‘Opsporing binnen gecontroleerde banen’ Kwaliteitsverbetering van het opsporingsproces door experimenteren met werkwijzen
Een uitgave van de Politie Zaanstreek-Waterland In samenwerking met Ateno – bureau voor criminaliteitsanalyse – Auteurs: Peter Kruize Paul Gruter Arie van Sluis Jos van „t Hof Datum publicatie: April 2008 Oplage: 100 exemplaren © Politie Zaanstreek-Waterland
Opsporing binnen gecontroleerde banen
2
“De belangrijkste problemen kunnen niet worden opgelost binnen hetzelfde kader waarin ze gecreëerd zijn” (Albert Einstein)
Opsporing binnen gecontroleerde banen
3
Opsporing binnen gecontroleerde banen
4
Voorwoord Voor u ligt het korpsverslag van het experiment rond het opsporingsproces in de regio Zaanstreek-Waterland. Het is een van de experimenten in het kader van de LKNP 2007. In deze rapportage wordt verslag gedaan van het feitelijk verloop van het experiment in de regio Zaanstreek-Waterland, de behaalde resultaten en worden suggesties gedaan voor de toekomst. Naast het korpsverslag zal in het voorjaar een rapport voor de ministeries van BZK en Justitie verschijnen waarin wordt nagegaan op welke wijze de experiment resultaten uit Zaanstreek-Waterland zich verhouden tot het actuele debat over opsporing en in hoeverre de opgedane ervaringen landelijk van betekenis zouden kunnen zijn. Hiertoe zal een collegiale toetsing plaatsvinden. De externe kosten van het experiment zijn gedragen door het ministerie van BZK. Het onderzoeksbureau Ateno is uit deze gelden betaald voor het leveren van expertise, coördinatie en projectmanagement. De meeste tijd en energie is echter door het korps zelf geïnvesteerd. De experimenten zijn gedragen en uitgevoerd door de leiding en de medewerkers van de BPZ-units en de DR Waterlanden/Purmerend. De korpsleden van het projectteam hebben de interne begeleiding en bijsturing voor hun rekening genomen. Verder zijn ook door de ondersteunende afdelingen, zoals de unit Informatie Management, de unit Administratieve en Documentaire Ondersteuning en de unit Recherche Ondersteuning waardevolle bijdragen geleverd. Het Openbaar Ministerie heeft een steentje bijgedragen door het beschikbaar stellen van een parketsecretaris voor het projectteam en het aanleveren van de nodige bedrijfsinformatie. De begeleidingscommissie heeft een actieve rol gespeeld in het kader van het experiment. Op meerdere momenten is de steun van leden van de commissie ingeroepen om de wensen van het projectteam extra kracht bij te zetten. Deze oproepen zijn keer op keer gehonoreerd. Daarnaast heeft de begeleidingscommissie, vooral in de laatste fase van het experiment, mede richting gegeven aan de invulling van het experiment en daarmee hebben de leden in belangrijke mate bijgedragen aan de behaalde resultaten. Amsterdam, april 2008 Peter Kruize (projectleider)
[email protected]
Opsporing binnen gecontroleerde banen
5
Opsporing binnen gecontroleerde banen
6
Inhoud Voorwoord ....................................................................................................... 5 HOOFDSTUK 1 Inleiding ............................................................................... 11 1.1 Doelstellingen van het experiment ........................................................ 11 1.2 Vormgeving van het experiment ........................................................... 13 HOOFDSTUK 2 Opsporing in Zaanstreek-Waterland voorafgaand aan het experiment ..................................................................................................... 15 2.1 Opnemen van aangiften ....................................................................... 15 2.2 Taakverdeling opsporing ...................................................................... 16 2.3 Selectieproces...................................................................................... 17 2.4 Uitgifte van zaken ................................................................................. 17 2.5 Opsporingshandelingen ........................................................................ 17 2.6 Afdoening van zaken ............................................................................ 18 2.7 Zicht op zaken en kwaliteitsbewaking ................................................... 19
HOOFDSTUK 3 Inspiratie bij andere korpsen ................................................. 21 3.1 Eerste ronde ........................................................................................ 21 3.1.1 Case screening ............................................................................. 22 3.1.2 Zicht op zaken ............................................................................... 23 3.1.3 Afstemming met het Openbaar Ministerie....................................... 24 3.1.4 Succesvol veranderen ................................................................... 25 3.2 Tweede ronde ...................................................................................... 25 3.2.1 Algemene indruk............................................................................ 26 3.2.2 Centrale blauwe opsporing ............................................................ 26 3.2.3 Ketensamenwerking ...................................................................... 27
Opsporing binnen gecontroleerde banen
7
HOOFDSTUK 4 Probleemanalyse en inrichting van het experiment ............... 31 4.1 Selectie van zaken ............................................................................... 32 4.2 Zicht op zaken...................................................................................... 33 4.3 Kwaliteit van dossiers ........................................................................... 34 4.4 Oplossingsrichtingen ............................................................................ 35 4.5 Experimenten in de Zaanstreek ............................................................ 36 4.5.1 Screening ...................................................................................... 36 4.5.2 Zicht-op-zaken systeem ................................................................. 40 4.5.3 Centrale opsporing in Purmerend en Waterlanden ......................... 41
HOOFDSTUK 5 Ontwikkelde zicht-systemen ................................................. 43 5.1 Zicht-op-zaken systeem ....................................................................... 43 5.2 Zicht-op-screenen systeem .................................................................. 46 5.3 Zicht-op-dossier systeem ..................................................................... 47
HOOFDSTUK 6 Experiment in de unit Zaanstreek-Noord ............................... 53 6.1 De situatie voorafgaand aan het experiment ......................................... 53 6.2 Invulling van het experiment ................................................................. 56 6.3 Eerste evaluatieronde .......................................................................... 57 6.4 Tussenbalans ....................................................................................... 60 6.5 Tweede evaluatieronde ........................................................................ 61 6.6 Balans van het experiment op Noord .................................................... 64
HOOFDSTUK 7 Experiment in de Unit Zaanstreek-Zuid ................................. 69 7.1 De situatie voorafgaand aan het experiment ......................................... 69 7.2 Invulling van het experiment ................................................................. 71 7.3 Evaluatie .............................................................................................. 73 7.4 Balans van het experiment op Zuid....................................................... 74
Opsporing binnen gecontroleerde banen
8
HOOFDSTUK 8 Experiment in de units Purmerend en Waterlanden .............. 77 8.1 De situatie voorafgaand aan het experiment ......................................... 77 8.2 Invulling van het experiment ................................................................. 78 8.3 Evaluatie .............................................................................................. 79 8.3.1 Het idee van centrale opsporing..................................................... 79 8.3.2 Gevolgen voor eigen werk ............................................................. 83 8.3.3 Hoe verder?................................................................................... 84 8.4 Balans van het experiment in Purmerend/Waterlanden ......................... 85
HOOFDSTUK 9 Zicht op opsporingszaken en -prestaties ............................... 89 9.1 Aanbod van opsporingszaken ............................................................... 89 9.2 Ingescreende opsporingszaken ............................................................ 92 9.3 Werkvoorraad van opsporingszaken ..................................................... 92 9.4 Zaken met een verdachte in beeld ........................................................ 94 9.5 Afgedane opsporingszaken .................................................................. 95 9.6 Opsporingsprestaties............................................................................ 97
HOOFDSTUK 10 Benutten van opsporingsindicaties ................................... 105 10.1 Autoinbraken .................................................................................... 106 10.2 Straatroven ...................................................................................... 114
HOOFDSTUK 11 Conclusies en aanbevelingen ........................................... 121 11.1 Proces van case screening ............................................................... 121 11.2 Administratieve verwerking ............................................................... 122 11.3 Procedurele voortgang ..................................................................... 124 11.4 Benutten van opsporingsindicaties.................................................... 125 11.5 Eindbalans van het experiment ......................................................... 126 11.6 Aanbevelingen op basis van het experiment ..................................... 127
Opsporing binnen gecontroleerde banen
9
HOOFDSTUK 12 Organisatorische inbedding van het opsporingsproces ..... 131 12.1 Opsporing in relatie tot andere werkprocessen ................................. 132 12.2 Diverse modellen voor de organisatie van de opsporing ................... 133 12.2.1 Schaalgrootte ............................................................................ 134 12.2.2 Organisatorische inbedding ....................................................... 134 12.2.3 Levering .................................................................................... 135 12.2.4 Domein...................................................................................... 135 12.3 Vier modellen ................................................................................... 135 12.4 Opsporen in de Zaanstreek en in Waterland ..................................... 137 12.4.1 Start opsporing geworteld bij de wijkteams................................. 137 12.4.2 Selectie van opsporingszaken: het kaf van het koren ................. 138 12.4.3 Het opsporingsproces vrijgespeeld ............................................ 139 12.5 Het Openbaar Ministerie................................................................... 140
LITERATUUR .............................................................................................. 143 Notities en verslagen van het projectteam .................................................... 145 BIJLAGE 1 Samenstelling projectteam en begeleidingscommissie ............... 147 BIJLAGE 2 Gesprekspartners externe oriëntatie .......................................... 149
Opsporing binnen gecontroleerde banen
10
HOOFDSTUK 1
Inleiding In de brief van 15 augustus 2006 van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en het ministerie van Justitie over het opstellen van regionale convenanten 2007 is aandacht besteed aan de in het onderhandelaarsakkoord genoemde experimenten. De voorgestelde experimenten dienen betrekking te hebben op een werkwijze, product, project of de meetbaarheid van prestaties, die bij succes landelijk uitgerold kunnen worden. Tevens dient het onderwerp aan te sluiten bij een of meerdere onderwerpen uit het onderhandelaarsakkoord LKNP 2007. In het bijzonder gaat daarbij de belangstelling uit naar ketensamenwerking, opsporing, klanttevredenheid, risicojongeren en het vertrouwen van de burger in de politie. In het najaar van 2006 heeft de Politie Zaanstreek-Waterland een voorstel tot experiment ingediend onder de titel „Opsporing binnen gecontroleerde banen‟. Nadat het voorstel door het ministerie van BZK was geaccepteerd, heeft het ministerie het korps er daarbij op geattendeerd dat er in de regio‟s Noord- en Oost- Gelderland, Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost experimenten van gelijkbare aard plaatsvonden. Logischerwijs zijn deze ervaringen benut bij de vormgeving van het experiment in Zaanstreek-Waterland. 1.1 Doelstellingen van het experiment In 2006 heeft het korps onderzoek laten doen naar de „verdachtenproductie‟ richting het Openbaar Ministerie (Kruize, 2006). Het experiment bouwt voort op de inzichten verkregen uit dit onderzoek. De doelstelling van het experiment is om door een verbetering van de processturing binnen de keten de kwaliteit van het opsporingsproces te verhogen. Binnen deze doelstelling worden vier subdoelen onderscheiden, namelijk het optimaliseren van: A. B. C. D.
het proces van case screening; de administratieve verwerking van opsporingsdocumenten; de procedurele voortgang ("zicht op zaken"); het benutten van opsporingsindicaties.
Ad A. Proces van case screening Lang niet alle aangiften van misdrijven worden door de politie onderzocht. In veel gevallen wordt immers de aangifte slechts opgenomen en is daarmee het verhaal klaar. Welke opsporingsinspanningen er van de politie formeel worden verwacht, staat verwoord in de Aanwijzing voor de Opsporing van het College
Opsporing binnen gecontroleerde banen
11
van Procureurs-Generaal (2003). Een van de regels van deze aanwijzing heeft betrekking op feiten met directe opsporingsindicaties.1 Subdoel van het experiment is om aan deze regel van de Aanwijzing voor de Opsporing te voldoen. Ad B. Administratieve verwerking De politie van Zaanstreek-Waterland werkt met BPS als algemeen registratiesysteem. In BPS kunnen mutaties worden gemaakt, maar op het moment dat er een verdachte in beeld is, dient er een dossier te worden geopend in BPS. Na het aanmaken van een dossier moet dit ook administratief weer worden gesloten. Uit het onderzoek Verdachten als prestatiemaat (Kruize, 2006) blijkt echter dat er nog wel eens een steekje valt in dit administratieve proces. Het gevolg is dat GIDS minder valide sturingsinformatie genereert. Ad C. Procedurele voortgang Politiewerk kent opsporingsactiviteiten die in urgentie verschillen. Het onderzoek Verdachten als prestatiemaat wijst uit dat minder urgente zaken soms tussen wal en schip kunnen vallen. Bijvoorbeeld, omdat zich plotseling andere spoedeisende zaken voordoen die de aandacht van de desbetreffende opsporingsambtenaar vragen. Subdoel van het experiment is daarom een systeem te ontwikkelen waarmee de procedurele voortgang en de doorlooptijden van opsporingsonderzoek beter kunnen worden gewaarborgd. Ad D. Benutten opsporingsindicaties Het is om meerdere redenen niet wenselijk dat een zaak wordt geseponeerd wegens onvoldoende bewijs, terwijl er ogenschijnlijk nog onbenutte opsporingsmogelijkheden liggen. In sommige gevallen zal de parketsecretaris daar op wijzen en nader onderzoek wensen, maar de praktijk wijst uit, dat lang niet alle zaken die de politie seponeert worden voorgelegd aan het Openbaar Ministerie waardoor de signalering van de parketsecretaris achterwege blijft. Subdoel van het experiment is dan ook om zaken met onbenutte opsporingsindicaties te identificeren en deze daadwerkelijk in de praktijk te benutten na overleg met de desbetreffende recherchechef.
