Oriënterend onderzoek BINNENMILIEU CONSEQUENTIES AANSCHERPING EPC EISEN UTILITEITSBOUW
Opdrachtgever: NOVEM bv, Utrecht Rapporteurs: ir. A.C. Boerstra (projectleider) ir. A.K. Raue ir. J.S. Bosch Datum: 30 januari 2001 Projectnr. BBA: 00 059
SAMENVATTING De centrale onderzoeksvraag was: Wat zijn de gevolgen van een aanscherping (met 10-15%) van de EPC-eisen voor utiliteitsbouw op de kwaliteit van het binnenmilieu, met name ten aanzien van de luchtkwaliteit? Waar liggen de specifieke gezondheidsrisico’s? De inschatting is dat de gevolgen van een 10-15% aanscherping minimaal zullen zijn. De auteurs zien weinig redenen om af te zien van aanscherping van de EPC-eisen. Over het algemeen verwachten we weinig of geen negatieve invloed van aanscherping op de gezondheid, en het comfort en welzijn van gebouwgebruikers. Met hierbij de opmerking dat het verschil tussen weinig en geen afhangt van de kwaliteit van voorlichting die gegeven wordt rond de aanscherping. Er is sprake van gezondheidsrisico’s indien ten gevolge van aanscherping gekozen wordt voor (extra) maatregelen op de volgende punten: - te sterke vermindering van de hoeveelheid verse luchttoevoer per persoon / te sterke terugregeling (winter) van ventilatiedebieten (waarbij het niveau onder 35 m3/h/pp komt) - toepassing van recirculatie - toepassing van warmtewielen. - te sterke beperking van de grootte van daglichtopeningen (met name wanneer de daglichtfactor onder de 3% komt). Verder kunnen er problemen optreden (alleen bij onoordeelkundige uitvoering) op de volgende gebieden: - toepassing zonneboilers zonder adequate naverwarmingsvoorziening (in verband met Legionella risico’s). - toepassing van relatief donker zonwerend glas (ongunstige LTA / ZTA combinatie van het glas, te lage LTA waarde). Een aandachtspunt is verder het aspect Temperatuuroverschrijding in de zomer. Veel maatregelen die mogelijk extra geselecteerd worden ten gevolge van aanscherping, zijn overigens juist gunstig uit binnenmilieu oogpunt. Bijvoorbeeld: - toepassing van lage temperatuur verwarming (en hoge temperatuur koeling); - extra isolatie van uitwendige scheidingsconstructies (incl. ramen) verhogen, met name (grootste binnenmilieu winst) wanneer het de isolatie van begane grond vloeren betreft; - toepassing van energie zuinige verlichting en energie zuinige regel-strategieën (is beperking van de interne warmtelast, dus minder temperatuur- problemen, etcetera). EPC-verlagende maatregelen die geen effect hebben op de kwaliteit van het binnenmilieu, zijn bijvoorbeeld: - toepassing van (mini) warmtekracht koppeling; - toepassing van warmtepompen; - hoger rendement opwekkingstoestellen (HR ketel e.d.); - koudeopslag in de bodem. Met hierbij de opmerking dat er hierbij dan wel vanuit is gegaan dat de toestellen staan opgesteld in installatieruimten die akoestisch gezien adequaat geïsoleerd worden (conform de reguliere eisen).
2
INHOUDSOPGAVE
SAMENVATTING 1. INLEIDING 1.1 Achtergronden
5 5
1.2 Doelstelling 1.3 Onderzoeksaanpak 1.4 Afbakening
5 5 6
1.5 Indeling rapport
6
2. RELATIE BINNENMILIEU, ENERGIEGEBRUIK EN EPC
8
2.1 Inleiding 2.2 Uitkomsten Literatuuronderzoek
8 8
2.3 Uitkomsten workshop 1 BBA 2.4 Energiezuinige én gezonde voorbeeldprojecten 2.6 Conclusies
12 12 15
3. RISICOFACTOREN BINNENMILIEU EN RELATIE MET ENERGIEGEBRUIK & EPC 16 3.1 Inleiding 3.2 Inventarisatie grootste gezondheids/welzijn knelpunten Ubouw 3.3 Consequenties voor energiegebruik en EPC
16 16 20
3.4 Conclusies
26
4. EP VERLAGENDE MAATREGELEN EN BINNENMILIEUCONSEQUENTIES GEBOUWFUNCTIE SPECIFIEK 4.1 Inleiding
27 27
4.2 EP verlagende maatregelen & binnenmilieu consequentie
27
2
4.2.1 kantoor 3000 m
4.2.2 Kantoor 15000 m 4.2.3 School 2000 m2
28 2
29 31
4.2.4 School 6000 m2 4.2.5 Winkel 1800 m
33
2
34 2
36 37
4.2.8 Sporthal 1460 m2 4.2.9 Instructiebad 1280 m2
39 40
4.2.6 Verpleeghuis 7000 m 4.2.7 Ziekenhuis 37500 m2
4.3 Conclusies
41
3
5. DISCUSSIE
43
6. CONCLUSIES
47
7. AANBEVELINGEN
49
8. LITERATUUR
52
BIJLAGEN Bijlage A: verslag workshop 1 BBA Bijlage B: verslag workshop 2 BBA Bijlage C: Risk Factor artikel Boerstra & Leijten, 2000 Bijlage D: Tabel IEQ & ENERGY US Dept. of Energy Bijlage E: Warmtewielen & luchtkwaliteit Bijlage F: Hoeveelheid verse luchttoevoer & luchtkwaliteit
4
1.
INLEIDING 1.1 Achtergronden In principe worden de EPC-eisen voor utiliteitsbouw begin 2002 aangescherpt met 10-15%. In de bouwkolom en binnen de rijksoverheid is het vermoeden ontstaan dat een verdere aanscherping van de EPC-eisen tot een verslechtering van de kwaliteit van het binnenmilieu in gebouwen zou kunnen leiden. In verband hiermee heeft NOVEM het adviesbureau BBA Boerstra Binnenmilieu Advies verzocht een onderzoek uit te voeren dat tot doel heeft een antwoord te geven op de vraag wat de consequenties van aanscherping van de EPC-eisen voor utiliteitsbouw zullen zijn op de kwaliteit van het binnenmilieu.
1.2 Doelstelling De centrale onderzoeksvraag is: Wat zijn de gevolgen van een aanscherping van de EPC eisen voor utiliteitsbouw op de kwaliteit van het binnenmilieu, met name ten aanzien van de luchtkwaliteit? Hiervan afgeleid zijn de volgende subvragen: § Algemeen: in hoeverre hangt de kwaliteit van het binnenmilieu (gezondheid en welzijn), en vooral de luchtkwaliteit samen met het energiegebruik en de bij het ontwerp te hanteren EPC-eisen? § Specifiek: welke concrete maatregelen (extra te nemen als gevolg van aangescherpte EPC eisen) zouden in de praktijk kunnen leiden tot een verslechtering van het binnenmilieu? Welke (extra) maatregelen brengen risico’s met zich mee? En zouden deze specifieke maatregelen dus uit het aangescherpte EPC pakket gehouden moeten worden, of zijn er – per maatregel – aanwijzingen ten aanzien van de uitvoer te geven om binnenmilieu problemen te voorkomen?
1.3 Onderzoeksaanpak Het onderzoek bestond uit: § Literatuur inventarisatie: bestudering van relevante literatuur (eerdere EPC gerelateerde DHV rapporten, notitie TNO, uitkomsten European Audit onderzoek TNO et al, proceedings Healthy Buildings & Indoor Air, etcetera). Resultaat: inzicht in het verband tussen energie en binnenmilieu, zowel algemeen als specifiek; § Brainstormsessies (deels met externe deskundigen): inventarisatie van de naar verwachting door de markt (in de regel) te kiezen extra EPC maatregelen1 ten gevolge van aanscherping van de EPC eisen. Hierbij wordt rekening gehouden met energie aspecten, kosten aspecten en praktische uitvoerbaarheid. Resultaat: lijst met verwachte keuzen (maatregelen) die men in de regel extra zal maken na aanscherping. § Onderzoek binnenmilieu consequentie per maatregel (kwalitatief2): per maatregel wordt kwalitatief beschouwd in hoeverre de maatregel wel/geen effect heeft op het binnenmilieu, en of dit effect positief dan wel negatief is. Bij deze inventarisatie zijn de NOVEM referentiegebouwen (U-bouw) als uitgangspunt genomen. Er is gebruik gemaakt van binnenlandse en buitenlandse literatuur bij de toetsing. Resultaat: onderbouwde lijsten met 1. maatregelen die geen binnenmilieu consequenties hebben of zelfs positieve consequenties hebben, 2. maatregelen die sowieso negatieve binnenmilieu consequenties hebben (en in principe dus afgeraden dienen te worden), 3. maatregelen 1 2
Maatregel lijst DHV is als uitgangspunt genomen. Waar mogelijk c.q. waar gegevens beschikbaar zijn, kunnen consequenties ook gekwantificeerd worden.
5
die alleen een negatieve impact hebben bij een niet goede uitvoering van de maatregel (hierbij is per maatregel steeds aangegeven welke uitvoeringsadviezen men erbij zou moeten geven om problemen in de praktijk te voorkomen). Startpunt bij dit onderzoek waren de volgende door NOVEM verstrekte rapportages: - DHV AIB B.V., mei 2000. Methodiek aanscherping EPC’s utiliteitsbouw. DHV AIB, Amersfoort. - DHV, 2000. Matrices Referentiegebouwen Eindrapport. DHV AIB, Amersfoort. - Notitie dhr. M. van Baarsen, DGVH / VROM, april 2000. Gezondheidscriteria waaraan mogelijke aanscherping EPC u-bouw vanuit VROM moet worden getoetst. - Rolloos, M. 1999. Energie besparen niet ten koste van het binnenmilieu. TNO Bouw, Delft.
1.4 Afbakening Een onderzoek naar de ‘binnenmilieu consequenties’ betreft in beginsel de deelgebieden: thermisch binnenklimaat, luchtkwaliteit, licht/uitzicht, geluid en straling / elektro magnetische velden. Bij dit onderzoek lag de nadruk op het aspect luchtkwaliteit (e.e.a. op verzoek van de NOVEM), maar daarnaast is ook gekeken naar effecten en/of risico’s in de hoek van thermisch binnenklimaat en licht/uitzicht. De aspecten geluid en straling zijn verder buiten beschouwing gelaten, aangezien aanscherping van de EPC-eisen naar het oordeel van de auteurs geen of slechts een zeer marginale invloed zal hebben op deze laatste 2 aspecten.
1.5 Indeling rapport Dit rapport is als volgt ingedeeld: - In hoofdstuk 2 wordt in zijn algemeenheid ingegaan op de relatie tussen de kwaliteit van het Binnenmilieu, het Energiegebruik, en Energie Prestatie Normering c.q. EPC-eisen. - In hoofdstuk 3 wordt behandeld wat op het moment de grootste risico factoren in utiliteitsbouw zijn daar waar het de gezondheid en het welzijn van gebouwgebruikers betreft. Waarbij ingegaan wordt op de relatie van deze risicofactoren met enerzijds het energieverbruik en anderzijds de energie prestatie eisen. Benadering volgens weg 2 zie figuur 1. - Hoofdstuk 4 gaat meer op gebouwfunctie-niveau in op de vraag wat voor invloed aanscherping zou hebben. Uitgangspunt was NOVEM publicatie EP Variantenboek Utiliteitsbouw. Uitgaande van de verwachte t.g.v. aanscherping extra te selecteren maatregelen wordt ingegaan op de invloed van deze (extra) maatregelen op de kwaliteit van het binnenmilieu. Benadering volgens weg 1 figuur 1. - Hoofdstuk biedt ruimte aan enige discussies rond de behandelde thema’s. - Het rapport wordt afgesloten met Conclusies (H 6) en Aanbevelingen voor vervolgacties (H 7).
6
Met de in dit rapport gebruikte afkortingen wordt bedoeld: EPN EPC EPC-eis
Energie Prestatie Normering NEN 2916 Energieprestatie van utiliteitsgebouwen, Bepalingsmethoden. Energieprestatiecoëfficiënt zoals bepaald met NEN 2916. De in het Bouwbesluit gestelde eis aan de te behalen energieprestatiecoëfficiënt. Voor niet tot bewoning bestemde gebouwen staan de eisen vermeld in artikel 228a, 251b en 288 a (lid 1).
Hieronder is verder nog weergegeven op welk ‘speelveld’ de rapportage betrekking heeft:
Bouwbesluit
Arbowet Diverse richtlijnen
EPC-eisen, bijvoorbeeld voor kantoren < 1,6
Arbobesluit, Arbobeleidsregels Diverse normen AI-bladen
Gebouw en installaties
Binnenmilieu
Architectonisch concept Materiaalgebruik Installatieconcept Installatiecomponenten
Luchtkwaliteit Thermisch binnenklimaat Daglicht, uitzicht Geluid, straling, EMF
1 2
Energie Prestatie
Menselijke beleving Welzijn Gezondheid Klachten
Figuur 1: overzicht speelveld binnenmilieu, energieverbruik, EP normering
Met pijl 1 wordt de benadering weergegeven die is gevolgd in Workshop 1 en in hoofdstuk 4. Met pijl 2 wordt de benadering weergegeven die is gevolgd in Workshop 2 en in hoofdstuk 3.
7
2.
RELATIE BINNENMILIEU, ENERGIEGEBRUIK EN EPC 2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de algemene vraag beantwoord in hoeverre de kwaliteit van het binnenmilieu (gezondheid en welzijn van gebouwgebruikers), en vooral de luchtkwaliteit samen hangt met het energiegebruik en de hoogte van de EPC-eis. Om deze vraag te beantwoorden: - wordt het resultaat van een beknopte literatuurstudie gepresenteerd (2.2); - wordt ingegaan op de uitkomsten van workshop 1 die in het kader van dit onderzoek gehouden werd (2.3) - worden voorbeelden genoemd van bestaande gebouwen met een relatief lage EPC én een binnenmilieukwaliteit die beter is dan gemiddeld (2.4).
2.2 Uitkomsten Literatuuronderzoek Madsen, 1988 In genoemde studie concluderen de auteurs dat er geen principieel conflict is op het snijvlak tussen energie gebruik (besparing) en gezondheid en thermisch comfort. Althans, mits een gedegen integraal ontwerp het uitgangspunt was waarbij gekozen is voor een optimale afstemming van gebouw en installatie. Gesteld wordt dat het totale energieverbruik gedurende de levensloop van gebouwen vooral afhankelijk is van ‘passieve technologie’ als isolatie, glaskwaliteit, luchtdichtheid. ‘Actieve technologieën’ zoals warmteterugwinning, regeltechniek, zo stelt de auteur, zijn op de lange termijn vaak minder effectief… De prioriteitsstelling die gegeven wordt als gezond en energiezuinig bouwen het doel is, was; 1. (extra) isolatie, 2. verbeterde luchdichtheid, 3. toepassing van lage temperatuur verwarming (en hoge temperatuurkoeling), 4. Gebruik van warmtepompen (geen directe gezondheidsmeerwaarde), en 5 warmteterugwinning.
Literatuurstudie Eijdems & Boerstra Lage temperatuurverwarming (Eijdems & Boerstra, 1999) Een in opdracht van de NOVEM uitgevoerde literatuurstudie naar de kwalitatieve aspecten van Lage Temperatuurafgiftesystemen (vloerverwarming, wandverwarming, lage temperatuur radiatoren en convectoren, lage temperatuur luchtverwarming) bracht aan het licht dat LT afgifte-systemen bijna alleen maar voordelen: • het thermisch comfort is op vele punten beter dan bij HT systemen (gelijkmatiger temperatuurverdeling, optimale vloertemperatuur bij vloerverwarming, minder turbulente luchtstromingen, een groter aandeel stralingswarmte); • de luchtkwaliteit wordt in gunstige zin beïnvloed (minder stofschroei, minder mijten in vloerbedekking, relatief lage luchttemperatuur betekent sowieso een betere luchtkwaliteit,); • terwijl LT-systemen ook nog veiliger zijn (minder kans op verbranding, minder kans op blessures bij vallen tegen het verwarmingselement m.n. bij geïntegreerde systemen als wand en vloerverwarming). En dat terwijl het energiegebruik (het deel van het energiegebruik dat is toe te rekenen aan sec het afgifte systeem verlaagd wordt bij gebruik van LT afgifte systemen: 2-10% lager dan reguliere hoge temperatuur afgifte-systemen.
8
Het gaat hierbij dus om een mooi voorbeeld van een innovatie in de ‘en-en sfeer’. Gezond en comfortabel en ook nog energiebesparend. European Audit Onderzoek (Bluyssen et al, 1995 en Bluyssen et al, 1996) Van 1992 tot en met 1995 is er een onderzoek uitgevoerd door diverse Europese onderzoeksinstellingen waaronder TNO Bouw. Het betrof een onderzoek in 9 landen, waarbij er per land minimaal 6 kantoorgebouwen (totaal was 64 gebouwen) werden onderzocht. Het doel van het onderzoek was: de ontwikkeling van evaluatiemethoden voor ventilatie en bronbeheersing, ter optimalisatie van het energiegebruik in gebouwen terwijl tegelijkertijd een goede binnenluchtkwaliteit is gegarandeerd. Tijdens het onderzoek werd onder meer een enquête gehouden onder de gebouwgebruikers, waarbij gevraagd is naar gebouwgerelateerde gezondheidsklachten en symptomen. Tevens zijn chemische en fysische metingen uitgevoerd en is een beoordeling van de luchtkwaliteit gemaakt met behulp van getrainde panels (sensorische evaluatie). Daarnaast is het jaarlijkse energieverbruik gemeten en zijn de weerscondities geregistreerd. Bij de evaluatie van de resultaten van het onderzoek is onder meer getracht een link te leggen tussen het voorkomen van gebouwgerelateerde gezondheidsklachten (‘sick building klachten’) en het werkelijke energiegebruik in de kantoorgebouwen. In figuur 2 zijn de uitkomsten weergegeven. Op de horizontale as staat de Building Symptom Index (BSI), dit is een maat voor het aantal gebouwgerelateerde gezondheidsklachten: hoe hoger de waarde hoe meer klachten. Op de verticale as staat het energiegebruik uitgezet (in MJ / m2). De conclusie was dat een hoog energiegebruik niet per se leidt tot een minder gezondheidsklachten. De correlatie bleek tamelijk willekeurig; er zijn dus nagenoeg evenveel energiezuinige gebouwen met een goed als een slecht binnenmilieu. Er bleek zelfs een positieve correlatie te zijn tussen de BSI en het energieverbruik (getrokken lijn), wat inhoudt dat de meeste gezondheidsklachten voorkomen in de minst energie-zuinige gebouwen! Overigens werd ook gevonden (zoals verwacht) dat de kantoren met natuurlijke ventilatie gemiddeld een lager energieverbruik hadden dan kantoren met mechanische ventilatie. Uit eerder onderzoek (Zweers et al, 1992) was al bekend dat in gebouwen met natuurlijke ventilatie minder kans is op binnenmilieu-gerelateerde klachten. Hieruit zou men kunnen afleiden dat natuurlijke ventilatie een middel is om een energiezuinig gebouw met een goed binnenmilieu te realiseren.
ECN rapportage Energieverbruik van gebouwgebonden en energiefuncties in woningen en utiliteitsgebouwen (Arkel,van, 1999) In de genoemde rapportage wordt onder andere ingegaan op zowel de huidige bouwpraktijk als toekomstige ontwikkelingen op het gebied van energiegebruik en binnenmilieu in utiliteitsbouw. In de rapportage wordt onder meer het volgende geconcludeerd t.a.v. toekomstige ontwikkelingen (het jaar 2010 is als richtlijn genomen): - Er zullen steeds meer standaardoplossingen toegepast gaan worden In de rapportage wordt gesteld dat projectontwikkelaars, doordat deze vaak niet de eindgebruikers zijn van een gebouw, voornamelijk geïnteresseerd zijn in lage investeringen en minder in exploitatielasten. Ook wordt de invulling van het ontwerp, uit besparing op de adviseurskosten, steeds meer aan de aannemers en installateurs overgelaten. Dit werkt het teruggrijpen naar standaardoplossingen in de hand. - Utiliteitsbouw zal naar verwachting steeds vaker met koeling en luchtbevochtiging worden uitgerust; Vermeld wordt dat vrijwel alle nieuwe gebruikers van gebouwen om topkoeling vragen. Het aandeel volledige airconditioning neemt af. Tevens geeft men aan dat het gebruik van luchtbevochting zal toenemen.
9
Figuur 2:
-
-
-
-
Relatie tussen aantal gebouwgerelateerde gezondheidsklachten en energiegebruik (Bluyssen et al, 1996)
De besparing op verlichting wordt gedeeltelijk teniet gedaan door het aanbrengen van extra verlichting i.v.m. sfeer en reclame. In de huidige nieuwbouw wordt verlichting steeds energiezuininger (HFfluorescentverlichting met spiegelarmaturen). Er is echter een tendens naar sfeerverlichting (vaak halogeen) Gevolg: toenamen energiegebruik en warmtelast. In veel kantoren zal een hoger ventilatievoud worden toegepast. Er komen meer werknemers per m2, en de wens van de gebruiker om de capaciteit van vooral vergaderruimten regelbaar te maken. Uit oogpunt van kosten wordt dit nu alleen in de meest luxueuze kantoren gedaan. Gebruik van kantoren verandert. Rekening gehouden moet worden gehouden met de trend dat kantoren steeds langer open zijn (bijvoorbeeld door flexibilisering werk). Dit heeft niet zo’n grote invloed op het energiegebruik voor verwarming maar heeft wel een gevolg voor de toename van het energiegebruik van ventilatie en verlichting. Toename van lage temperatuur verwarmingssystemen en hoge temperatuur koelsystemen zoals klimaatplafonds.
Levin - Design and construction of healthy and sustainable buildings (Levin, 2000) In dit artikel wordt een vergelijking gemaakt van gezond bouwen en duurzaam bouwen. Er is nu voldoende kennis om een gebouwen te ontwerpen die circa 10 a 25 % van de energie gebruiken dan het gemiddelde van de nu gebouwde gebouwen. Enkele van deze gebouwen zijn al gebouwd en hun energieprestatie is gecontroleerd. Uit onderzoek blijkt dat deze “hulpbron”-efficiënte gebouwen comfortabeler zijn, meer tevreden gebruikers hebben en meer productieve plaatsen van werk, studie en recreatie worden. Deze gebouwen geven de gebruikers meer controle over hun persoonlijke of lokale thermische omgeving en
10
verlichtingsniveau dan de meeste van nu en in het verleden gebouwde gebouwen. De gebouwen zorgen voor een betere luchtkwaliteit. En de exploitatiekosten en bouwkosten zijn vaak lager…… Fisk - Review of health and productivity gains from better IEQ (Fisk, 2000) In dit artikel worden de economisch effecten beschreven van het verbeteren van de binnenluchtkwaliteit op de gezondheid en productiviteit. In de conclusie wordt het volgende vermeld: Eén scenario is dat bewezen is dat verhoging van de productiviteit kan dienen als een sterke stimulans voor energiebesparende maatregelen die gelijktijdig het binnenmilieu verbeteren. Een multidisciplinair internationaal comité heeft een lijst gemaakt met de meest gebruikelijke energie efficiënte maatregelen voor utiliteitsgebouwen en heeft de potentiële effecten aangeven op de kwaliteit van het binnenmilieu. Deze energiezuinige maatregelen die vaak de kwaliteit van het binnenmilieu verbeteren zijn: 1. energie efficiënte verlichting, voorschakelapparatuur, armaturen 2. buitenluchttoevoer optimaliseren 3. warmteterugwinning uit retourlucht kan ventilatievouden laten toenemen 4. nachtelijke koeling door middel van buitenlucht 5. te openen en te regelen ramen als vervanging van air-conditioning 6. verhoogde thermische isolatie van de uitwendige scheidingsconstructie 7. verbeter de regelingen van klimaatinstallaties en het onderhoud 8. thermisch efficiënte ramen Zie ook hoofdstuk 5 Discussie en bijlage D. Rolloos - Energiebesparen niet ten koste van het binnenmilieu (Rolloos, 1999) In het artikel wordt ingegaan op de verbanden tussen energiebesparing in gebouwen, aanscherping van EPC en de kwaliteit van het binnenmilieu. Bij het onderdeel “aanscherping EPC en het binnenmilieu” wordt ingegaan op de opties ventilatie, hogere isolatiewaarde uitwendige scheidingsconstructie en luchtbevochtiging. Bij het onderdeel ventilatie worden de volgende aandachtspunten vermeld: Controleer bij recirculatie of terugregeling van het ventilatiedebiet of de minimale luchtverversing van 30m3/uur per persoon (voor kantoren) niet wordt onderschreden. Bedenk dat bij recirculatie de kwaliteit van de binnenlucht achteruit kan gaan. De kwaliteit van de retourlucht kan worden verbeterd door een filter van hoge kwaliteit in het retourcircuit op te nemen. Door de hogere weerstand van dit filter kost dit evenwel extra energie. Het is het voor een goede luchtverdeling in de ruimte, ook bij vermindering van de ingeblazen luchthoeveelheid, beter om de lucht op meerdere plaatsen in kleinere hoeveelheden in te brengen dan in grote hoeveelheden op één of enkele plaatsen. Met betrekking tot een hogere isolatie van de uitwendige scheidingsconstructie wordt vermeld dat het vergroten van de warmteweerstand (of verlagen van de warmtedoorgangscoëfficiënt bij beglazing) tot gevolg heeft dat de kans groter is dat in de zomer de gewenste binnentemperatuur wordt overschreden. In het rapport wordt verder via een stroomschema een strategie aangereikt voor het bereiken van een evenwicht tussen binnenmilieukwaliteit en efficiënt gebruik van energie. Tevens wordt in tabelvorm een overzicht gegeven van belangrijke kenmerken van gebouw en installatie op het energiegebruik en binnenmilieu.
