988
15. JANSEN, G.R.M., C.J. RUIJGROK, P.H.L. BOVY & H.J. NOORTMAN, "Transport, Communication and Mobility Research in the Netherlands: a survey".
1988
16. GOMMERS, M.J .P.F. & P.H.L. BOVY, "Vervoermiddelgebruik bij woonforensen uit kleine kernen".
1988
Werkstukken 1. JANSEN, H.F.M., "Verkenning van de beheers- en onderhoudsaspekten van geluidwerende voorzieningen langs wegen".
1987
2. DREWE, P., "The coming economie cycle and the built environment. Conj ectures wi thout refutation".
1987
3. JANSEN, G.R.M. & J.TH. GANTVOORT, "VF-taakstelling 'Stedelijke en Regionale Functie- en Bebouwingsstructuur en Verkeer en vervoer. Rapportage 1984-1987".
1988
4. VOORDT, D.J .M. bouwproces".
VAN
DER,
"Sociaal-ruimtelijk
onderzoek
in
het
1988