1
“Indien een strafbaar feit is gepleegd en de verdachte daarbij direct bekend is, dienen altijd opsporingshandelingen te volgen (aanhouding, opmaken proces-verbaal). Dat is het geval bij betrapping op heterdaad, bij de gevallen waarin de identiteit van de verdachte door getuigen onmiddellijk bekend is, dan wel zodanige informatie voorhanden is dat de verdachte met weinig inspanning kan worden gevonden (bijvoorbeeld als een kenteken bekend is). Is dat niet het geval, dan kan de zaak althans voorlopig terzijde worden gelegd, tenzij sprake is van een schokkend feit (regel 2).” Opsporing binnen gecontroleerde banen
12
1.2 Vormgeving van het experiment In het projectplan is voorgesteld een interdisciplinaire groep te vormen, die het opsporingsproces volgt en aanbevelingen doet aan de wijkteams van de vier geografische eenheden en de (de)centrale recherche. Deze advisering zou betrekking kunnen hebben op het al dan niet starten van opsporingshandelingen, het onbenut laten van opsporingsindicaties en de administratieve verwerking van opsporingszaken. Het idee was om minimaal 200 niet-opgeloste en 100 opgeloste misdrijven per maand te volgen. Dit zou gedurende twee keer e e drie maanden (1 en 2 fase) plaatsvinden. In het daadwerkelijke plan van aanpak zijn de eerste twee maanden (januari en februari) gereserveerd voor oriëntatie en instrumentontwikkeling. Het feitelijke experiment is opgedeeld in twee fasen. De eerste fase loopt van maart tot en met mei 2007 en de tweede fase van september tot en met november 2007. Tijdens de eerste twee maanden van het experiment heeft het projectteam (zie bijlage 1) zich zowel intern in het korps Zaanstreek-Waterland (hoofdstuk 2) als extern bij andere regiokorpsen (hoofdstuk 3) georiënteerd. Op basis van deze oriëntatie is een probleemanalyse gemaakt en een voorstel gedaan voor de vormgeving van het experiment (hoofdstuk 4). Aan de hand van de probleemanalyse was het eigenlijk al wel duidelijk waar de schoen wrong en werd het als minder relevant gezien om het oorspronkelijke plan uit te voeren. Dat zou er op neer komen dat we, wetend op welke punten de opsporingsmachine hapert, daar keer op keer via controles op zouden wijzen. Daarom is besloten om niet alleen te volgen wat er gebeurt, maar om meteen al te trachten een aantal zichtbare problemen op te lossen. Het gevolg hiervan is, dat de focus van het experiment bij de wijkpolitie is komen te liggen. In de eerste fase heeft het selecteren (screenen) en coördineren van opsporingszaken centraal gestaan in de twee Zaanse units (Zaanstreek-Noord en Zaanstreek-Zuid). In de twee fase van het experiment is een verdere stap gedaan naar de centrale opsporing in de twee units aan de Waterlandkant van de regio (Purmerend en Waterland). De ervaringen hiermee zijn beschreven in de hoofdstukken 6, 7 en 8. De experimenten zijn, conform het oorspronkelijke idee, gevolgd door het projectteam door steekproefsgewijze controles van in- en uitgescreende opsporingszaken. Daarnaast heeft het projectteam, geïnspireerd door de bezoeken aan andere korpsen, de gebruikerseisen voor een zicht-op-zaken systeem geformuleerd. De unit Informatie Management van de regio heeft dit systeem ge-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
13
realiseerd. Daarmee is een belangrijk manco – het ontbreken van overzicht – verholpen en zijn de experimenten gefaciliteerd (hoofdstuk 5). In de tweede fase van het experiment is, naast centrale opsporing in de units Purmerend en Waterlanden, een dwarsdoorsnede van de opsporing gemaakt voor twee delictsoorten: auto-inbraken en straatroven. De belangrijkste vraag die ten grondslag ligt aan dit onderdeel van het experiment is in welke mate opsporingsindicaties worden benut bij deze specifieke delicten (hoofdstuk 10). In hoofdstuk 11 wordt de balans van het experiment opgemaakt in het licht van de doelstellingen. Tevens worden de effecten van het experiment gemeten aan de hand van diverse prestatiematen. Dit hoofdstuk laat zich tevens lezen als samenvatting van het experiment. In het afsluitende hoofdstuk (12) worden een aantal varianten van een toekomstige organisatorische inbedding van het opsporingsproces gegeven. In het navolgende verslag zijn de verschillende onderdelen van het experiment op hoofdlijnen beschreven. Er zijn tal van tussentijdse verslagen en notities door het projectteam geproduceerd. Aan het einde van het verslag is een opsomming hiervan opgenomen. Geïnteresseerden kunnen deze achterliggende stukken bij de projectleider opvragen.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
14
HOOFDSTUK 2
Opsporing in Zaanstreek-Waterland voorafgaand aan het experiment Bij de start van het experiment, januari 2007, bestaat het korps van ZaanstreekWaterland, naast de korpsleiding en kabinet korpsleiding, uit drie bedrijfsvoeringen, te weten: de politiële, justitiële en algemene. De politiële bedrijfsvoering is opgedeeld in vier units, die op hun beurt weer zijn opgedeeld in veertien wijkteams. De justitiële bedrijfsvoering is opgedeeld in de unit regionale recherche en de unit recherche ondersteuning. De unit regionale recherche bestaat naast de secties centrale- en decentrale recherche uit de secties observatieteam, financiële recherche, specialistische taken, jeugdzorg en de technische recherche. De unit recherche ondersteuning omvat de secties infodesk, criminele inlichtingen en regionale inlichtingen. De algemene bedrijfsvoering omvat diverse units, waarvan de unit administratieve en documentaire ondersteuning (ADO) indirect van belang is voor het opsporingsproces (schakel in het administratieve proces). Volgens de korpsbeschrijving 2006 heeft de politiële bedrijfsvoering een sterkte van 405,6 fte, de justitiële bedrijfsvoering 149,8 fte en de algemene bedrijfsvoering 148,5 fte. De gemiddelde sterkte van een wijkteam ligt rond de 20 tot 25 fte. Er zijn echter forse verschillen; het kleinste wijkteam – Assendelft-Westzaan – heeft een sterkte van 8 fte, terwijl het grootste wijkteam – Zaandam Zuidoost – een sterkte heeft van 40 fte. Het beeld van het opsporingsproces hebben we verkregen door enerzijds een aantal beleidsdocumenten en interne notities te bestuderen en anderzijds door een vragenlijst rond te laten gaan in het korps. Deze vragenlijst is door korpsmedewerkers beantwoord, al naar gelang hun kennisterrein. 2.1 Opnemen van aangiften Het opnemen van aangiften is in principe de taak van de wijkteams. Uitzondering op deze regel vormen aangiften van zedenmisdrijven (minus schenniszaken) die door rechercheurs van de groep zeden worden opgenomen. In zaken waarbij de centrale- of decentrale recherche direct wordt betrokken, wordt het opnemen van de aangifte soms ook overgelaten aan de recherche. In geval van een heterdaad aanhouding handelt de desbetreffende politiefunctionaris de zaak (in eerste aanleg) af.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
15
Er kan ook telefonisch en via internet aangifte worden gedaan. Dit geldt voor diverse vormen van diefstal (uitzondering diefstal van rijbewijs of reisdocumenten), vernieling en graffiti. Het moet om een misdrijf gaan, dat gepleegd is in de regio waarbij de verdachte onbekend is. Verder dient de aangifte in het Nederlands te worden gedaan. In Zaanstreek-Waterland wordt de aangever in de regel door de politie teruggebeld voor eventuele aanvullende informatie. In de korpsbeschrijving 2006 staat vermeld dat binnen het korps de discussie loopt in hoeverre internetaangifte een positieve bijdrage levert aan de tevredenheid van burgers. Als argument tegen internetaangifte wordt de „anonimiteit‟ van de handeling genoemd, wat tot een mindere waardering van het contact met de politie zou leiden (p. 55). Echter, terugbellen voorkomt deze anonimiteit. 2.2 Taakverdeling opsporing In de nota Verbetering van het rechercheproces (2001) zijn de contouren geschetst voor de taakverdeling tussen de centrale- en decentrale recherche en de wijkteams. Peter Metz komt in het rapport Samen criminaliteit bestrijden (2006) tot de conclusie dat deze taakverdeling in praktijk niet altijd even helder is. Aan de hand van een concreet voorbeeld2 wordt duidelijk gemaakt, dat op het snijvlak tussen de taakstelling van de wijkteams en de decentrale recherche lokaal ernstige criminaliteit tussen wal en schip dreigt te vallen. Centrale Recherche Kapitale delicten Georganiseerde criminaliteit - handel in drugs - illegale wapen- en mensenhandel - fraude - afpersingsdelicten - overvallen
Decentrale Recherche (mits inverzekeringstelling) Inbraken Openlijke geweldplegingen Diefstal motorvoertuigen Drugshandel (thuis dealen) Bedreigingen Gekwalificeerde mishandeling Lichtere zedenzaken
Wijkteams 6-uurszaken*
* Strafbare feiten waarop geen voorlopig hechtenis ex. Art. 67 Sv. mogelijk is of feiten waarvoor geen inverzekeringstelling noodzakelijk is.
2
“In een café vindt een vechtpartij plaats tussen een groep van acht personen. Over en weer is geslagen en geschopt. Meerdere personen hebben hierdoor letsel, maar geen zwaar letsel. Door de politie wordt ter plaatse één verdachte aangehouden. Voor het completeren van het onderzoek dient onderzoek te worden gedaan naar het aandeel van iedere betrokkene.” (p. 5) Opsporing binnen gecontroleerde banen
16
2.3 Selectieproces Welke aangiften wel en welke niet tot verdere opsporingsinspanningen van de politie leiden, is afhankelijk van de beschikbare capaciteit en het type zaken dat zich aandient (prioriteiten). Bij de veelvoorkomende criminaliteit is er echter niet een „geobjectiveerde‟ methode om tot deze scheiding te komen. Er wordt, met andere woorden, niet gewerkt met een case screeningsmodel. Bij zware- en georganiseerde criminaliteit wordt gebruik gemaakt van het procesmodel „kiezen en vaststellen‟. Aan de hand van dit model wordt vastgesteld welke rechercheonderzoeken zullen worden uitgevoerd. Op basis van analyse van het ZwaCri-register worden criminele samenwerkingsverbanden in kaart gebracht. Samen met eventuele „cold cases‟ en omvangrijke rechtshulpverzoeken worden de csv‟s gewogen aan de hand van toetsingscriteria (bijvoorbeeld maatschappelijke schade) en gaat een beperkt aantal zaken door naar projectvoorbereiding. Ook is het mogelijk de Nationale of de Bovenregionale Recherche te verzoeken bepaalde zaken op te pakken. Op basis van het aanbod aan kapitale delicten en projectvoorstellen wordt vastgesteld welke rechercheonderzoeken worden uitgevoerd. Formeel dient dit procesmodel ook te worden toegepast bij de middencriminaliteit, het taakgebied van de decentrale recherche, maar in de praktijk is dat (nog) niet het geval. 2.4 Uitgifte van zaken Het zijn de coördinatoren op het wijkteams die de zaken uitzetten bij de teamleden, dan wel doorschuiven naar andere eenheden. Het is gebruikelijk dat alle zaken worden uitgegeven. Er worden dus geen zaken op de plank gelegd. Bij menige respondent leeft de gedachte dat soms zaken worden uitgeselecteerd om redenen van capaciteit en niet op basis van inhoudelijke gronden. Verder wordt gesteld dat vanwege het ontbreken van plankzaken op wijkteam, dan wel unitniveau, er plankzaken bij individuele medewerkers ontstaan. Het gevolg hiervan is het ontbreken van overzicht waar een ieder nu precies mee bezig is en het geen zicht hebben op de omvang van het totaal aantal plankzaken. 2.5 Opsporingshandelingen De aangifte wordt – zoals gezegd – in de regel opgenomen op wijkteamniveau. In het geval van een 6-uurs zaak handelt het wijkteam de zaak verder af. In drie van de vier BPZ-units wordt gewerkt met een Combi- of Flexteam. Een Flex- of Combiteam bestaat – op basis van roulatie – uit wijkteamleden, die snel de 6uurszaken kunnen afhandelen, omdat ze vrijgesteld zijn van noodhulpdiensten.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
17
Als er verder wordt geïnvesteerd in de zaak, dan vinden de voorbereidende handelingen, zoals het horen van getuigen en eventueel het houden van een fotoconfrontatie, plaats binnen het wijkteam. Bij een indicatie van een mogelijke dader, wordt soms in overleg met de decentrale recherche besloten of de verdachte al dan niet wordt aangehouden; vooropgesteld dat aanhouding buiten heterdaad mogelijk is. Verdachten die in verzekering worden gesteld, worden in de regel gehoord door rechercheurs van de decentrale recherche. Bij kapitale delicten wordt het verhoor door rechercheurs van de centrale recherche verzorgd. De overdracht van zaken – van een wijkteam naar de recherche – verloopt officieel via de coördinatiemodule in BPS. In de praktijk wordt een zaak echter vooral in persoon dan wel telefonisch overgedragen en vervolgens veelal in de coördinatiemodule verwerkt. In het geval een vreemdeling verdacht wordt van een misdrijf wordt de verdachte na behandeling van de zaak door het wijkteam of decentrale recherche doorgestuurd naar de vreemdelingenrecherche. De financiële recherche komt in beeld als er ondersteuning gewenst is op specifieke, financiële terreinen, zoals diepgaander onderzoek in de financiële wereld en complexe ontnemingszaken. Met betrekking tot milieuzaken is er een regionaal samenwerkingsverband met de regio Noord-Holland Noord. Bij kapitale delicten werkt het korps met een TGO conform de landelijke regeling. Voor de samenstelling van een TGO wordt geput uit de poule van „vaste kern leidinggevenden‟ en „vaste kern uitvoerenden‟. Deze gecertificeerde medewerkers worden met name geleverd door de centrale en decentrale recherche. Daarnaast bestaat een TGO uit een „variabele kern uitvoerenden‟. Medewerkers voor de variabele kern worden geleverd door de wijkteams. Iedere unit moet op aanvraag medewerkers leveren aan een TGO conform de regionale beleidsafspraken. Er wordt standaard een analist gekoppeld aan een TGO. 2.6 Afdoening van zaken Een zaak die in behandeling is genomen, leidt lang niet altijd naar een verdachte. Opsporingszaken die niet tot een verdachte hebben geleid, worden opgelegd. Wanneer er wel een of meerdere verdachten in beeld zijn, heeft de politie diverse mogelijkheden om een zaak af te handelen.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
18
Specifieke misdrijven, te weten winkeldiefstal, alcohol verkeer, rijden tijdens ontzegging, huisvredebreuk en belediging, kunnen via een miniproces-verbaal worden afgehandeld. In dat geval schrijft de verbalisant een korte verklaring achter op de bekeuring en wordt de zaak door medewerkers van unit ADO via het systeem Tobias afgehandeld. Wanneer de verdachte de boete betaalt, via het CJIB, is daarmee de kous af. Van minderjarigen die verdacht worden van een misdrijf kan het dossier, dat in BPS wordt aangemaakt, doorgestuurd worden naar Halt. Er zijn formele richtlijnen welke zaken Halt-waardig zijn. Bij twijfel vindt er overleg plaats met de jeugd-parketsecretaris van het OM. Zaken waarbij een of meerdere verdachten bekend zijn en die niet via Tobias of Halt worden afgedaan, worden naar het Openbaar Ministerie ingestuurd, bij de politie geseponeerd of opgelegd. Wanneer een zaak wordt ingestuurd naar het OM, moet er een dossier worden aangemaakt in BPS. Ook bij het seponeren van een zaak wordt in de regel een dossier aangemaakt. Van zaken met verdachten die bij de politie worden opgelegd, is niet noodzakelijkerwijs een dossier aangemaakt in BPS. Het kan zijn dat er alleen een mutatie van bestaat. Het niet openen van een dossier heeft wel administratieve gevolgen. Zo blijft het aangegeven misdrijf als „onopgelost‟ te boek staan en wordt de verdachte in sommige gevallen wel en in andere gevallen niet in HKS geregistreerd. In het onderzoek Verdachten als prestatiemaat (Kruize, 2006) wordt gesteld dat er geen duidelijke richtlijnen zijn voor het al dan niet openen van een dossier in BPS. Verder blijkt uit dit onderzoek dat het opleggen en politiesepot in de praktijk lang niet altijd plaatsvinden in samenspraak met de parketsecretaris; althans, als we afgaan op het ontbreken van dergelijke meldingen in de dossiers. 2.7 Zicht op zaken en kwaliteitsbewaking De doorlooptijd van een zaak, gemeten naar de tijd tussen het eerste verhoor en de ontvangst van het dossier bij het OM – is onder andere van belang voor de prestatienorm (normale zaken zestig dagen; veelplegers en jeugd dertig dagen) en afspraken met het OM. Tot voor kort was er weinig controle op de doorlooptijden van zaken binnen de BPZ en de norm werd dan ook lang niet altijd gehaald. Recentelijk is daar een verandering in gekomen onder druk van de korpsleiding. Bij de meeste wijkteams wordt nu met een schaduwadministratie in Excel gewerkt om de doorlooptijden in de gaten te houden. De decentrale en centrale recherche voldeden al eerder wel aan de norm ten aanzien van doorlooptijden.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