11
2.3 Uitkomsten workshop 1 BBA Doel van de workshop was het op grond van kennis en ervaring van specialisten uit verschillende vakgebieden beantwoorden van (met name) de vraag welke gebouw- en installatietechnisch maatregelen vaker genomen zullen worden als de EPC verder wordt aangescherpt en welke van deze maatregelen een positief of negatief effect op het binnenmilieu hebben. De belangrijkste conclusies waren: § Het verband tussen de EPC en het werkelijk energiegebruik van een gebouw is gering. Het is nuttig om dit in het achterhoofd te houden bij uitvoering van het onderzoek. Het is o.a. daarom in dit verband van belang meer te letten op de binnenmilieu-effecten van EPC-verlagende maatregelen dan van echte energiebesparende maatregelen. § Het is niet bij voorbaat zo dat alle EPC-verlagende maatregelen noodzakelijkerwijs leiden tot een verslechtering van het binnenmilieu. Als de EPC wordt aangescherpt zal er waarschijnlijk niet veel veranderen op het bouwkundige vlak. Omdat de EP-berekening doorgaans pas wordt gemaakt als het bouwkundig ontwerp al klaar is, zullen in eerste instantie met name installatietechnische aanpassingen zorgen voor het voldoen aan een verlaagde EPC. De belangrijkste problemen zijn te verwachten door: - het vaker toepassen van warmteterugwinning m.b.v. recirculatie of warmtewielen. Hiermee worden risico’s voor de luchtkwaliteit geïntroduceerd. - warmtapwaterbereiding met zonneboilers kan een verhoogd Legionella-risico met zich meebrengen. - De raamgrootte en het glaspercentage zullen worden verminderd. Hierdoor zal in veel gevallen de beleving van daglicht en uitzicht worden beperkt. Zie verder bijlage A voor een meer uitgebreid verslag van de eerste workshop.
2.4 Energiezuinige én gezonde voorbeeldprojecten Helaas is er tot nu toe nog geen onderzoek gedaan naar de gezondheid en het welzijn van gebouwgebruikers in ‘energiezuinige’ utiliteitsbouw, waarbij de uitkomsten vergeleken worden met ‘gemiddelde’ Nederlandse utiliteitsgebouwen. Wel is er anekdotisch bewijs dat bepaalde voorbeeldprojecten waarbij energiezuinigheid een primair ontwerpuitgangspunt was als zeer aangenaam ervaren worden door de gebouwgebruikers en dat juist daar het aantal gebouwgerelateerde gezondheidsklachten veel lager is dan normaal. Het gaat dan bijvoorbeeld om: - Waterschapskantoor Vallei & Eem te Leusden; - Belastingkantoor Enschede; - Kantoor Rijkswaterstaat Terneuzen. Merk overigens op dat het bij deze én-én voorbeelden (energiezuinig én gezond) vaak om projecten gaat waarbij doelbewust gestreefd is naar installatie-arme concepten. In het kader op de volgende bladzijde wordt nader ingegaan op de relatie energieprestatie en binnenmilieu in het concrete geval Waterschapskantoor Vallei & Eem te Leusden:
12
Opmerking: voordat deze rapportage openbaar gemaakt wordt, zal toestemming gevraagd moeten worden aan het Waterschap Vallei & Eem om onderstaande tekst op te nemen.
Case study
Waterschap Vallei en Eem Men zou kunnen verwachten dat verlaging van de EPC leidt tot een verslechtering van het binnenmilieu, bijvoorbeeld omdat minder klimaatinstallaties worden toegepast. Het Waterschap Vallei en Eem is een voorbeeld van een gebouw waar het realiseren van een zeer lage EPC niet ten koste is gegaan van een goed binnenmilieu. EPC Het Waterschap Vallei en Eem is een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte van 4800 m2. Berekend is dat de Energieprestatiecoëfficiënt 0,93 bedraagt. Dit is 42% lager dan de huidige EPC-eis van 1,6. Om een laag energieverbruik te bereiken zijn onder andere de volgende maatregelen genomen: § § § § § §
Rc-waarde beg-grondvloer: Rc-waarde gevels: Rc-waarde dak: U-waarde glas: Luchtdichtheid (qv;10): Ventilatiesysteem:
§ § §
Verwarming: Warmteafgifte: Koeling:
§ § § § § § §
Warmtapwater: Warmteterugwinning: Elektriciteitsvoorziening: Kunstlicht: Glaspercentage: LTA: Zonwering:
3,2 m2K/W 2,8 m2K/W 3,5 m2K/W 1,4 W/m2K 0,240 dm3/s/m2 Natuurlijke toevoer via de gevel met elektronisch geregelde roosters; mechanische afvoer 2 HR-ketels á 130 kW + warmtepomp á 60 kW Lage temperatuur verwarmingssysteem Geheel natuurlijk in kantoren. Mechanisch ondersteunde koeling d.m.v. warmtepomp in vergaderruimten en kantine Zonneboiler (collectoroppervlak 12 m2) Twin-coils en warmtepomp Ondersteund met PV-cellen (10%) Daglichtregeling en aanwezigheidsdetectie “Beperkt” > 0,6 Buitenzonwering
Binnenmilieu De kwaliteit van het binnenmilieu in het gebouw van het Waterschap Vallei & Eem is in het najaar van 2000 door BBA geobjectiveerd in het kader van het project IGIS van SBR / ISSO. Hierbij is onder meer een enquête onder de gebouwgebruikers gehouden. Het algemeen oordeel van de medewerkers over het gebouw is behoorlijk positief. 78% van de medewerkers noemt het gebouw ‘een gezond gebouw’, 74% geeft aan dat het gebouw een positieve invloed heeft op het welbevinden. De waargenomen luchtkwaliteit en ook het aspect geluidhinder scoort positief ten opzichte van het gemiddelde kantoor (zie ook onderstaand staafdiagram; als referentie zijn steeds de klachtenpercentages gehouden zoals gevonden in het onderzoek van de Landbouw Universiteit Wageningen gehouden in 1989 (Zweers, 1992)). Het aantal klachten over ‘schokjes’ c.q. statische electriciteit lag iets hoger dan gemiddeld. Het aspect thermisch binnenklimaat scoort in zijn algemeenheid redelijk goed, er zijn echter wel relatief veel klachten over te hoge temperaturen in de zomer en te lage temperaturen in de winter, met name op de bovenste verdieping. Licht/uitzicht scoort juist minder goed, met name hinder door daglicht / zonlicht ten gevolge van het ontbreken van goede lichtwering is een probleem. Dit wordt in de loop van 2001 overigens verholpen. Wat betreft het aantal zogenaamde gebouwgerelateerde gezondheidsklachten in het gebouw: gemiddeld genomen is dit vergelijkbaar met een gemiddeld Nederlands kantoor, het aantal keelirritaties ligt beduidend lager dan normaal en het aantal oogirritatie klachten en neusklachten iets hoger dan normaal.
13
Luchtkwaliteit Vallei & Eem
Gem. NL kantoor
50% 43%
45%
43%
40% 35% 30%
31% 27%
27%
26%
25% 20%
17%
15%
14%
15%
10%
10% 5% 0% lucht bedompt, onfris
zo m e r d r o g e l u c h t
winter dro g e l u c h t
hinderlijke geur
statische elektriciteit
Maatregelen die zijn genomen ten gunste van het binnenmilieu zijn o.a.: § Persoonlijke beïnvloeding: Ventilatie, zontoetreding, verlichting en verwarming zijn individueel te regelen § Gezonde afwerkmaterialen: O.a. watergedragen verf, linoleum en plavuizen § Luchttechnische zonering: Aparte rookruimten; printers en kopieermachines deels in verkeersruimten opgesteld § Klimaattechnische zonering: Lange gevels aan oost- en westzijde § Basisventilatie: Natuurlijke ventilatie via de gevel § Spui-/zomerventilatie: Te openen ramen § Ventilatieroosters: Drukafhankelijk geregeld, zodat tocht wordt voorkomen § Verwarming: Lage temperatuursysteem (lt convectoren) § Warmtelast: Beperking van interne en externe warmtelast; berekend op 100 GTO-uren Aanvullend zijn een aantal dubo-maatregelen genomen, zoals een grijswatercircuit voor toiletspoeling, een vegetatiedak en de plaatsing van een centrale energiemeter in de hal. Kosten De dubo-meerkosten kwamen neer op f 138 per m2 (circa 7%). Bijna de helft daarvan is gesubsidieerd.
Exterieur gebouw Waterschap Vallei & Eem
14
2.6 Conclusies -
-
-
Zowel op basis van de genoemde literatuur en op basis van bestudering van voorbeeldprojecten kan gesteld worden dat en-en situaties (energiezuinig en gezond tegelijk) vaak voorkomen. Dus een laag energiegebruik en een hoge gebruikerstevredenheid c.q. een gezond binnenmilieu kan goed samen gaan. Een eerste inventarisatie leerde dat iets vergelijkbaars ook geldt voor de relatie binnenmilieu en energieprestatienormering: heel veel maatregelen die in de context van energieprestatienormering gunstig beoordeeld worden (verlaging EPC-waarde), zijn ook uit gezondheids en comfort oogpunt aan te raden. Zie bijvoorbeeld de grote hoeveelheid plusjes in de tabel in bijlage A (uitkomsten workshop 1). Wel liggen er op een paar punten een potentieel knelpunt. Dit wordt in de volgende 2 hoofdstukken nader uitgewerkt.
15
3.
RISICOFACTOREN BINNENMILIEU EN RELATIE MET ENERGIEGEBRUIK EN EPC Maatregelenniveau / weg 2
Gebouw en installaties
Binnenmilieu
Energie Prestatie
Menselijke beleving
3.1 Inleiding De mechanismen die tot gebouwgerelateerde gezondheidsklachten leiden kunnen uiterst complex zijn. Allerlei kenmerken van gebouw, omgeving, klimaatinstallaties en gebruikersgedrag, maar ook persoonsgebonden en psycho-sociale factoren kunnen in samenhang leiden tot het versterkt optreden van bepaalde klachten. De samenhang van die factoren verschilt per gebouw en per organisatie. Het is praktisch ondoenlijk voor elke situatie deze complexe samenhang geheel in kaart te brengen. Dat is in de meeste gevallen ook niet nodig als een aantal risicofactoren worden aangepakt waarvan is aangetoond dat zij (direct of in samenhang) leiden tot duidelijk meer klachten. Bij de door BBA ontwikkelde Risk Factor Approach (zij bijlage C) wordt gewerkt met een lijst van gebouw-, installatie- en gebruiksgebonden kenmerken waarvan wetenschappelijk is aangetoond dat zij een significant risico vormen voor het binnenmilieu. Die lijst is samengesteld op grond van wetenschappelijke artikelen waarin het verband tussen de gebouw-/ installatiekenmerken en bepaalde klachtenpatronen -veelal empirisch- aannemelijk is gemaakt. In praktijk is gebleken dat het structureel vermijden van deze kenmerken leidt tot aanzienlijk minder gebouwgerelateerde (gezondheids-) klachten. In plaats van de vraag ‘hoe hangt de kwaliteit van het binnenmilieu (gezondheid en welzijn van gebouwgebruikers), samen met het energiegebruik en de EPC waarde’ is dus impliciet van de vraag uitgegaan: Hoe kan worden bereikt dat de optimalisatie van energieprestatie, binnenmilieu, duurzaamheid en dergelijke parallel worden aangepakt, oftewel hoe een integrale benadering kan worden gerealiseerd die leidt tot gebouwen die een zo hoog mogelijke prestatie leveren op verschillende fronten?
3.2 Inventarisatie grootste gezondheids/welzijn knelpunten Ubouw Op grond van workshop 2 (zie bijlage B) en het artikel van Boerstra en Leijten (bijlage C) zijn de 20 belangrijkste risicofactoren vastgesteld die specifiek gebouw- of installatie-gebonden zijn. Bij elke risicofactor wordt hieronder een beknopte toelichting gegeven. Daarbij wordt tevens een oplossingsprincipe aangegeven en enkele concrete alternatieven waarmee kan worden
16
voorkomen dat dit risico zich in praktijk voordoet. In 4.3 wordt nader op de energie- en EPCconsequenties van deze maatregelen ingegaan. Zie ook Boerstra (2000); Arbo Themacahier Binnenmilieu. 1. Onvoldoende persoonlijke beïnvloeding verse luchttoevoer Naast het verhoogde welzijn door het idee dat men zijn omgeving kan beïnvloeden, wordt ook het fysieke welzijn verhoogd als men deze voorzieningen gebruikt. Er ontstaat een betere aansluiting bij de momentele behoefte, bijvoorbeeld als een grote groep in een ruimte bijeenkomt of als er op een kamer wordt gerookt. Aanbeveling: Voorzie in mogelijkheden om de verse luchttoevoer individueel te beïnvloeden. Dit kan bij gebouwen met natuurlijke ventilatie worden bereikt door regelbare ventilatieroosters en te openen ramen. Bij toepassing van mechanische ventilatie kan bovendien worden gekozen voor een boost-knop, waarmee het ventilatiedebiet in een kamer (tijdelijk) sterk kan worden verhoogd. 2. Onvoldoende verse luchttoevoer Onvoldoende luchtverversing leidt vooral tot verminderde luchtkwaliteit. Aanbeveling: Zorg voor voldoende toevoer van verse lucht. Het doel van ventilatie is in eerste instantie het afvoeren van menselijke geurstoffen, in tweede instantie het afvoeren van andere luchtverontreinigingen om luchtkwaliteit-gerelateerde klachten 3 te voorkomen. Om dit te bereiken moet ten minste 35 m verse lucht per persoon per uur worden 3 toegevoerd. Bij meer dan 35 m /uur/persoon verse luchttoevoer nemen klachtenpercentages overigens niet verder af. Zie verder bijlage F. 3. Mechanische koeling Mechanische koeling vormt een risico voor de luchtkwaliteit en kan leiden tot klachten over tocht en koude. Aanbeveling: Beperk de toepassing van mechanische koeling zo veel mogelijk. De noodzaak van mechanische koeling kan worden beperkt door de interne en externe warmtelast te beperken, door intelligent te zoneren (zie ook punt 14) en door gebruik te maken van de thermisch-accumulerende eigenschappen van de constructie in combinatie met nachtventilatie. Te openen ramen kunnen een alternatief zijn voor mechanische koeling. 4. Luchtbevochtiging Luchtbevochtiging vormt een risico voor de luchtkwaliteit. Aanbeveling: Beperk de toepassing van luchtbevochtiging zo veel mogelijk. Omdat de veel voorkomende klacht over ‘droge lucht’ weinig verband heeft met de fysieke luchtvochtigheid (Sundell, 1994), is luchtbevochtiging in veel gevallen niet nodig. Bij een zeer lage luchtvochtigheid ontstaan soms klachten wanneer vloerbedekking met matige antistatische eigenschappen is toegepast, of wanneer de luchtkwaliteit laag is. De noodzaak van luchtbevochtiging is in beide gevallen gemakkelijk te verhelpen. In niet alle gebouwfuncties is overigens aan bevochtiging te ontkomen. Bijvoorbeeld in musea is het uit oogpunt van conservering vaak noodzakelijk om bevochtiging toe te passen. 5. Recirculatie van ventilatielucht Recirculatie van retourlucht leidt tot een verminderde luchtkwaliteit, omdat vervuilde lucht opnieuw wordt toegevoerd in de verblijfsruimte. Aanbeveling: Beperk de toepassing van recirculatie zo veel mogelijk. De behoefte aan recirculatie kan worden beperkt door de behoefte aan koeling en verwarming met ventilatielucht te verminderen of door warmteterugwinning toe te passen (zie ook punt 6). 6. Warmtewielen Warmtewielen vormen een risico voor de luchtkwaliteit (zie bijlage E). Aanbeveling: Beperk de toepassing van warmtewielen zo veel mogelijk. Kies -zeker bij gevoelige gebruikersgroepen- warmteterugwinning door middel van kruisstroomwarmtewisselaars of twin-coil warmtewisselaars. Deze geven dit risico niet, omdat de luchtstromen geheel gescheiden blijven. 7. Onvoldoende luchttechnische zonering Onvoldoende luchttechnische zonering vormt een risico voor de luchtkwaliteit.
17
Aanbeveling: Breng zo veel mogelijk luchttechnische zonering aan (rokers, verontreinigende apparatuur e.d. clusteren). Dit risico wordt verminderd door ervoor te zorgen dat in de zones waar mensen verblijven de lucht zo vers mogelijk is (bijvoorbeeld door daar de verse lucht toe te voeren) en bronnen van luchtverontreiniging zoals kopieermachines, printers, keukenapparatuur te situeren op plaatsen waar de retourlucht (eventueel extra) wordt afgezogen. 8. Legionella-gevoelige warmtapwatervoorziening Inademing van aerosole waterdruppels die zijn besmet met legionellabacteriën kan leiden tot zeer ernstige ziekte en overlijden. Aanbeveling: Pas voor warmtapwatervoorziening een systeem toe waarbij het risico op legionella-ontwikkeling tot het minimum beperkt blijft. Legionella kan zich ontwikkelen in stilstaand water dat gedurende een aantal dagen een temperatuur heeft tussen 20 en 50 °C (36 °C is optimaal). Dit risico wordt beperkt door het toepassen van een doorstroomtoestel voor tapwaterverwarming. Indien een boiler wordt toegepast, moet deze minimaal één keer per dag het water verhitten tot boven 60ºC, zodat een eventuele legionella kolonie afsterft. Zonneboiler: eens per dag verhitten tot boven 60ºC. Korte leidinglengtes of een circulatieleiding zijn gunstig. 9. Onvoldoende persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden temperatuur Naast het verhoogde welzijn door het idee dat men zijn omgeving kan beïnvloeden, wordt ook het fysieke welzijn verhoogd als men deze voorzieningen gebruikt. Aanbeveling: Voorzie in mogelijkheden om de temperatuur individueel te beïnvloeden. Persoonlijke invloed op de temperatuur kan worden uitgeoefend met bijvoorbeeld radiatorknoppen, te openen ramen, een individuele wandthermostaat (bijvoorbeeld bij VAVsystemen) of ventilatoren (niet optimaal). 10. Hoge interne warmtelast Een hoge interne warmtelast vormt een direct risico voor de thermische behaaglijkheid en indirect voor de luchtkwaliteit, omdat er meer mechanisch wordt gekoeld. Aanbeveling: Beperk de interne warmtelast. Kies voor energiezuinige kantoorapparatuur, beperk het geïnstalleerd vermogen van de verlichting en kies een energiezuinig verlichtingssysteem, zoals daglichtafhankelijk gedimde HF-armaturen met aanwezigheidsdetectie. 11. Hoge externe warmtelast Een hoge externe warmtelast vormt een direct risico voor de thermische behaaglijkheid en indirect voor de luchtkwaliteit, omdat er meer mechanisch moet worden gekoeld. Aanbeveling: Beperk de externe warmtelast. Dit kan gebeuren door het glaspercentage en de ZTA-waarde te beperken, buitenzonwering of klimaatgevels toe te passen, en door te kiezen voor een gebouwconcept met relatief weinig gevelen glasoppervlak aan zonbelaste zijden. 12. Lage thermisch actieve massa Een lage thermisch actieve massa vormt een direct risico voor de thermische behaaglijkheid en indirect voor de luchtkwaliteit, omdat er vaak meer mechanisch moet worden gekoeld. Aanbeveling: Voorzie in zo veel mogelijk thermisch actieve bouwmassa, in combinatie met nachtventilatie. Dit kan worden bereikt door ervoor te zorgen dat de constructiedelen thermisch open zijn (geen verlaagd plafond of computervloer) en dat ook de wanden en gevel van zware materialen worden gemaakt. Binnenwanden van kalkzandsteen zijn bijvoorbeeld gunstiger dan metal-stud wanden. Optimaal is nachtventilatie met een ventilatievoud van minimaal n = 5 á 6. Dit is natuurlijk alleen van toepassing op ruimten die ’s nachts niet worden gebruikt. 13. Verwarming door middel van convectieve warmteoverdracht Een hogere luchttemperatuur leidt tot het versterkt optreden van luchtkwaliteit-gerelateerde klachten. Met stralingsverwarming is een lagere luchttemperatuur mogelijk bij een gelijke thermische behaaglijkheid, zodat dit risico wordt verminderd. Aanbeveling: Verwarm door middel van stralingswarmte.
18
Radiatoren, vloerverwarming en wandverwarming bewerkstelligen een groot aandeel stralingswarmte. Lage temperatuur warmteafgiftesystemen berusten op het principe van stralingsverwarming. 14. Onvoldoende klimaattechnische zonering Onvoldoende klimaattechnische zonering vormt een risico voor het thermisch comfort. Aanbeveling: Breng zo veel mogelijk klimaattechnische zonering aan. Plaats ‘warme’ activiteiten aan een ‘koude’ gevel. Bundel activiteiten die bij een min of meer gelijke temperatuur én tegelijkertijd plaatsvinden. Op deze manier wordt tevens voorkomen dat overmatig hoeft te worden gekoeld en verwarmd. 15. Onvoldoende persoonlijke beïnvloedingsmogelijk heden verlichting Naast het verhoogde welzijn door het idee dat men zijn omgeving kan beïnvloeden, wordt ook het fysieke welzijn verhoogd als men deze voorzieningen gebruikt. Aanbeveling: Voorzie in mogelijkheden om het verlichtingsniveau individueel te beïnvloeden. Dit kan worden gerealiseerd door de armaturen individueel dimbaar (of in elk geval aan/uit schakelbaar) uit te voeren, of door te voorzien in een 2-componentensysteem met een laag algemeen verlichtingsniveau en individueel dimbare werkplekverlichting. 16. Te hoog verlichtingsniveau Een te hoog verlichtingsniveau vormt een risico voor het visueel comfort en indirect voor de luchtkwaliteit en/of thermisch comfort, omdat er vaak meer mechanisch wordt gekoeld als er meer vermogen is geïnstalleerd. Aanbeveling: Beperk het verlichtingsniveau. Voor beeldschermwerk bijvoorbeeld is een horizontale verlichtichtingssterkte van 400 lux zeer geschikt, terwijl vaak een hoger niveau als richtlijn wordt gehanteerd hetgeen vaak juist tot verblindingshinder en hinder t.g.v. spiegelingen in beeldschermen leidt. Uiteraard moet het verlichtingsniveau ook niet lager zijn dan een zekere waarde die het uitvoeren van de specifieke visuele taak mogelijk maakt. 17. Onvoldoende lichttechnische zonering Onvoldoende lichttechnische zonering vormt een risico voor het visueel comfort. Met name grote contrasten zijn vaak een probleem, zodat het van belang is de luminantieverschillen binnen een zone te beperken. Aanbeveling: Breng zo veel mogelijk zonering aan in het verlichtingsontwerp. Plaats bijvoorbeeld in een laboratorium labtafels (vrij hoog verlichtingsniveau) in visueel gescheiden zone van de laboratoriumadministratie waar met beeldschermen wordt gewerkt (beperkt verlichtingsniveau; snel gehinderd door fel verlichte zones). 18. Onvoldoende afschermhoek armaturen Een te kleine afschermhoek vormt vooral bij beeldschermwerk een risico voor het visueel comfort in grotere ruimten. Armaturen die zich op grotere afstand van de waarnemer bevinden kunnen dan binnen een te kleine zichthoek van de visuele taak komen, zodat zij hem verblinden. Ook kunnen zij hinder geven zal zij van achter de gebruiker reflecties in zijn beeldscherm geven. Aanbeveling: Kies voor armaturen met een voldoende grote afschermhoek. In de regel worden dit soort problemen voorkomen door armaturen met een afschermhoek van minimaal 40º toe te passen. In kleinere ruimten is een afschermhoek van 30º voldoende. 19. Inadequate lichtwering Inadequate lichtwering leidt tot een verhoogd risico voor het visueel comfort bij beeldschermwerk en bijvoorbeeld in ruimten waar met audio-visuele hulpmiddelen wordt gewerkt. De waarnemer kan worden verblind door (reflecties van) te fel invallend daglicht en zonlicht. Aanbeveling: Voorzie in adequate lichtwering. De luminantie-reductie van de helderheidswering (in combinatie met de luminantie-reductie van de beglazing) dient dusdanig te zijn dat - in de meest ongunstige situatie - de luminantie van het 2 venster tot 30 maal de luminantie van de aanwezige beeldschermen wordt beperkt (1500 cd/m bij 2 reguliere schermen, 600 cd/m bij CAD-schermen).
19
20. Onvoldoende uitzicht en daglichttoetreding Onvoldoende uitzicht leidt in eerste instantie tot een vermindering van het visueel comfort. In de praktijk is gebleken dat slechte uitzichtsituaties en onvoldoende toetreding van daglicht aanleiding kunnen geven tot onvrede en negatief door werknemers worden beleefd. Aanbeveling: Optimaliseer het uitzicht en daglichttoetreding. Maak de breedte van de lichtopeningen ten minste 1/7e zo groot als de omtrek van de werkruimte en de borstwering niet hoger dan 90 cm. Realiseer een daglichtfactor van ten minste 3%. Het uitzicht vanuit deze werkruimten dient te voldoen aan de volgende voorwaarden: - er is een zichtbare horizon met een stukje hemel; - in het uitzicht zijn natuurlijke elementen (groen) zichtbaar; - er zijn verder weggelegen objecten en kenmerken zichtbaar; - er is weersinformatie waarneembaar.
3.3 Consequenties voor energiegebruik en EPC In paragraaf 3.2 zijn de 20 belangrijkste gebouw- en installatiekenmerken geïnventariseerd die als risico-factor voor het binnenmilieu kunnen worden aangemerkt. Daarbij zijn per risicofactor oplossingsrichtingen aangegeven waarmee het risico kan worden beperkt. Hieronder wordt ingegaan op de (te verwachten) gevolgen van die oplossingsrichtingen voor energieverbruik en EPC. De genoemde EPC-effecten zijn gebaseerd op ervaring met de NPR 2917 en voorbeeldprojecten. De energie-effecten zijn gebaseerd op een inschatting op grond van expertise. Merk op dat het een inschatting is die de verwachting in zijn algemeenheid weergeeft. Per gebouw of gebouwfunctie kan het effect van de maatregelen sterk afwijken, afhankelijk van overige gebouw-en installatiekenmerken en gebruikersgedrag. Eerst worden de te verwachten energie- en EPC-gevolgen in een tabel van vanuit binnenmilieu-oogpunt gewenste maatregelen samengevat. Vervolgens worden de te verwachten effecten per maatregel nader toegelicht. LUCHTKWALITEIT #
Vanuit binnenmilieu-oogpunt gewenste maatregel
1. Voorzie in mogelijkheden om de verse luchttoevoer individueel te beïnvloeden 2. Zorg voor voldoende toevoer van verse lucht 3. Beperk de toepassing van mechanische koeling zo veel mogelijk 4. Beperk de toepassing van luchtbevochtiging zo veel mogelijk 5. Beperk de toepassing van recirculatie zo veel mogelijk 6. Beperk de toepassing van warmtewielen zo veel mogelijk 7. Breng zo veel mogelijk luchttechnische zonering aan (rokers, verontreinigende apparatuur e.d. clusteren) 8. Pas voor warmtapwatervoorziening een systeem toe waarbij het risico op legionella-ontwikkeling tot het minimum beperkt blijft
Invloed op Energiegebruik (+ = gaat omlaag) +
Invloed op EP Coeff (+ = gaat omlaag) 0
+
+
+ ++
+ -+
-
0
20
THERMISCH BINNENKLIMAAT #
Vanuit binnenmilieu-oogpunt gewenste maatregel
9. Voorzie in mogelijkheden om de temperatuur individueel te beïnvloeden 10. Beperk de interne warmtelast 11. Beperk de externe warmtelast 12. Voorzie in zo veel mogelijk thermisch actieve bouwmassa 13. Verwarm door middel van stralingswarmte 14. Breng zo veel mogelijk klimaattechnische zonering aan
Invloed op Energiegebruik (+ = gaat omlaag) 0
Invloed op EP Coeff (+ = gaat omlaag) +
++ + + + +
0 + + 0 0
Invloed op Energiegebruik (+ = gaat omlaag) 0
Invloed op EP Coeff (+ = gaat omlaag) 0
+ + 0
+ + 0
-
-
LICHT / UITZICHT #
Vanuit binnenmilieu-oogpunt gewenste maatregel
15. Voorzie in mogelijkheden om verlichtingsniveau individueel te beïnvloeden 16. Beperkt het verlichtingsniveau 17. Breng zoveel mogelijk zonering aan in het verlichtingsontwerp 18. Kies voor armaturen met een voldoende grote afschermhoek 19. Voorzie in adequate lichtwering (bij beeldschermwerk, audiovisuele apparatuur, etc) 20. Optimaliseer uitzicht en daglichttoetreding
Toelichting: LUCHTKWALITEIT 1
3
Voorzie in mogelijkheden om de verse luchttoevoer individueel te beïnvloeden Energie-effect: EPC-effect: + 0 In de huidige rekenmethode is persoonlijke Dit principe leidt tot een lichte verlaging van het energiegebruik als de gebruiker het ventilatiedebiet beïnvloeding van de luchttoevoer ni et opgenomen. kan terugregelen ten opzichte van een hoog ingestelde Alleen per energiesector, dus centraal geregeld in de installatieruimte, bestaat in de huidige rekenmethode standaard. de mogelijkheid om het debiet terug te regelen of om Als de gebruiker de luchthoeveelheid zelf kan beïnvloeden (meer en minder) kan de te recirculeren. standaardhoeveelheid ook lager worden ingesteld. Bij De in te stellen capaciteit door gebruikers zal echter 50% afwezigheid van de gebruikers (in veel gebouwen niet lager mogen zijn dan de in het Bouwbesluit de standaard) geeft dat een aanzienlijke reductie van vermelde ventilatiedebiet. Hierbij moet overigens het benodigde debiet. vermeld worden dat de huidige in het Bouwbesluit Het gaat hierbij om het afstemmen van het aanbod op vermelde ventilatiecapaciteiten voor enkele gebouwfuncties al laag is 3 de daadwerkelijke vraag; een principe dat op allerlei fronten tot veel energiebesparing moet kunnen leiden. 3
Bijvoorbeeld voor scholen is de luchtverversing voor leerlingen gesteld op 20 m /h (NEN 1089 (niet aangewezen in 2 3 Bouwbesluit) of Bouwbesluit, lokaal 50 m , 30 leerlingen => klasse B2 beschouwd als verblijfsgebied 21 m /h pp en als 3 3 verblijfsruimte 17 m /h pp), geadviseerd wordt per leerling minimaal 25 m /h pp (zie Boerstra, 2000). 3 In Rolloos 1999 wordt vermeld dat bij luchtverversing van 30 m /h bij binnenkomst in een vertrek circa 20% van de personen 3 ontevreden is met de luchtkwaliteit. Bij een luchtverversing van 60 m /h pp daalt dit percentage naar 10 %. Uitgaande van een 2 bezetting van 1 persoon per 10m in een kantoor dient volgens het Bouwbesluit bij een verblijfsgebied ten minste een 3 3 luchtverversing van 47 m /h pp te worden aan gehouden en bij een verblijfsruimte 40 m /h pp. De RGD (RGD, 1997) schrijft in 3 deze situatie circa 50 m /h pp voor. Voor ruimten waarin niet gerookt wordt zijn deze luchtverversingswaarden voldoende. Op dit moment is de tendens dat in de praktijk meer “concentratiewerkcellen” toegepast worden die een afmeting hebben van 2 2 circa 5 m (minimum oppervlakte verblijfsruimte 5 m ). Dit zou dan, uitgaande van de Bouwbesluit verblijfsruimte eis neerkomen 3 op 20 m /h pp. Dit is in onvoldoende om voldoende luchtkwaliteit te garanderen. Zie ook bijlage F.
21
Het effect op het energiegebruik van het toevoegen van een optie waarbij de gebruiker van de ruimte zelf de luchttoevoer kan regelen zal bij utiliteitsbouw nader onderzocht moeten worden. Overigens geldt dit alleen voor de gebouwfuncties kantoren, gezondheidszorggebouwen niet klinisch (spreekkamers e.d.). Voor gebouwfuncties zoals horeca, bijeenkomstgebouwen e.d. is individuele beïnvloeding geen optie. 2
Zorg voor voldoende toevoer van verse lucht Energie-effect: Dit principe leidt in veel gevallen tot een verhoging van het energiegebruik in de winter omdat er meer (verwarmde) retourlucht uit het gebouw wordt afgevoerd, ervan uitgaande dat de maatregel leidt tot meer verse luchttoevoer dan gebruikelijk of wettelijk verplicht is.
EPC-effect: De minimum ventilatie-eisen zijn vastgelegd in het Bouwbesluit. Dit zijn dan ook de minimum waarden waarmee in de EPN wordt gerekend. Het verhogen van het ventilatiedebiet leidt tot een verhoging van de energieprestatiecoëfficiënt.
3
Beperk de toepassing van mechanische koeling zo veel mogelijk Energie-effect: EPC-effect: + + Dit principe leidt tot een verlaging van het Het niet toepassen van koeling is gunstig voor het energiegebruik omdat mechanische koeling een energiegebruik. relatief hoog energieverbruik met zich meebrengt. In de huidige rekenmethode wordt echter een compensatie gegeven op het karakteristiek energiegebruik van een gebouw van circa 7% (bron DHV, 2000, p. 1420). Hiermee worden de negatieve effecten op het energiegebruik van een gebouw nog enigszins beperkt. Maar per saldo stijgt het energiegebruik.
4
Beperk de toepassing van luchtbevochtiging zo veel mogelijk Energie-effect: EPC-effect: + + Dit principe leidt tot een lichte verlaging van het Volgens sommige bronnen (bv DHV, 2000) heeft energiegebruik omdat luchtbevochtiging energie kost. bevochtiging een beperkte invloed (toename) op de energieprestatiecoëfficiënt. In situaties waarin de goedkope en dus veel toegepaste stoom-bevochtigers worden toegepast (bevochtiging zonder vochtterugwinning) kan de invloed echter circa 10% bedragen. In (NOVEM 2000) worden percentages van 3% beschreven.
5
Beperk de toepassing van recirculatie zo veel mogelijk Energie-effect: EPC-effect: -Dit principe leidt tot een verhoging van het Recirculatie van ventilatielucht is nog steeds mogelijk energiegebruik omdat er meer (gekoelde of in de huidige berekening. Vooral in situaties waarbij verwarmde) retourlucht uit het gebouw wordt geen warmteterugwinning wordt toegepast heeft het afgevoerd. Dit nadeel wordt overigens beperkt als recirculeren een grote invloed op de uiteindelijke warmte/koudeterugwinning wordt toegepast. energieprestatie. Dezelfde rendementen worden overigens behaald met het terugregelen van het debiet.
6
Beperk de toepassing van warmtewielen zo veel mogelijk Energie-effect: EPC-effect: In de huidige norm wordt het rendement van een Dit principe leidt tot een verhoging van het energiegebruik omdat er meer (verwarmde of warmtewiel gesteld op 0,7. Dit is van alle keuze gekoelde) retourlucht uit het gebouw wordt afgevoerd mogelijkheden: platen/buizenwarmtewisselaar (Nwtw=0,65), twee elementen systeem (Nwtw=0,60) en er meer aanvoerlucht moet worden verwarmd of en heat-pipes (Nwtw=0,60) het hoogste rendement. gekoeld. Dit nadeel wordt overigens deels teniet gedaan als een andere vorm van warmteterugwinning wordt toegepast met een overigens iets lager rendement.
22
7
Breng zo veel mogelijk luchttechnische zonering aan Energie-effect: EPC-effect: ++ + Dit principe leidt tot een verlaging van het Door het zoneren van verontreinigingsbronnen, bijv. energiegebruik omdat alleen op bepaalde plaatsen kopieermachines, printers en rokers kunnen ventilatieveel hoeft te worden geventileerd, bijvoorbeeld bij debieten van verblijfsgebieden beperkt worden. Het is verontreinigingsbronnen. Op overige plaatsen kan met op dit moment al mogelijk om aan een gebouw een lager debiet worden geventileerd. Hierdoor is het energiesectoren toe te voegen waarbij de ventilatieverlies lager. Als het ventilatieverlies lager is, ventilatiecapaciteiten per zone aangepast kunnen dan is het energiegebruik ook lager. worden. Effecten op de energieprestatie zijn afhankelijk van de grootte van de zone e.d.
8
Pas voor warmtapwatervoorziening een systeem toe waarbij het risico op legionella-ontwikkeling tot het minimum beperkt blijft Energie-effect: EPC-effect: 0 Warmtapwaterbereiding is in kantoorgebouwen een Gunstig beoordeeld worden systemen waarbij zeer kleine energiepost. In sommige soorten tappunten zich binnen 3 meter van het gebouwen, zoals gezondheidszorggebouwen en opwekkingstoestel bevinden. Met het beperken van de cellengebouw, kost een adequate bestrijding van leidinglengtes wordt de kans op legionella beperkt. Het legionella echter wel extra energie, d.w.z. wanneer toepassen van een circulatieleiding wordt ongunstig geen doorstroomtoestellen aanwezig zijn.. beoordeeld. Juist voor bijvoorbeeld gezondheidsgebouwen, logiesgebouwen en cellengebouwen is het toepassen van circulatieleidingen een belangrijke methode om legionella te beperken (mits ingeregeld op een constante retourtemperatuur van minimaal 60ºC.) .
THERMISCH BINNENKLIMAAT 9
Voorzie in mogelijkheden om de temperatuur individueel te beïnvloeden Energie-effect: EPC-effect: 0 + Dit principe kan leiden tot een lichte verhoging van het Indien in een gebouw geen koeling aanwezig is, bestaat de optie individuele regeling verwarming. Dit energiegebruik als gebruikers tegenstrijdige maatregelen nemen (bijvoorbeeld de verwarming hoog leidt tot een afname van de energieprestatiecoëfficiënt zetten terwijl het raam openstaat). Op andere momenten zal het aanbod echter beter op de vraag kunnen worden afgestemd, zodat in elk geval niet te veel gekoeld of verwarmd wordt.
10
Beperk de interne warmtelast Energie-effect: ++ Dit principe leidt dit in gebouwen met mechanische koeling tot een sterke verlaging van het energiegebruik omdat minder hoeft te worden gekoeld. Daarnaast wordt in alle gebouwen minder energie gebruikt als de interne warmtelast wordt beperkt, omdat dit betekent dat voor energiezuinige verlichting en apparatuur is gekozen.
11
Beperk de externe warmtelast Energie-effect: + Dit principe leidt in gebouwen met koeling tot een verlaging van het energiegebruik omdat minder hoeft te worden gekoeld.
EPC-effect: 0 In huidige norm forfaitaire waarde. Dus geen invloed op de energieprestatiecoëfficiënt.
EPC-effect: + Het beperken van grote glasoppervlakken is in principe gunstig voor de EPC De invloed van de beperking van de externe warmtelast is afhankelijk van het type gebouw, glassoort, glaspercentage, de grote van de koude- en warmtevraag (wel of geen koeling).
23
12
Voorzie in zoveel mogelijk thermisch actieve bouwmassa Energie-effect: EPC-effect: + + Dit principe leidt in gebouwen met koeling tot een Het toepassen van hoge massa vloer (>400kg/m2) in verlaging van het energiegebruik omdat minder hoeft combinatie met open plafonds, is gunstig voor de te te worden gekoeld. Dat geldt met name als er behalen energieprestatie. Dit geld voor de situatie met nachtventilatie wordt toegepast. of zonder het toepassen van koeling in een gebouw4.
13
Verwarm door middel van stralingswarmte Energie-effect: + Dit principe leidt tot een verlaging van het energiegebruik o.a. omdat de luchttemperatuur lager kan zijn dan bij verwarming d.m.v. convectieve warmte.
EPC-effect: 0 Stralingsverwarming heeft geen invloed op de energieprestatie. In de huidige norm is geen onderscheidt gemaakt in type warmteafgifte-element. Wel wordt de keuze gemaakt in aanvoertemperatuur Taanv>= 55 C en Taanv<55 C. In de helpfunktie van de NPR2917 worden hierbij de volgende voorbeelden gegeven van te hanteren ontwerp-aanvoertemperaturen: 1. 2. 3. 4.
vloer- of wandverwarming, direct doorstroomd:< 55 °C vloerverwarmingssystemen, met mengregeling: > 55 °C lage temperatuur-radiatoren of –convectoren: 55 °C radiatoren/convectoren algemeen: 70 °C à 90 °C
Geconcludeerd kan worden dat stralingswarmte alleen bij de toepassing van systeem 1 een verlaging van de energieprestatie oplevert. Het effect van de verlaging is overigens maar beperkt. Het opwekkingsrendement nopw;verw wordt met een factor 0,025 verhoogd. Indirect is er overigens wel een sterker effect: Het toepassen van bijvoorbeeld warmtepompen is beter mogelijk bij een laagtemperatuur systeem. 14
Breng zo veel mogelijk klimaattechnische zonering aan Energie-effect: EPC-effect: + 0 Dit principe leidt tot een verlaging van het Het nauwkeuriger indelen van gebouwen in energiegebruik omdat het aanbod beter op de vraag gebouwfuncties en energiesectoren kan een positief kan worden afgestemd, zodat in elk geval niet te veel resultaat hebben op de te behalen energieprestatie. Dit gekoeld of verwarmd wordt. leidt in de praktijk echter tot een toename van het werk om de EPC te bepalen. Dus worden bij voorkeur functies en sectoren samengevoegd.
LICHT / UITZICHT 15
Voorzie in mogelijkheden om het verlichtingsniveau individueel te beïnvloed en Energie-effect: EPC-effect: 0 0 Dit principe kan leiden tot een lichte verhoging van het Regelingen die het mogelijk maken om individueel het verlichtingsniveau te beïnvloeden zi jn niet in de EPN energiegebruik wanneer wordt gekozen voor een 2componentensysteem (groot aandeel verlichting d.m.v. opgenomen. Persoonlijke beïnvloeding van verlichting gloeilampen). Bij een dergelijk systeem zijn ook minder (dubbele vertrekschakeling, gang- en gevelzone apart schakelen) wordt gunstig beoordeeld. Gunstiger mogelijkheden voor veegschakelingen, het direct worden echter veeg- en daglichtlichtsschakelingen afzuigen van warmte e.d. Anderzijds zal individuele beïnvloeding vaker leiden tot beoordeeld (met deze systemen is het de keuze voor dimbare HF-systemen, die verlichtingsniveau niet individueel beïnvloedbaar. energiezuiniger zijn. Hierbij geldt weer het principe van een laag basisniveau met de mogelijkheid individueel In de EPN wordt overigens alleen gebouwgebonden
4
Het toepassen van thermisch actieve bouwmassa heeft een relatief grote invloed op het energiegebruik voor verwarming. Om die reden is er dus in de EPN ook een effect voor gebouwen zonder koeling.
24
een hoger niveau in te stellen energiezuiniger is dan standaard een hoog basisniveau zonder beïnvloedingsmogelijkheden. 16
verlichting beoordeeld. Van een 2componentensysteem wordt derhalve alleen het gebouw-gebonden deel meegenomen.
Beperk het verlichtingsniveau Energie-effect: + Dit principe leidt primair tot een verlaging van het energiegebruik omdat minder elektriciteit wordt verbruikt en minder energie voor koeling nodig is.
EPC-effect: + Het beperken van hoge verlichtingsniveaus is van zeer grote invloed op de energieprestatie. Hierbij moet worden vermeld dat het niet het verlichtingsniveau, maar het geïnstalleerd vermogen is Het toepassen van te sterk beperkte dat uiteindelijk van invloed is. verlichtingsniveaus zou ertoe kunnen leiden dat in De invloed op de EPC is dus afhankelijk van het ruimten aanvullende verlichting geplaatst gaat worden, gekozen verlichtingssysteem. bijvoorbeeld halogeenlampen. Dit leidt juist tot een verhoging van het energiegebruik
17
Breng zo veel mogelijk zonering aan in het verlichtingsontwerp Energie-effect: EPC-effect: + + Dit principe leidt tot een verlaging van het Het toepassen van lichtzonering is van gunstige energiegebruik omdat het aanbod beter op de vraag invloed op energieprestatie. Dit geldt alleen als dat kan worden afgestemd, zodat in elk geval niet te veel leidt tot lagere vermogens in gebieden die anders een verlicht hoeft te worden. hoger niveau zouden hebben.
18
Kies voor armaturen met een voldoende grote afschermhoek Energie-effect: EPC-effect: Dit principe leidt vermoedelijk tot een lichte verhoging Door toepassing van (iets) meer armaturen zal het van het energiegebruik omdat in praktijk iets meer geïnstalleerd vermogen toenemen. Dit leidt tot een armaturen zullen moeten worden geplaatst. De toename van de EPC. armaturen moeten namelijk iets dichter bij elkaar worden geplaatst.
19
Voorzie in adequate lichtwering Energie-effect: 0 Dit principe leidt niet tot verhoging van het energiegebruik.
20
Optimaliseer uitzicht en daglichttoetreding Energie-effect: Dit principe leidt in gebouwen met mechanische koeling tot een verhoging van het energiegebruik omdat in sommige gevallen grotere ramen zullen worden toegepast, zodat de externe warmtelast toeneemt en er meer moet worden gekoeld. In gebouwen zonder mechanische koeling daarentegen neemt het energiegebruik af, omdat minder verlichting nodig is.
EPC-effect: 0 Lichtwering wordt niet beoordeeld.
EPC-effect: Het begrip uitzicht wordt niet direct beoordeeld in de energieprestatieberekening. Wel zijn gerelateerde factoren die invloed hebben in de EPN opgenomen, zoals de LTA-waarde, ZTA-waarde en grote van de daglichtopeningen5. De mate van lichttoetreding (LTA-waarde), een waarde die van invloed is het uitzicht, wordt beoordeeld bij het bepalen van de oppervlakte van de daglichtsector. De afmeting van de daglichtsector is van invloed op het geïnst alleerd vermogen. Bij het toepassen van grote daglichtopeningen zal, indien de verlichting in de zone bij de gevel apart schakelbaar is, de grootte van de kunstlichtsector afnemen, waardoor een afname van energiegebruik voor verlichting wordt bereikt. Het verlagen van de ZTA waarde leidt, indien koeling wordt toegepast, tot een verlaging van het energiegebruik. Indien geen koeling is toegepast leidt dit tot een hoger energiegebruik (minder warmtewinst).
5
Vermeld moet worden (NPR 3437) dat de LTA-waarde afzonderlijk geen indicatie geeft over de waardering maar dat juist de kleurtemperatuur (kleurweergave-index) van de beglazing van belang is.
25
De grootte van de daglichtopeningen heeft invloed op het: transmissieverlies en warmtewinst. Afhankelijk van het toepassen van koeling en de afmetingen van deze daglichtopeningen heeft dit een positief of negatief effect op de berekende EPC.
3.4 Conclusies Samenvattend zijn de belangrijkste ongewenste EPC-consequenties van minimalisering van binnenmilieu-risicofactoren te verwachten bij de volgende maatregelen (het betreft de maatregelen die met een - of - - zijn aangemerkt in de rechter kolom van de tabel in § 3.3): - Zorg voor minimaal 35 m3/h/persoon verse luchttoevoer. Dit is meer dan de forfaitaire waarde van 30 m3/h/persoon, die is gebaseerd op de minimum-eis uit het Bouwbesluit. - Beperk de toepassing van recirculatie zo veel mogelijk. Het EPC-nadeel van deze maatregel kan overigens sterk worden verminderd indien warmteterugwinning wordt toegepast. - Beperk de toepassing van warmtewielen zo veel mogelijk. Het EPC-nadeel van deze maatregel kan overigens worden verminderd indien voor andere vormen van warmteterugwinning wordt gekozen. Die hebben echter een wat lager rendement en worden daarom minder gunstig beoordeeld. - Optimaliseer het uitzicht en daglichtbeleving (voorkom te grote beperking van het glaspercentage, te donker glas e.d.). Deze maatregel leidt tot een hogere EPC indien er mechanische koeling wordt toegepast. - Kies voor armaturen met een voldoende grote afschermhoek. Het EPC-nadeel van deze maatregel zal in de meeste gevallen overigens zeer beperkt zijn. Hier wordt dan ook niet nader op ingegaan in de volgende hoofdstukken. - Pas warmtapwatersystemen toe met een minimaal Legionellarisico. Dit leidt bij gezondheidszorggebouwen, logiesgebouwen en cellengebouwen in veel gevallen tot een hogere EPC. Een aantal binnenmilieu-gunstige maatregelen heeft ook een gunstig effect op de EPC; dit zijn dus “én-én-oplossingen” (+ en ++ in de rechter kolom): - Beperk de toepassing van mechanische koeling zo veel mogelijk - Beperk de toepassing van luchtbevochtiging zo veel mogelijk - Breng zo veel mogelijk luchttechnische zonering aan (rokers, verontreinigende apparatuur e.d. clusteren) - Voorzie in mogelijkheden om de temperatuur individueel te beïnvloeden - Beperk de externe warmtelast - Voorzie in zo veel mogelijk thermisch actieve bouwmassa - Beperkt het verlichtingsniveau - Breng zoveel mogelijk zonering aan in het verlichtingsontwerp Een aantal binnenmilieu-gunstige maatregelen heeft met de huidige rekenmethode geen effect op de EPC (aangemerkt met 0 in de rechter kolom): - Voorzie in mogelijkheden om de verse luchttoevoer individueel te beïnvloeden. - Beperk de interne warmtelast. - Verwarm zoveel mogelijk door middel van stralingswarmte (gebruik van radiatoren, wand/vloerverwarming, slabcooling/heating). - Breng zo veel mogelijk klimaattechnische zonering aan. Dit heeft een gunstig effect op de EPC wanneer een nauwkeurige berekening wordt gemaakt; in praktijk wordt nagenoeg altijd gekozen voor de forfaitaire waarde. - Voorzie in mogelijkheden om verlichtingsniveau individueel te beïnvloeden.
26
4.
EP VERLAGENDE MAATREGELEN EN BINNENMILIEUCONSEQUENTIES - GEBOUWFUNCTIE SPECIFIEK Maatregelenniveau / weg 1
Gebouw en installaties
Binnenmilieu
Energie Prestatie
Menselijke beleving
4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de vraag beantwoord wat voor invloed EPC eis-aanscherping zou hebben meer op gebouwfunctie-niveau. Uitgangspunt hierbij was de NOVEM publicatie ‘EP Variantenboek Utiliteitsbouw’ (NOVEM/DGMR, 2000). Uitgaande van de verwachte t.g.v. aanscherping extra te selecteren maatregelen wordt ingegaan op de invloed van deze (extra) maatregelen op de kwaliteit van het binnenmilieu. Het betreft hier dus een benadering volgens weg 1 uit figuur 1 (H 1). De uitkomsten worden vergeleken met de in hoofdstuk 3 gepresenteerde resultaten (double check van de uitkomsten van dat hoofdstuk). Er is daarbij tevens bekeken in hoeverre er verschillen in binnenmilieu-consequentie zijn aan te wijzen tussen gebouw categorieën / gebouwfuncties. Verder wordt getracht de vraag te beantwoorden hoe ver men – wat het binnenmilieu betreft - zou kunnen gaan met de EPCeis aanscherping (nu en in de toekomst) (wel/niet lager dan het nu voorgestelde minus 1015% niveau)?
4.2 EP verlagende maatregelen & binnenmilieu consequentie Hieronder wordt voor verschillende typen ‘voorbeeldgebouwen’ c.q. gebouwfuncties ingegaan op de binnenmilleu-consequenties van EPC eis aanscherping. Uitgangspunt hierbij was de NOVEM publicatie ‘EP Variantenboek Utiliteitsbouw’ (NOVEM/DGMR, 2000). Merk op dat de kaders aan het begin van de paragraven en de stukken cursieve tekst (tekst onder de kopjes ‘Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000)’, ’Energieprestatie 10% beter dan EPC eis’ etcetera letterlijk zijn overgenomen uit het variantenboek.