19
Kwaliteitsbewaking is bredere zin van het woord is een heikel punt in Zaanstreek-Waterland. Uit de vragenlijst die voor het landelijke onderzoek Opsporing bezocht (2006) is ingevuld, blijkt dat controle op de juistheid, volledigheid en actualiteit van ingevoerde data/gegevens wordt uitgevoerd door de operationele chef, gegevensbeheerder, teaminformatie-coördinator, teamchef en functioneel beheerder van het ISC. Het lijkt weinig efficiënt dat kwaliteitsbewaking over zoveel verschillende functionarissen is uitgesmeerd. Volgens een van de respondenten is dit precies het probleem: niemand is verantwoordelijk. Volgens een andere respondent wordt er nauwelijks gegevensbeheer uitgevoerd. De kwaliteit van de opsporingsproducten wordt door de (plaatsvervangend) wijkteamchef en/of coördinator beoordeeld, voordat deze producten naar het OM worden gezonden. Het dossier wordt in sommige wijkteams wel, en in het andere wijkteams niet standaard op een aantal punten gecontroleerd: zijn alle stukken aanwezig en op de juiste plaats in het dossier gebonden; zitten er wetstechnische of vormfouten in het dossier? De HOD-line (Handleiding Opstellen Dossiers) is weliswaar beschikbaar via Intranet, maar wordt naar zeggen in de praktijk maar weinig gebruikt. De corrector tekent het dossier en coördineert de zaak af en sluit het dossier. Het dossier wordt vervolgens met een kopie aangeleverd bij de unit ADO, alwaar het wordt gecontroleerd. Hierna wordt het met een geleidelijst verzonden naar het parket of naar een andere instantie, zoals bureau Halt. De kopie gaat naar de unit recherche ondersteuning ter verwerking in HKS. Tevens wordt de aangever(s) schriftelijk op de hoogte gesteld dat zijn zaak onder dossiernummer xxx is verzonden naar het parket.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
20
HOOFDSTUK 3
Inspiratie bij andere korpsen Ter voorbereiding op het experiment hebben we ons licht in eerste instantie ook opgestoken bij vijf andere korpsen. Het doel van de externe oriëntatie is geweest na te gaan, in hoeverre het opsporingsproces in deze korpsen (deels) anders is ingericht dan in Zaanstreek-Waterland en op welke punten de organisatie in Zaanstreek-Waterland verrijkt zou kunnen worden met deze andere werkwijzen. Na de afronding van de eerste fase van het experiment in de zomer van 2007, hebben we voor de aanvang van de tweede fase nogmaals ons licht opgestoken bij twee andere korpsen. 3.1 Eerste ronde Bij de opdrachtverlening heeft het ministerie van BZK aangegeven dat drie korpsen (Noord- en Oost-Gelderland, Brabant-Noord en Brabant Zuid-Oost) zich eveneens met deze problematiek bezighouden. BZK heeft samenwerking en/of uitwisseling van kennis aanbevolen. Navraag bij deze korpsen leerde, dat de regio‟s Noord- en Oost-Gelderland en Brabant-Noord inderdaad de nodige initiatieven op dit gebied hebben ontplooid. In de regio Brabant Zuid-Oost is er in december 2006 nog niets gebeurd op dit terrein. In het onderzoek Tussen aangifte en opsporing (2006) wordt gesteld dat de regio Haaglanden met AWACS (Aangifte Weging Administratieve en Controle Systeem) werkt. Verder wordt gesteld dat de regio Amsterdam-Amstelland met BOSZ (Betere Opsporing door Sturing op Zaken) werkt. Nu hebben deze regio‟s wel een ander bedrijfsprocessensysteem dan BPS – Haaglanden werkt met Genesys en Amsterdam-Amstelland met Xpol – maar het is daarmee nog steeds interessant om kennis te nemen van de achterliggende filosofie. Daar komt bij dat we verwachten dat deze twee korpsen, vanwege hun grootte, voorop marcheren bij het denken over deze problematiek. Ten slotte hebben we er voor gekozen om een buurkorps te bezoeken, namelijk de regio Kennemerland. In deze regio werkt de politie – naar verluidt – effectief met de coördinatiemodule in BPS. Tevens wordt er vaker samenwerking met deze regio gezocht en ligt het voor de hand om ook „dicht bij huis‟ te kijken. Werkwijze De eerste externe oriëntatie heeft daarmee in vijf andere politieregio‟s plaatsgevonden. Er zijn telefonisch afspraken gemaakt, waarna het desbetreffende korps is bezocht. De bezoeken zijn afgelegd in een koppel van twee project-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
21
teamleden; een intern en een extern lid. Een overzicht van de gesprekspartners is opgenomen in bijlage 2. De gesprekken zijn gevoerd (mede) op basis van een itemlijst en opgenomen. Ze zijn vervolgens vrij letterlijk op papier gezet om ook de andere teamleden de gelegenheid te bieden deze kennis tot zich te nemen. In de volgende paragrafen presenteren we een synthese van de belangrijkste bevindingen. 3.1.1 Case screening Eind jaren tachtig van de vorige eeuw zijn in Nederland de eerste ervaringen opgedaan met het fenomeen case screening (Wiebrens, 2002). Nu, bijna twintig jaar later, maken de meeste korpsen, naar eigen zeggen, gebruik van dit instrument. Casescreening wordt in het onderzoek Opsporing bezocht (2006) gedefinieerd als “een hulpmiddel bij het selecteren van zaken voor onderzoek waarbij gelet wordt op de kans op succes (opsporingsindicaties) en beleidskeuzes.” (p.56). Negentien korpsen geven aan gebruik te maken van case screening. De zes korpsen die hier geen gebruik van maken, geven wel aan de richtlijnen van het College van Procureurs-Generaal te volgen (Aanwijzing voor de opsporing, 2003). Zaanstreek-Waterland is een van de korpsen, dat geen gebruik maakt van case screening. De vijf korpsen die zijn bezocht in het kader van de eerste externe oriëntatie maken wel gebruik van dit instrument. De drie BPS-korpsen, Noorden Oost-Gelderland, Brabant-Noord en Kennemerland, maken gebruik van de screeningsmodule in BPS.3 In deze module kan worden gescoord op drie dimensies die duidelijk zijn geïnspireerd door de richtlijnen van de PG‟s, te weten:
daderindicatie opsporingsverplichting maatschappelijke onrust
Als een zaak op een van deze drie dimensies scoort, dan wordt deze ingescreend. Uitzondering hierop vormen de zogenaamde bagatellen, dan wel zaken waar een expliciet beleid voor is afgesproken met het OM. Gaat het om een dergelijk feit, dan wordt de zaak alsnog uitgescreend. Daarnaast geeft de screeningsmodule in BPS de mogelijkheid om de zaak een prioriteit mee te geven. Het gaat hierbij om een score van 1 tot en met 9. De gesprekspartners
3
Zie ook p.18-19 van de handleiding BPS Coördinatie, versie 2004a. Opsporing binnen gecontroleerde banen
22
geven echter aan dat screening in de praktijk toch vooral ook is gebaseerd op ervaring en intuïtie. De regio Amsterdam-Amstelland is zelfs afgestapt van puntenscores en is case screening puur mensenwerk. De case screener beslist hier of er sprake is van een opsporingsindicatie dan wel een beleidsprioriteit. Daarbij wordt de „Aanwijzing voor de opsporing‟ wel altijd als richtlijn gebruikt. Zichtbaar is welke zaken na de screening niet in aanmerking komen om in onderzoek te worden genomen. Prioriteiten op basis van capaciteit worden vastgesteld door de dossiermanager. Er is in dit korps dus sprake van een functiescheiding tussen het inscreenen om objectieve redenen en het daadwerkelijk uitgeven van zaken op basis van capaciteit. Zaken die wel ingescreend zijn, maar om capacitaire redenen niet uitgezet zijn, worden zichtbaar op de plank gelegd. In de praktijk blijkt dit aantal echter betrekkelijk gering. De gesprekspartners in Brabant-Noord en Amsterdam-Amstelland geven aan dat het OM betrokken is bij het proces van case screening. In Brabant-Noord heeft justitie te kennen gegeven inzicht te willen hebben in zaken die niet opgepakt worden. In Amsterdam-Amstelland controleert de „Hopper‟ (een parketsecretaris aan het politiebureau) steekproefsgewijs uitgescreende zaken en heeft de bevoegdheid de case screener te „overrulen‟. 3.1.2 Zicht op zaken Het korps Amsterdam-Amstelland maakt, zoals gezegd, gebruik van het BOSZsysteem om zicht op zaken te houden. BOSZ is een intranetapplicatie en vanaf iedere werkplek te benaderen. BOSZ wordt gevoed door Xpol, zodat geen dubbele invoer plaatsvindt. Met BOSZ wordt inzichtelijk wanneer en door wie zaken in behandeling zijn genomen. Tevens kunnen doorlooptijden, werkvoorraden en inzendtermen in de gaten worden gehouden. Via het systeem worden ook de aangevers van misdrijven op de hoogte gehouden over de afloop van de zaak. Ten slotte worden met behulp van het datawarehouse ook de beslissingen van het OM en rechtbankuitspraken vastgelegd. Politiemedewerkers krijgen via zogenoemde afloopberichten kennis van de uitkomst van het onderzoek dat ze hebben gedaan en weten daardoor in voorkomende gevallen wat het uiteindelijke oordeel van de rechter is geweest. De politieregio Noord- en Oost-Gelderland heeft een systeem ontwikkeld dat in veel opzichten op BOSZ lijkt. Deze regio werkt echter niet met Xpol, maar met BPS. Omdat Zaanstreek-Waterland eveneens een BPS-korps is, is deze toepassing extra interessant in het kader van het experiment.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
23
De applicatie van Noord- en Oost-Gelderland, een SQL-database, levert actuele sturingsinformatie op. Iedere nacht wordt het systeem vanuit BPS gevoed. Voorwaarde is dat de coördinatiemodule van BPS goed wordt gebruikt, want die dient als basis voor de selecties van informatie. De applicatie presenteert op gebruiksvriendelijk wijze alle ingescreende zaken uit BPS in een webbrowser omgeving. De presentatie is op ieder niveau mogelijk. Selecties zijn te maken voor de hele regio, per district, per geografisch team en per coördinerende afdeling. In de applicatie zelf wordt geen informatie toegevoegd. De functionaliteiten van de applicatie zijn:
overzicht van alle nieuw ingescreende zaken; overzicht van alle plankzaken; overzicht van alle zaken die in behandeling zijn genomen; overzicht van de doorlooptijden; actieve signalering van dreiging van overschrijding van de doorlooptijden; export van de beschikbare informatie naar Excel.
In Brabant-Noord en Kennemerland werkt men met de coördinatiemodule van BPS. Er is „gesleuteld‟ aan het systeem om daar de gewenste lijsten en overzichten uit te krijgen. In Kennemerland ligt de nadruk vooral op deze wijze waarop de coördinatie is georganiseerd. Bij het team waar wij op bezoek zijn geweest (IJmond-Noord), wordt, anders dan voorheen, de coördinatie centraal aangestuurd. Het coördinatieteam (2,5 fte op een team van 106 fte) bewaakt de kwaliteit en de voortgang van het opsporingsproces. Slechts medewerkers van het coördinatieteam zijn geautoriseerd om zaken in of af te boeken. 3.1.3 Afstemming met het Openbaar Ministerie De gesprekspartners in de bezochte korpsen geven ieder het belang aan van een nauwe samenwerking met het Openbaar Ministerie. Deze samenwerking krijgt op twee cruciale momenten gestalte. Enerzijds wordt – in het ene korps nadrukkelijker dan in het andere – de parketsecretaris (Hopper in AmsterdamAmstelland) betrokken bij het in- en uitscreenen van opsporingszaken. Deze betrokkenheid behelst vooral het toetsen in hoeverre de screening overeenkomt met de visie en beleidsprioriteiten van het OM. Anderzijds speelt het OM een rol bij de beslissing op om een opsporingszaak af te breken (op te leggen), dan wel voort te zetten. Door overleg in een vroeg stadium kan worden voorkomen dat onnodig energie in een zaak wordt gestoken.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
24
In Brabant-Noord hebben politiemedewerkers over de schouder van justitie meegekeken om beter inzicht te krijgen in de kwaliteitseisen die het OM stelt aan een dossier. Hieruit blijkt onder andere dat een-op-een zaken te gemakkelijk aan het OM worden aangeboden. Een positief bijeffect van deze inkijk is dat de relaties tussen de politie en het OM zijn verstevigd. 3.1.4 Succesvol veranderen Hoewel we daar niet expliciet naar hebben gevraagd, komt in ieder gesprek aan de orde welke factoren van belang zijn om het opsporingsproces succesvol te stroomlijnen. Het hebben van een „goed idee‟ blijkt dan vaak onvoldoende. We lichten er twee aspecten uit die als een rode draad door de gesprekken heen lopen. Lijnverantwoordelijkheid Het opsporingsproces is een lijnverantwoordelijkheid en verandering in dit proces moeten dan ook via de lijn worden geïmplementeerd (geborgd). Cruciaal in dit verband is dat de lijnchef (en uiteindelijk de korpschef) het belang van de veranderingen inziet en actief de voorstellen steunt. Sommige gesprekspartners geven aan dat de herstructurering van het opsporingsproces een valse start is geweest in het korps. Met de plannen was niets mis, maar er was onvoldoende steun vanuit het management. “Pas toen de korpschef met de vuist op tafel sloeg, gebeurde er iets.” Zichtbare voordelen Veranderingen worden gemakkelijker en met meer succes doorgevoerd als het duidelijk is wat de mogelijke winst is voor de uitvoerenden. Bij het stroomlijnen van het opsporingsproces zijn de voordelen vooral zichtbaar op het niveau van coördinatie. Door technische hulpmiddelen ontstaat er beter en sneller overzicht, wat tijdwinst betekent. 3.2 Tweede ronde In mei 2007 heeft er overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van de ministeries van BZK en Justitie en de korpsleiding van Zaanstreek-Waterland over het verloop van het experiment. Van de zijde van de ministeries is toen aangeraden een bezoek te brengen aan het korps Utrecht, waar ervaring is opgedaan met gelijksoortige vragen die centraal staan in het ZaanstreekWaterland experiment. Daarnaast stond er in Blauw (23 juni 2007) een artikel over de Stadsrecherche in Nijmegen. Deze eenheid heeft, zo is de indruk na lezing van het artikel, veel overeenkomsten met hetgeen wordt nagestreefd
Opsporing binnen gecontroleerde banen
25
binnen de units Purmerend en Waterlanden in de tweede fase van het experiment. Om bovenstaande redenen zijn we bij de start van de tweede fase op bezoek gegaan bij de politieregio‟s Utrecht en Gelderland-Zuid. Werkwijze Deze tweede externe oriëntatie is in uitvoering identiek aan de eerste ronde. Er zijn telefonisch afspraken gemaakt, waarna het desbetreffende korps is bezocht. De bezoeken zijn afgelegd in een koppel van twee projectteamleden; een intern en een extern lid. Bij het bezoek aan Gelderland-Zuid is tevens de project parketsecretaris meegegaan.4 De gesprekken zijn gevoerd (mede) op basis van een itemlijst en zijn opgenomen. De volgende paragrafen geven een overzicht van de belangrijkste bevindingen. 3.2.1 Algemene indruk De gesprekken in de tweede ronde hebben, in tegenstelling tot de eerste ronde, meer en vaker punten van herkenning opgeleverd als gevolg van de opgedane ervaringen van het projectteam tijdens de eerste fase van het experiment. We zien dit als teken dat er geen (weinig) actuele ontwikkelingen meer zijn waar we (nog) geen weet van hebben rond de opsporing van veelvoorkomende criminaliteit. In die zin blijkt de tweede ronde vooral een bevestiging dat het projectteam up-to-date is. Dit neemt niet weg dat het interessant is gebleken nader kennis te nemen van de ervaringen in Nijmegen en Utrecht. Op twee specifieke onderdelen gaan we hier nader in. 3.2.2 Centrale blauwe opsporing In het eerder genoemde artikel in Blauw wordt de stadsrecherche van het district Nijmegen (250 medewerkers) opgevoerd als „verbalenfabriek‟ waarin veelvoorkomende criminaliteit met bekende daders met succes wordt verwerkt. Hierdoor zou de taak van de medewerkers in de basispolitiezorg aanmerkelijk worden verlicht. Aan de stadsrecherche (team bestaat sinds1 januari 2004) zijn op het moment van bezoek 24 mensen verbonden. Tezamen vullen ze zeven dagen per week van 07.00-23.00 uur twee diensten. Overdag is er een minimum bezetting van vier personen; in de avonddienst zijn er minimaal drie mensen aanwezig. Alle medewerkers zijn afkomstig uit de blauwe teams. De verbintenis met de stadsrecherche omvat minimaal een periode van vier maanden. De leiding bestaat uit één chef en twee coördinatoren.