27
4.2.1 kantoor 3000 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type kantoor 3000 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 30% ∆ n = 1 (ventilatievoud) energie-efficiënte ventilatoren warmtelevering derden, lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement HR-ketel voor warmtapwater Pv-cellen en zonneboiler
∆ EPC 5-10 % § § § § § §
∆ percentage raam tot 10% 2 ∆ pverlichting 2 W/m + HR- of HR -glas veel verlichtingsregelsystemen koelinstallatiesysteem warmte-kracht
∆ EPC 10-15 %
∆ EPC 15-20 %
§ § §
∆ percentage raam > 15% ++ HR -glas Warmtepomp
§
∆ pverlichting 3 W/m
§ §
∆ percentage raam > 25% warmtepomp voor verwarming en warmtapwater (grond)
2
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Zowel zonder koeling als met beperkte koeling kan deze eis worden gehaald met de combinaties van energieefficiënte verlichting (maximaal 11 W/m2 geïnstalleerd vermogen), HR -beglazing en een maximum raampercentage van 50%. Terugregeling van het ventilatiedebiet is aan te bevelen en warmteterugwinning is een voorwaarde in geval van mechanische toe- en afvoer. Met 14 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen is, als geen koeling wordt aangebracht, de EPC -eis ook zeker nog haalbaar. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. ZTA waarde glas van 0,70 naar 0,40 verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht. Merk overigens op dat bij de modernere duurdere glassoorten combinaties van ZTA / LTA mogelijk zijn waarbij de ZTA waarde in de buurt van 0,40 komt terwijl de LTA-waarde boven de ca. 0,60 blijft (aanbevolen ondergrens, zie ook Boerstra, 2000).
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit resulterend in geurhinder en eventueel gebouw gerelateerde gezondheidsklachten. Vermindering luchtkwaliteit.
Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Om aan deze eis te kunnen voldoen is beperking van het raampercentage tot 50% aan te bevelen. 70% raam in 2 de gevels is zeker nog mogelijk. In dat geval dient zeer energie-efficiënte verlichting (maximaal 8 W/m geïnstalleerd vermogen) te worden aangebracht. Met koeling zijn combinatie van energie-efficiënte verlichting het HR-glas noodzakelijk. Ook zijn dan vaak maximum raampercentages van 35% of 50% van toepassing. Binnenmilieu risico’s Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d..
Gezondheids/welzijns effecten Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Energieprestatie 20% beter dan EPC-eis. Met koeling kan alleen met beperkte raampercentages van 25% en 35%, HR-glassoorten en zeer energieefficiënte verlichting worden voldaan aan dit EPC-niveau. Zonder koeling is, met een raampercentage van 35% en goed isolerende beglazing, het maximum te installeren verlichtingsvermogen ca. 11 W/m2. Met een
28
raampercentage van 50% is HR++ -beglazing noodzakelijk. Aandachtspunt wordt dan de behaaglijkheid van het binnenklimaat in de zomerperiode, omdat geen koeling aanwezig is. Met een warmtepomp is een verbetering van de EPC van meer dan 20-25% haalbaar. Binnenmilieu risico’s Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Toepassing van natuurlijke ventilatie concepten met passieve koeling (bij te grote ramen, geen zonwering, onvoldoende thermisch werkzame massa etcetera).
Gezondheids/welzijns effecten Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Hoge temperaturen in de zomer. Thermisch discomfort.
Energieprestatie 30% beter dan EPC-eis. Alleen met zeer lage raampercentages of de combinatie van zeer energie-efficiënte verlichting en goed isolerende beglazing kan aan dit EPC-niveau worden voldaan. Met koeling zijn er bijna geen varianten die voldoen. Binnenmilieu risico’s Nog verdere beperking percentage glas (PG) zal de daglichttoetreding verder doen verminderen.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering daglichtbeleving / uitzicht.
4.2.2 Kantoor 15000 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type kantoor 15000 m2 ∆ EPC 0-5 %
∆ EPC 5-10 %
§ §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 30%
§ §
§ §
∆ n = 2 (ventilatievoud) ∆ rendement wtw tot 15%
§ §
§ § § § § §
energie-efficiënte ventilatoren warmtelevering derden, lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement HR-ketel voor warmtapwater pv-cellen en zonneboiler bevochtiging
§ §
∆ EPC 10-15 %
∆ percentage raam tot 15% 2 ∆ pverlichting 2 W/m ++
HR- t/m HR -glas veel verlichtingsregelsystemen geen koeling
∆ EPC 15-20 %
§ §
∆ percentage raam > 25% warmtepomp
§
§
combinatie van veegpuls en daglichtschakeling
§
§
∆ pverlichting 3 W/m
warmtepomp voor verwarming en warmtapwater (grond) combinatie van veegpuls-, dag-lichtschakeling en aanwezigheidsdetectie
2
§
warmte-kracht
geen warmteterugwinning
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Met mechanische afzuiging en maximaal 35% raam is HF-verlichting en HR-glas voldoende om aan EPC=1,6 te voldoen. Met mechanische luchttoe- en afvoer en warmteterugwinning in conventionele verlichting nog regelmatig nodig. Als het raampercentage 35% is, kan het HF-verlichting en HR-glas aan de eis worden voldaan. Ook met 50% raam in de gevels wordt aan de EPC-eis voldaan mits een toerenregeling op de ventilatoren en HR++-glas wordt toegepast. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
29
Het toepassen van bevochtiging kan leiden tot de versnelde groei van micro-organismen in installatieonderdelen en luchtkanalen.
Verminderde luchtkwaliteit.
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Bij toepassing van mechanische afzuiging is maximaal 35% raam, energie-efficiënte verlichting en HR-beglazing een goede combinatie van maatregelen. Bij toepassing van mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is HF-verlichting vaak voldoende. Bij beperkte koeling en VAV-systemen leiden combinaties van HF+-verlichting en HR-beglazing tot een goed resultaat. Met koudeopslag in de bodem en een raampercentage van bijvoorbeeld 35% is een 10% betere EPC-eis vaak te bereiken als HF-verlichting wordt toegepast in combinatie met HR-glas. Binnenmilieu risico’s Bij beperking van het percentage glas (PG) tot 35 % zal de daglichttoetreding nog verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te hoge temperaturen
Energieprestatie 20% beter dan EPC-eis. Uitgaande van een raampercentage van 35% en mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is HFverlichting en HR+-beglazing noodzakelijk of een combinatie van HF+-verlichting met HR-beglazing. Met koudeopslag in de bodem of een warmtepomp is bovenstaand niveau te realiseren als zeer energie-efficiënte verlichting wordt toegepast en HR+-glas. Bij hoge raampercentages (>50%) is vaak HR++-glas noodzakelijk. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Beperking percentage glas (PG) tot 35 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Energieprestatie 30% beter dan EPC-eis. Mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning zijn er bij 35% raam in de gevels varianten die met HR+beglazing en zeer energie-efficiënte verlichting voldoen. Een 30% beter niveau dan de EPC-eis is haalbaar als bijvoorbeeld HF+-verlichting met een daglichtafhankelijke regeling of een combinatie van daglichtafhankelijke regeling met aanwezigheidsdetectie wordt toegepast. Met koudeopslag in de bodem is dit niveau haalbaar als zeer energie-efficiënte verlichting wordt toegepast. Met 2 een raampercentage van 35% kan dit bereikt worden met een daglichtafhankelijke regeling, 8 W/m verlichtingsvermogen en HR+-glas. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Beperking percentage glas (PG) tot 35 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d..
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
30
Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
4.2.3 School 2000 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type school 2000 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 10% 2 ∆ pverlichting 0 - 2 W/m ∆ percentage raam tot 20% lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement HR-ketel voor warmtapwater pv-cellen en zonneboiler veel verlichtingsregelsystemen
∆ EPC 5-10 % § § § §
∆ pverlichting 2 - 4 W/m + ++ HR - of HR -glas buitenzonwering warmtelevering derden 2
∆ EPC 10-15 %
∆ EPC 15-20 %
§ §
§
warmte-kracht natuurlijke ventilatie
mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning (∆ EPC ≥20%!) § warmtepomp voor verwarming en warmtapwater (grond) (∆ EPC ≥20%!) Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Met natuurlijke luchttoe- en afvoer kan met 50% raam in de gevel worden volstaan met HR-glas als er maximaal 10 W/m2 aan verlichting is geïnstalleerd. Als een veegschakeling wordt toegepast is dubbelglas voldoende. Met mechanische afzuiging is 8 à 10 Wm2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen toelaatbaar en HR++ -glas. Een veegpulsschakeling is aan te bevelen. Als de dichte delen in de gebouwschil van Rc van 4,0 m2K/W hebben, dan kan met HR-glas worden volstaan. Met mechanische toe- en afvoer en warmteterugwinning voldoen alle maatregelpakketten als het raampercentage maximaal 50% is. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d..
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Energieprestatie 5% beter dan EPC-eis. Met natuurlijke luchttoe- en afvoer is energie-efficiënte verlichting noodzakelijk en HR-glas. Een alternatief is de combinatie HR+ of HR++-glas met iets minder energie-efficiënte verlichting (10W/m2). Met mechanische afzuiging is dit niveau bijna alleen haalbaar als zeer energie-efficiënte verlichting wordt toegepast (met 8 W/m2 geïnstalleerd verlichtingsvermogen en de combinatie van veegpuls en daglichtschakeling). Met mechanische toe- en afvoer, warmteterugwinning en maximaal 50% raam in de gevels voldoen alle varianten 2 met maximaal 12 W/m aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d..
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met natuurlijke ventilatie is dit niveau haalbaar met energie-efficiënte verlichting en HR+ of HR++-glas. Met mechanische afzuiging is dit niveau niet haalbaar, tenzij de dichte delen in de gebouwschil een Rc van 4,0 m2 2 K/W hebben en dit wordt gecombineerd met een geïnstalleerd verlichtingsvermogen van 8 W/m , een daglicht- en een veegpulsschakeling. Met mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is dit niveau haalbaar met redelijk energie-efficiënte verlichting.
31
Binnenmilieu risico’s Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Bij natuurlijke ventilatie zonder mechanische afvoer ontstaan risico’s op onvoldoende luchtverversing of een te lage luchttemperatuur in de winter en met name hoge temperaturen zomer (m.n. bij onvoldoende zonwering, grote ramen etc).
Gezondheids/welzijns effecten Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Onvoldoende luchtkwaliteit, te warm in de zomer, tocht / koudeklachten in de winter.
Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Dit niveau is vrijwel alleen te realiseren met natuurlijke ventilatie, zeer energie-efficiënte verlichting en de combinatie van veegpuls- en daglichtschakeling. Met mechanische toe- en afvoer met warmte terugwinning, HRglas en maximaal 12 W/m2 is dit niveau haalbaar. Dit geldt ook met een warmtepomp met bodemwater als bron. Binnenmilieu risico’s Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Bij natuurlijke ventilatie zonder mechanische afvoer ontstaan risico’s op onvoldoende luchtverversing of een te lage luchttemperatuur in de winter en met name hoge temperaturen zomer (m.n. bij onvoldoende zonwering, grote ramen etc).
Gezondheids/welzijns effecten Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Onvoldoende luchtkwaliteit, te warm in de zomer, tocht in de winter.
Energieprestatie 30% beter dan EPC-eis. Een EPC die meer dan 30% beter is dan de EPC-eis is zeker haalbaar als mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning wordt toegepast en daarnaast een energie-efficiënt verlichtingssysteem en HR+-glas of nog beter isolerende beglazing. Hetzelfde geldt voor een warmtepomp met grondwater als warmtebron. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
32
4.2.4 School 6000 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type school 6000 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § § § § § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 40% 2 ∆ pverlichting 0 – 2 W/m mechanische afzuiging energie-efficiënte ventilatoren ∆ rendement warmteterugwinning tot 15 % bevochtiging lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement HR-ketel voor warmtapwater pv-cellen en zonneboiler veel verlichtingsregelsystemen
∆ EPC 5-10 %
∆ EPC 10-15 %
§ § §
∆ pverlichting 2-4 W/m + HR- of HR -glas warmte-kracht, warmtelevering derden
§
∆ n=1 (ventilatievoud)
2
§ § §
∆ percentage raam tot 20% ++ HR -glas warmtepomp
∆ EPC 15-20 % § § §
geen warmteterugwinning (∆ EPC >20%!) warmtepomp voor verwarming en warmtapwater (grond) ∆ percentage raam > 25%
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Met maximaal 10 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen voldoen alle maatregelenpakketten aan de EPC eis. Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Het toepassen van bevochtiging kan leiden tot de Verminderde luchtkwaliteit. versnelde groei van micro-organismen in installatieonderdelen en luchtkanalen. Energieprestatie 5% beter dan EPC-eis. Met natuurlijke ventilatie wordt bijna altijd aan dit EPC-niveau voldaan. Met mechanische afzuiging is energie-efficiënte verlichting nodig om aan dit EPC-niveau te voldoen. In combinatie met HR-glassoorten kan met iets minder energie-efficiënte verlichting worden volstaan. Met mechanische toe- en afvoer en 70% warmteterugwinning voldoen varianten met 10 W/m2 geïnstalleerd verlichtingsvermogen en HR-glas. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. ZTA waarde glas van 0,70 naar 0,40 verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht).
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Toepassing van energiezuinige verlichtingsHinder, tijdelijk te weinig licht. regelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Bij natuurlijke ventilatie zonder mechanische afvoer Onvoldoende luchtkwaliteit, te warm in de zomer, tocht ontstaan risico’s op onvoldoende luchtverversing of een in de winter. te lage luchttemperatuur in de winter en met name hoge temperaturen zomer (m.n. bij onvoldoende zonwering, grote ramen etc).
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met natuurlijke ventilatie voldoet de combinatie van HR-glas en maximaal 10 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen aan de energieprestatie-eis. Met mechanische afzuiging is maximaal 10 W/m2 verlichting en HR-glas noodzakelijk om aan dit niveau te kunnen voldoen. 2 Met mechanische toe- en afvoer en warmteterugwinning kan met 10 W/m geïnstalleerd verlichtingsvermogen en dubbelglas worden volstaan.
33
Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Bij alle ventilatiesystemen kan met 10 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen en HR -glas aan deze eis worden voldaan. Dit geldt zonder meer als een warmtepomp wordt toegepast. Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Beperking percentage glas (PG) zal de Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht daglichttoetreding verder beperken. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
4.2.5 Winkel 1800 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type winkel 1800 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § § § § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 40% + HR- of HR -glas ∆ percentage raam tot 20% energie-efficiënte ventilatoren ∆ rendement warmteterugwinning tot 15 % bevochtiging lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement ∆ n=3 (ventilatievoud) pv-cellen en zonneboiler
∆ EPC 5-10 %
∆ EPC 10-15 %
∆ EPC 15-20 %
§ §
§
§
warmtepomp geen koeling
geen warmteterugwinning
∆ pverlichting > 8 W/m (∆ EPC >20%!)
2
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Bijna alle maatregelenpakketten voldoen bij dubbelglas. Alleen in het geval er (beperkte) koeling aanwezig is en een zeer hoog raampercentage (>70%), dan wordt niet aan de EPC-eis voldaan.
Binnenmilieu risico’s ZTA waarde glas van 0,70 naar 0,40 verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht).
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Beperking percentage glas (PG) tot 20 % zal de daglichttoetreding verder beperken. Bij toepassing van een zonneboiler ontstaat in sommige gevallen een risico voor Legionellaontwikkeling. Het toepassen van bevochtiging kan leiden tot de versnelde groei van micro-organismen in installatieonderdelen en luchtkanalen.
Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Besmettingsgevaar Legionella.
Verminderde luchtkwaliteit.
34
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Bijna alle maatregelenpakketten voldoen aan dit EPC-niveau als er geen koeling aanwezig is. Met koeling moet, zeker bij hogere ventilatievouden, gezorgd worden voor een mogelijkheid van terugregeling van het ventilatiedebiet in het geval meer dan 30 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen aanwezig is. Binnenmilieu risico’s Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Bij toepassing van een zonneboiler ontstaat in sommige gevallen een risico voor Legionellaontwikkeling. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit
Besmettingsgevaar Legionella.
Te hoge temperaturen (zomer).
Energieprestatie 20% beter dan EPC-eis. Met 30 W/m2 aan verlichting wordt in veel gevallen niet aan dit EPC-niveau voldaan. Met lagere verlichtingsvermogen, ca. 20-25 W/m2 kan wel aan deze eis worden voldaan, mits dan het raampercentage beperkt blijft, vaak tot ca. 50% of als goed isolerende HR-glassoorten worden toegepast. Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht daglichttoetreding iets verder beperken. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Energieprestatie 30% beter dan EPC-eis. Met koeling is deze prestatie alleen haalbaar als ca. 14 W/m2 aan verlichting wordt geïnstalleerd. Dit is voor winkels extreem laag. Zonder koeling is deze eis alleen haalbaar met een energie-efficiënt ventilatiesysteem met warmteterugwinning en terugregeling van het ventilatiedebiet. Vaak zijn dan ook goed isolerende HR-glassoorten noodzakelijk. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Te hoge temperaturen
35
4.2.6 Verpleeghuis 7000 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type verpleeghuis 7000 m2 ∆ EPC 0-5 %
∆ EPC 5-10 %
∆ EPC 10-15 %
§ § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 30% ∆ percentage raam tot 15%
§ § §
∆ pverlichting 4 W/m + ++ HR - HR -glas warmtelevering derden
§ § §
HR-glas lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement veel verlichtingsregelsystemen pv-cellen en zonneboiler
§
natuurlijke ventilatie
§ §
2
∆ EPC 15-20 %
§ §
warmte-kracht § klimaatsysteem met koeling warmtepomp voor verwarming en warmtapwater (grond) § mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Met mechanische afzuiging, HR-glas en maximaal 12 W/m2 verlichting (HF), wordt aan de eis voldaan. Met mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is dit eveneens mogelijk, maar dan is dubbelglas als voldoende met maximaal drievoudige ventilatie. Met viervoudige ventilatie is dan HR+-glas nodig. Met beperkte koeling is energie-efficiënte verlichting en HR-glas nodig. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. ZTA waarde glas verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht). Beperking percentage glas (PG) met 15 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Bij toepassing van een zonneboiler ontstaat in sommige gevallen een risico voor Legionellaontwikkeling. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Besmettingsgevaar Legionella.
Te hoge temperaturen
Energieprestatie 5% beter dan EPC-eis. 2 Met mechanische afzuiging, HR-glas en maximaal 12 W/m verlichting (HF), wordt aan de eis voldaan. Met mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is dit eveneens mogelijk met maximaal drievoudige ventilatie. Met viervoudige ventilatie is dan HR++-glas nodig, tenzij energie-efficiëntere verlichting wordt toegepast. Met beperkte koeling is dit EPC-niveau alleen met 8 W/ m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen haalbaar. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Te hoge temperaturen
36
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met mechanische afzuiging, maximaal 8 W/m2 geïnstalleerd verlichtingsvermogen en HR - of HR+-glas is deze eis te halen. Ook met warmtepompen of warmtekracht wordt dit niveau gerealiseerd. Met mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning geldt hetzelfde. Indien koeling wordt aangebracht dan is de combinatie van warmteafhankelijke regeling en 8 W/m2 aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen noodzakelijk om aan dit EPC niveau te kunnen voldoen. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Te hoge temperaturen
Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Met mechanische afzuiging is dit EPC-niveau alleen haalbaar met combinaties van zeer energie-efficiënte verlichting en zeer goed isolerende glassoorten. Met beperkte koeling is dit EPC-niveau te bereiken met beperkte raampercentages in de gevel, Rc-waarden van 4 m2K/W en daglichtafhankelijke verlichtingsregelingen. Dit niveau wordt ook bereikt als een warmtepomp met grondwater als bron wordt gebruikt. Binnenmilieu risico’s Beperking percentage glas (PG) zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te hoge temperaturen
4.2.7 Ziekenhuis 37500 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type ziekenhuis 37500 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § § § §
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 30% ∆ n = 2 (ventilatievoud) + HR- of HR -glas energie-efficiënte ventilatoren ∆ rendement wtw tot 15% lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement Bevochtiging pv-cellen en zonneboiler
∆ EPC 5-10 % § § § § § § §
∆ percentage raam tot 15% ++ HR -glas koude-opslag in de bodem veel verlichtingsregelsystemen warmtepomp
∆ EPC 10-15 % § §
∆ percentage raam tot 25% 2 ∆ pverlichting 4 W/m
∆ EPC 15-20 % §
geen warmteterugwinning
warmtelevering derden warmte-kracht Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelen pakketten bij vereiste EPC (2000). Als redelijk energie-efficiënte verlichting wordt toegepast voldoen varianten met beperkte koeling bijna allemaal aan de EPC-eis. Met een raampercentage van 50% is goed isolerend HR-glas noodzakelijk. Dit geldt zeker bij 2 viervoudige ventilatie. Aan te bevelen is maximaal 12 W/m aan verlichting te installeren. In combinatie met koudeopslag in de bodem voldoen alle onderzochte maatregelenpakketten. Koudeopslag in de bodem heeft een zeer gunstig effect op de EPC.
37
Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. ZTA waarde glas verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht). Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Bij toepassing van een zonneboiler ontstaat in sommige gevallen een risico voor Legionellaontwikkeling. Het toepassen van bevochtiging kan leiden tot de versnelde groei van micro-organismen in installatieonderdelen en luchtkanalen.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Besmettingsgevaar Legionella.
Verminderde luchtkwaliteit.
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met beperkte koeling voldoen alleen varianten met redelijk tot zeer energie-efficiënte verlichting, bijvoorbeeld 8 W/m2 met een vertrekschakeling of 12 W/m2 met een daglichtafhankelijke regeling. Met viervoudige ventilatie voldoen alleen varianten met zeer energie-efficiënte verlichting. In combinatie met koudeopslag in de bodem voldoen ook bij dit energiepresentatieniveau veel varianten, mits een redelijk energie-efficiënt verlichtingssysteem, tot 12 W/m2 verlichtingsvermogen, wordt geïnstalleerd en het raampercentage tot 50% wordt beperkt. Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Toepassing van energiezuinige verlichtingsHinder, tijdelijk te weinig licht. regelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Met beperkte koeling wordt alleen aan de energieprestatie-eis voldaan als zeer energie-efficiënte verlichting wordt toegepast. Bij wat hogere raampercentages (50%) is de combinatie met goed isolerende HR-beglazing vaak nodig. Met koudeopslag in de bodem voldoen varianten met hogere ventilatievouden (viervoudig) als redelijk 2 energie-efficiënte verlichting wordt toegepast (tot 12 W/m met een daglichtafhankelijke regeling). Met drievoudige 2 ventilatie kan met 12 W/m aan geïnstalleerd verlichtingsvermogen en een vertrekschak eling worden volstaan. Met 50% raam in de gevel is vaak een beter isolerende glassoort noodzakelijk. Binnenmilieu risico’s Beperking percentage glas (PG) tot 50 % zal de daglichttoetreding iets verder beperken. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Het minimaliseren van mechanische koeling is veelal gunstig voor de luchtkwaliteit, maar kan (als geen maatregelen worden getroffen) ook leiden tot het onvoldoende afvoeren van warmte.
Gezondheids/welzijns effecten Beperkte vermindering daglichtbeleving / uitzicht Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Te hoge temperaturen
38
4.2.8 Sporthal 1460 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type sporthal1460 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § § § § § § § § §
∆ EPC 5-10 %
∆ Rc 1,0 ∆ ZTA tot 30% ∆ n = 2 (ventilatievoud) ++
HR - HR -glas energie-efficiënte ventilatoren ∆ rendement wtw tot 15% lage temperatuursystemen HR-ketel met hoger rendement Bevochtiging Veel verlichtingsregelsystemen pv-cellen en zonneboiler
§ § §
∆ percentage raam tot 15% warmtepomp warmtelevering derden
§ §
warmte-kracht mechanische afzuiging
∆ EPC 10-15 % § §
∆ percentage raam tot 25% 2 ∆ pverlichting 4 W/m
∆ EPC 15-20 % § §
geen warmteterugwinning matig verwarmd sportgebouw (∆ EPC >26%)
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakketten bij vereiste EPC (2000). Met mechanische afzuiging, wordt voldaan aan de energieprestatie-eis als een HR-107 ketel wordt geplaatst. Met mechanische toe- en afvoer is met anderhalfvoudige ventilatie en redelijk energie-efficiënte verlichting (t/m klasse B) de EPC-eis haalbaar. Ook wordt voldaan met Rc 3,0 m2K/W en tweevoudige ventilatie als klasse B verlichting niet wordt overschreden. Met 2,8-voudige ventilatie is dit alleen met HR-beglazing mogelijk en verlichtingsklasse B. Bij hogere ventilatievouden is vaak Rc 4 m2K/W noodzakelijk. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Bij toepassing van een zonneboiler ontstaat in sommige gevallen een risico voor Legionellaontwikkeling. Het toepassen van bevochtiging kan leiden tot de versnelde groei van micro-organismen in installatieonderdelen en luchtkanalen.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Besmettingsgevaar Legionella.
Verminderde luchtkwaliteit.
Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met mechanische afzuiging is met Rc 3m2 en verlichtingsklasse B dit niveau haalbaar of Rc 4 m2K/W en klasse C. Met mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning is alleen met anderhalfvoudige ventilatie en energiezuinige verlichting en goed isolerende beglazing dit niveau haalbaar. Met tweevoudige ventilatie en een HR-107 ketel voldoet geen van de varianten. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d..
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Geen van de varianten met een HR-107 ketel voldoet hieraan als mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning wordt toegepast. Met gebouwgebonden warmtekracht of warmtelevering door derden
39
(STEG) zou dit met Rc 3 m2K/W wel haalbaar zijn. Energie-efficiënte verlichting met ca. 8 W/m2 geïnstalleerd vermogen is dan noodzakelijk. Te hoge ventilatievouden moeten worden vermeden. Met mechanische afzuiging voldoen de meeste varianten. Ook dan geldt het geïnstalleerde vermogen beperkt moet zijn, bijvoorbeeld 8 W/m2. Met STEG en WK is dit niveau met Rc 3 m2K/W en zeker met Rc 4 m2K/W haalbaar. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Vermindering luchtkwaliteit
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Energieprestatie 20% beter dan EPC-eis. Alleen met mechanische afzuiging en mechanische toe- en afvoer met warmteterugwinning en zeer energieefficiënte verlichting (klasse A) is dit niveau haalbaar in combinatie met Rc 4 m2K/W en een HR-107 ketel. Met WK en STEG is vaak energie-efficiënte verlichting en Rc 4 m2K/W nodig. Binnenmilieu risico’s Toepassing van warmteterugwinning (m.n. als het warmtewielen betreft). Zie bijlage E. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
4.2.9 Instructiebad 1280 m2 Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw type instructiebad 1280 m2 ∆ EPC 0-5 % § § § §
∆ EPC 5-10 %
∆ ZTA tot 30% ++
HR- HR -glas HR-ketel met hoger rendement veel verlichtingsregelsystemen
§
∆ Rc 1,0
§ §
∆ pverlichting 2 W/m warmtelevering derden
§
∆ n = 1 (ventilatievoud)
§
pv-cellen en zonneboiler (grote oppervlaktes)
∆ EPC 10-15 %
∆ EPC 15-20 %
§
§
warmtepomp bodem/buitenlucht
warmtepomp (retourlucht of grondwater)
2
Effect op de EPC van afzonderlijke maatregelen op referentiegebouw (bij een combinatie van maatregelen mogen deze percentages niet worden opgeteld)
Indicatie maatregelenpakket bij vereiste EPC (2000). Om aan de EPC-eis uit het Bouwbesluit te kunnen voldoen is het noodzakelijk om zeer energie-efficiënte verlichting toe te passen en een opwekkingssysteem met een zeer hoog rendement, bijvoorbeeld een warmtepomp. Zorg dat het ventilatievoud zo laag mogelijk wordt gehouden. Door toepassing van ontvochtiging is dat mogelijk. Met hogere ventilatievouden voldoen bij dit voorbeeld voornamelijk de varianten met een warmtepomp die gebruik maakt van de warmte uit de retourlucht. Binnenmilieu risico’s Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. ZTA waarde glas van 0,60 naar 0,30 verminderen betekent een lagere LTA waarde resulterend in minder lichtdoorlaat, sterkere beperking doorzicht). Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit
Vermindering daglichttoetreding, bijkleuring uitzicht.
Hinder, tijdelijk te weinig licht.
40
uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht. verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau. Energieprestatie 10% beter dan EPC-eis. Met hogere ventilatievouden voldoet geen van de varianten. Minimalisering van het ventilatievoud is noodzakelijk. Ook hier geldt dat een hoog opwekkingsrendement voor warmte is aan te raden evenals een energie-efficiënt verlichtingssysteem. Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de Vermindering luchtkwaliteit verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Energieprestatie 15% beter dan EPC-eis. Met hogere ventilatievouden voldoet geen van de varianten. Minimalisering van het ventilatievoud is noodzakelijk. Ook hier geldt dat een hoog opwekkingsrendement voor warmte nodig is, evenals een energie-efficiënt verlichtingssysteem en een hoge isolatiegraad van de gebouwschil. Binnenmilieu risico’s Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F. Toepassing van energiezuinige verlichtingsregelsystemen (bv aanwezigheidsdetectie, daglichtafhankelijke regeling), kan (bij onjuiste uitvoering) leiden tot klachten over aan/uit springende verlichting e.d.. Te ver doorgevoerde beperking van het te installeren verlichtingsvermogen kan leiden tot onvoldoende verlichtingsniveau.
Gezondheids/welzijns effecten Vermindering luchtkwaliteit
Hinder, tijdelijk te weinig licht.
Te grote luminantiecontrasten, te weinig licht.
Energieprestatie 20% beter dan EPC-eis. Maar weinig varianten voldoen aan dit EPC-niveau. Bij toepassing van een warmtepomp zijn er varianten die kunnen voldoen, mits het ventilatievoud laag is (tweevoudig). Binnenmilieu risico’s Gezondheids/welzijns effecten Terugregeling van het ventilatiedebiet, m.n. als de Vermindering luchtkwaliteit verse luchttoevoer onder de 35 m3/h p.p. komt. Zie ook bijlage F.
4.3 Conclusies Bekijken we de resultaten van deze ‘weg 1’ analyse en vergeleken we het met de uitkomsten van de ‘weg 2’ analyse (zie par. 3.4), dan concluderen we dat er niet echt nieuwe gezondheids/welzijns risico zijn gevonden. Alleen het aspect temperatuur overschrijdingen ‘s zomers bij toepassing van natuurlijke ventilatie concepten met passieve koeling was in hoofdstuk 3 misschien wat onderbelicht. Zal in de volgende hoofdstukken (5 en 6) meegenomen worden. Verder is gebouwfunctie specifiek gekeken naar binnenmilieu consequenties van EPC-eis aanscherping. De conclusie is dat er slechts beperkte binnenmilieu consequentie verschillen zijn aan te wijzen tussen gebouwcategorieën. Er zijn wel wat ‘tendenzen’ aan te wijzen. Zo blijkt bijvoorbeeld bij kleinschalige Utiliteitsbouw (kleinere kantoren, scholen e.d.) dat de variant geavanceerde natuurlijke ventilatie en passieve koeling een interessante optie is, terwijl dit bij grootschalige utiliteitsbouw niet naar voren komt. Dit is natuurlijk goed verklaarbaar: bij grootschalige Utiliteitsbouw is sprake van veel complexere plattegronden, zijn er vaak veel meer inpandige ruimten en speelt het
41
handhaven van de juiste drukbalansen tussen ruimten vaak een belangrijker rol (bv in een ziekenhuis). Daar is natuurlijke ventilatie dus moelijker en soms zelfs onmogelijk. Een ander verschil bij vergelijking tussen gebouwcategorieën wordt gevonden aan de opwekkingskant. Warmteopwekkingsinstallaties als bv warmtepompen zijn nu vaak al standaard bij bepaalde gebouwfuncties (bv in zwembaden), maar zullen dit pas vaker worden bij andere gebouwfuncties na EPC-eis aanscherping. Aangezien het hier de opwekkingskant betreft is dit echter minder relevant: de directe invloed ervan op de kwaliteit van het binnenmilieu is afwezig of zeer beperkt (indirect). Eén en ander leidde ertoe dat is besloten om de resultaten van het onderzoek gewoon als algemene conclusies en algemene aanbevelingen te presenteren, en niet gebouwfunctiespecifiek. Zie verder hoofdstuk 6 en 7. Tot slot, als we de uitkomsten van hoofdstuk 4 nader beschouwen reist de vraag: Hoe ver kun je gaan met de EPC-eis aanscherping (nu en in de toekomst)? Zijn er grote verschillen in de uitkomsten als er zou worden aangescherpt met bv. 25% in plaats van met 10-15%? Wat opvalt is dat veel ‘knelpunten’ gevonden zijn die eigenlijk ook al met de huidige EPCeisen (niveau 2000). Warmtewielen bijvoorbeeld worden tegenwoordig vaak al standaard toegepast in grootschalige utiliteitsbouw. En ook nu al kom je vaak ventilatiehoeveelheden (regel strategieën) tegen waarbij de hoeveelheid verse luchttoevoer (momentaan) onder het gewenste minimum van 35 m3/h komt. En zo wordt bijvoorbeeld zonwerend glas met een ZTA-waarde van rond 0,40 ook nu al vaak toegepast. Vandaar voorlopig de stelling dat de risicovolle maatregelen die gevonden werden, die eventueel ‘extra’ gekozen worden ten gevolge van EPC-eis aanscherping, vaak eigenlijk niet zo ‘extra’ c.q. nieuw zijn.
42
5.
DISCUSSIE Beschouwen we de in de vorige hoofdstukken behandelde materie nader, dan dient een discussie rond de volgende thema’s zich aan: Energiegebruik en binnenmilieukwaliteit Er wordt vaak (door verschillende partijen betrokken bij het bouwproces) vanuit gegaan dat er een direct verband is tussen het energiegebruik en de kwaliteit van het binnenmilieu. In gebouwen met een laag energiegebruik zouden relatief veel gebouwgerelateerde (gezondheids-) klachten voorkomen en zou de tevredenheid van de gebouwgebruikers lager liggen dan ‘normaal’. Zoals in paragraaf 2.3 al is gesteld is, leert de ervaring dat dit niet zo hoeft te zijn. Er bestaan diverse voorbeelden van gebouwen waarbij een ‘en – en situatie’ lijkt te zijn gecreëerd: een lage EPC waarde in combinatie met tevreden gebruikers. Het gaat hierbij vaak om projecten waarbij een installatie-arm concept het uitgangspunt was. Dat het resultaat juist dan energiezuinig én gezond is, is niet helemaal onverwacht: Uit wetenschappelijk onderzoek is bekend dat in juist installatie-arme gebouwen minder gezondheidsklachten voorkomen en dat juist daar sprake is van een hogere gebruikerstevredenheid dan in het gemiddelde Nederlandse kantoorgebouw (zie o.a. Zweers et al, 1992). Eén en ander strookt met de bevindingen van bv. Bluyssen et al, 1996 (European Audit onderzoek). Er bleken in dit specifieke geval (vergelijking 64 kantoorgebouwen) gebouwen aan te wijzen die zowel gemiddeld genomen een relatie laag energiegebruik hadden terwijl er tegelijkertijd sprake was van relatief weinig gebouwgerelateerde gezondheidsklachten. Andersom (en een hoog energiegebruik en hoge klachtenpercentages) kwam ook voor. De vermeende negatieve relatie tussen energiegebruik en binnenmilieu zou verder nog verklaard kunnen worden door het volgende. In bestaande gebouwen (utiliteitsbouw) leidde een te fanatiek energiebeleid in het verleden (en ook nu nog?) soms tot een dusdanig sterk terugbrengen van bijvoorbeeld ventilatiehoeveelheden en schakeltijden (verwarming, ventilatie) dat de binnenmilieu kwaliteit inderdaad daalde bij een verminderd energiegebruik. Misschien is de volgende stelling wel van toepassing (zie ook hiervoor): - daar waar het het deel van het energiegebruik betreft wat gebruiker / beheerder afhankelijk is, zou er een negatieve relatie kunnen bestaan tussen het energiegebruik en de kwaliteit van het binnenmilieu (lager energiegebruik is verhoogde kans op gezondheidsklachten e.d., met name bij ‘al te fanatiek energiesparen’), terwijl: - daar waar het het deel van het energiegebruik betreft dat gebouw / installatie ontwerp afhankelijk is (en dus door architect, W adviseur etcetera beïnvloed kan worden), is het juist vaak andersom (hoe lager het energiegebruik, hoe minder gezondheidsklachten; met name bij installatiearme gebouw/installatie concepten)…. Energieprestatienormering en binnenmilieukwaliteit Veelal wordt de vraag gesteld hoe kan worden voorkomen dat het verlagen van de EPC eisen leidt tot verslechtering van het binnenmilieu. Aan deze vraag ligt de aanname ten grondslag dat aanscherping van de EPC een bedreiging is voor het binnenmilieu en dat stimuleren tot vermindering van het energieverbruik in de utiliteitsbouw (op termijn) leidt tot verslechtering van de kwaliteit van het binnenmilieu en tot gezondheids- en welzijnsproblemen.
43
Over de geldigheid van deze aanname valt te discuteren. Sinds de invoering van het Bouwbesluit en de Energieprestatienormering zijn de gebouwen (U-bouw) eigenlijk steeds beter geworden, op veel aspecten ook vanuit het oogpunt van arbeidsomstandigheden en binnenmilieu. Invoering van Energie Prestatie Normering leidde bijvoorbeeld tot: - betere isolatie van de gebouwschil, dus tot hogere gemiddelde stralingstemperatuur (‘s winters), en hogere oppervlaktetemperaturen dus minder kans op schimmel c.q. schimmelsporen in de binnenlucht, - lagere externe warmtelast door toepassing van kleinere ramen, meer gebruik van (al dan niet geïntegreerde) zonwering, met als gevolg gebouwen die minder afhankelijk zijn van mechanische koeling, wat weer gunstig is uit gezondheidsoogpunt (in gebouwen met relatief veel koeling komen relatief veel gebouwgerelateerde gezondheidsklachten voor, zie ook bijlage C en Zweers et al, 1992). - Toepassing van kwalitatief betere, energiezuinige HF-verlichting en lagere verlichtingsniveaus, wat in veel gevallen (bijvoorbeeld in utiliteitsbouw waar veel beeldschermwerk verricht wordt) vaak ook qua binnenmilieu gunstig uitpakt zowel in termen van thermisch binnenklimaat (terugdringen interne warmtelast) als in termen van visueel comfort. De aanname dat lagere EPC-eisen leiden tot een verslechtering van het binnenmilieu komt misschien onder meer door (al dan niet vermeende) problemen in de woningbouw. Er is op dit vlak echter een groot verschil tussen de woningbouw en utiliteitsbouw. Een belangrijk verschil is dat de EPC-eis voor de woningbouw al relatief scherp gesteld is, terwijl de eisen voor utiliteitsbouw althans anno 2000 / 2001 nog vrij soepel zijn naar de mening van de auteurs. Er zijn immers legio dubo voorbeeldprojecten utiliteitsbouw te noemen waarbij een EPC is gehaald die tot meer dan 30% onder het Bouwbesluit niveau ligt. Een ander verschil met woningbouw is dat de mechanische ventilatie en warmteterugwinning In de utiliteitsbouw al jaren redelijk standaard en geprofessionaliseerd zijn (ook al voor de invoering van de EPN), terwijl één en ander in de woningbouw pas echt werd gestimuleerd onder druk van de EPN. Vergelijking uitkomsten met resultaten DHV In de DHV studie ‘Methodiek aanscherping EPC’s Utiliteitsbouw’ werd een basisset energiebesparende maatregelen gedefinieerd (DHV, 2000). Deze bestond uit: BOUWKUNDIGE MAATREGELEN Isolatie gevel verhogen Isolatie dak verhogen Isolatie begane-grondvloer verhogen Isolatie ramen verhogen (Glaspercentage verlagen) INSTALLATIEMAATREGELEN Energiezuiniger verlichting Regeling van de verlichting Warmteterugwinning uit ventilatielucht Verhogen rendement cv-ketel Laagtemperatuursysteem Warmtepomp samen met een HR-ketel Koudeopslag in de bodem Warm water met zonneboiler Mini-warmtekrachtkoppeling
44
De conclusie van genoemde studie was dat er vooral binnenmilieu knelpunten liggen in de hoek van: - te sterk terugbrengen van de isolatie van gevel en dak met het oog op temperatuur overschrijding in de zomer (tenzij hier een apart toetsingsinstrument voor ontwikkeld wordt); - het percentage glas c.q. te sterke beperking van de daglichttoetreding (met hierbij de opmerking dat er in de DHV studie en passant worden ook voordelen genoemd worden van verkleining van ramen, bijvoorbeeld betere geluidisolatie totale gevel, meer privacy); - warmteterugwinning in verband met luchtkwaliteit risico’s, en dan met name bij systemen die overdracht van verontreinigingen geven (waarbij warmtewielen als voorbeeld worden genoemd); - zonneboilers in verband met legionella risico’s (met daarbij dan de opmerking dat dit alleen maar geldt bij onoordeelkundige uitvoering); - geluidsoverlast van warmtekrachtkoppeling. Vergelijken we de DHV uitkomsten met de uitkomsten van het onderhavig onderzoek, dan merken we op dat: - de positieve aspecten die door DHV genoemd worden onderschreven worden, maar dat deze ‘vergeten’ zijn als gevolg van het feit dat dit onderzoek zich met name concentreert op de aspecten thermisch binnenklimaat, luchtkwaliteit en licht. - wat de auteurs betreft geluid van warmteopwekkingsinstallaties minder een issue is, op voorwaarde dat installaties opgesteld worden conform de reguliere akoestische aanbevelingen voor technische ruimten, ook wanneer het warmtekrachtinstallatie betreft. - de opmerking in de DHV studie dat temperatuur overschrijding in de zomer nader aandacht behoeft onderschreven wordt (zie ook H 7 aanbevelingen). Vergelijking uitkomsten met DoE uitkomsten (bijlage D) De resultaten van het onderhavige onderzoek zijn verder nog vergeleken met het onderzoek van het Amerikaanse Department of Energy (DoE, 2000 en Fisk, 2000; zie ook par. 2.2). Het onderzoek had een vergelijkbaar doel als dit onderzoek. Het resultaat van het onderzoek was onder meer een lijst met de meest gebruikelijke energie efficiënte maatregelen voor utiliteitsgebouwen met een opsomming van de potentiële effecten ervan op de kwaliteit van het binnenmilieu. Zie bijlage D voor een volledige opsomming van de bewuste DoE lijst. De experts die hun bijdragen leverde aan de inventarisatie zagen vooral mogelijkheden (maatregelen die energiebesparend zijn en die het binnenmilieu verbeteren) in de hoek van: - energie efficiënte verlichting, voorschakelapparatuur, armaturen - buitenlucht toevoer optimaliseren - warmteterugwinning uit retourlucht kan ventilatievouden laten toenemen - nachtelijke koeling door middel van buitenlucht - te openen en te regelen ramen als vervanging van air-conditioning - verhoogde thermische isolatie van de uitwendige scheidingsconstructie - verbeter regelingen klimaatinstallaties en onderhoud (o.a. Demand Control Ventilation) - gebruik van thermisch efficiënte ramen - verlaging interne en externe warmtelast. - verbetert gebruik van daglicht. Terwijl men concludeerde dat de belangrijkste problemen / knelpunten (maatregelen waarbij het energieverbruik verlaagd wordt, maar de kwaliteit van het binnenmilieu verslechtert) liggen in de hoek van: - te weinig licht (door te sterk terugdringen hoeveelheid verlichtingsarmaturen e.d.) - warmteterugwinning die overdracht geeft van verontreinigingen van retour na toevoerzijde - te sterke reductie van bedrijfstijden van verwarmings/koeling/ventilatiesysteem
45
-
onjuist gebruik VAV units (regeling te sterk gestuurd door thermische overwegingen en minder door luchtkwaliteit overwegingen) te sterk terugbrengen van de hoeveelheid verse luchttoevoer te sterke verlaging van setpoints verwarming ’s winters en setpoint koeling ’s zomers toename gebruik inwendige isolatie van luchtkanalen (geeft kans op verspreiding glaswolvezels en – bij condensatie – extra kans op groei micro-organismen in kanalen).
Als we deze uitkomsten vergelijken met de uitkomsten van de onderhavige studie, dan valt allereerst het volgende op: - een deel van de DoE knelpunten ligt in de sfeer van beheer en onderhoud (bv instellingen tijdklokken, onderhoud luchtbehandelingskasten); in de context van EPN is dit niet relevant; - een deel van de bestudeerde maatregelen is niet echt relevant voor de Nederlandse situatie (bv de toepassing van inwendige isolatie gebeurt eigenlijk niet meer in Nederland, terwijl dit in Noord Amerika nog relatief standaard is). Verder is er in grote lijnen overeenstemming. Het DoE concludeert bijvoorbeeld ook dat er knelpunten zijn te vinden op het gebied van: - warmteterugwinning en - hoeveelheid verse luchttoevoer. Wat betreft daglicht / kunstlicht komt men echter tot wat andere conclusies: - de introductie van extra daglicht (= meer raam c.q. een groter percentage glas) wordt ook als een kans genoemd (minder energie voor kunstlicht nodig, verbetering beleving); - ten aanzien van kunstlicht maakt men zich zorgen dat te sterk terugdringen van verlichtingsniveaus tot klachten (te weinig licht) zal leiden. Het daglicht verschil is deels verklaarbaar door het feit dat er in Noord Amerika anno nu veel meer werkruimten bestaan zonder daglichttoetreding en uitzicht. Het startpunt is dus heel anders. Wat betreft het verschil ten aanzien van het aspect kunstlicht: er is algemeen nogal wat onenigheid over wat nou ‘goede’ verlichtingsniveaus.
46
6.
CONCLUSIES De centrale onderzoeksvraag was: Wat zijn de gevolgen van een aanscherping (met 10-15%) van de EPC-eisen voor utiliteitsbouw op de kwaliteit van het binnenmilieu, met name ten aanzien van de luchtkwaliteit? Waar liggen de specifieke gezondheidsrisico’s? De inschatting is dat de gevolgen van een 10-15% aanscherping minimaal zullen zijn. De auteurs zien weinig redenen om af te zien van aanscherping van de EPC. Over het algemeen verwachten we weinig of geen negatieve invloed van aanscherping van de EPC op de gezondheid, en het comfort en welzijn van gebouwgebruikers. Met hierbij de opmerking dat het verschil tussen weinig en geen afhangt van de kwaliteit van voorlichting die gegeven wordt rond de aanscherping (zie hoofdstuk 7). Samenvattend is er sprake van gezondheidsrisico’s indien ten gevolge van aanscherping gekozen wordt voor (extra) maatregelen op de volgende punten: LUCHTKWALITEIT - te sterke vermindering van de hoeveelheid verse luchttoevoer per persoon / te sterke terugregeling (winter) van ventilatiedebieten (waarbij het niveau onder 35 m3/h/pp komt) - toepassing van recirculatie - toepassing van warmtewielen. Opmerking: toepassing van recirculatie en warmtewielen is nu (bij EPC niveau 2000) al vaak standaard in veel typen utiliteitsbouw. Dus op die punten is er eigenlijk geen sprake van een extra of nieuw te introduceren gezondheidsrisico.
LICHT / UITZICHT - te sterke beperking van de grootte van daglichtopeningen (met name wanneer de daglichtfactor onder de 3% komt). Verder kunnen er problemen optreden (alleen bij onoordeelkundige uitvoering) op de volgende gebieden: LUCHTKWALITEIT - toepassing zonneboilers zonder adequate naverwarmingsvoorziening (in verband met Legionella risico’s). LICHT / UITZICHT - toepassing van relatief donker zonwerend glas (ongunstige LTA / ZTA combinatie van het glas, te lage LTA waarde). Aaanvullend worden de volgende opmerkingen gemaakt ten aanzien van het aspect Temperatuuroverschrijding in de zomer. In dit rapport is er net als in de DHV rapportages impliciet vanuit gegaan dat ontwerpen zo uitgewerkt worden dat het aantal temperatuuroverschrijdingen ’s zomers beperkt wordt. De praktijk leert dat dit lang niet altijd standaard het geval is. Men kan zich dus afvragen of dit aspect toch niet extra aandacht behoeft (zie verder de suggestie in H 7 Aanbevelingen). Als aanvulling op bovenstaande opmerkingen betreffende potentiële negatieve invloed dient gesteld te worden dat op veel deelgebieden aanscherping van de EPC eisen juist tot een verbetering van de kwaliteit van het binnenmilieu zal leiden.
47
Dit geldt bijvoorbeeld wanneer maatregelen worden geselecteerd in de hoek van: - toepassing van lage temperatuur verwarming (en hoge temperatuur koeling); - extra isolatie van uitwendige scheidingsconstructies (incl. ramen) verhogen, met name (grootste binnenmilieu winst) wanneer het de isolatie van begane grond vloeren betreft; - toepassing van energie zuinige verlichting en energie zuinige regel-strategieën (is beperking van de interne warmtelast, dus minder temperatuur- problemen, etcetera). Ook zijn er EPC-verlagende maatregelen aan te wijzen die geen effect hebben op de kwaliteit van het binnenmilieu. Bijvoorbeeld: - toepassing van (mini) warmtekracht koppeling; - toepassing van warmtepompen; - hoger rendement opwekkingstoestellen (HR ketel e.d.); - koudeopslag in de bodem. Met hierbij de opmerking dat er hierbij dan wel vanuit is gegaan dat de toestellen staan opgesteld in installatieruimten die akoestisch gezien adequaat geïsoleerd worden (conform de reguliere eisen). Zie ook de opmerking in H7 Aanbevelingen.
48
7.
AANBEVELINGEN De belangrijkste aanbevelingen zijn: 1. Zet de EPC-aanscherping door, maar niet zonder voorlichting te geven over de binnenmilieu consequenties c.q. risico’s van de keuze voor bepaalde (extra) maatregelen (al dan niet gekoppeld aan een bepaalde context c.q. een bepaalde gebouwfunctie). Deze voorlichting kan inhouden: algemene voorlichting (bv aparte NOVEM brochure over energiezuinig bouwen en gezondheid), of het in de energie prestatie norm NEN 2916 zelf (passages met toelichting) en/of de bijbehorende rekenprogrammatuur (in de Helpfunctie Achtergronden) opnemen van aanbevelingen betreffende gezondheids aspecten. 2. Zet de aanscherping ook in de toekomst door (eventuele volgende aanscherpingsronde na 2002), maar dan wel op voorwaarde dat toekomstige EPC-eisen niet dusdanig laag komen te liggen dat men min of meer ‘gedwongen’ is tot gebruik van o.a.: warmtewielen, recirculatie en terugregeling van ventilatiedebieten op een niveau onder 35 m3/h/pp (iets lager in onderwijsgebouwen), en een dusdanig laag glaspercentage dat de daglichtfactor onder de 3% komt te liggen. Toelichting op punt 1: De in de rekenprogrammatuur en eventueel ook de toelichting in de norm zelf te verwerken secties met ‘binnenmilieu voorlichting’ zouden er bijvoorbeeld als volgt uit kunnen zien (gebaseerd op Boerstra, 2000): Recirculatie / terugregeling debiet / minimum verse luchttoevoer - Vermijd toepassing van recirculatie in principe altijd (voorkom overslag van retourlucht naar de toevoerzijde). Zeker in gevallen waarbij gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen, bepaalde chemische en biologische agentia, daar waar veel gerookt wordt en daar waar sprake is van gevoelige groepen gebouwgebruikers. - Garandeer altijd (ook bij terugregeling ventilatiedebieten naar minimumstand) minimaal 35 m3 (iets lager bij onderwijsgebouwen) verse luchttoevoer per uur per persoon. - In ruimten waar gerookt wordt, waar specifieke bronnen aanwezig zijn en wanneer sprake is van een verhoogd activiteitenniveau (sporten e.d.) hogere waarden aanhouden. Benodigde ventilatiehoeveelheden bijvoorbeeld conform CEN report CR 1752 opnemen. Warmtewielen - In beginsel wordt toepassing van warmtewielen ontmoedigd. Kies bij voorkeur voor warmteterugwinning door middel van twincoilsystemen of platenwisselaars of een andersoortige systeem dat voorziet in 100% scheiding tussen retour en toevoerlucht. - In gebouwen voor gevoelige groepen (bv in verpleeghuizen, kinderdagverblijven) of wanneer veel met vluchtige stoffen / gevaarlijke stoffen gewerkt wordt (laboratoria), of wanneer er relatief veel gerookt wordt, wordt geadviseerd warmtewielen zeker te vermijden. Wanneer in reguliere gevallen warmtewielen worden toegepast, zorg dan voor: - adequate ‘zuigende’ opstelling van de ventilatoren ten opzichte van het warmtewiel (relatieve onderdruk aan de retourzijde); - plaats een filter van voldoende kwaliteit (EU5?) in het retourkanaal pal voor het warmtewiel; - zorg voor opname van een bypass sectie over het warmtewiel zodat bij een beperkt temperatuurverschil tussen retour- en toevoerlucht (tussenseizoenen) buiten het warmtewiel om geventileerd kan worden (is ook energetisch voordelig).