4
Een overzicht van de gesprekspartners is opgenomen in bijlage 2. Opsporing binnen gecontroleerde banen
26
De stadsrecherche behandelt standaardzaken. Een gemiddelde zaak met verdachte kost een medewerker van het wijkteam nu een half uur in plaats van voorheen gemiddeld drie uur, omdat de stadrecherche voor de verdere afhandeling van het papierwerk (dossier) zorg draagt. Het aantal plankzaken is met het instellen van de stadrecherche met 170 afgenomen ten opzichte van 2005. Bij de start van het team lag het oplossingspercentage rond 18 procent; nu rond 23 procent. Volgens de chef van de stadsrecherche is dit te danken aan het feit dat er nu meer blauw op straat is door het werk van de stadsrecherche. Het verwerkte aantal aanhoudingen is gestegen van 30 naar 45 personen per week. Wat betreft het opsporingsonderzoek (nog geen verdachte aangehouden) gebeurt er nog veel op de wijkteams. Er schort echter nogal eens wat aan de kwaliteit van dat werk. De verwachting is dat over niet al te lange tijd ook de zaken met opsporingshandelingen definitief tot het domein van de stadsrecherche zullen gaan behoren. Ook de toevoeging van het veelpleger- en woninginbrakenteam wordt verwacht. Het creëren van draagvlak blijkt een belangrijke voorwaarde voor het met succes starten van een centrale afhandel- en opsporingseenheid. In de Nijmeegse variant is veel tijd gestoken in het nut te laten inzien van deze manier van werken om vervolgens stap voor stap ook de benodigde menskracht los te weken. De behoefte aan een andere manier van werken, bleek alom te bestaan, maar de bereidheid om vervolgens ook mensen te leveren was aanmerkelijk minder groot. Een andere opmaat naar succes zou liggen in het feit dat het team zich een betrouwbare partner toont. De teams kunnen er op vertrouwen dat de zaken worden opgepakt. Als advies wordt meegegeven dat het verstandig is pal te staan voor een minimumbezetting van het team en dat bijvoorbeeld de levering van personeel aan TGO‟s toch vooral een zaak van de districtrecherche moet zijn. 3.2.3 Ketensamenwerking Aan het politiebureau in Nijmegen zetelde tot 1 juni 2007 een frontoffice van het Openbaar Ministerie voor de behandeling van jeugd- en veelplegerzaken. Na de recente reorganisatie zijn er nog drie parketsecretarissen op het bureau. De geluiden over de nieuwe wijze van werken waarbij in alle gevallen het OM in Arnhem als voorportaal dient voor zaken, wordt zowel door de stadsrecherche en de parketsecretarissen vooralsnog niet als een verbetering gezien (geen korte lijnen meer, geen direct advies).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
27
Ook in de regio Utrecht zijn parketsecretarissen gestationeerd bij de politie sinds 2006 verleden tijd. Volgens de gesprekspartners heeft dat te maken met het feit dat de zij in toenemende mate de neiging hadden op de stoel van de politie te gaan zitten waardoor de politiefunctionarissen te snel een oordeel zouden vragen aan de parketsecretarissen. Volgens de Utrechtse gesprekspartners is er in de achterliggende jaren het nodige gebeurd waar het gaat om de verbetering van de relatie tussen OM en politie. Er wordt dan onder meer gewezen op de introductie van de Veiligheidshuizen (in de regio Utrecht begonnen in 2005) die in veel opzichten een goed alternatief lijken te vormen voor het voormalige JIB (Justitie in de Buurt). Het Bureau Ketensamenwerking (BKS) tracht vooral oude voornemens nieuw leven in geblazen. Een belangrijk aspect vormt daarbij het creëren van mechanismen voor de borging van inmiddels goed functionerende uitvoeringspraktijken binnen de ketensamenwerking. Er is tevens de wens ook het bestuur hierbij een rol toe te kennen binnen de twee reeds bestaande Veiligheidshuizen (Amersfoort en Utrecht) in de regio. Het Bureau Ketensamenwerking wil de gemeenten vooral meekrijgen rond leerplicht en de coördinatie van nazorg. Een van de deelprojecten in Utrecht betreft de relatie OM-Politie, in casu een goede afstemming van de politie-uitstroom op de OM-instroom. Het gaat hier onder meer om procesbeschrijvingen OM-Politie, maar ook de kwaliteit van de dossiers en de vraag op welke wijze de OvJ meer naar de voorkant van het proces kan worden gehaald. In de achterliggende maanden heeft het sepotbeleid centraal gestaan. In dat kader is mandaat van de politie om te seponeren in de regio Utrecht afgeschaft. Er is tevens discussie over de verschillen tussen de cijfers van politie en OM. Het OM blijkt – op jaarbasis – gemiddeld altijd 400 / 500 zaken minder ingeschreven te hebben dan de politie heeft verstuurd. In percentage betekent dat een verschil van 2 tot 3 procent.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
28
Het Veiligheidshuis In het Veiligheidshuis Utrecht wordt samengewerkt om de overlast en criminaliteit in de stad Utrecht tegen te gaan en te voorkomen. Dit gebeurt door dadergericht, gebiedsgericht en probleemgericht te werken. Samen worden problemen gesignaleerd, oplossingen bedacht en uitgevoerd. Werkprocessen worden op elkaar afgestemd, strafrecht en zorg vullen elkaar aan, het netwerk sluit zich. Dadergericht werken komt tot uitdrukking in de aanpak veelplegers en jeugd. Veelplegers worden besproken in het casusoverleg en krijgen een individueel plan van aanpak dat vervolgens wordt uitgevoerd. Daarbij gaat het om een strafrechtelijke afdoening, een aanbod van verslavings- of psychiatrische zorg of een combinatie van deze twee. Sinds 1 oktober 2004 is het bovendien mogelijk om veelplegers voor maximaal twee jaar in een inrichting voor stelselmatige daders te plaatsen, de zogenoemde ISD-maatregel. Ook risicojongeren of jeugdige veelplegers worden besproken in een casusoverleg. Daarnaast is er een afdoeningsoverleg waarin de gewenste afdoening (straf) wordt besproken. In aansluiting bij Utrecht Veilig draagt het veiligheidshuis Utrecht bij aan de wijkgerichte aanpak in de urgentiegebieden. Daarnaast wordt op projectmatige manier gewerkt aan specifieke problemen. Denk hierbij aan het voorkomen en afdoen van straatroof, van huiselijk geweld en hennepthuisteelt. Daarnaast biedt Slachtoffer Informatie Utrecht vanuit het veiligheidshuis hulp en zorg aan slachtoffers van strafbare feiten door middel van informatievoorziening, schadebemiddeling, begeleiden van slachtoffers bij schriftelijke slachtofferverklaringen en spreekrecht tijdens de zitting. In het Veiligheidshuis Utrecht participeren het openbaar ministerie Utrecht, Politie regio Utrecht, Raad voor de Kinderbescherming, Reclassering Nederland, Reclassering van het Leger des Heils, Verslavingsreclassering Centrum Maliebaan, Gemeente Utrecht, Dienst Justitiële Inrichtingen (Penitentiaire Inrichting Wolvenplein), Bureau Slachtofferhulp, Bureau Jeugdzorg en de rechtbank Utrecht. Bron: www.utrecht.nl
Opsporing binnen gecontroleerde banen
29
Opsporing binnen gecontroleerde banen
30
HOOFDSTUK 4
Probleemanalyse en inrichting van het experiment In hoofdstuk 2 is beschreven dat de medewerkers van de wijkteams in principe staan voor het opnemen van aangiften en de afhandeling van de 6-uurszaken. Medewerkers van de wijkteams staan eveneens voor het merendeel van de ambtshalve geconstateerde misdrijven (heterdaad aanhoudingen). Hiermee fungeert de BPZ als startpunt van veruit de meeste opsporingszaken en het merendeel van deze zaken wordt door de wijkteams afgedaan. In samenspraak met de begeleidingscommissie is daarom besloten om in de eerste fase van het experiment de focus te leggen bij opsporing in de BPZ-lijn. Op basis van de algemene interne en externe oriëntatie is een probleemanalyse gemaakt voor wat betreft de BPZ-units. Tevens is een enquête gehouden onder medewerkers van de BPZ. Aan de hand van tien vragen is nagegaan in welke mate de gesignaleerde problemen worden (h)erkend door enerzijds leidinggevenden/coördinatoren en anderzijds uitvoerenden. Ruim een derde van de BPZ-ers heeft de enquête ingevuld teruggestuurd: 29 leidinggevenden/ coördinatoren en 101 uitvoerenden. Wat betreft de respons gaat de unit Zaanstreek-Noord aan kop met 54 procent, gevolgd door Purmerend met 37 procent. De units Zaanstreek-Zuid en Waterlanden tekenen voor respectievelijk 27 en 25 procent. Tabel 4.1 Rapportcijfer BPZ-opsporing en mogelijkheden tot verbetering opsporingsproces Rapportcijfer Verbeteringen mogelijk? Uitvoer Leid/coör Totaal Ja Nee Purmerend 7,1 6,4 6,9 69 % 31 % Waterlanden 6,3 6,3 6,3 64 % 36 % Zaanstreek-Noord 6,6 6,1 6,6 69 % 31 % Zaanstreek-Zuid 7,0 6,5 6,9 54 % 46 % Totaal 6,8 6,3 6,6 65 % 35 % Bron: enquête
De geënquêteerden geven de opsporing in BPZ-regie het rapportcijfer 6,6; uitvoerenden zijn iets positiever gestemd (6,8) dan leidinggevenden/ coördinatoren (6,3). Er zijn tevens verschillen waar te nemen tussen de vier units. Zowel de uitvoerenden als de leidinggevenden/coördinatoren van de units
Opsporing binnen gecontroleerde banen
31
Purmerend en Zaanstreek-Zuid zijn positiever in hun oordeel dan hun collega‟s van de units Waterland en Zaanstreek-Noord. De meerderheid van de geënquêteerden ziet mogelijkheden tot verbetering van het opsporingsproces. Dit geldt sterker voor leidinggevenden/coördinatoren (83 procent) dan voor de uitvoerenden (60 procent). Ook is er een verschil naar unit, in de zin dat medewerkers van unit Zaanstreek-Zuid minder vaak mogelijkheden tot verbetering zien. De mogelijkheden die de geënquêteerden zien, verschillen niet wezenlijk van de probleemanalyse van het projectteam. De meeste suggesties hebben betrekking op beter plannen, betere samenwerking, meer continuïteit in het opsporingsproces (bijvoorbeeld door het oprichten van een Combiteam) en beter zicht op zaken creëren. Ongeveer de helft van de respondenten is van mening dat er voldoende prioriteit wordt gegeven aan opsporing onder BPZ-regie. De andere helft is echter van mening dat opsporing te weinig prioriteit geniet. Op een enkele uitzondering na, is er geen steun voor de gedachte dat opsporing te veel prioriteit krijgt. De probleemanalyse op basis van de interne en externe oriëntatie wijst in de richting van problemen, die onder drie punten zijn samen te vatten, te weten: selectie van zaken, zicht op zaken en de kwaliteit van de dossiers. 4.1 Selectie van zaken Welke zaken wel en welke niet tot een opsporingsonderzoek leiden, is afhankelijk van zowel inhoudelijke als capacitaire overwegingen. Opsporingsindicaties, zwaarte van het misdrijf en beleidsprioriteiten vormen de inhoudelijke redenen, terwijl het aantal fte‟s, de werkvoorraad en andere prioriteiten (bijvoorbeeld noodhulp) de capacitaire bepalen. Deze argumenten lopen nog al eens door elkaar heen en er zijn geen duidelijke richtlijnen wat nu wel en wat nu niet ingescreend dient te worden. Op dit punt blijkt er soms verschil van werkwijze tussen de wijkteams (en units) te bestaan. Zo worden in de ene unit alle zaken met een opsporingsindicatie aan individuele medewerkers uitgegeven, terwijl in een andere unit alle zaken met opsporingsindicatie naar het Combiteam gaan. Zaken die aan medewerkers worden uitgegeven blijven – om verschillende redenen – nog wel eens bij hen op de plank liggen. Uiteindelijk worden die zaken opgelegd. Het ontbreekt met andere woorden aan inzicht welke zaken nu om inhoudelijke redenen en welke zaken om capacitaire redenen worden uitgescreend dan wel opgelegd. Zicht op het gat in de opsporing ontbreekt; dat wil zeggen zaken die relatief gemakkelijk op te lossen zijn, maar die om redenen
Opsporing binnen gecontroleerde banen
32
van capaciteit niet worden opgepakt.5 Hierdoor is het evenmin mogelijk de werkdruk goed te spreiden en de beschikbare capaciteit optimaal te benutten. In de enquête onder BPZ-ers is de vraag gesteld, of zij van mening zijn, dat bij de huidige manier van werken de juiste zaken worden in- en uitgescreend. Het merendeel van de leidinggevenden/coördinatoren, dat wil zeggen degenen die ook in praktijk de screening verzorgen, is van mening dat voor het overgrote deel (circa 90 procent) de juiste selectie wordt gemaakt. De uitvoerenden zijn hiervan iets minder overtuigd. De respons verdeelt zich min of meer gelijkelijk over de antwoordcategorieën „het overgrote deel (circa 90 procent)‟ en „meestal (circa 70-80 procent)‟. Op dit punt doen zich geen significante verschillen tussen de units voor. Tabel 4.2 De juiste zaken in- en uitgescreend? Leidinggevenden/ coördinatoren Ja (100 %) 2 7% Overgrote deel (90 %) 18 64 % Meestal (70-80 %) 8 29 % Soms (50-60 %) Nauwelijks (< 50 %) -
uitvoerenden 10 40 38 8 1
10 % 41 % 39 % 8% 1%
Bron: enquête; van 1 leidinggevende/coördinator en 4 uitvoerenden ontbreekt het antwoord.
4.2 Zicht op zaken Opsporingszaken worden gecoördineerd in de coördinatiemodule van BPS. Een check in dit systeem leert dat deze module niet eenduidig wordt gevoed. Ook is het lastig om snel een duidelijk overzicht te genereren met behulp van de standaardtools van het systeem. Het gevolg is dat veel wijkteamchefs een schaduwadministratie bij (laten) houden in Excel voor wat betreft de doorlooptijden. Kenmerkend voor een schaduwadministratie is dat het extra tijd kost om het systeem te voeden en dat het centraal overzicht ontbreekt, omdat de schaduw administratie alleen lokaal toegankelijk is. De geënquêteerde leidinggevenden/coördinatoren is gevraagd, in hoeverre ze zicht hebben op wie met wat bezig is rond opsporing. Van de 29 respondenten geven er 2 aan dat ze daar volledig zicht op hebben; 18 respondenten (62 procent) zeggen hier grotendeels zicht op te hebben, terwijl 6 respondenten (20 5
De landelijke prestatiemaat 40.000 extra verdachten OM is gebaseerd op de aanname dat er in 2001 ongeveer 80.000 plankzaken bij de politie zouden zijn. “Met de doelstelling van 40.000 zaken extra voor het OM wordt een grotere opsporingsinspanning ten aanzien van vooral aangiftemisdrijven beoogd.” (Wiebrens e.a., 2004, p. 7)
Opsporing binnen gecontroleerde banen
33
procent) dit inzicht als „redelijk‟ kwalificeren. Ten slotte geven 3 respondenten (10 procent) aan dat ze daar onvoldoende zicht op hebben. Om zicht op zaken te houden, wordt de coördinatiemodule van BPS gebruikt, maar twee op de drie leidinggevenden/coördinatoren geeft aan, dat ze daarnaast gebruik maken van een schaduwadministratie. Dit fenomeen doet zich vrijwel overal voor in unit Zaanstreek-Noord (7 van de 8 respondenten). In de unit Waterland beperkt men zich tot BPS (4 van de 5 respondenten). In de units Zaanstreek-Zuid en Purmerend geven twee van de drie van de leidinggevenden/coördinatoren aan gebruik te maken van een schaduwadministratie. Een andere vraag gerelateerd aan dit onderwerp betreft het niet halen van de doorlooptijden. Uit de administratie van het parket Haarlem blijkt dat de alle vier de BPZ-units de streefnorm van 80 procent binnen de afgesproken doorlooptijd (tijd tussen eerste verhoor en binnenkomst van het dossier bij het parket) voor alle drie de aandachtsgebieden niet wordt gehaald. Tabel 4.3 Niet halen van doorlooptijden, is een kwestie van: leidinggevenden/ uitvoerenden coördinatoren Capaciteit 5 17 % 20 Organisatie 10 34 % 11 Combinatie 13 45 % 66 Anders 1 3% 3
20 % 11 % 66 % 3%
Bron: enquête; van 1 uitvoerende ontbreekt het antwoord.