49
Raamgrootte / Percentage glas - Te kleine ramen c.q. te sterke vermindering van het Percentage Glas (PG) voorkomen door te zorgen dat de daglichtfactor minimaal 3% bedraagt (eventueel per gebouwfunctie variëren). - Het gezamenlijk oppervlak van de lichtopeningen in ruimten waar meer dan 2 uur per dag iemand verblijft dient bij voorkeur ten minste 1/7e van het vloeroppervlak van die ruimte te bedragen. Opmerking: Er kan bijvoorbeeld een alarmfunctie in de EP programmatuur ingebouwd worden die ervoor waarschuwt als een ontwerp dusdanig kleine ramen krijgt dat de daglichtfactor onder de 3% komt.
Zie ook verderop onder ‘temperatuuroverschrijding in de zomer’ (invloed van juist te grote ramen). Zonneboiler - Zorg voor een ‘foolproof’ systeem dat risico’s op de groei van de Legionella bacterie minimaliseert. Voorkom dat de ingebouwde naverwarmer uitgezet kan worden. En zorg voor goede storingsdetectie (m.n. het niet werken van de naverwarmer dient altijd gedetecteerd te worden). - Verder uitvoering conform de aanbevelingen in ISSO publicatie 55.1 ‘Handleiding Legionella preventie in leidingwater’ (ISSO, 1999). ZTA/LTA waarde beglazing - Selecteren van beglazing met een lage ZTA waarde is in principe gunstig, ook uit binnenmilieu-oogpunt, maar men dient wel te zorgen voor voldoende lichtdoorlaat. Voorkom een te lage LTA waarde. Advies is: glas selecteren op een LTA waarde van 0,60 of hoger. - Daarnaast is de kleur van het glas van grote invloed op de beleving. De kleur is bij voorkeur een grijstint omdat bijvoorbeeld te groen-achtig of rood-achtig glas vaak als hinderlijk wordt ervaren. De kleurweergave-index van het glas bedraagt minimaal 80 of meer. - Om hinderlijke reflecties in de beglazing te voorkomen dient verder gezorgd te worden voor het volgende: verhouding LTA-waarde / reflectiecoëfficiënt aan de binnenzijde is groter dan 3,0. Ook zou men aanvullend passages toe kunnen voegen over: Temperatuuroverschrijding in de zomer Concreet zou dit kunnen bestaan uit een in de rekenprogrammatuur ingebouwde module die waarschuwt voor te grote glasoppervlakken op het Zuiden een te hoge ZTA-waarde van het toegepaste glas (of het ontbreken van buitenzonwering). Denk hierbij bijvoorbeeld aan de module die is ingebouwd in de EP rekenprogrammatuur voor woningen (rekenprogramma NPR 5129), waarbij voor woningen binnen het programma een indicatie van de verwachte temperatuur overschrijdingen gegeven wordt. Bij utiliteitsbouw zou men ervoor kunnen kiezen om bij bepaalde ontwerpkeuzen (ongunstig ten aanzien van het thermisch comfort in de zomer) te waarschuwen dat het nodig is een Temperatuur Overschrijdings simulatie uit te voeren. Geluid warmteopwekkingsinstallaties (bv warmte-krachtinstallaties) Hierbij zou de binnenmilieu-voorlichting kunnen bestaan uit een waarschuwing voor geluidsoverlast in aan technische ruimten grenzende vertrekken. Bijvoorbeeld bij toepassing van (mini) warmte-krachtinstallaties de aanbevelingen uit de Handleiding geluidbestrijding van uitpandig opgestelde warmte-krachtinstallaties volgen (TPD TNO-TH, 1988).
50
Wat betreft energiebesparende maatregelen die ook een gunstige invloed op de kwaliteit van het binnenmilieu hebben: hierbij zou men ervoor kunnen kiezen om juist extra te wijzen op de positieve impact. Het gaat dan bijvoorbeeld om: - lage temperatuur verwarming (en hoge temperatuur koeling); - isolatie uitwendige scheidingsconstructie (incl. ramen) verhogen, met name wanneer het om de isolatie van de begane grond vloer gaat; - energie zuinige verlichting / verlichtingsregelsytemen. Tot slot zou er op termijn ook voorlichting ‘ingebouwd’ kunnen worden over de volgende 3 zaken: Natuurlijke toevoer versus mechanische toevoer In een dergelijke passage zou bijvoorbeeld komen te staan dat het uitgangspunt in principe dient te zijn: natuurlijke toevoer omdat er hierbij sprake is van een optie met zo min mogelijk potentiële verontreinigingsbronnen in de luchttoevoerweg. Echter, wanneer op bepaalde locaties sprake is van een hoge gevelbelasting (geluid, luchtkwaliteit) dan zal men op een bepaald punt moeten kiezen voor mechanische toevoer (met warmteterugwinning). Zie Raue (2001) voor meer concrete aanbevelingen waar het natuurlijke ventilatie betreft. Hygiënische kwaliteit ventilatievoorzieningen Hierbij zou het gaan over een stuk dat ingaat op het ontwerp en de uitvoering van zowel natuurlijke als mechanische ventilatievoorzieningen, waarbij de invloed op de luchtkwaliteit centraal staat. Bijvoorbeeld bij mechanische ventilatie (toevoerzijde) zou men er attent op kunnen worden gemaakt dat bepaalde componenten van luchtbehandelingskasten de luchtkwaliteit in ongunstige zin beïnvloeden. We noemen bijvoorbeeld: de kwaliteit (droogte) van de filtersecties, de uitvoering van de bevochtigingssectie en haar invloed om de hygiëne in de luchtbehandelingskast, de uitvoering van luchtkanalen en mate waarin dit de vervuiling ervan beïnvloed etcetera. Zie verder Bluyssen (2000) voor meer concrete aanbevelingen. Sturing op basis van binnenmilieu-sensoren Waarbij het een passage betreft die wijst op de voordelen (zowel energetisch als qua gezondheid en welzijn) van vraagafhankelijk ventileren (Demand Control Ventilation) met behulp van CO2 sensoren e.d..
SLOTOPMERKING: Bovenbeschreven aanpak (opname van binnenmilieu voorlichting in een energie toetst instrument) past naar het oordeel van auteurs goed in een gewenste lange termijn ontwikkeling. Een verschuiving van apart naast elkaar functionerende energieprestatie normering, arbo prestatie normering, gezondheids prestatie normering etcetera naar een meer integrale gebouw prestatie normering.
51
8.
LITERATUUR Arkel W.G. van (et al), 1999. Energieverbruik van gebouwgebonden energiefuncties in woningen en utiliteitsgebouwen. Blz. 41 t/m 45. Novem/ECN, Utrecht. Bluyssen P.M. (et al), 1996. European Indoor Air Quality Audit Project in 56 Office Buildings. Indoor Air 4/96, volume 6, no. 4. Blz. 221 - 238. Munksgaard, Copenhagen. Bluyssen, P.M. et al (1995): European Audit Project to optimize Indoor Air Quality and Energy Consumption in Office Buildings, Final report. TNO-Building and Construction Research, Delft, The Netherlands. Bluyssen, P.M., 2000.. Waarom, wanneer en hoe verontreinigen ventilatiesystemen de binnenlucht? Verwarming & Ventilatie, november 2000, blz 891 – 903 Boerstra A.C. (et al), 2000. Binnenmilieu. Arbo Themacahier nr. 8. Sdu Uitgevers, Den Haag. Boerstra A.C., Leijten J.L., 2000. Diagnosing Problem Buildings: The risk factor approach. Proceedings 9e symposium van de Nederlandse Vereniging voor Arbeidshygiene (NVVA) ‘Arbeidshygiëne, wetenschap en praktijk’, blz 125 - 135. NVVA, Eindhoven. Cox, C.W.J., Rolloos, M., 1995. Binnenmilieufactoren voor kantoren. SBR/ISSO, Rotterdam. CR 1754, 1998. Ventilation for buildings – Design criteria for the indoor environment. CR 1752, 1998. Ventilation for buildings: Design Criteria for the indoor environment. CEN, Brussels. DHV AIB B.V., 2000. Methodiek aanscherping EPC’s utiliteitsbouw. DHV AIB, Amersfoort. DoE, U.S. Department Of Energy (DOE), Office of energy efficiency en renewable energy, 2000. International Performance Measurement & Verification Protocol, Concepts and Practices for In\mproved Indoor Ennviromental Quality, Volume 2. Washington, USA. Dortmont, J.F. van, 2000. Energiebesparende maatregelen en de kwaliteit van het binnenmilieu in woningen. Praktijkboek Gezonde Gebouwen. SBR/ISSO, Rotterdam. Eijdems H.H.E.W., Boerstra A.C., 1999. Literatuurstudie: Kwalitatieve Aspecten van Lage Temperatuur afgifte Systemen NOVEM, 1999. Fisk, W.J., 2000. Review of health and productivity gains from better IEQ. Proceedings Healthy Buildings 2000: Materials, design and construction, vol. 4 Blz. 23 – 34. Leijten J.L, Kurvers S.R., 2000. 7 kantoortrends, pleidooi voor koelingvrije gebouwen en 1 persoonskamers. Bouw nr. 4, 2000. Madsen, L., 1988. How to design low energy buildings and avoid health and comfort problems – thermalaspects? – workshops conclusions. Healthy Buildings ’88, vol. 4. Blz. 47 – 48. NEN 5128, 1998. Energieprestatie van woningen en woongebouwen – Bepalingsmethode, inclusief wijzigingsblad A1 d.d. maart 1999. NEN, Delft. NEN 2916, 1998. Energieprestatie van utiliteitsgebouwen – Bepalingsmethoden, inclusief wijzigingsblad A1 d.d. maart 1999. NEN, Delft. NOVEM, 1996. EP Variantenboek Utiliteitsbouw, 2e druk Novem oktober 1996. Novem, Utrecht. Novem, jaartal onbekend. Arbo en energie. De gezonde energie-efficiënte werkplek. Novem Utrecht. Novem/DGMR, 2000. EP Varianten Utiliteitsgebouwen. Novem, Utrecht. NPR 2917, 1999. Energieprestatie van utiliteitsgebouwen – Rekenprogramma (EPU) met handboek. NEN, Delft. NPR 3437, 1996. Ergonomie. Visuele aspecten van getinte beglazing in de werkomgeving. NEN, Delft. NPR 5129, 1999. Energieprestatie van woningen en woongebouwen – Rekenprogramma (EPW) met handboek. NEN, Delft.
52
Olesen B.W., 2000. Standards for ventilation, IAQ and thermal comfort. Proceedings of the Baltic symposium on Indoor Air Quality and Building Physics / HB 2000 satelite conference, blz 9-20. Tallinn Technical University, Estonia. Raue (1999). Natuurlijke ventilatie – moet kunnen? TVVL Magazine feb 2001, blz 8 – 15. Raw G.J., 1992. SBS: a review of the evidence on causes and solutions, HSE contract research report no. 42/1992. Building Research Establishment, Garston,/Watford, United Kingdom. Renes, S, Dortmont A. van, 1999. Eindrapportage Onderzoeksresultaten EP-Binnenmilieu. DHV AIB B.V., Amersfoort. Rolloos, M. 1999. Energie besparen niet ten koste van het binnenmilieu. TNO Bouw, Delft. Seppänen O., Fisk W., Mendell, M.J., 2000. Association of ventilation with health and other responses in commercial and institutional buildings. Proceedings Healthy Buildings 2000: Design and Operation of HVAC Systems. Proceedings, vol. 2 Blz. 327 – 332. Sundell, J., 1994. On the association between building ventilation characteristics, some indoor environmental exposures, some allergic manifestations and subjective symptom reports. Indoor Air, Supplement No. 2 / ’94. TPD TNO-TH, 1988. Handleiding geluidbestrijding van uitpandig opgestelde warmte-krachtinstallaties. Technisch Physische Dienst TNO – TH / NOVEM, Utrecht. Wolferen, J. van, 2000. Handleiding legionellapreventie in leidingwater. ISSO-publicatie 55.1. ISSO, Rotterdam. Zweers T., Preller L., Brunekreef B., Boleij J.S.M., (1992). Gezondheidsklachten en klachten over het binnenklimaat in kantoorgebouwen. Publicatie S 83, Directoraat-Generaal van de Arbeid van het Ministerie van SZW. Voorburg 1992.
53
BIJLAGEN
54
BIJLAGE A: VERSLAG WORKSHOP 1 BBA Verslag van de eerste workshop die op 21 december 2000 op het kantoor van BBA plaats vond in het kader van het onderzoek ‘Binnenmilieu consequenties aanscherping EPC eisen utiliteitsbouw’.
Deelnemers Peter Erdtsieck - moBius Consult, Driebergen Evert Hasselaar - Klimaatbouw, Gouda John van der Vliet - JF Engineering, Moordrecht Hans Bosch - Adviesbureau Bouwfysica Bosch, Rotterdam Atze Boerstra - Boerstra Binnenmilieu Advies, Rotterdam Arjen Raue - Boerstra Binnenmilieu Advies, Rotterdam Doel van de workshop Doel was het op grond van kennis en ervaring van specialisten uit verschillende vakgebieden beantwoorden van de volgende vragen: Algemeen: In hoeverre hangt de kwaliteit van het binnenmilieu (gezondheid en welzijn), en vooral de luchtkwaliteit samen met het energiegebruik en de bij het ontwerp te hanteren EPC eisen? Specifiek: Welke concrete maatregelen (extra te nemen als gevolg van aangescherpte EPC eisen) zouden in de praktijk kunnen leiden tot een verslechtering van het binnenmilieu? Zouden deze specifieke maatregelen dus uit het aangescherpte EPC pakket gehouden moeten worden, of zijn er – per maatregel – aanwijzingen ten aanzien van de uitvoer te geven om binnenmilieu problemen te voorkomen?
Resultaat brainstormsessie algemeen Hieronder is weergegeven over welke aspecten consensus was onder de deelnemers aan de workshop: - Het verband tussen de EPC en het werkelijk energiegebruik van een gebouw is gering (o.a. doordat in de EPN alleen gebouwgebonden maatregelen worden beoordeeld). Het is daarom in dit verband alleen van belang te letten op de binnenmilieu-effecten van EPC-verlagende maatregelen. - In de EPN wordt mechanische koeling eigenlijk onevenredig gunstig beoordeeld, omdat hierbij zowel het Karakteristieke energiegebruik als het Toelaatbaar karakteristieke energiegebruik worden verhoogd. Bij het invoeren van andere energieposten neemt alleen het Karakteristieke energiegebruik toe. Zodoende wordt de toepassing van mechanische koeling in zekere zin aangemoedigd. - Nu zitten er al allerlei weegfactoren in de EPN; bijvoorbeeld het rendement van warmtelevering door derden (stadverwarming) wordt, op basis van beleidsmatige keuzen gemaakt door de Ministeries van VROM en EZ, gunstig beoordeeld. Zoiets zou je ook voor maatregelen kunnen doen die gunstig zijn voor het binnenmilieu. - In de EPN worden veel forfaitaire waarden gebruikt, bijvoorbeeld voor de interne warmtelast. In situaties waarbij een keuze gemaakt kan worden tussen werkelijke rendement of vermogens of de forfaitaire waarden, wordt voor het “gemak” (tijdsdruk, of het nog niet bekend zijn van bijv. de juiste installatie bij de bouwaanvraag) vaak voor de
55
-
-
forfaitaire waarden gekozen. Het verband tussen het berekende en het werkelijke energiegebruik wordt hierdoor verminderd. Het is niet bij voorbaat zo dat alle EPC-verlagende maatregelen noodzakelijkerwijs leiden tot een verslechtering van het binnenmilieu. Wanneer de EPC-eis wordt aangescherpt zal er waarschijnlijk niet veel veranderen aan de bouwkundige uitgangspunten. Omdat de EPC van een gebouw doorgaans wordt bepaald als het bouwkundig ontwerp al klaar is, zullen in eerste instantie met name installatietechnische aanpassingen zorgen voor het voldoen aan een EPC-eis. De verwachte extra te nemen maatregelen (nadruk ligt op installatietechnische maatregelen) ten gevolge van EPC aanscherping zijn in onderstaand kader weergegeven.
Verwachte extra installatie technische maatregelen t.g.v. EPC aanscherping Natuurlijke ventilatie: - opwekkingsrendement warmteopwekkingstoestellen - beperking verlichtingsvermogen - toepassing lage temperatuur verwarming - ventilatieverliezen verder beperken / toepassing zelfregelende roosters. (oriëntatie, zonwering en gebouwmassa gaan energetisch gezien pas echt een rol spelen bij actieve koeling) Mechanische ventilatie met topkoeling, met of zonder bevochtiging: - geen bevochtiging toepassen - beperken verlichtingsvermogen - verwarmingsrendement verhogen - lage temperatuur verwarming / hoge temperatuur koeling - opwekkingsrendement koelmachine van 6/12 naar 12/18 - WTW van warmtewiel naar warmtepomp - beperken ventilatieverlies: meer VAV toepassen en toerengeregelde ventilatoren.
Resultaat brainstormsessie binnenmilieu consequenties Per energiepost is het binnenmilieu-effect ingeschat door de gezamenlijke workshop. Indien aanscherping van de EPC leidt tot extra maatregelen in de hoek van de weergegeven energieposten, dan heeft dit naar verwachting onderstaand effect op de kwaliteit van het binnenmilieu: Energiepost
Binnenmilieu-effect van aanscherping + = verbetering 0 = geen/nauwelijks effect − = verslechtering
Verlichting: Geïnstalleerd verm ogen: Wel/niet gebouwgebonden: Regeling: Daglicht: Pompen: Forfaitair: Toerenregeling: Verwarming: Transmissieverlies:
+ + + + 0 0 (+)
56
Ventilatieverlies: Rendement (systeemrendement, opwekkingsrendement, laag/hoog temperatuur-systeem): Systeemverliezen (i.v.m. hoge temp.àstofverbranding): Ventilatoren: functie van druk en debiet: Warmteterugwinning: Koeling: Rendement van 6-12 naar 12-18: Systeemverlies: Transmissie: Percentage glas: Zonwering: Oriëntatie: Gebouwmassa: Opgewekt vermogen: Ventilatiehoeveelheid: Bevochtiging: Type/rendement: Warmtapwaterbereiding: Opwekkingsrendement/type: Leidinglengtes: Ringleiding: Aantal tappunten:
+? + (indirect) +? +* + +? 0 + + + (-) + + + ? 0
* mits wtw toegepast wordt met 100% luchttechnische scheiding tussen toevoer en afvoerzijde
Conclusies Op grond van een kwalitatieve beoordeling constateert de workshop dat verlaging van de EPC waarschijnlijk zal leiden tot een aantal maatregelen die niet noodzakelijkerwijs ongunstig zijn voor de kwaliteit van het binnenmilieu; in veel gevallen zijn ze zelfs bevorderlijk. Zie de tabel hierboven. Uit de discussies tijdens de workshop bleek dat er op een aantal punten potentieel een knelpunt ligt, e.e.a. afhankelijk van de wijze van uitvoering c.q. het gekozen type installatie. Het betrof hierbij onder andere: warmteterugwinning mbv recirculatie of warmtewielen (ivm luchtkwaliteit risico’s), warmtapwaterbereiding met zonneboilers (ivm Legionella risico), en raamgrootte / percentage glas (ivm daglicht en uitzichtbeperking).
57
BIJLAGE B: VERSLAG WORKSHOP 2 BBA Verslag van de tweede workshop die op 17 januari 2001 op het kantoor van BBA plaats vond in het kader van het onderzoek ‘Binnenmilieu consequenties aanscherping EPC eisen utiliteitsbouw’. Deelnemers Hans Bosch – Adviesbureau Bouwfysica Bosch, Rotterdam Atze Boerstra - Boerstra Binnenmilieu Advies, Rotterdam Arjen Raue - Boerstra Binnenmilieu Advies, Rotterdam
Doel van de workshop Doel was het beantwoorden van de vraag: Wat zijn in het algemeen de belangrijkste knelpunten / risicofactoren op het gebied van binnenmilieu in de utiliteitsbouw? Hierbij is de nadruk gelegd op luchtkwaliteit, thermisch binnenklimaat en licht/uitzicht. Resultaat brainstormsessie Risicofactoren De belangrijkste binnenmilieu risicofactoren in de Utiliteitsbouw zijn: - Onvoldoende persoonlijke beïnvloeding verse luchttoevoer - Onvoldoende verse luchttoevoer - Mechanische koeling - Luchtbevochtiging - Recirculatie van ventilatielucht - Warmtewielen - Onvoldoende luchttechnische zonering - Legionella-gevoelige warmtapwatervoorziening - Onvoldoende persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden temperatuur - Hoge interne warmtelast - Hoge externe warmtelast - Lage thermisch actieve massa - Verwarming door middel van convectieve warmteoverdracht - Onvoldoende klimaattechnische zonering - Onvoldoende persoonlijke beïnvloedingsmogelijkheden verlichting - Te hoog verlichtingsniveau - Onvoldoende lichttechnische zonering - Onvoldoende afschermhoek armaturen - Inadequate lichtwering - Onvoldoende uitzicht Met verwijzing naar Boerstra & Leijten, 2000. Merk op dat de aspecten geluid en straling (elektro magnetische velden) niet zijn beschouwd.
58
BIJLAGE C: Risk Factor artikel Boerstra & Leijten, 2000 Onderstaand artikel is integraal overgenomen uit: Boerstra A.C., Leijten, J.L., 2000. DIAGNOSING PROBLEM BUILDINGS: THE RISK FACTOR APPROACH. Proceedings 9e symposium van de Nederlandse Vereniging voor Arbeidshygiene (NVVA) ‘Arbeidshygiëne, wetenschap en praktijk’, blz 125 - 135. NVVA, Eindhoven.