De geënquêteerden is gevraagd of het niet altijd halen van de gewenste doorlooptijden een kwestie is van capaciteit, organisatie of een combinatie van beide redenen. Ruim de helft van de respondenten meent dat het zowel een kwestie van capaciteit als organisatie is. 4.3 Kwaliteit van dossiers Niet alle medewerkers van de BPZ zijn in staat kwalitatief goede dossiers te maken, zo wordt er door menigeen gefluisterd. Een enkeling zou zelfs eigenlijk niet goed weten hoe een dossier in BPS opgemaakt moet worden. Naar zeggen zijn ex-roulanten, dat wil zeggen degenen die een tijd bij de decentrale recherche gedetacheerd zijn geweest, aanzienlijk beter in het maken van dossiers. Hetzelfde wordt gezegd van de BPZ-ers, die bij een Flex- of Combiteam werken. Oefening baart kunst lijkt echter ook voor dit deel van het vakgebied te gelden. Naast de vaardigheden van de BPZ-ers ligt er in deze
Opsporing binnen gecontroleerde banen
34
uiteraard ook een taak bij de coördinator c.q. corrector van het wijkteam. Naar verluidt vatten deze medewerkers hun taak divers op. Ofwel: de ene coördinator/corrector zit er „strakker‟ in dan de andere. Het gevolg hiervan is dat er nog wel eens een dossier naar het Openbaar Ministerie wordt gestuurd dat van onvoldoende kwaliteit is. Het OM stuurt een dergelijk dossier in de regel direct weer retour. In de enquête is gevraagd hoe vaak een uitvoerende overleg heeft met een leidinggevende of coördinator over de voortgang van een opsporingszaak. Bij de interpretatie van de antwoorden gaan we er van uit, dat hoe vaker er overleg is, hoe groter de kans dat de kwaliteit van het proces positief wordt beïnvloed. Bij alle units is er een verrassend grote spreiding van de antwoorden. Zo geven sommige respondenten aan dagelijks contact te hebben, terwijl anderen zeggen dat (bijna) nooit te hebben. In hoeverre deze grote spreiding een reflectie van perceptie is (wanneer vinden politiemensen dat er sprake is van contact over de voortgang) of dat het daadwerkelijk zo sterk verschilt van persoon tot persoon kan aan de hand van de enquête niet goed worden vastgesteld. Tabel 4.4 Frequentie van overleg over opsporingszaken Dagelijks of meer- Eén keer per week dere keren per of veertien dagen week Purmerend 6 29 % 8 38 % Waterlanden 4 44 % 2 22 % Zaanstreek-Noord 13 30 % 19 43 % Zaanstreek-Zuid 11 42 % 9 35 % Totaal 34 34 % 38 38 %
Hooguit één keer per maand 7 3 12 6 28
33 % 33 % 27 % 23 % 28 %
Bron: enquête; van 1 uitvoerende ontbreekt het antwoord.
Het is logisch dat degenen die bij een Flex- of Combiteam werken vaker overleg hebben, maar dit verklaart niet het verschil. In de unit Zaanstreek-Noord is er bijvoorbeeld helemaal geen sprake van een dergelijk team. Mogelijk dat leidinggevenden en coördinatoren slechts degenen aanspreken die behoefte hebben aan ondersteuning, maar de meest voor de hand liggende verklaring is dat het al dan niet hebben van overleg erg persoonsafhankelijk is. Zowel de persoonlijkheid van de leidinggevende c.q. coördinator als uitvoerende zal hier debet aan zijn. 4.4 Oplossingsrichtingen Het projectteam heeft een aantal ideeën om de gesignaleerde problemen aan te pakken. Belangrijke grondgedachte hierbij is, dat de wijkteamstructuur, zoals
Opsporing binnen gecontroleerde banen
35
die nu bestaat, de organisatie erg fijnmazig verdeelt en dat het daarmee lastig is om een eenduidige werkwijze door te voeren. Centralisatie lijkt daarbij de oplossing. Het projectteam wil graag de screening en coördinatie van opsporingszaken op unitniveau leggen en wil af van schaduwadministraties en eigenzinnige werkwijzen. BPS is het systeem en dat systeem moet beter worden benut voor het sturen van het opsporingsproces. Met het in gebruik nemen de screeningsmodule binnen de coördinatiemodule van BPS, met het eenduidig voeden van de coördinatiemodule en het genereren van overzichtelijke lijsten op basis van BPS, bijvoorbeeld met betrekking tot doorlooptijden, kan een belangrijke stap naar een uniforme werkwijze worden gezet. Ten slotte wil het projectteam ook het overleg met het Openbaar Ministerie naar de voorkant van het proces trekken, door een wekelijks intervisieoverleg met de project-parketsecretaris. 4.5 Experimenten in de Zaanstreek In overleg met de begeleidingscommissie is besloten om het experiment in eerste instantie daadwerkelijk handen en voeten te geven in de twee BPZ-units in de Zaanstreek, te weten Noord en Zuid. De keuze voor deze twee units is mede ingegeven door het feit dat de ene unit wel (Zuid) en de andere unit niet (Noord) over een Combiteam beschikt. De indruk is dat een Combiteam een deel van de gesignaleerde problemen wegneemt en daarmee is het nuttig en leerzaam om aanpassingen in het opsporingsproces zowel in een unit met, als een unit zonder Combiteam uit te proberen. Bij de start van de experimenten heeft het projectteam een model ter discussie op tafel gelegd voor de inrichting van het opsporingsproces. In hoofdstuk 6 (Zaanstreek-Noord) en hoofdstuk 7 (Zaanstreek-Zuid) is de werkelijke gang van zaken beschreven. 4.5.1 Screening Het proces start met de screening. Dit dient gestalte te krijgen aan de hand van objectieve criteria. Capaciteitsoverwegingen spelen in deze fase van het proces geen rol. Centraal in het selectiemodel staat het al dan niet aanwezig zijn van opsporingsindicaties. Deze indicaties kunnen zich op twee manieren aandienen. Ten eerste kan de aangifte informatie bevatten over de identiteit van de verdachte(n). Ten tweede kan de politie zelf op zoek gaan naar indicaties omtrent de identiteit van de verdachte(n), bijvoorbeeld door een buurt- of sporenonderzoek.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
36
Aangifte met bruikbare opsporingsindicatie Een dergelijke zaak wordt altijd ingescreend. Vraag is wat bruikbare opsporingsindicaties zijn. Dat zal altijd een punt van discussie zijn. Hieronder een opsomming van de indicaties, die in ieder geval als bruikbaar worden gezien:
Slachtoffer, aangever en/of getuige kent de identiteit van de verdachte. Er zijn (bruikbare delen van) unieke nummers bekend via de aangifte, zoals: o Telefoonnummer o Sim-code o Email- of IP adres o Kenteken (motorvoertuig, bromfiets) o Rekeningnummer (financiële criminaliteit) Bruikbaar signalement via aangever, slachtoffer, getuige of via camerabeelden, dan wel privé opnamen (mobiele telefoon).
Aangifte met veiliggestelde sporen Als er sporen zijn veiliggesteld (vingerafdrukken, DNA) – en er zijn verder geen andere opsporingsindicaties – dan blijft de zaak bij de screener tot dat het antwoord van de forensische recherche uitsluitsel geeft over de vraag of de sporen aan (een) verdachte(n) gekoppeld kunnen worden. Als dat zo is, dan wordt de zaak ingescreend, anders wordt de zaak – alsnog – uitgescreend. Aangifte zonder directe indicatie Deze zaken worden in principe uitgescreend, tenzij het om een dusdanig ernstig feit gaat, dat nader onderzoek gewenst is. Bijvoorbeeld het instellen van een buurtonderzoek of het nader verkennen van de omgeving van het slachtoffer. Het gaat in de regel om uitzonderlijke gevallen. Zaken zonder directe indicatie gaan wel het „informatiekanaal‟ in en een analist of een infomedewerker kan deze aangiften wel gebruiken voor het inzichtelijk maken van trends. Ook is het mogelijk dat een dergelijke aangifte in de „rebound‟ (bijvoorbeeld bekennende verdachte; nieuwe informatie; vergelijkbare modus operandi) alsnog wordt afgestoft. Screenen in BPS De screeningsmodule in BPS spreekt redelijk voor zich. Daderindicatie komt overeen met hetgeen in ons screeningsmodel staat. Opsporingsverplichting wordt gekozen als het om een kapitaal delict (voor de CR) gaat. Onder het term maatschappelijke onrust schrijven we zaken die behoren tot de prioriteiten van
Opsporing binnen gecontroleerde banen
37
het korps/unit/wijkteam weg, zoals huiselijk geweld en woninginbraak. Bij expliciet beleid gaat het bijvoorbeeld om het gedoogbeleid ten aanzien van bezit van verdovende middelen voor eigen gebruik. BPS geeft de mogelijkheid om korte notities met betrekking tot het screenen te maken in het ‟kladblok‟. Aan de hand van deze optie kan worden aangegeven wat er – in de ogen van de screener – met de zaak moet worden gedaan. BPS geeft tevens de mogelijkheid om een zaak een prioriteitscore mee te geven. Van deze functie wordt geen gebruik gemaakt, omdat we de meerwaarde hiervan betwijfelen. Richtlijnen bij uitgifte van zaken Een zaak die is ingescreend, dient in principe te worden opgepakt. Vraag is wie, welke zaken aanpakt. In praktijk kan er natuurlijk altijd assistentie worden verleend of kan een zaak om moverende redenen anders worden uitgegeven. Hier gaat het echter om de richtlijnen. De taakverdeling, zoals beschreven in de notitie „Verbetering van het rechercheproces‟ uit 2001 dienen hierbij als uitgangspunt. Heterdaad aanhoudingen Wanneer de zaak snel kan worden rond gemaakt, bijvoorbeeld via een mini-pv (Tobias), dan handelt de surveillant de zaak bij voorkeur zelf af. Als dat niet lukt (te weinig tijd, ingewikkeldere zaak), dan wordt de zaak via coördinatie uitgegeven aan het Flexteam van de unit. Als de unit geen Flexteam heeft, dan wordt de zaak aan een medewerker van het wijkteam uitgegeven. Uitzondering hierop zijn de zaken waarbij de verdachte in verzekering wordt gesteld. Dan gaat de zaak over naar de decentrale recherche van de desbetreffende unit. Een tweede uitzondering vormen zaken, die tot het domein van de centrale recherche horen (kapitale delicten). In schema:
Opsporing binnen gecontroleerde banen
38
Heterdaad aanhouding
Zelf afhandelen
Geen tijd, gecompliceerd
Zes uurszaak
Flexteam Wijkteam
Uitgifte (unitniveau)
IVS
DR
Kapitaal delict
CR
Ingescreende zaken Zaken waarbij de identiteit van de verdachte direct bekend is, dan wel met weinig moeite kan worden achterhaald, dienen volgens de Aanwijzing voor de Opsporing (PG‟s) ook daadwerkelijk te worden opgepakt. Het ligt ook voor de hand om dat te doen, want dat is „gemakkelijk scoren‟ (in het licht van prestatienormen) en anders gaat er ook een merkwaardig signaal naar het slachtoffer en de verdachte (lakse c.q. ongeïnteresseerde politie). Afhankelijk van het type misdrijf wordt de zaak aan de BPZ, DR of CR toebedeeld. Wanneer er meer moeite moet worden gedaan om de identiteit van de verdachte te achterhalen, maar de zaak is wel ingescreend, dient de zaak in principe te worden uitgegeven. Afhankelijk van het type misdrijf wordt de zaak wederom aan de BPZ, DR of CR toebedeeld. Het is echter voorstelbaar, dat er zich meer zaken van dit soort zaken aandienen dan de politie aan kan. In dat geval is het legitiem om een aantal zaken „op de plank‟ te leggen. Die worden – althans voorlopig – uitgescreend om redenen van capaciteit. Bij deze screening – indien nodig – worden twee argumenten betrokken: de geschatte kans, dat het opsporingsonderzoek tot succes leidt in de vorm van een verdachte en de zwaarte van het misdrijf. Hoe lichter het misdrijf, hoe eerder de zaak op de plank wordt gelegd. De praktijk moet uitwijzen hoeveel zaken om redenen van capaciteit worden uitgescreend. Eveneens dient aan de hand van de praktijk te worden nagegaan in hoeverre de gemaakte keuzes draagvlak hebben binnen opsporingsland (intervisie).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
39
In schema: Ingescreende zaak
Ingewikkeldere zaken
Op de plank Aard opsporingsindicaties
Zwaarte misdrijf
Opsporingscapaciteit Identiteit verdachte eenvoudig bekend
In onderzoek
Uitgifte (unitniveau)
Zes uurszaak
IVS
Kapitaal delict
Flexteam Wijkteam
DR
CR
4.5.2 Zicht-op-zaken systeem Parallel aan het experiment in de Zaanstreek is gewerkt aan het beter kunnen benutten van de gegevens uit BPS. De meeste wijkbureaus houden een schaduwadministratie bij; het nadeel daarvan is reeds beschreven in 4.2. Tijdens de externe oriëntatie is naar voren gekomen, dat andere korpsen daar de nodige oplossingen voor hebben bedacht. Zoals beschreven in hoofdstuk 3, spreekt met name de applicatie van de politie Noord- en Oost-Gelderland tot de verbeelding. Deze regio heeft aangeboden dat het systeem – kosteloos – kan worden overgenomen. In praktijk blijkt dit echter toch lastiger dan het op het eerste gezicht lijkt. De regio Noord- en Oost-Gelderland werkt, althans ten tijde van deze discussie, namelijk nog met BPS2004, terwijl Zaanstreek-Waterland reeds met BPS2006 werkt. De applicatie kan daarom niet een op een worden overgezet. Daarnaast zijn er specifieke instellingen die eigen zijn aan de regio‟s. Ten slotte staat de landelijke invoering van een nieuw bedrijfsprocessensysteem (BVH) voor de
Opsporing binnen gecontroleerde banen
40
deur en daarmee zijn veel ICT‟ers van de regio volgeboekt en hebben systeemaanpassingen geen prioriteit meer. In overleg met de begeleidingscommissie en medewerkers van de unit Informatie Management is besloten, in eerste instantie, alleen een dump uit BPS te maken op basis van de wensen van het projectteam en deze vervolgens in een Excelbestand te vatten. Voor het maken van deze BPS-dump is dankbaar gebruik gemaakt van de zogenaamde BPS-buiglijsten van de regio Noorden Oost-Gelderland. In hoofdstuk 5 worden de ins- en outs van het systeem besproken. 4.5.3 Centrale opsporing in Purmerend en Waterlanden In juli 2007 heeft het projectteam een tussenverslag geschreven op basis van de ervaringen in de Zaanstreek. In de conclusies schetst het projectteam op de volgende wijze een „vergezicht aan de horizon‟: “Om de lijn nog wat verder door te trekken, zou het – op termijn – logisch zijn om de BPZ-bijdrage aan opsporing te laten versmelten met de decentrale recherche op het niveau van twee units, te weten Zaanstreek (de huidige units Zaanstreek-Noord en Zaanstreek-Zuid) en Waterlanden (de huidige units Purmerend en Waterlanden). De decentrale recherche werkt nu tenslotte ook al met roulanten van de BPZ. Een dergelijke organisatie heeft meerdere belangrijke voordelen. De capaciteit van de BPZ wordt beter benut voor opsporing; de kwaliteit kan beter worden bewaakt; de samenwerking tussen recherche en BPZ is beter gewaarborgd en – niet in de laatste plaats – de organisatie is groter (meer fte‟s) waardoor zaken effectiever opgepakt kunnen worden. Het argument tegen deze structuur, het ten dele verloren gaan van de lokale inbedding, weegt niet op tegen de voordelen. Daar komt bij dat de lokale kleur (deels) bewaard blijft door het feit dat de BPZ-ers rouleren. Daarnaast kan samenwerking met wijkagenten deze lokale verankering waarborgen.” (Tussenverslag, p. 37) Dit vergezicht is opgepakt door de unitchef van Waterlanden, tevens lid van de begeleidingscommissie. Op zijn voorstel is besloten om in de tweede fase niet alleen een centrale screening en coördinatie voor de units Purmerend en Waterlanden te realiseren, maar tevens het Combiteam en de Decentrale Recherche in één nieuwe opsporingseenheid op te laten gaan. Vanuit het projectteam is het voorstel gedaan om, analoog aan Zaanstreek, alle zaken – dus ook niet-opsporingszaken – langs de centrale screening te leiden. Ingescreende opsporingszaken worden in principe naar de nieuwe opsporingseenheid, bestaande uit het huidige Combiteam en de DR, gestuurd. Deze
Opsporing binnen gecontroleerde banen
41
eenheid neemt dus de 6-uurszaken, de inverzekeringstellingzaken en de middencriminaliteit voor haar rekening. De niet-opsporingszaken worden naar de leiding van het desbetreffende wijkteam doorgesluisd. Ook kunnen de wijkteams worden verzocht bepaalde opsporingshandelingen te verrichten die zijn te combineren met noodhulpactiviteiten (bijvoorbeeld een buurtonderzoek). Deze zaken vloeien via de wijkteamleiding weer terug naar de centrale coördinatie. De centrale screening en coördinatie is de spin in het web; heeft in principe zicht op alle opsporingsactiviteiten, coördineert deze, staat borg voor de kwaliteit daarvan en zorgt voor een juiste registratie in BPS. Hoe het een en ander daadwerkelijk is vormgegeven in dit experiment beschrijven we in hoofdstuk 8.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
42
HOOFDSTUK 5
Ontwikkelde zicht-systemen Ter ondersteuning van het opsporingsproces zijn er drie zicht-systemen ontwikkeld in het kader van het experiment. In dit hoofdstuk wordt het idee van een systeem en de invulling daarvan kort besproken. Deze systemen zijn toegankelijk via het Intranet van de regio. 5.1 Zicht-op-zaken systeem Het idee achter het zicht-op-zaken systeem is om de werkvoorraad (openstaande zaken) overzichtelijk in kaart te brengen. De coördinator moet in één oogopslag kunnen zien:
Hoeveel zaken er openstaan, uitgegeven zijn aan medewerkers en nog op de plank liggen. Aan welke medewerker een zaak is uitgegeven. Wat de actuele status is van de zaak. Of er een verdachte is gehoord en of, daarmee samenhangend, de doorlooptijd in gevaar is.