_______________________________________________________________________________
DIAGNOSING PROBLEM BUILDINGS: THE RISK FACTOR APPROACH ir. A.C. Boerstra1, drs. J.L. Leyten2 1 2
BBA Indoor Environmental Consultancy, P.O. Box 774, 3000 AT Rotterdam, Netherlands Arbo Management Groep - AMG Occupational Health and Safety Service, Netherlands
KEY WORDS
Diagnostics, Guidelines, Office Building, Risk Assessment, Surveys. ABSTRACT Several studies show an inconsistent correlation between the outcome of environmental measurements and the prevalence of building related symptoms. On the other hand, lots of studies do show a relation between the presence of certain building/workplace-characteristics and the prevalence of symptoms. Systematically collecting such ‘symptom related’ characteristics from the literature would result in a list with ‘known risk factors’. Such a list could be the basis of a new method for diagnosing problem buildings, a method that aims at identifying risk factors and removing or controlling them. It is different from more common methods in the sense that it does not focus primarily on environmental measurements. The paper presents a selection methodology for extracting risk factors from the literature. The core of the paper consists of a list with important risk factors for office environments. INTRODUCTION A common approach for diagnosing problem buildings is to check the results of environmental measurements against criteria or guidelines. These criteria or guidelines are mostly derived from doseeffect relationships found in laboratory research. Although quantitative environmental measurements are an indispensable part of diagnostic investigations, relying on them exclusively, or without qualification, can be counterproductive. First there is the problem that in many field studies the relations between environmental measurements and user complaint rates are non-existent, inconsistent or even contrary to what is theoretically expected (e.g. Zweers et al (1992), Mendell (1993), Groes (1995)). Examples of such ‘no correlation measurements’ are: TVOC-, dust-measurements and investigations using trained panels (the ‘Olf/Decipol-method’). In some cases the absence of a clear relation can be explained by inadequate sampling strategies, inaccurate measurements or insufficient range of the measured values. This applies especially to thermal comfort and ventilation rates and building acoustics. In other cases it seems that the causal mechanism is not well enough understood to know exactly what to measure and which sampling strategies to use. This applies for example to indoor air pollution and noise from internal sources. From this two conclusions can be drawn. First, when doing measurements as part of an investigation it is important that the causal mechanism is understood, a well established sampling strategy is used and that the measurements are accurate enough. Second, in some cases environmental measurements may not be the best way to diagnose the problem. But what then is a good way? To answer this question we again turn to the field studies. Contrary to environmental measurements many building and workstation characteristics do show a consistent relation with user complaint rates. Examples are chilling or humidifying the supply air, larger number of persons
59
per room and an inadequate user control over the environment (Wilson & Hedge 1987, Mendell & Smith 1990, Zweers et. al. 1992, Groes 1995). These consistent relations may offer us an alternative for environmental measurements, namely looking for and identifying risk factors (sources) and then advising measures to remove or control them. But although these relations seem to be getting accepted as real, there is still reluctance to officially promote their use in diagnostic investigations. The reasons for this seem to be that they are ‘mere’ statistical relations, that the causal mechanisms are not understood in detail and that they do not offer quantitative values against which our observations can be checked. To overcome this reluctance we want to propose a methodology to extract risk factors from the known literature in a way that is both pragmatic and systematic and that should withstand scientific scrutiny. This methodology (presented in the next paragraph) forms the bases for the construction of a Risk Factor list that can be used by building investigators when diagnosing problem buildings. Under ‘Results’ we present the January 2000 version of the list. Note that earlier versions of the Risk Factor List were presented at the Healthy Buildings ’97 conference in Washington DC, USA and at the Indoor Air ’99 converence in Edinburgh, Scotland (Boerstra & Leyten, 1997; Boerstra, Leyten & Kurvers, 1999). METHODS The first part of the methodology consists of a data collection strategy. This strategy is aimed at selecting those studies from the literature that meet certain methodological criteria (e.g. control for confounders, sample characteristics). This, in order to exclude those studies that show spurious, or ‘unreal’ relationships. The second part consists of a selection procedure. A building or workstation characteristic is included as an accepted risk factor if it simultaneously complies with all of the following criteria: 1) The study results should show a more or less consistent relation between the presence of the risk factor and higher user complaint rates; 2) Although the causal mechanism need not be known in detail, there should in principle be a plausible causal explanation, based on established existing knowledge, for the relation between the presence of the risk factor and user complaints; 3) Removal or control of the risk factor should not by itself lead to higher risks or other complaints nor should it result in other unwanted effects. As can be seen, the rationale of the proposed methodology is to combine pragmatics and scientific scrutiny. Note that we focus exclusively on workplace and building characteristics as potential risk factors. It is well known that personal circumstances (e.g. being allergic), psychosocial aspects (e.g. being dissatisfied with work content) and certain organisational characteristics (e.g. doing mainly VDU-work) also are important risk factors. These were excluded because most building investigators have very limited action possibilities to influence those kind of factors. Using the methodology described above the authors came in 1997 to a preliminary list of 8 risk factors (See Boerstra & Leyten, 1997). During the presentation of thos paper (Risk Factor List version I) in 1997, other building experts at the Healthy Buildings ’97 conference were invited to suggest new risk factors that would fit into the proposed methodology. With the suggestions of the participants as a starting point the preliminary list was expanded to a 16 item list that is presented below. RESULTS The factors that – so far - have been identified as Risk Factors by the authors are presented in table 1 (next page). The literature sources in the table refer to studies that show a consistent enough relation between the presence of the building or workstation-characteristic involved and the incidence of complaints and symptoms. In the text below the table is explained further. 1. Large number of workers per room There are several plausible causal explanations for this risk factor which probably act simultaneously: • larger room sizes lead to less environmental control for the users: temperature controls become less useful, opened windows more easily cause draughts etc.; • larger numbers of workers per room cause higher levels of inside noise, especially noise with distracting content; • larger room sizes lead to higher risks for glare at VDU-stations.
60
Concerning criterion 3 of the selection methodology: Often organizations do not choose for smaller room sizes in offices because it is assumed that group or landscape offices facilitate the productivity of employees. This is not supported by empirical data. Productivity is either unaffected or decreased in larger offices (Brookes & Kaplan, 1972; Oldham & Brass, 1979; Marans & Spreckelmeyer, 1987). 2. Lack of environmental control (temperature, outdoor air supply) Several studies have demonstrated a clear and consistent effect of (perceived) control over the indoor environment on health and comfort. There are two plausible causal explanations for this effect, which, according to the authors, probably act simultaneously: • The effect is caused by the fact that higher perceived control as such improves health and well-being. • The effect is caused by the fact that higher control increases the possibilities for the individual to adjust the environment to his or her needs and thereby objectively improves his or her situation. There are no known reasons why improved control over the indoor environment should create new health risks. As far as ‘drawbacks’ are concerned: it is often thought that certain features that allow for environmental control are not possible in office buildings. As is shown in Boerstra & Kurvers (1997), at least in the Dutch situation, such argumentation does not hold in most cases. If certain design criteria are met (window size, room size) operable windows are quite well possible in most office situations. 3. Mechanical cooling Two potential explanations for the mechanisms behind the relation between mechanical cooling and building related symptoms are: • In buildings with central cooling of the air, condensation at the cooling coils often appears, possibly leading to microbiological contamination of the HVAC-system. Which might result in airway irritations and other health effects. • Central cooling means that the air supply at room level is characterized by a lower temperature and often a higher airspeed at room level. This could result in a higher incidence of thermal comfort complaints in mechanically cooled buildings. Not applying mechanical cooling in office buildings is thought to result in excessive high temperatures in summer. Whether this argument holds or not, of course, depends upon the local climate. In the moderate climates like the Dutch one, in summer regular thermal comfort standards can be met without using air cooling (Boerstra & Kurvers, 1997). That is, under the condition that sun penetration is limited (effective outside sun shielding), lighting fixtures are daylight-dependent and computer-equipment is equipped with Power Management. Furthermore, some of the internal building mass should be accessible (e.g. through thermally open ceilings) and an adequate passive cooling strategy should be in place (summer night cooling). 4. Humidification The most likely explanations for the relatively high incidence of building related complaints in humidified buildings probably are: • Humidification of the air results in a higher risk of microbiological contamination of the HVACunit and -ducts, possibly leading to allergic reactions and other health effects. • Air with a higher humidity level is sooner perceived as odorous than air with a relative low humidity content (Fang et al, 1997). Often it is thought that exclusion of humidification leads to ‘dry air’ complaints. Several studies have shown that the perception of ‘dry air’ is in general due to contaminated or too warm air and not due to physical dryness of the air (Sundell, 1994). In most situations and especially in moderate climates, therefore humidification of office air is not necessary.
61
Table 1: Version 2.0 (January 2000) of the Risk Factor list # Risk Factor 21. Large number of workers per room (more than 2 to 4 persons)
Literature source Wilson & Hedge (1987), Zweers et al (1992), Teeuw (1993), Fisk et al (1993) 22. Lack of environmental control (temperature, outdoor air supply) Wilson & Hedge (1987), Zweers et al (1992), Teeuw (1993) 23. Mechanical cooling Mendell & Smith (1990), Zweers et al (1992), Groes(1995) 24. Humidification Mendell & Smith (1990), Zweers et al (1992), Teeuw (1993), Groes (1995) 25. Recirculation Zweers et al (1992), Jaakkola & Miettinen (1995), Groes (1995) 26. Rotary heat exchangers Pejtersen (1996), Ruud (1996) 27. Copiers and printers close to workstations Stenberg (1994), Sundell (1994) 28. Carpets and other fleecy materials Skov & Valbjorn (1987), Norbäck (1990), Mendell (1993) 29. No separate smoking rooms Wilson & Hedge (1987), Robertson (1988); Zweers et al (1992); Jaakola et al (1991) 30. Central air inlets close to exhausts Godish (1994), Wilson (1985) 31. Internal duct lining (insulation) Hedge et al (1993), Schneider (1986), Samimi (1990) 32. Absence of radiant heating Fanger (1997), Fang et al (1997), Burge et al (1987), Wilson & Hedge (1987), Zweers et al (1997) 33. Change of building function Raw (1992) 34. High internal heat load Leyten (1996), Zweers et al (1992) 35. High external heat load Leyten (1996), Zweers et al (1992) 36. Lightweight thermal properties Leyten (1996), Zweers et al (1992)
5. Recirculation There are two possible explanations for how recirculation could result in complaints: • With recirculation air-contaminants are often circulated several times before being transported to the outside, resulting in a relatively poor indoor air quality in buildings with recirculation compared buildings without. • Recirculation-units regularly do not work as designed; valves often are more closed than they should, often be resulting in a less than adequate outdoor air supply (Groes, 1995). The exclusion of recirculation is often thought to be unwanted due to energy constraints. According to the authors however, other heat recovery systems exist (e.g. twin coil units) that do have a fairly high efficiency without the health drawbacks that recirculation has. 6. Rotary heat exchangers Some recent studies resulted in strong indications that rotary heat exchangers may constitute a severe pollution load in ventilation systems. Note that this goes for both moisture-transferring and nonmoisture-transferring rotary heat exchangers. Some possible explanations for the negative influence of rotary heat exchangers are: • Rotary heat exchangers adsorb pollutants (especially gaseous ones) from the exhaust air and reemit these substances to the supply air, thus resulting in a deterioration of the quality of the fresh air supplied. • The supply air is negatively influenced by leakage (‘short-circuiting’) within the heat exchanger due to pressure conditions in the return and the supply duct. (A problem that in theory can be prevented, but in practice almost always occurs.) (Ruud, 1996) • Emissions from the wheel material itself deteriorate the supply air. Rotary heat exchangers are preferred over other heat exchangers due to their high energy efficiency. However, this advantage may be lost again since the ventilation rate, when using rotary heat
62
exchangers, has to be raised in order to account for the deteriorated air quality of the outdoor air (Pejtersen, 1996). According to the authors less ‘risky’ heat exchangers like twin coil units should be of preference here. 7. Copiers and printers close to workstations Possible mechanisms behind the relation between copiers/printers and occupant complaints are: • Printers and copiers can be important emitters of air pollution (ozone, volatile organic compounds, etc.), leading to indoor air related problems. • They often release considerable amounts of heat resulting in thermal complaints; • Some printers and copiers (especially larger ones) are rather noisy and - when used regularly therefore can result in certain neurological complaints and unwanted distraction. Placing copiers and printers outside office-rooms in unmanned spaces is often thought to be impractical. However, existing situations do show that placement in separate ‘equipment-rooms’ in practice often functions very well. 8. Carpets and other fleecy materials On how textile floorcoverings can contribute to complaints of office building occupants, several theories exist (Skov & Valbjorn, 1987): • Wall to wall carpets and other fleecy surfaces are relative strong emitters of irritating substances compared to other kinds of floors (this goes especially for new buildings); • Textile floor coverings and other textile surface materials act as a sink facilitating certain ad/desorption-processes that result in a worse indoor air quality in ‘more fleecy’ offices. • Textile surfaces and especially wall to wall carpets are cleaned less easily than hard surfaces and hard floor coverings. Which, over time, can have quite an impact on the air quality. While taking out wall to wall carpets often leads to an improvement of the air quality, it at the same time can result in a deterioration of the acoustical situation. Too prevent too high reverberation times in office rooms in larger spaces (about 30 m2 or more) textile floor covering often is inevitable. However, as was stated at the beginning of this paragraph, larger rooms in itself are a risk factor and therefore should be avoided as much as possible. 9. No separate smoking rooms Several studies show a consistent relation between reported exposure to Environmental Tobacco Smoke (ETS) and SBS symptom prevalence (Wilson & Hedge (1987), Robertson (1988), Zweers et al (1992); Jaakola et al (1991)). This indicates that smoking policies that restrict smoking to specific areas (smoking rooms with enough underpressure and an air exchange of about 5) and prohibit smoking in working areas, in fact result in the elimination of a proven risk factor. The plausible causal explanation for ETS as risk factor is obvious (criterion 2): • exhale mainstream smoke and sidestream smoke consist of an abundant amount of chemical constituents and particles that are known to cause irritation and annoyance (apart from lung cancer and heart disease with long term exposure). Also citerion 3 of the Risk Factor approach methodology (‘removal of the risk factor should not by itself lead to higher risks or other complaints’) is met: the side-effects of the restriction of smoking to designated areas are strictly non-health (e.g. annoyance of smokers and decreased productivity due to the fact that smokers ‘loose time’ when smoking in a smoking room in stead of behind their desks; the latter can be corrected by the extension of working time of smokers by e.g. 15 minutes). 10. Central air inlets close to exhausts As far as the authors are informed, non of the large epidemiological studies found a correlation between re-entry (entrainment) and SBS symptoms. However, reports of health and comfort problems in office buildings due to re-entry are common (author’s experience, and e.g. Godish (1994), Wilson (1985)). Obviously re-entry is correlated with the distance between central HVAC air inlets and nearby hood exhausts, central HVAC exhausts etcetera (pressurisation characteristics of the building and main wind direction are other factors). A plausible causal explanation for central air inlets close to exhausts as a risk factor is: • contaminants (exhaust gases and vapours, particles) were extracted because of their harmfulness; when these contaminants re-enter the building they can still cause olfactory discomfort, irritation or worse even though they were diluted. 63
Obviously criterion 3 is also met: more distance between central air inlets and exhaust in itself has no drawbacks in terms of health and comfort. 11. Internal duct lining (insulation) Several studies have implicated a relation between SBS symptoms and MMMF containing settled dust (MMMF= Man Made Mineral Fibres) (Hedge et al (1993), Cholak & Shafer (1971), Schneider (1986), Samimi (1990). Associated symptoms include: respiratory, ocular and notably dermal irritation. Most common cause for MMMF exposure in offices and comparable non-industrial buildings appeared to be: fibrous glass and mineral wool used as acoustical or thermal insulation in ventilation ducts. Plausible causal explanations for MMMF lined ducts as a risk factor are (criterion 2): • indications exist that fibrous glass duct materials undergo physical and chemical deterioration with time with the resultant release of fibrous materials into supply airstreams resulting in MMMF exposure of building occupants; • anecdotal evidence exists (e.g. author’s field experience) that in MMMF ducted buildings with central humidification and cooling systems the microclimate on (in) the internal insulation of ducts can be such that biological contamination is the result leading to exposure of building occupants to MVOC’s, moulds etcetera. (See e.g. Godish, 1994) Criterion 3 is also met. The choice for external in stead of internal insulation has one drawback: deteriorated noise absorption. However, several techniques exist that result in acceptable sound levels at work stations without the disadvantages of MMMF lined ducts (e.g. central noise absorbers directly placed ‘behind’ the central HVAC system). 12. Absence of radiant heating Higher air temperatures increase the risk of indoor air complaints. This effect is shown by experimental data (Fanger, 1997; Fang et al, 1997). Radiant heating allows for a lower air temperature with the same level of thermal comfort. It is therefore assumed that it lowers the risk of indoor air complaints caused by high air temperatures. Absence of radiant heating therefore increases this risk. Although the relation between absence of radiant heating and complaint rates is not directly evident from the results of field studies, it is consistent with and may even help explain a general trend in these studies: lower complaint rates are found in buildings with natural or mechanical ventilation, which probably for the most part are equipped with radiant heat sources, and higher complaint rates are found in air-conditioned buildings which have non radiant heating systems, e.g. all air systems or induction units (Burge et al, 1987, Wilson & Hedge, 1987, Zweers et al, 1992). There is no indication that radiant heating creates health risks of its own (criterion 3). Feasibility should be no problem if conventional office room layout is used. But even in larger rooms (open plan offices) radiant heating can be used, through ceiling panels. 13. Change of building function If a building has had a change of function, this should be considered a risk factor because the building physics and the installations may not be compatible with the new function. The importance of this risk factor lies in the fact that knowledge of it may direct one’s attention to aspects of the building that normally are taken for granted. Unfortunately the authors could not find any experimental or field data relevant to this subject. However, several sources refer to change of use of spaces as an important risk factor (e.g. Raw (1992), also many anecdotal evidence exists (authors’ experience). The exclusion of change of building function obviously does not result in new risk factors (criterion 3 of the methodology). 14, 15 & 16. High external heat load, high internal heat load, low effective thermal mass (combined) A high external heat load usually means large windows and no effective sunshading. A high internal heat load means higher than achievable with energy efficient lighting (and direct suction of lighting fixtures) and personal computers (screens) which are energy efficient and have power management (energy saving intelligent software). Low effective thermal mass usually means lightweight partitionings and thermally closed ceilings and a relatively light facade. All these should be considered risk factors even apart from mechanical cooling for the following reasons: • Even if mechanical cooling available in such buildings, its capacity may be restricted because of technical of financial reasons. In that case these risk factors may cause temperature transgressions despite of the fact that cooling is available.
64
• Even if the capacity of the cooling is adequate to maintain overall thermal comfort, these risk factors may increase the risk of local thermal discomfort (especially draft); also noise pollution due to necessary high air exchanges sometimes are a result. • These risk factors may increase the amount of time that mechanical cooling is necessary, thereby further increasing the risks of cooling (see Boerstra & Leyten, 1997). Unfortunately the authors could not find experimental or field data supporting the inclusion of these risk factors. Some sources however also refer to the issues named above (Leyten (1996), Raw (1992)). And again: field experience of many building investigators points to ‘too high heat loads’ and ‘inadequate window design’ as important causes for complaints and symptoms in problem buildings. Avoidance of these risk factors poses no known health problems. Concerning the latter of the three (thermal mass) a remarks should be made that heavy buildings have other thermo-dynamic characteristics (e.g. it takes more time to get to comfort temperatures after a cold weekend). However, existing heavy buildings show that an adequate design of the electronic adjustment mechanism of the heating system can solve this ‘problem’. DISCUSSION A selection methodology for extracting risk factors from the literature is presented. This methodology enabled us to construct a (preliminary) list with some important risk factors for office environments. The list given here can be used by building investigators, and in fact is being used already by the authors, for diagnostic purposes in problem buildings. Several projects have shown that after eliminating risk factors that were identified by the investigators c.q. the authors (e.g after applying operable windows, shutting down humidification systems, outplacing copiers) the health and wellbeing of building occupants improved considerably. Although version 2.0 of the Risk Factor list seems fairly complete, the authors are confident that more risk factors can be defined (that is: risk factors whose relevance has been shown in the literature). To begin with aspects like acoustics and lighting should be included too. But also other Indoor Air Quality and Thermal Comfort risk factors in the fields of might be relevant. The ultimate goal of the authors is to construct a relatively short but complete list with risk factors that can be used by ‘risk factor approach investigators’ all over the world when diagnosing problem buildings. To be continued. REFERENCES Boerstra A.C. & Leyten J.L., 1997. “Diagnosing problem buildings: the risk factor approach”, Proceedings Healthy Buildings/IAQ ’97, vol. 1, pp. 477-482. Boerstra A.C., Leyten J.L., Kurvers S.R. 1999. “Diagnosing problem buildings: the risk factor approach II”, Proceedings Indoor Air ‘97, vol. 2, pp. 278-283. Boerstra, A.C., Kurvers S.R., 1997. “Office Building design in the Netherlands: the (in)evitability of sealed windows & airconditioning.” Healthy Buildings ’97, Washington D.C. (U.S.A.). Brookes, and Kaplan, 1972. “The office environment: Space planning and affective behavior”, Human Factors, 14 (5), pp.373-391. Burge et al, 1987. “Sick building syndrome: a study of 4347 office workers”, Annals Occupational Hygiene, vol 31, no 4a, pp. 493-504. Fang L., Clausen G., Fanger P.O., 1997. “ Impact of temperature and humidity on acceptability of indoor air quality during immediate and longer whole-body exposures”, Healthy Buildings/IAQ ’97, vol. 2, pp. 231-236. Fanger P.O., 1997. “Global issues related to offices and Public Assembly Halls from a building perspective”, Healthy Buildings/IAQ ’97, vol 2, pp. 19-24. Washington DC (United States). Fisk, W.J., Mendell, M.J.; Daisey, J.M.; Faulkner, D.; Hodgson, A.T.; Nematollahi, M. & Macher, J.M. 1993. “Phase 1 of the California Healthy Buildings Study: a Summary.” Indoor Air 3, 1993, 246 - 254. Godish T., 1994. “Sick buildings: definition, diagnosis, and mitigation”. CRC Press, Boca Raton, FA (USA). Groes L., 1995. “The European IAQ-Audit Project - A Statistical Analysis of Indoor Environmental Factors”. Laboratory of Heating and Air Conditioning, Technical University of Denmark. Hedge A., et al, 1993. “”Effects of restricting smoking policies on Indoor Air Quality and Sick Building Syndrome: A study of 27 air-conditioned office buildings”. Proceedings of the 6th Intern. Conf. On Indoor Air Quality and Climate, Vol.1, pp. 517-522. Helsinki (Finland). Jaakkola, and Miettinen, 1995. Type of Ventilation System in Office Buildings and Sick Building Syndrome, American Journal of Epidemiology, Vol. 141, No. 8. Levin, H., 1995. “Building ecology: an architect’s perspective on healthy buildings.” Proceedings of Healthy Buildings ’95, Milan (Italy). Leyten J.L., 1996. “Optimising the office environment in the Netherlands” Indoor Air ’96, Vol. 3, pp.1049. Nagoya (Japan). Leyten, J.L., 1996 (in Dutch). Onderzoek haalbaarheid landelijk registratiesystteem gebouw- en werkplekgerelateerde klachten, Arbo-adviesbureau Arbo Management Groep, Zoetermeer (the Netherlands).
65
Marans, and Spreckelmeyer, 1987. “Evaluating open and conventional office design”, Environment and Behavior, Vol. 14, no. 3, pp.333-351. Mendell, M.J. and Smith, A.H., 1990. Consistent Pattern of Elevated Symptoms in Air-conditioned Office Buildings: A Reanalysis of Epidemiological Studies, American Journal of Public Health, October 1990, Vol. 80, No. 10, pp.1193-1199. Mendell, M.J., 1993. “Non-specific Symptoms in Office Workers: A Review and Summary of the Epidemiological Literature.” Indoor Air ‘93, Vol. 3, pp.227-236. Norbäck, D., 1990. Environmental exposures and personal factors related to sick building syndrome. Thesis, Uppsala University, Sweden. Oldham, and Brass, 1979. “Employee reactions to an open plan office: A naturally occurring quasi-experiment”, Administrative Science Quarterly, Vol. 24, pp. 267-284. Pejtersen J., 1996. “Sensory air pollution caused by rotary heat exchangers.” Proceedings Indoor Air ’96, Nagoya (Japan), Vol.3 pp.459. Raw G.J., 1992. “SBS: a review of the evidence on causes and solutions”, HSE contract research report no. 42/1992. Building Research Establishment, Garston,/Watford, United Kingdom. Robertson, A.S. et al, 1988. “Relation between passive cigarette smoke exposure in office workers and symptoms of ‘building sickness’”. Indoor Air and Ambient air quality (ed.: Perry & Kirk), pp.320-326. Seliper Ltd., London (UK). Ruud S.H., and Carlsson T., 1996. “Transfer of pollutants in rotary air-to-air heat exchangers - a state of the art investigation.” Proceedings Indoor Air ’96, Nagoya (Japan), Vol.3 pp.977. Samimi B.S., 1990. “Contaminated air in a multi-story research building equipped with 100% fresh air supply supply ventilation systems”. Proceedings of the 5th Int. Conf. on Indoor Air Quality and Climate, Vol.1, pp. 571-574. Helsinki (Finland). Schneider T., 1986. “Man made and other fibres in the air and in settled dust.” Environ.Int. 12: pp. 60-65. Skov P., Valbjorn O. and the Danish Indoor Study Group, 1987. The sick building syndrome in the office environment: the Danish town hall study. Environment International 13:339-349.
Stenberg, B., 1994. Office illness: The worker, the work and the workplace. Umeå University Medical Dissertations, New Series No. 399. Umeå, Sweden. Sundell, J., 1994. “On the association between building ventilation characteristics, some indoor environmental exposures, some allergic manifestations and subjective symptom reports. Indoor Air, Supplement No. 2 / ’94. Teeuw, B., 1993. Sick building syndrome: the role of airborne micro-organisms and endotoxin, University of Utrecht, the Netherlands. Wilson D.J., 1985. “Ventilation intake contamination by nearby exhausts”. Transactions Indoor air Quality in Cold Climates (ed: Walkinshaw), pp. 62-71. Air pollution control association, Pittsburgh (United States). Wilson, S. and Hedge, A. 1987. “The Office Environment Study - A Study of Building Sickness”, Building Use Studies Ltd, London. Zweers, T.; Preller, L.; Brunekreef, B.; and Boleij, J.S.M., 1992. “Health and Indoor Climate Complaints of 7043 Office Workers in 61 Buildings in the Netherlands.” Indoor Air ‘92, Vol. 2, pp.127-136.
66
BIJLAGE D: TABEL IEQ & ENERGY US Dept. of Energy In deze bijlage is integraal hoofdstuk 6 weergegeven uit het rapport: International Performance Measurement & Verification Protocol, Concepts and Practices for Improved Indoor Enviromental Quality, Volume 2 (version 2000). Uitgegeven door: U.S. Department Of Energy (DOE), Office of energy efficiency en renewable energy, Washington USA. (DoE, 2000) Onderstaande tekst en de tabel zijn integraal overgenomen uit DoE, 2000: Linkages Between Energy Conservation Measures and IEQ This section lists common energy conservation measures for commercial buildings, describes their potential influence on IEQ, and identifies precautionary actions or mitigations that can help to assure acceptable IEQ. The primary information is provided in Table 2. For many energy conservation measures, the cited references provide additional information on the IEQ impacts or on the related precautions and mitigations. The measures marked with "♦" in Table 2 deserve special consideration because they will often simultaneously improve IEQ and save energy. Because of the growing interest in IEQ, energy efficiency proposals that are expected to protect or improve IEQ will have a competitive advantage relative to proposals that ignore IEQ. The last column of Table 2 links each energy conservation measure to the most directly relevant IEQ measurement and verification (M&V) alternatives provided subsequently in Table 4.
67
Table 2: List of Specific ECMs, Their Potential Influence on IEQ, and Related Precautions or Mitigation Measures Energy Conservation Measure
Potential Influence on IEQ
IEQ Precautions or Mitigations
Table 4 Rows
Lighting
♦Energy efficient lamps, ballasts, fixtures (IES 1993)
Emphasize lighting quality in design. Check lighting levels 18- 20 and reflected images in VDT screens. Provide task lighting.Ensure that lighting retrofits do not result in disturbance and release of asbestos, fiberglass, or irritating dusts. Improved lighting quality possible. Improperly operating control systems Emphasize lighting quality in design. Commission control 18- 20 can degrade lighting quality systems. Provide task lighting where practical. Improved lighting quality is common if lighting system is properly designed and installed
Automated lighting controls: Occupancy sensors, dimming (IES 1993) Removing lamps and fixtures Risk of insufficient local or overall lighting level. Use of window, skylights, light shelves, and light tubes to provide natural lighting. (IES 1993)
Ensure appropriate light levels and distribution. Provide 18- 20 occupant controllable task lighting where appropriate. Ensure proper design of natural lighting system to prevent 18- 20 lighting problems such as glare, or incorrect or uneven lighting levels. Check lighting levels. Provide occupant controllable task lighting.