Uitgangspunt daarbij is, dat de informatie uit BPS de basis vormt, zodat niet een apart systeem hoeft te worden bijgehouden. Ook moet de informatie unitbreed toegankelijk zijn om de unitleiding in staat te stellen over de schouder van zijn bureauchefs mee te kijken. De functioneel beheerster van BPS heeft, met de buiglijsten uit Noord- en OostGelderland als basis, er voor gezorgd dat dagelijks een dump vanuit BPS plaatsvindt. Daarbij worden alle openstaande zaken, dat wil zeggen alle zaken met een O_codes in BPS, geselecteerd. Een openstaande zaak kan echter meerdere O_codes hebben. Een zaak wordt ingescreend en krijgt daarmee automatisch de code O_INBEH. Daarna wordt de zaak uitgegeven aan een medewerker. Dan wordt de status O_UITG. Het is natuurlijk niet zinvol dat deze zaak twee keer in het ZOZ-systeem voorkomt. Er dus daarom besloten om slechts de laatste status zichtbaar te maken. Een ander addertje onder het gras is een zaak waarbij meerdere verdachten zijn gehoord. In dat geval is het gewenst om alle verdachten zichtbaar te maken in het systeem. Dus een zaak met twee verdachten, geeft twee regels in het zicht-op-zaken systeem.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
43
Ten slotte werd al snel duidelijk dat de wens voor een zicht-op-zaken systeem wel vanuit het proces opsporing naar boven is gekomen, maar dat het handig zou zijn om alle processen hierin mee te nemen. Om nu opsporingszaken van de andere zaken te kunnen onderscheiden, is met de screeners afgesproken dat ze alleen opsporingszaken via de screeningstool beoordelen. Door BPS te laten aangeven in welke zaken de screeningstool is gebruikt, weten we meteen welke de opsporingszaken zijn.6 Gegevens die dagelijks automatisch uit BPS worden gegenereerd voor het zicht-opzaken systeem:
Mutatienummer Dossiernummer Datum incident Werkgebied incident Incident omschrijving Achternaam verdachte Tussenvoegsels verdachte Voornamen verdachte Geboortedatum verdachte Datum 1e verhoor Coördinerende afdeling Laatste status Datum toekennen status Behandelaar (dienstnummer) Laatste reden behandelen Project code (zoals huiselijk geweld, veelpleger et cetera.) Kladblok gebruikt? Screeningstool gebruikt?
Deze BPS-dump wordt dagelijks per interne mail naar een lid van het projectteam gestuurd die deze gegevens vervolgens inleest in een Excel macrobestand. 7 Dit bestand is gemaakt door een medewerker van de unit Informatie Management. In dit Excel macrobestand worden vervolgens nog een aantal variabelen toegevoegd aan het zicht-op-zaken systeem door een aantal berekeningen uit te voeren. Op basis van de geboortedatum van de verdachte wordt de leeftijd van 6
De variabele „screeningstool gebruikt‟ werkt op het moment van schrijven nog volgens plan en het verzoek is ingediend om deze variabele te vervangen de „reden screening‟ uit het zicht-opscreening systeem. De verwachting is dat dit op korte termijn is aangepast. 7 Per 1 januari 2008 is deze taak (tijdelijk) overgenomen door de unit ADO. Opsporing binnen gecontroleerde banen
44
de verdachte op de datum van het incident uitgerekend en tevens aangegeven of het om een meerder- of minderjarige gaat. Dit is van belang voor de doorlooptijden. De doorlooptijd bij minderjarigen is gesteld op dertig dagen, terwijl bij meerderjarigen de doorlooptijd op maximaal zestig dagen is genormeerd. Op basis van de datum van het eerste verhoor wordt uitgerekend wat de resterende doorlooptijd is, gerekend op de dag dat de dump wordt gemaakt. Als het aantal resterende dagen vijftien of minder is, kleurt het getal geel, als het resterende aantal dagen onder de nul komt (dus als de doorlooptijd is verstreken), dan kleurt het getal rood. Op basis van de datum incident wordt uitgerekend wat het aantal dagen sinds de aangifte/melding is. Deze tijdspanne is geen onderdeel van een prestatiemaat, maar levert wel interessante sturingsinformatie. Bij de evaluatie van het experiment in Zaanstreek-Noord hebben we aan de hand van deze variabele de oudste zaken aan een nadere inspectie onderworpen om na te gaan waarom deze zaken al zo lang openstonden (zie ook hoofdstuk 6). De bureau/unitleiding kan dit uiteraard ook doen aan de hand van het zicht-op-zaken systeem. Resumerend worden de volgende variabelen aan het zicht-op-zaken systeem toegevoegd op basis van berekeningen. Gegevens die dagelijks automatisch worden berekend voor het zicht-op-zaken systeem:
Resterende doorlooptijd Leeftijd verdachte op incidentdatum Meerderjarig-minderjarig Dagen sinds aangifte/melding
Het zicht-op-zaken systeem is dus een Excelbestand op basis van BPSgegevens. Standaard is de autofilter optie van Excel aangezet, waarmee snel en makkelijk de relevante gegevens geselecteerd kunnen worden. Het systeem gaat terug tot 19 mei 2007. Dus alle openstaande zaken die na 19 mei 2007 van coördinatiestatus zijn veranderd, worden zichtbaar gemaakt in het zicht-op-zaken systeem. In het begin werden daardoor lang niet alle oude zaken zichtbaar gemaakt, maar met het verstrijken van de tijd is het systeem (vanzelfsprekend) steeds vollediger geworden.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
45
5.2 Zicht-op-screenen systeem Om het proces van screenen administratief te ondersteunen is op verzoek van het projectteam de screeningsmodule binnen de coördinatiemodule van BPS in Zaanstreek-Waterland „aangezet‟. De aangewezen screeners zijn hiervoor geautoriseerd door functioneel beheer. In de screeningsmodule worden vier vragen gesteld om te komen tot het resultaat (in- of uitgescreend). Deze vragen zijn: Daderindicatie? (J/N) Opsporingsverplichting? (J/N) Maatschappelijke onrust? (J/N) Bagatel/Expliciet beleid? (J/N) In de onderstaande beslissingstabel wordt duidelijk gemaakt wanneer een zaak wel of niet wordt ingescreend. Daderindicatie Opsporingsverplichting Maatsch. onrust Bagatel/ beleid Resultaat screening Status Reden
J J Uit A_NBEH CLB
J N In O_INBEH CDI
N J In O_INBEH COV
N N J In O_INBEH CMO
N N N Uit A_NBEH CGD
Bron: BPS-handleiding 2004a, p.19.
Hieruit blijkt dat een ingescreend proces de O_INBEH status krijgt met de reden CDI (daderindicatie), COV (opsporingsverplichting) of CMO (maatschappelijke onrust). Bij uitscreenen krijgt het proces de A_NBEH status met als reden CGD (geen daderindicatie of opsporingsverplichting) of CLB (bagatel of expliciet landelijk beleid). Vervolgens is de vraag van het projectteam aan de functioneel beheerster BPS of de screeningsresultaten ook zichtbaar kunnen worden gemaakt. Daartoe is het zicht-op-screenen systeem ontwikkeld. De filosofie is gelijk aan die van het zicht-op-zaken systeem. Een dagelijkse dump van BPS-gegevens naar een Excelomgeving. Het verschil is echter dat nu niet alleen de openstaande, maar alle zaken worden meegenomen. Dus zowel zaken met een O_ als een A_status. Ook hier geldt dat 19 mei 2007 het startpunt vormt. Tevens geldt dat slechts de laatste status wordt weergegeven.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
46
Gegevens die dagelijks automatisch uit BPS worden gegenereerd voor het zicht-opscreenen systeem:
Mutatienummer Dossiernummer Omschrijving incident Datum incident Werkgebied incident Straat incident Plaats incident Coördinerende afdeling Laatste status Screening reden Behandelaar (dienstnummer)
Zaken die scoren op „screening reden‟ zijn opsporingszaken. Althans, er van uitgaande dat de screeners de gemaakte afspraken goed zijn nagekomen. 5.3 Zicht-op-dossier systeem Het laatste zicht-systeem dat onder regie van het projectteam zal worden ontwikkeld is een zicht-op-dossier systeem. Het is gebleken dat de politie onvoldoende zicht heeft op wat er nu de deur uit gaat naar het Openbaar Ministerie. Aan de hand van GIDS kan BPS wel worden bevraagd op het aantal dossiers dat naar het OM is verstuurd, maar dan weten we niet welk aantal verdachten er dan aan het OM worden gestuurd. Een dossier kan immers meer verdachten bevatten. Het korps krijgt van het OM wel cijfers over het aantal ingeschreven verdachten in Compas, maar het is nuttig voor de politie om te weten wat er de deur uitgaat. Al is het slechts om te controleren of hetgeen bij de politie de deur uitgaat, ook daadwerkelijk bij het OM er in komt. Alle dossiers die van de politie naar het OM worden gestuurd lopen via de unit ADO. Daar worden tevens zogenaamde geleidelijsten van bijgehouden, waar onder andere op staat vermeld wie als verdachte is aangemerkt in het desbetreffende dossier. Een verdachte is ook precies het niveau waarop het OM het binnengekomen dossier in Compas registreert. Op verzoek van het projectteam wordt informatie van de geleidelijst in een Excelbestand gezet.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
47
Het korps ontvangt maandelijks informatie van het OM over ingeschreven verdachten. Deze terugkoppeling vindt plaats op het niveau van een individuele verdachte aan de hand van een Excelbestand. Door nu de bestand van de verzonden verdachten bij de politie (op basis van de geleidelijst) te koppelen aan het bestand van ingeschreven verdachten bij het OM (op basis van Compas) aan de hand van het proces-verbaal nummer kan worden nagegaan of en hoe een verstuurd dossier is ingeschreven bij het OM. Vanaf januari 2008 is deze koppeling gerealiseerd. Het idee van een zicht-op-dossier systeem is ontstaan naar aanleiding van een vergelijking van de politie- en OM-administratie. Het bleek namelijk niet mogelijk om een goed overzicht van het aantal verdachten OM op unitniveau te genereren, vanwege het feit dat met enige regelmaat de algemene PL-code van Zaanstreek-Waterland (PL-1100) in Compas werd ingevoerd in plaats van de meer specifiekere unitcode. Daarom heeft de unit ADO - op verzoek van het projectteam – de geleidelijsten per maand – vanaf januari 2006 – per organisatieonderdeel bij elkaar opgeteld. Er bleek een gat 544 verdachten te bestaan tussen de administratie van het OM (Compas) en de politie (ADO) voor het jaar 2006. Om de oorzaak of oorzaken van dit verschil in aantal verdachten in kaart te brengen, is besloten om de administraties op het niveau van een dossier/verdachte met elkaar te vergelijken voor de maand januari 2006. Door ADO zijn de geleidelijsten naar het OM gestuurd en is nagegaan in hoeverre de genoemde dossiernummers te traceren zijn in Compas. In totaal 358 ingezonden verdachten; 301 rechtstreeks aan het parket in Haarlem en 57 via het CJIB. De resultaten van de bevindingen 8 staan in tabel 5.1 vermeld.
8
Ontleend aan de notitie van Herman Jagtman (OM) die in Compas op zoek is gegaan naar de verschillen tussen beide administraties. Opsporing binnen gecontroleerde banen
48
Tabel 5.1 Verzonden dossiers (politie) die niet in Compas zijn ingeschreven Oorzaak Aantal Toelichting Retour 24 Bij 24 verdachten werd op de geleidelijst door het OM aangetekend "retour politie". Dit betekent overigens niet dat de zaak weg is; in een aantal gevallen werd ook voor deze zaken een parketnummer gevonden, wat impliceert dat in een later stadium het pv (gewijzigd) opnieuw is ingezonden. Ook de administratie van ADO kent de categorie „retour‟ Niet 10 Bij 10 verdachten werd bij het pv-nummer geen parketnumgevonden mer gevonden. Dat betekent niet noodzakelijkerwijs, dat het procesverbaal niet is geregistreerd, maar dat dit niet heeft plaatsgevonden onder het op de geleidelijst genoemde nummer. In enkele gevallen werd na een vluchtig onderzoek de zaak onder een ander pv-nummer teruggevonden, bijvoorbeeld, omdat er bij het intypen van het pv-nummer een voorloopnul was weggelaten. Meerdere 9 In een aantal zaken werd per pv-nummer niet het aantal parverdachten ketnummers gevonden, gelijk aan het aantal verdachten in het pv volgens de geleidelijst; er was zowel sprake van minder als van meer parketnummers als het aantal verdachten op de geleidelijst. Kanton39 In 39 zaken op de geleidelijst werd geconstateerd, dat dit een zaken overtreding (dus een kantonzaak) betreft. In de definitie van OM-verdachten wordt gesproken over misdrijven.
Zaken die retour worden gestuurd naar de politie, worden in een later stadium alsnog ingestuurd en ingeschreven, of opgelegd bij de politie. Omdat in het overzicht van ADO reeds rekening is gehouden met zaken die alsnog bij de politie worden opgelegd (155 dossiers in 2006) wordt het verschil in de administraties niet hierdoor verklaard.9 Dat 10 verdachten niet zijn te traceren aan de hand van het pv-nummer is te wijten aan typefouten of andere administratieve handelingen. Op het totaal van 358 zaken, gaat het om 2,8 procent. Zolang de verdachte onder een ander pvnummer is ingeschreven in Compas, maakt dat overigens voor de prestatienorm niet uit, want dan telt de verdachte mee in de statistiek. 9
Het is overigens wel een punt van discussie waarom zaken die bij het Openbaar Ministerie worden geseponeerd wel meetellen voor de prestatiemaat en zaken die bij de politie worden opgelegd niet . Zeker gezien het feit dat het Openbaar Ministerie onder andere wordt beoordeeld op het aantal sepotzaken, is de kans groot dat dit soort zaken als „een hete aardappel‟ heen en weer worden geschoven. Deze discussie dient echter te worden gevoerd met de bedenkers van de prestatiematen en niet met het Openbaar Ministerie.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
49
Het Openbaar Ministerie heeft 12 verdachten (3,4 procent) niet ingeschreven, omdat het Openbaar Ministerie van mening is dat het bewijs onvoldoende is, dan wel vraagtekens plaatst bij de strafwaardigheid van het feit. Deze dossiers zijn niet retour gestuurd, omdat er andere verdachten in het dossier worden genoemd, die wel zijn ingeschreven. Het gaat dus om dossiers met meerdere verdachten. Anderzijds heeft het Openbaar Ministerie 3 verdachten (0,8 procent) ingeschreven op basis van de dossiers, die door de politie niet als verdachte zijn aangemerkt. Het netto resultaat is 9 verdachten (2,5 procent) minder verdachten ingeschreven bij het OM dan de politie heeft ingestuurd. Ten slotte blijken er 39 verdachten (10,9 procent) op de geleidelijsten van ADO te staan, die geen rechtbank-, maar kantonzaken blijken te zijn. Navraag bij ADO leert, dat er inderdaad een aantal ingezonden dossiers door de verbalisant als overtreding is geclassificeerd, maar dit geldt niet voor alle dossiers. Van deze 39 personen blijken er 14 (3,9 procent) verzonden te zijn naar het Openbaar Ministerie als verdachte van een misdrijf. Deze 14 verdachten komen overeen met 12 dossiers (twee dossiers bevatten twee verdachten). Om inzicht te krijgen in deze zaken – verstuurd als verdachte van een misdrijf, maar ingeschreven als verdachte van een overtreding – zijn deze zaken nader te bekeken. Bij 11 van de 12 dossiers is er geen sprake van een misdrijf, maar een overtreding. De laatste zaak betreft joyriding (art. 11 WvW) en kan zowel als overtreding als misdrijf worden vervolgd. De eindconclusie in verband met het streven om een betrouwbare statistiek te genereren voor de prestatiemaat „aantal verdachten OM‟ is overigens dat het beste Compas-gegevens kunnen worden gebruikt en er voor te zorgen dat de PL1100-codes worden aangepast. Om dit te realiseren heeft het projectteam een Excellijst vanaf januari 2006 van het OM gekregen met alle verdachten en daarmee corresponderende dossiernummers waarvan de PL-code op 1100 staat. Het gaat om 1.050 verdachten. Medewerkers van de unit ADO hebben bij deze verdachten de juiste PL-code gezocht en dit is vervolgens aangepast in de Compas-administratie. Er zijn tevens maatregelen genomen om te voorkomen dat er in de toekomst de algemene in plaats van de specifieke PL-code wordt ingevoerd. Dat de politie afhankelijk is van het Openbaar Ministerie voor het in kaart brengen van het aantal verdachten die ingeschreven zijn in Compas is logisch, want de politie weet immers niet op voorhand wat justitie met het dossier doet. Met het zicht-op-dossier systeem heeft de politie ten eerste zicht op het aantal Opsporing binnen gecontroleerde banen
50
verdachten ingeschreven bij het OM en ten tweede zicht op verdachten die om een of andere reden niet zijn ingeschreven. Dit laatste levert input voor betere kwaliteitszorg. Gegevens van ADO voor het zicht-op-dossier systeem:
Dossiernummer Achternaam verdachte Tussenvoegsels verdachte Voorletters verdachte PL-code
Gegevens van het OM voor het zicht-op-dossier systeem:
Rechtbank- of kantonzaak Parketnummer Dossiernummer Naam verdachte Geboortedatum verdachte Datum 1e verhoor Datum sluiten dossier Datum ontvangst dossier e Doorlooptijd politie (datum 1 verhoor – datum ontvangst dossier) Doorlooptijd prestatiemaat (datum 1e verhoor – ontvangst dossier) Verzendtijd (datum sluiten dossier – datum ontvangst dossier)
Opsporing binnen gecontroleerde banen
51
Opsporing binnen gecontroleerde banen
52
HOOFDSTUK 6
Experiment in de unit Zaanstreek-Noord In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten van het experiment in de unit Zaanstreek-Noord beschreven, de wijze waarop het daadwerkelijk vorm is gegeven, de mening van de leidinggevenden en wijkteammedewerkers over het experiment om ten slotte de balans op te maken. Voordat de uitgangspunten van het experiment uit de doeken worden gedaan, wordt eerst de situatie voorafgaand aan het experiment beschreven. 6.1 De situatie voorafgaand aan het experiment De unit Zaanstreek-Noord is opgedeeld in vijf wijkbureaus. De unit kampt met een tekort aan personeel, in de zin dat de feitelijke sterkte achterblijft bij de formatieve sterkte. Het unithoofd is gehuisvest op het hoofdbureau in Zaandijk dat 24 uur per dag open is. De vijf wijkbureaus kennen beperkte openingstijden. De noodhulp wordt centraal aangestuurd vanuit het hoofdbureau. Er wordt gewerkt met een drie ploegendienst in een zesweeks rooster. De unit beschikt niet over een Combiteam. De screeningsmodule wordt door geen van de teams gebruikt. Meer gebruikelijk is dat de coördinatiemodule in BPS wordt gebruikt voor zowel de screening als de coördinatie. De wijkteamchefs zijn het er in grote lijnen over eens dat er weinig objectieve maatstaven worden gehanteerd bij het al dan niet inscreenen van zaken. Daarbij wordt echter wel zoveel mogelijk gewerkt op basis van opsporingsindicaties. Bij meerdere teams wordt gewerkt met één vaste coördinator. Dat betekent echter wel dat als deze persoon niet aanwezig is, er vaak zaken niet worden uitgegeven. Een ruwe schatting van een van de wijkteamchefs leert dat van de ter screening aangeboden zaken en meldingen ongeveer 75 procent wordt uitgescreend. Van de 25 procent die wordt ingescreend zou 30 procent tot een opsporingszaak worden. Opvallend is dat bij het screenen bij sommige teams alle ingescreende zaken ook direct worden uitgegeven aan medewerkers, ook als deze niet direct tijd hebben om zich met de zaak bezig te houden. Het betekent dus in de praktijk dat er geen algemene plank is waar zaken op liggen, maar dat individuele medewerkers een plankje kunnen hebben van openstaande / nog te behandelen zaken. Er is echter ook een geluid te horen, dat aangeeft, dat zaken soms worden uitgescreend in verband met capaciteitsgebrek. De meningen verschillen over wie (welke functie) nu het beste is voor het inscreenen van zaken. Bij
Opsporing binnen gecontroleerde banen
53
sommige teams gebeurt het door ervaren brigadiers; in andere teams is het de leidinggevende of diens vervanger. Binnen elk team blijkt sprake te zijn van (in)formele checks op de kwaliteit van het opsporingswerk. Vooral veel technische slordigheden (gebruik van verkeerde wetsartikelen, taalkundige kwesties) worden dan gecorrigeerd. De (in)formele check op de voortgang van het opsporingswerk vindt bij alle teams in Noord plaats via een Excellijst (samengesteld door één van de wijkteamchefs) waarin zowel meldingen als aangiften staan die zijn uitgegeven aan het team. Er is momenteel vooral aandacht voor de doorlooptijden. Het aftekenen van de dossiers gebeurt bij de teams in de regel door de corrigerende brigadier of door de teamchef c.q. de vervanger. Waar het gaat om de kwaliteit van de wijze waarop opsporingszaken worden behandeld, worden enkele kritische noten gekraakt. Zo is volgens sommigen de kwaliteit van de dossiers nogal eens beneden de maat. Hetzelfde zou soms gelden voor aangiften. Over het algemeen is er in dit opzicht grote tevredenheid over de ex-roulanten. De kwaliteit van hun opsporingswerk is in de regel beter dan van de overige BPZ-medewerkers. Daarbij wordt met name gewezen op de hogere kwaliteit van de opsporingsdossiers. Het eenvoudig dossier wordt inmiddels, hoewel sinds kort, door elk team gebruikt. Iedereen is het er over eens dat het eenvoudig dossier veel voordeel biedt wat betreft verwerkingstijd. Samenwerking met de decentrale recherche (DR) wordt standaard gezocht als er sprake is van inverzekeringstelling. Soms wil het echter ook wel gebeuren dat de DR wordt ingeschakeld omdat er binnen de BPZ sprake is van capaciteitsproblemen. In de meeste gevallen, zo wordt gesteld, ligt de eindverantwoordelijkheid bij de DR. Het kan voorkomen dat DR en BPZ in sommige zaken samenwerken. Over de eindverantwoordelijkheid is dan van te voren overleg. Het slijten van zaken aan andere wijkteams gebeurt slechts zelden. Meest voorkomend is dat een zaak dan eigenlijk ook bij een ander wijkteamgebied thuishoort, omdat de betrokkene daar vandaan komt. Bij elk wijkteam staan één of meerdere medewerkers op de lijst die kunnen worden opgeroepen voor een TGO. Het daadwerkelijk leveren van menskracht aan de TGO‟s gebeurt echter slechts zeer incidenteel. Het overleg tussen politie en justitie kent voor de BPZ twee vormen. Enerzijds is er het overleg met de zogenaamde weekdienstofficier, anderzijds is er het ongeveer maandelijks overleg dat het al dan niet opleggen van zaken tot doel heeft. Bij dit maandelijks oplegoverleg komen gemiddeld twee, drie zaken per Opsporing binnen gecontroleerde banen
54
team aan bod. Meestal betreft het een op een zaken, maar ook andere zaken waarin twijfel bestaat over de bewijsvoering. Het overleg met de weekdienstofficier is er bij meer urgente gevallen. De telefonische bereikbaarheid van deze OM-medewerker blijkt echter in de praktijk nogal eens problematisch. Gevraagd naar de mogelijkheden tot verbetering rond de selectie van zaken (het screeningsproces) zijn alle wijkteamchefs het er over eens dat screening op het niveau van de unit een goede optie zou kunnen zijn. In eerste aanleg zouden screening en coördinatie in één persoon kunnen worden verenigd. Daarbij wordt verscheidene malen aangegeven dat de screener dan wel iemand moet zijn die voldoende mandaat heeft, stevig in zijn schoenen staat, goed kan communiceren en als nodig goed weerwoord kan geven. Tegelijkertijd wordt daarbij aangegeven dat het dan wel de voorkeur verdient om de sturing (controle op de afhandeling) te laten bij de wijkteamchef. Waar het de screeningsprocedure inhoudelijk betreft, wordt een aantal keren de wensen uitgesproken dat deze minder subjectief zou moeten zijn. Een van de wijkteamchefs merkt in dit verband wel op enigszins beducht te zijn voor de uitholling van de BPZtaken, omdat de meer interessante opsporingsklussen nu waarschijnlijk steeds minder vaak terecht zullen komen bij de wijkteams. Waar het gaat om gewenste verbeteringen rond de kwaliteit van het opsporingswerk is het meest genoemd de kwaliteit van de dossiervorming. Daarnaast wordt enkele malen ook de wens uitgesproken dat de kwaliteit van de aangiften beter zou kunnen. Concrete suggesties om de kwaliteit van het opsporingswerk te verbeteren zijn: „er meer nog dan nu, bovenop zitten‟, „het bewerkstelligen van een betere controle op waar iedereen mee bezig is‟ en het maken van een systeem waardoor medewerkers sneller kunnen worden geattendeerd op hun doorlooptijden. Daarnaast wordt in dit verband ook een verruiming van de mogelijkheden om bij de DR stage te lopen, genoemd. Ten aanzien van de afstemming met het Openbaar Ministerie is er één gewenste verbetering die praktisch door elk van de wijkteamchefs wordt genoemd, te weten: een betere bereikbaarheid van de weekdienstofficieren dan nu het geval is. Daarnaast wordt er onder meer gewenst dat officieren op sommige punten wat beter kunnen meedenken over juridische mogelijkheden die er liggen voor zaken, anders dan de altijd strak juridische lijn te volgen. Verder zijn er ook wensen uitgesproken rond een betere terugkoppeling van het Openbaar Ministerie waar het de afloop van zaken betreft, in dit verband wordt dan vooral gerefereerd aan de motivatie van de technische sepots.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
55
6.2 Invulling van het experiment Mede op basis van de nadere oriëntatie bij de wijkteamchefs is een voorstel van het projectteam gepresenteerd in het managementteamoverleg van de unit. Dit voorstel is met enige terughoudendheid ontvangen, waarbij als belangrijkste belemmering de capaciteitsproblemen werden genoemd. In een daarop volgend overleg met de unitchef en twee vertegenwoordigers van de wijkteamleiding zijn uiteindelijk spijkers met koppen geslagen. De volgende afspraken worden gemaakt:
Er worden twee fte‟s vrijgemaakt om opsporingszaken op unitniveau te screenen aan de hand van een inhoudelijk model, dat recht doet aan de Aanwijzing voor de Opsporing van het College van Procureurs Generaal. De resultaten worden in de screeningsmodule van BPS 10 ingevoerd.
De ingescreende zaken worden doorgecoördineerd naar het desbetreffende wijkteam. De wijkteamleiding zet de zaken uit onder de medewerkers. Indien er onvoldoende capaciteit is in het wijkteam voor het aanpakken van alle ingescreende zaken, neemt de wijkteamleiding deze plankzaken mee naar het operationeel overleg (een wekelijks overleg tussen unit- en wijkteamchefs).
In het operationeel overleg wordt gezocht naar mogelijkheden om de plankzaken uit te zetten bij een ander wijkteam of de decentrale recherche.