Improved or degraded lighting quality are possible depending on placement and optical characteristics of building elements that provide daylight. There is some evidence that proximity to windows, even when they can not be opened, is associated with a decreased frequency of acute non- specific building- related health symptoms (Fisk et al. 1993). Improved lighting quality possible. Improperly operating shading controls Provide occupant controllable task lighting. can degrade lighting quality. Shading can reduce potential pollutant emissions from indoor materials caused (or increased) by exposure to direct sunlight.
Automatic and manuallyadjustable shading controls, fixed shading, window films (IES 1993) Commission shading control systems to ensure proper operation HVAC energy conservation measures Improve efficiency of HVAC Adverse influence on IEQ unlikely if components have sufficient components (motors, pumps, capacity. fans, chillers) If heat recovery system allows increase in rate of outside air supply, IEQ ♦Heat recovery from will usually be improved. See outside air economizer Discussion related exhausted ventilation air or to outdoor air pollutants. Some heat recovery Systems transfer moisture other source of waste heat. or pollutants from exhaust to supply Airstream. (ASHRAE 1992)
Commission HVAC system to ensure proper performance under full- and part- load in heating and cooling modes. (ASHRAE 1996c) See outside air economizer discussion related to outdoor air pollutants. Ensure that heat recovery system does not transfer unwanted moisture or pollutants to supply airstream.
18- 20
NA
2, 4, 5, 8, 12, 13, 15, 21, 22
68
Energy Conservation Measure
Potential Influence on IEQ
Reducing operating time of HVAC components (e. g., fans, chillers) to save energy or limit peak energy demand.
Risk of degraded indoor thermal environment and / or increased indoor air pollutant concentrations if components are not operated during periods of occupancy. Also, when HVAC systems are not operating, indoor pressure differences and the associated transport of pollutants between zones or between outdoors and indoors are not controlled.
IEQ Precautions or Mitigations
Operating periods must be sufficient to ensure acceptable thermal comfort and ventilation during occupancy. Ventilation with outside air should precede occupancy to reduce concentrations of air pollutants emitted from building materials and furnishings during unoccupied / low ventilation periods. Minimize indoor pollutant sources to reduce the pollution burden on the ventilation system. Equipment shutdown to limit peak energy demands should be infrequent and of limited duration. Use energy efficient HVAC systems or thermal energy storage to limit peak energy demands without sacrificing thermal comfort. Sequencing the startup of HVAC equipment may also reduce peak demands, often without adverse influence on IEQ. Locate outside air intakes as far as practical from strong Generally, IEQ will improve due to the increase in average ventilation ♦Use of outside air sources of pollutants such as vehicle exhausts, HVAC economizer a for free cooling. rate. (Seppanen et al. 1989; Mudarri et al. 1996) During periods of elevated outdoor pollutant concentrations, economizer use may increase exhausts, trash storage, and restaurant exhausts. (ASHRAE 1996b) If outdoor air is highly polluted with indoor concentrations of outdoor pollutants. In humid climates, particles, use high efficiency air filters. If outdoor air is economizer use may increase indoor humidities and the potential highly polluted with ozone, consider checking indoor moisture- related IEQ problems ozone levels and/ or use of activated charcoal filters. Design and control HVAC economizer to prevent moisture problems. Economizer controls and associated minimum outside air flow rates should be regularly calibrated and maintained. Design and operate nighttime ventilation systems to Nighttime ventilation may result in decreased indoor concentrations of ♦Nighttime pre- cooling prevent moisture problems. Often, controls prevent using outdoor air. (ASHRAE indoor- generated pollutants when occupants arrive at work. Nighttime nighttime cooling when outdoor dew- point temperature is ventilation with humid air may result in condensation on HVAC 1995) equipment or building components increasing the risk of growth of excessive. microorganisms.
Table 4 Rows 1- 8, 21, 22
2, 4, 5, 8, 12, 13, 15, 21, 22
2, 15, 21, 22
69
Energy Conservation Measure
Potential Influence on IEQ
IEQ Precautions or Mitigations
Table 4 Rows
Use of variable air volume (VAV) ventilation system in place of constant volume system.
Risk of insufficient outside air supply when indoor cooling or heating loads are low (Mudarri et al. 1996). See discussion of minimum outside air supply with VAV systems in Section 4. 1 . Particularly in HVAC systems with fixed outside air fraction, risk of excessive cooling and thermal discomfort when cooling loads are low if minimum outside air supply is maintained and supply air temperature is not increased. Increased risk of thermal comfort problems from supply air dumping b .
Use of variable speed drives in place of dampers for flow control. . Use of computerized digital HVAC control systems, Energy monitoring and control systems Reduce air pressure drops and air leakage in duct systems. . Use of hydronic radiant Heating and coolingc with Consequent fan energy Savings
No influence on IEQ expected
2, 3 – 5, Maintain outside air intake into air handler at or above minimum requirement for all supply air flow rates. (Solberg 8, 21, 22 et al. 1990, Cohen 1994; Janu et al. 1995, Utterson and Sauer 1998) Avoid VAV control units that close fully when space temperatures are satisfied. Supply air temperatures may need to be increased when cooling loads are low. Check total and local outside air supply and indoor temperatures for a range of cooling loads. Use supply registers, minimum supply flow rates and temperatures that do not cause supply air dumping and thermal discomfort Use flow controllers that depend on measured air flows 4, 5 rather than theoretical or design flows.
Flexibility and ease of HVAC control are enhanced with properly operating control systems, hence, IEQ may be improved. Digital controls facilitate use of demand- controlled ventilation based on pollutant sensors. May allow improved air supply and thermal control. May reduce noise generated in duct systems.
Assure proper function of control system via commissioning (ASHRAE 1996c). Assure adequate training of building operators.
2- 5, 8
Air system balancing may be necessary after retrofits. Ensure quality of duct assembly to reduce noise
2, 3
Mean radiant temperature is affected. Thermal comfort Improvement or degradation are possible (e. g., the risk of draft from High air motion decreases but the risk of thermal discomfort from Low air motion increases). Hydronic systems increase risk of water Leaks or water condensation leading to microbiological growth. Average rate of outside air supply is reduced if radiant cooling Precludes use of outside air economizer because of a reduction in Capacity of fans and ducts.
Design, operating and maintenance practices of hydronic 1 - 5, 8, 21, 22 Radiant heating and cooling systems should assure acceptable Thermal comfort and outside air supply and low risks of water leakage and condensation. Periodic cleaning of radiant panels or radiators may be necessary. Water leaks should be immediately repaired. Water damaged materials must be quickly dried or replaced.
70
Energy Conservation Measure
Potential Influence on IEQ
IEQ Precautions or Mitigations
Reduction in average or minimum rate of outside air supply, (especially closure of outside air dampers).
Primary effect is that concentrations of indoor- generated air pollutants will increase potentially leading to complaints and adverse health effects even though indoor concentrations of pollutants from outdoor air may be reduced (especially pollutants like ozone and particles that react with or deposit on indoor surfaces). In air conditioned buildings, indoor humidity may also be reduced. Higher supply air temperatures in VAV ventilation systems will Increase supply air flow rates. In many VAV systems, outside air flow rates will also increase leading to reduced concentrations of indoor- generated air pollutants. Increasing chilled water temperatures often reduces the moisture removal by the HVAC system resulting in higher indoor humidities. Air temperatures near or outside of the boundaries of locally applicable thermal comfort zones are likely to increase complaints of thermal discomfort, especially in air- conditioned buildings without provisions for occupant control. Occupants’ perceived acceptability of air quality decreases as temperature increases between 18 C and 28 C (Fang et al. 1997). Increased air temperature is associated with increased prevalences of acute building related health symptoms in some studies (Mendell 1993)
Maintain rates of outside air supply specified in applicable 4, 5, 8, 21, 22 codes and standards. Do not fully close outside air dampers during occupancy. Minimize indoor pollutant sources to decrease pollution burden on ventilation system. Use improved particle and gaseous air cleaning.
♦Increase supply air temperature when cooling space (may decrease chiller energy but increase fan energy). Increasing thermostat Setpoints during periods of space cooling or decreasing thermostat setpoints during periods of space heating to save energy or limit peak energy demand. (ASHRAE 1992b, ISO 1994). Increase interior or exterior thermal insulation of piping and duct systems .
Maintain chilled water temperatures sufficiently low for control of indoor humidity.
Table 4 Rows
1 – 3, 4, 5, 8
1 –3 Maintain temperatures within the bounds of applicable thermal comfort standards. Provide occupant- controllable fans and space heaters . Thermally efficient windows and walls may help to maintain thermal comfort (see Energy Efficient Building Envelope). Resetting of space temperature to limit peak energy demands should be infrequent and of limited duration. Use energy efficient HVAC systems or thermal energy storage to limit peak energy demands without sacrificing thermal comfort. 1-3 Ensure that fibrous insulation is isolated from indoor air. Increased insulation will usually have negligible influence on IEQ. Minimize fiber or particle release during installation of Potential for improved thermal comfort if insulation enables HVAC insulation and perform space cleanup prior to occupancy. system to satisfy peak thermal loads. Increased insulation with vapor Use insulation products with low emission rates of VOCs, barriers can reduce moisture condensation and potential for microbiological growth. Potential increase in irritation symptoms if fibers especially of odors. The surface of insulation installed on or particles from insulation enter occupied space or if insulation releases the interior of ducts should prevent release of fibers or particles and not degrade. Interior duct insulation should VOCs at a high rate. Interior insulation in ducts can reduce fan noise not be located where it is likely to become wet or (ASHRAE 1995). Interior insulation in ducts can be colonized by damaged. Promptly remove or repair damaged or wet microorganisms (Morey 1991) potentially resulting in increased indoor insulation concentrations of bioaerosols and microbiological VOCs.
71
Energy Conservation Measure CO2 - based demand controlled ventilation (DCV). (Carpenter 1996; De Almeida, and Fisk 1997, International Energy Agency 1990, 1992; Emmerich and Persily 1997, Persily 1993, ASTM 1998)
♦Displacement ventilation (Displacement ventilation systems usually supply 100% outside air with improved IEQ as the main goal. The addition of heat recovery system may be necessary to achieve energy savings relative to some other methods of HVAC.) ♦Use of natural ventilation with operable windows as a substitute for air conditioning. (Olgyay 1963, Koenigsberger et al. 1973; Watson and Labs 1983, Awbi 1991, Givoni 1997, Busch 1992)
IEQ Precautions or Mitigations Potential Influence on IEQ Avoid CO 2 - based DCV when building has strong pollutant emissions from sources other than occupants. Ventilate prior to occupancy to reduce concentrations of pollutants from non- occupant sources. CO 2 measurement locations must provide data representative of concentrations in occupied spaces. Consider advanced DCV control strategies that supply outside air in proportion to the indoor CO 2 generation rate, which is a better surrogate for occupancy than the CO 2 concentration (Federspiel 1996). Periodically check calibration of CO 2 sensors. Generally, concentrations of indoor- generated air pollutants at Breathing See outside air economizer discussion related to outdoor air Pollutants. Design and operate displacement zone are reduced. (Seppanen et al. 1989; Yuan et al. 1998) Reduced ventilation Systems to avoid drafts in vicinity of supply transport of pollutants from sources to other rooms. Reduced risk of thermal drafts. Increased risk of thermal discomfort due to large vertical diffusers and to avoid excessive gradients in air gradients in air temperature. Potential increased indoor concentrations of temperature. Displacement ventilation, without radiant cooling panels, may be effective only with internal heat pollutants from outdoors, especially pollutants like ozone and particles generation less than 40 W m -2 . that react with or deposit on indoor surfaces. IEQ may improve or degrade depending on the reference condition And on the outside air control strategy used for DCV. Improved IEQ is most likely in spaces with high occupancy where occupant- generated pollutants dominate. DCV systems that provide outside air only after CO 2 concentrations exceed a setpoint may lead to substantially increased indoor concentrations of pollutants from building components and furnishings during the first few hours of occupancy
In some climates, thermal acceptance of environment may increase because occupants in naturally ventilated buildings are tolerant of a wider range of thermal conditions (De Dear and Brager 1998). Thermal comfort may decrease because of elevated indoor temperatures and humidities. On average, occupants of buildings with natural ventilation and operable windows report fewer acute non- specific health symptoms. Open windows admit sounds from outdoors, potentially degrading the indoor acoustic environment.
Table 4 Rows 4, 5, 8, 15, 21, 22
1 – 5, 8, 21, 22
1 – 3, 6, Building design, e. g., size, layout, openings for outside 8, 21, 22 air, position of openings, and shading must assure adequate natural ventilation and thermal conditions throughout building. Generally, cross- ventilation is desirable. Occupant - controllable fans can enhance thermal comfort. Openable windows should not be located near concentrated outdoor sources of pollutants or annoying sounds.
72
Energy Conservation Measure
IEQ Precautions or Mitigations Potential Influence on IEQ
♦Preventive maintenance of Preventive maintenance will help to assure proper HVAC operation,
Sometimes also saving energy and improving IEQ. Preventive Maintenance measures that may save energy and improve IEQ include calibration of temperature and humidity sensors, periodic replacement of air filters, maintenance of airflow and pressures control systems, balancing of airflows to provide proper air distribution, and cleaning of coils and other components to reduce airflow resistance and pollutant sources in the HVAC system. Energy efficient building envelope: Increased thermal insulation Often negligible influence on IEQ. Potential increase in thermal comfort in building envelope. because insulation helps HVAC system satisfy thermal loads and because of reduced radiant heat transfer between occupants and building envelope. Potential increase in irritation symptoms if fibers or binders from insulation enter occupied space or if insulation releases VOCs at a high rate. Light color roof and walls to Often negligible influence on IEQ. Potential increase in thermal comfort reduce solar loads because reduced loads help HVAC system satisfy thermal loads and because of reduced radiant heat transfer between occupants and envelope. Improvements in thermal comfort possible from reductions of drafts and ♦Thermally efficient reduced radiant heat exchange between occupants and windows windows (ASHRAE 1995b, Heiselberg 1994, Heiselberg et al 1995). Reduces risk of condensation on windows and associated risks from growth of microorganisms. Thermally efficient windows help to isolate the indoor space from outdoor sounds. HVAC system
Table 4 Rows
Ensure that preventive maintenance does not disturb or 2, 3, 21, release asbestos fibers (asbestos is present in mechanical 22 rooms of many older buildings).
Assure that fibrous insulation is isolated from indoor air. 1-3 Minimize fiber or particle release during installation of insulation and perform space cleanup prior to occupancy. Use insulation products with low emission rates of VOCs, especially of odors. NA
1-3
NA
1–3
73
Energy Conservation Measure
IEQ Precautions or Mitigations Potential Influence on IEQ
Table 4 Rows
1 – 3, 8, Thermal comfort may increase due to reduced entry of unconditioned air. Ensure adequate mechanical or intentional natural Reducing air leakage may help to isolate the indoor space from outdoor ventilation. Infiltration and vapor barriers should be located 21, 22 sounds. Reducing envelope leakage facilitates room or building pressure near warm side of building envelope. control via the HVAC system. Indoor concentrations of outdoor pollutants or pollutants from Adjoining spaces (e. g., parking garages) may decrease because leakage of outdoor pollutants to indoors decreases. Improperly placed infiltration and vapor barriers can lead to condensation and associated microbiological problems in building envelope. Reduced infiltration of outside air will generally increase concentrations of indoorgenerated air pollutants; however, magnitude of increase may be insignificant, particularly if adequate outside air ventilation is provided mechanically. Reducing indoor heat generation or heat gain through building envelope Reduced indoor heat Increased thermal comfort possible if measures enable HVAC system to Use a control system that maintains outside air intake into 1 – 5, 8 generation through use of provide adequate cooling. Decreased thermal comfort possible if building air handler at or above minimum requirement for all supply air flow rates. Avoid VAV control units that close fully. energy efficient lighting and has inadequate heating system. In buildings with VAV ventilation Check total and local outside air supply and indoor equipment or through systems, supply air flow rates will decrease when building is being temperatures for a range of cooling loads. Check for and reduced heat gain through cooled; in turn, rate of outside air supply may decrease (see prior eliminate control system problems associated with building envelope. information and references on VAV systems). Reduced heat loads oversized refrigeration systems. without compensating changes in supply flows may lead to increased indoor humidity because control systems may increase cooling coil discharge temperatures. Excessive cycling and control problems with oversized Refrigeration systems may cause discomfort. a. To save energy, economizer systems automatically increase the rate of outside air supply above the minimum setpoint during mild weather. b. The term supply air dumping refers to the tendency for the jet of cool supply air exiting a supply register located at ceiling level to drop toward the floor without sufficient mixing between the jet and the warm air within the room. Supply air dumping, which is more common with low supply flow rates, lower supply temperatures, and certain supply diffuser designs, is a source of thermal discomfort. c. A hydronic radiant heating or cooling system uses a heated or chilled liquid to create a heated or cooled radiant panel or surface. The occupants thermal comfort is determined, in part, by radiant heat exchange between occupant and the radiant panel. Reduce air leakage through building envelope (e. g., install infiltration barriers)
74
BIJLAGE E: Warmtewielen & luchtkwaliteit Enige recente onderzoeken geven sterke indicaties dat warmtewielen de luchtkwaliteit in gebouwen met mechanische ventilatie negatief beï nvloeden (Pejtersen, 1996; Ruud, 1996; Bluyssen, 2000; Roulet, 2000). Dit geldt zowel voor vochtoverbrengende als voor niet-vochtoverbrengende warmtewielen. Er zijn vier potentiële, in de literatuur genoemde, verklaringen voor het negatieve effect van warmtewielen op de kwaliteit van ventilatielucht: - Warmtewielen adsorberen met name gasvormige verontreinigingen uit de retourlucht en geven deze af aan de lucht in het toevoerkanaal, hetgeen resulteert in een verhoging van de concentratie gasvormige verontreinigingen na het warmtewiel in vergelijking met de verse buitenlucht; - De toevoerlucht wordt negatief beï nvloed door lekkage langs het warmtewiel tussen afvoer- en toevoer-kanaal, ten gevolge van de drukcondities rond het warmtewiel. Dit probleem kan in theorie goed voorkomen worden maar blijkt in praktijk toch altijd in zekere mate op te treden (Ruud, 1996); - Er wordt retourlucht naar het toevoerkanaal getransporteerd in de niet-massieve delen van het wiel (Roulet, 2000); - Emissies afkomstig uit het materiaal waaruit het warmtewiel is opgebouwd verslechteren de luchtkwaliteit (dit geldt met name gedurende de periode na installatie van een nieuw warmtewiel). In theorie zijn deze mechanismen grotendeels te verhelpen (overdracht van met name vluchtige chemische agentia uitgezonderd) met technische aanpassingen, een zorgvuldige en deskundige installatie en goed onderhoud. In de praktijk blijkt echter dat de theoretisch haalbare waarden vaak niet worden gerealiseerd (Roulet, 1999; Roulet, 2000). Warmtewielen worden vaak geprefereerd boven andere warmteterugwinningssystemen vanwege hun hoge energie-efficiëntie. Vanwege de verminderde luchtkwaliteit door een warmtewiel zou men echter ook met een hoger debiet moeten ventileren. Pejtersen (Pejtersen, 1996) stelt bijvoorbeeld dat men bij gebruik van een warmtewiel 20% meer verse lucht toe moet voeren dan bij een warmteterugwinningssysteem waarbij geen overslag tussen retour- en toevoerkanaal optreedt, om een vergelijkbare kwaliteit van de binnenlucht te krijgen. Daarmee wordt de beoogde extra energiebesparing teniet gedaan. Vaak wordt er echter voor gekozen wel een warmtewiel toe te passen maar het ventilatiedebiet niet te verhogen. Dit heeft een lichte energiebesparing tot gevolg, maar ook een duidelijke vermindering van de binnenluchtkwaliteit. Vandaar dat BBA in zijn algemeenheid de voorkeur geeft aan minder risicovolle warmteterugwinningssystemen die genoemde nadelen niet hebben en 100% scheiding tussen toevoer- en afvoerlucht garanderen, bijvoorbeeld platenwisselaars of twin coil systemen. Literatuur: -
Pejtersen J., 1996. Sensory air pollution caused by rotary heat exchangers. Proceedings Indoor Air ’96, Nagoya (Japan), Vol.3 pp.459. Ruud S.H., and Carlsson T., 1996. Transfer of pollutants in rotary air-to-air heat exchangers - a state of the art investigation. Proceedings Indoor Air ’96, Nagoya (Japan), Vol.3 pp.977. Bluyssen P.M., 2000. Waarom, wanneer en hoe verontreinigen ventilatiesystemen de binnenlucht? - Eerste resultaten van het Europese project AIRLESS. Verwarming & Ventilatie, november 2000.
75
-
Roulet C.A., M.-C. Pibiri, R. Knutti and J. Borth, 2000. Measurement of VOC transfer in rotating heat exchangers. DRAFT 28-08-00. Roulet C.A., F. Foradini, L. Deschamps, 1999. Measurement of air flow rates and ventilation efficiency in air handling units. Proceedings Indoor Air ’99, Edinburgh (Scotland), Vol.5 pp.1-6.
76
BIJLAGE F: Hoeveelheid verse luchttoevoer & luchtkwaliteit
Onderstaande tekst is gebaseerd op Seppanen, Fisk & Mendell (2000), Olesen, 2000 en CR1752, 1998.
Er zijn (niet-industriele situaties en ruimten waar met gevaarlijke stoffen wordt gewerkt uitgezonderd) in hoofdzaak 2 redenen om te ventileren: 1. Om geurhinder te voorkomen (waarbij geurhinder bij binnenkomst, dus hinder van een niet- geadapteerde bezoeker als maatgevend wordt beschouwd); 2. Om te voorkomen dat men gebouwgerelateerde gezondheidsklachten krijgt c.q. omdat gebouw gebruikers bij te weinig ventilatie last zullen krijgen van oog-, keel- en neus-irritaties, droge keel etcetera (t.g.v. blootstelling aan te hoge concentraties verontreinigingen in de lucht). 1. Voorkomen van geurhinder. In onderstaande figuur is de relatie weergegeven tussen de hoeveelheid verse luchttoevoer per persoon en de mate van geurhinder die men ondervindt als men de ruimte bezoekt. Wanneer bijvoorbeeld een ruimte dusdanig geventileerd wordt dat er per persoon een hoeveelheid verse lucht toegevoerd wordt van 10 l/s = 36 m3/h, dan zal gemiddeld genomen 15% van de bezoekers aan die ruimten ontevreden over de kwaliteit van de lucht (men vindt het ‘stinken’). Wordt er ca. 7 l/s (25 m3/h) verse lucht toegevoerd per persoon dan is dit 20%, en is dit 17 l/s (61 m3/h) dan bedraagt het percentage dat ontvreden is over de luchtkwaliteit 10%. (Gebaseerd op de laboratorium onderzoeken van Fanger c.s., overgenomen uit CR 1752, 1998)
77
Voorkomen van gebouwgerelateerde gezondheidsklachten Onderzoek heeft aangetoond dat er een verband is tussen de hoeveelheid verse luchttoevoer in gebouwen en de hoeveelheid ‘Sick Building’ symptomen die gebouwgebruikers hebben in het gebouw. Het interessants in dit verband is de statistische heranalyse die Seppanen, Fisk & Mendell (2000) maakten op basis van een aantal grootschalige epidemiologische onderzoeken die werden uitgevoerd in verschillende landen in Europen en Noord Amerika. Men vond het volgende: In gebouwen waar minder dan 10 l/s (36 m3/h) per persoon aan verse lucht toegevoerd wordt, waren beduidend meer gebouwgerelateerde gezondheidsklachten dan elders. Waarbij er een (statistisch gezien) sterk verband werd gevonden tussen de hoeveelheid ventilatie en het aantal symptomen. Met andere woorden: er zijn beduidend meer oog, keel en neusirritatie klachten e.d. in gebouwen waar 7 l/s (25 m3/h) geventileerd wordt dan in gebouwen waar 10 /s (36 m3/h) geventileerd wordt. In gebouwen waar meer dan 20 /s (72 m3/h) aan verse lucht toegevoerd wordt bleek er geen verband te bestaan tussen de hoeveelheid verse luchttoevoer en de hoeveelheid symptomen. Dus niet (nog) minder in gebouwen waar 30 l/s (108 m3/h) dan in gebouwen waar 20 l/s (72 m3/h) wordt geventileerd. Wat betreft de tussencategorie gebouwen waar tussen de 10 en 20 l/s per persoon (resp. 36 en 72 m3/h) geventileerd wordt: daar bleek een licht statistisch verband te bestaan. Dus bv bij 15 l/s iets minder symptomen dan bij 10 l/s. De verschillen tussen de categorieen onderling waren behoorlijk groot: men vond tot een factor 6 (!) meer symptomen in gebouwen van de categorie ‘minder dan 10 l/s pp’ dan in gebouwen van de categorie ’meer dan 20 l/s’’. In de figuur op de volgende bladzijde zijn de resultaten van Seppanen, Fisk & Mendell (2000) weergegeven. Conclusie Een hoeveelheid verse luchttoevoer van minder dan 10 l/s oftewel ca. 35 m3/h per persoon dient in principe af te worden geraden. E.e.a. in verband met een sterk verhoogde kans op gebouwgerelateerde gezondheidsklachten en aangezien het percentage klachten over geurhinder dan relatief groot wordt (> 15% ontevredenen).
78
Relatie tussen (Bron: Seppanen, Fisk & Mendell, 2000). Blauwe, gevulde bolletjes geven aan dat er een statistische relatie gevonden is in de context van het bewuste onderzoek tussen de hoeveelheid verse luchttoevoer en het aantal gebouwgerelateerde gezondheidsklachten.
79