Er vindt één keer per week een intervisieoverleg plaats over het screenen, coördineren en het opleggen/insturen van dossiers. Bij dit overleg is tevens de project parketsecretaris aanwezig.11
10
Er zijn drie medewerkers belast met het screeningsproces. Het gaat niet om drie fulltime plaatsen, maar om de continuïteit te garanderen zijn er drie medewerkers bij betrokken. Omdat het werk vanuit deze positie relatief nieuw is voor deze medewerkers zitten ze in de aanloopfase met veel vragen. Een lid van het projectteam heeft, daar waar nodig, uitleg gegeven over BPS en meegedacht over welke zaken wel en welke niet ingescreend dienen te worden. 11 Dit is wel het plan geweest, maar is – in deze vorm – helaas niet gerealiseerd door ziekte van de betreffende parketsecretaris. Opsporing binnen gecontroleerde banen
56
6.3 Eerste evaluatieronde Het experiment is officieel 19 mei 2007 van start gegaan. Na een maand is door het projectteam een tussentijdse evaluatie uitgevoerd aan de hand van interviews met betrokkenen. Er zijn in dat kader vijftien interviews gehouden met de centrale screeners, (plaatsvervangende) wijkteamchefs en wijkteamleden. Centrale screening Het werken met de screeningsmodule in BPS is voorbehouden aan het screeningstrio. Deze screeningsmodule blijkt naar behoren te werken. Bovendien vinden de screeners het prettig dat er vooraf goede afspraken zijn gemaakt over de werkwijze. Het centraal screenen voor alle wijkteams blijkt in de achterliggende weken er al een enkele keer toe te hebben geleid dat er een link gelegd kon worden tussen soortgelijke delicten in de verschillende wijkteamgebieden. Als minpuntje wordt genoemd dat indien een ingescreende zaak met daderindicatie wordt doorgestuurd de coördinator bij het wijkteam deze niet meteen kan uitgeven aan een medewerker: eerst moet de zaak dan in de coördinatiemodule worden ingelezen. Een ander kritiekpunt van een van de screeners betreft het feit, dat de medewerkers niet altijd de moeite nemen om alle zaken af te muteren. Dat kan op een maandagochtend betekenen dat er voor de screeners enkele tientallen niet-gemuteerde zaken liggen. Deze zaken worden nu door de screeners opnieuw (terug) uitgegeven via de wachtcommandant met het verzoek deze alsnog af te muteren. Iedereen is het er vooralsnog over eens dat het langs objectieve maatstaven screenen van zaken een grotere hoeveelheid werk genereert. Over de mate waarin verschillen de meningen echter. Een van de screeners schat dat er ongeveer 30 procent meer opsporingszaken worden ingescreend dan voor aanvang van het experiment. De grootste toename zit naar zijn gevoel bij de ingescreende beloftezaken; zaken waarvan de politie aan de melder heeft beloofd er nader onderzoek naar te doen. Verder zou het strikter volgen van het protocol (bijvoorbeeld bij inbraken) leiden tot meer werk; het advies van de screeners om (alsnog) een buurtonderzoek uit te voeren is dan vaak genoemd. Daarnaast lijkt nu ook, zelfs al is er maar een kleine aanwijzing voor een dader, er eerder te worden besloten tot inscreenen. Hoewel er objectieve criteria zijn voor het inscreenen van zaken, laat dat soms toch ruimte voor twijfel bij de screeners. Hoever moet je eigenlijk gaan bij zaken waar ogenschijnlijk een minieme kans is op een oplossing? Hier is de meest ideale situatie dat er meerdere screeners aanwezig zijn, zodat ze met elkaar in overleg kunnen treden over het al dan niet inscreenen van een zaak. De praktijk
Opsporing binnen gecontroleerde banen
57
in de achterliggende weken is echter dat er per dag slechts één screener een dienst heeft. Daarmee blijft overleg meestal achterwege en is het aan het eigen oordeel van de op dat moment aanwezige screener. De gedachte dat het strakker inscreenen van zaken leidt tot discussie tussen wijkteamleiding en screeners wordt vooralsnog slechts ten dele bewaarheid. Van de coördinatoren komt in de gesprekken maar een enkel voorbeeld van een ingescreende zaak waar de betreffende coördinator niet het nut van ziet om verder op te investeren. Voorbeelden betreffen onder meer een ingescreende bedrijfsinbraak waarbij de screeners buurtonderzoek vragen en een autodiefstal waarbij het aanbevolen verhoor van twee mogelijke getuigen/verdachten volgens de betreffende wijkteamleiding een weinig zinvolle investering is. Hoewel er dus vooralsnog niet al te veel discussie is, stellen enkelen wel dat dit in de nabije toekomst vaker het geval zal zijn; zeker indien de druk hoger wordt en de noodzaak om daarmee nog strakker prioriteiten te stellen groter. Vooropgesteld dient te worden dat feitelijk alle leidinggevenden zeggen in meer of mindere mate te kampen te hebben met een chronisch tekort aan personeel. De vraag in welke mate de nieuwe werkwijze nu leidt tot extra problemen in de capaciteit bij de wijkteams wordt niet eenduidig beantwoord. Sommigen zien nu al een probleem ontstaan, terwijl anderen zeggen een en ander nog wel te kunnen behappen, zij het dat de druk op de verschillende teamleden wat groter is dan voorheen. Een aanwijzing voor extra werkdruk, vormt het recente besluit tijdens het operationeel overleg om over te gaan tot het aanleggen van een plank waarop de teams hun zaken kunnen stallen die zij vooralsnog niet zelf ter hand kunnen nemen. Het initiatief tot het instellen van een plank betekent blijkbaar dat er bij geen van de andere wijkteams ruimte is om de zaak over te nemen van het team dat de zaak aanbiedt. Een van de coördinatoren stelt vast dat het werkaanbod nu beter wordt verspreid over meerdere teamleden. Medewerkers die vroeger – om onduidelijke redenen – uit de wind zijn gehouden waar het de uitvoering van opsporingstaken betreft, worden nu ook ingeschakeld. Voorzichtig wordt echter ook gesteld dat het hier gaat om collega‟s die waarschijnlijk de basisvaardigheden missen op de opsporingstaak naar behoren te verrichten. Een meerdere malen verwoord punt in het kader van capaciteitsproblemen is de verwijzing naar de zogenaamde noodhulpcultuur die er toe zou leiden dat medewerkers nauwelijks bereid zijn om tijdens de stille momenten van hun noodhulpdiensten ook nog tijd te besteden aan administratief werk in het kader van hun opsporingstaak.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
58
Volgens enkele leidinggevenden zou een andere houding in deze de druk op de capaciteit in elk geval enigszins kunnen verlichten. Coördinatie Op vier plaatsen binnen de unit Noord wordt in deze periode gewerkt met de coördinatiemodule in BPS. In alle gevallen is de wijkteamleiding verantwoordelijk voor het uitvoeren van deze taak. De coördinerende leidinggevenden uit de wijkteams geven aan over het algemeen redelijk uit de voeten te kunnen met de coördinatiemodule. Tegelijkertijd wordt aangegeven dat er wel behoefte is aan een kleine bijscholing om alle mogelijkheden die deze module biedt ook te doorgronden. Logisch, gezien het feit, dat de coördinatie voorheen lang niet altijd door leidinggevenden werd gedaan. Het coördineren door de leidinggevenden lijkt, ondanks de geuite wens tot enige bijscholing overigens niet op grote problemen te stuiten, hoewel een van hen aangeeft het eigenlijk te druk te hebben voor deze taak en er dus niet dagelijks aan toe te komen. Een ander zegt de nieuwe werkwijze wel goed te vinden, maar het tegelijkertijd te betreuren dat hij door de centrale screening nu feitelijk een minder gedetailleerd zicht heeft op het geheel van gebeurtenissen binnen zijn wijkteamgebied. Hoewel de projectgroep al in maart 2007 heeft aangekondigd in het kader van het experiment te komen met een vernieuwde zicht-op-zaken lijst in de vorm van een dagelijkse BPS-dump in Excel, is de lijst ten tijde van deze eerste tussentijdse evaluatie nog altijd niet beschikbaar voor de screeners en coördinatoren. Het actuele zicht op openstaande zaken, zaken met verdachten en resterende doorlooptijden is in deze vorm daarmee nog niet gerealiseerd tot teleurstelling van de wijkteamleiding. Zo goed en kwaad als het kan proberen leidinggevenden vooralsnog het zicht op zaken te houden via een eigen Excellijst. Deze lijst geeft onder andere in zaken met gehoorde verdachten zicht op de resterende doorlooptijd. Het bijhouden van deze lijsten gebeurt echter handmatig en is daarmee zeer tijdrovend. Zo stelt een van de coördinatoren, tijdens het gesprek, eerder op die dag ruim twee uur bezig te zijn geweest om de zicht op zakenlijst weer geheel up-to-date te krijgen. Wijkteamleden Tijdens de evaluatieronde is gesproken met negen wijkteamleden verspreid over de vijf wijkbureaus. Het betreft in praktisch alle gevallen medewerkers die we kunnen omschrijven als oudgedienden, ofwel mensen met 25 of meer dienstjaren. Van hen blijkt iedereen op de hoogte te zijn van het experiment
Opsporing binnen gecontroleerde banen
59
rond de opsporingstaak binnen de BPZ. De meesten hebben het vernomen via een briefing en een enkeling door een gesprek in de wandelgang. Over directe of indirecte gevolgen voor het werk van de medewerkers is in deze fase van het experiment nog niet zo heel veel te zeggen. Door de gespreksgenoten wordt in dit verband onder meer opgemerkt, dat er:
Nu eerder een mailtje wordt verstuurd als er een openstaande mutatie is waar nog niets mee is gebeurd.
Er nu vaker zelf in de coördinatie gekeken moet worden om te zien of er een opsporingszaak is bijgekomen op naam van de betrokkene.
Er nu meer tijd is om wat ander werk te doen (twee voormalige coördinatoren van wijkteams). Een van deze coördinatoren geeft daarbij aan dat het screenen en coördineren voor zijn wijkteam voorheen gemiddeld vier uur per week kostte.
Er de indruk is dat zaken minder lang blijven liggen en minder snel terzijde worden gelegd als „niet te behandelen‟.
Tot slot is de teamleden gevraagd welke suggesties of gedachten er bij hen zelf leven waar het gaat om de verbetering van de opsporingstaak binnen de BPZ. Hierbij komt opvallend vaak de het punt van de gebrekkige kennis die er is rond het samenstellen van dossiers naar voren. Daarbij betreft het overigens in geen van de gevallen de sprekers zelf, maar collega‟s van wie wordt gezegd dat zij daar weinig vaardigheid in hebben. Verscheidene malen wordt daarbij gewezen naar de huidige politieopleiding waarin er wel veel aandacht zou zijn voor sociale vaardigheden van politiemensen, maar relatief weinig tijd zou worden ingeruimd voor het overdragen van kennis die bijdraagt aan het soepel afhandelen van opsporingszaken binnen de BPZ. Naast gebrekkige vaardigheden rond het maken van dossiers en de werking van het BPS, zou het te vaak ook ontbreken aan wetstechnische kennis rond basale zaken als het wel/niet huiszoeking mogen doen; het al dan niet in beslag mogen nemen et cetera. Bijscholing op deze punten lijkt in de ogen van deze gesprekpartners dan ook geen overbodige luxe. 6.4 Tussenbalans In juni 2007 heeft een terugkoppeling van de voorlopige resultaten op de unitleiding plaatsgevonden. Zowel de unitleiding als het projectteam zijn tevreden over de wijze waarop de centrale screening en de coördinatie is vormgegeven Opsporing binnen gecontroleerde banen
60
en wordt besloten op de ingeslagen weg verder te gaan. Wel komt eventuele samenwerking met de unit Zaanstreek-Zuid nog ter sprake, maar wordt vooralsnog niet opportuun geacht door de unitleiding van Zaanstreek-Noord. Na de zomer wordt in het MT van de unit besloten om de centrale screening een permanent karakter te geven. Brigadiers worden middels roulatie voor een half jaar per keer met deze werkzaamheden belast. Via een dakpansysteem worden er twee fte‟s met de centrale screening belast. Daarnaast is besloten om de screeners een taak op het gebied kwaliteitscontrole te geven. De tussentijdse evaluatie geeft echter geen antwoord op de vraag of het experiment meetbare effecten heeft op de opsporing. Er wordt afgesproken om in het najaar een eindevaluatie te maken. 6.5 Tweede evaluatieronde Op 31 oktober en 1 november 2007 zijn gesprekken gevoerd met medewerkers van de vijf wijkteams. In totaal is gesproken met dertien medewerkers. In tegenstelling tot de eerste evaluatieronde in juni 2007 is dit maal niet gesproken met leidinggevenden bij de wijkteams en ook de screeners komen niet aan het woord. Er is in plaats daarvan gekozen voor de „gewone medewerkers‟, te weten: zeven brigadiers, vijf hoofdagenten en één aspirant. Vijf maanden na invoering: wat merkt de werkvloer? Zover het de geïnterviewde medewerkers betreft, zeggen deze van de stroomlijning van de opsporingstaak binnen de BPZ relatief weinig te hebben gemerkt. Dit wil echter niet zeggen dat ze onbekend zijn met het experiment zoals dat binnen de unit Noord vorm heeft gekregen. Het meest genoemde aspect van verandering is de centrale screening; de geïnterviewden spreken hier echter in termen „centrale coördinatie‟. De angst die we bij de eerste evaluatie hebben opgetekend, dat het zorgvuldiger inscreenen van zaken zou leiden tot een hogere werkvoorraad, lijkt – als we afgaan – op de inhoud van deze gesprekken vooralsnog niet bewaarheid. Enkele respondenten spreken zelfs van minder drukke werkzaamheden. Eenduidigheid is er op dit punt echter niet, want een aantal keren wordt ook opgemerkt dat er nu wat meer inzet is op zaken die vroeger, voor aanvang van het experiment waarschijnlijk aan de kant zouden zijn geschoven. Een van de respondenten spreekt in dit kader van meer „flutzaken‟, daarbij er op doelend dat er meer zaken bij hem terecht komen die – in zijn ogen – niet de moeite van het nader (opsporings)onderzoek waard zijn.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
61
Hoewel er door de strakkere wijze van screenen misschien niet direct meer werk is gekomen, ligt er volgens sommigen nog altijd wel een sterke druk bij de medewerkers uit de BPZ waar het opsporingszaken betreft. Een onderwerp dat regelmatig terugkeert in de gesprekken met de brigadiers, is het feit dat zij in hun rol als wachtcommandant met grote regelmaat worden geconfronteerd met de „strenge‟ screeners op het Hoofdbureau die hen er op wijzen dat zij na afloop van hun dienst nog niet afgemuteerde processen in BPS hebben staan. Deze soms erg snelle reactie van de screeners blijkt in de praktijk soms tot enige wrevel te leiden bij de wachtcommandanten, hoewel ze het er over eens zijn dat secuur en tijdig afmuteren een goede zaak is. Beter zicht en meer bemoeienis van wijkteamleiding? Het werken met de screeningsmodule in BPS is voorbehouden aan het screeningsduo dat opereert vanuit het Hoofdbureau, maar de coördinatie (het uitgeven en monitoren van opsporingszaken) behoort tot de taak van de wijkteamleiding. Het leidt tot de veronderstelling dat medewerkers wellicht nu door hun leidinggevenden ook veelvuldiger worden gepolst over de stand van zaken bij het afhandelen van aan hen toegewezen opsporingszaken. Deze veronderstelling blijkt, althans op basis van deze gesprekken, niet correct te zijn. Slechts een van de geïnterviewden geeft aan het gevoel te hebben in de achterliggende maanden strakker op de huid te worden gezeten. Met name het sturen op het halen van de doorlooptijd binnen een zaak blijkt dan de aandacht te krijgen. Of zoals deze respondent stelt: “dat gaat nu een stuk strakker; voorheen was het een rommeltje. Toen bleef er wel erg veel liggen.” De meeste andere respondenten geven aan af en toe wel eens een mailtje te ontvangen van hun leidinggevende in verband met de behandeling van een opsporingszaak, maar in frequentie zou dat niet die van de periode van voor het experiment overstijgen. Ook de strekking van de boodschap luidt niet wezenlijk anders dan voorheen: “houd dit of dat nog even in de gaten.” Hoewel er in aansturing door de geïnterviewden nauwelijks verandering wordt gevoeld, geeft praktisch iedereen aan wel het idee te hebben dat de leidinggevenden meer zicht hebben op de opsporingzaken binnen hun wijkteam. Een van de respondenten voegt daar aan toe dat de veronderstelling dat de chefs meer zicht hebben op zaken, ook wel een zekere druk bij de leidinggevenden neerlegt die – gezien hun overige taken – in sommige periodes er voor kan zorgen dat ze zich onvoldoende kunnen kwijten van hun coördinatietaak. Opsporing binnen gecontroleerde banen
62
Bij het beter zicht hebben op de opsporingstaak wordt door een van de respondenten verder de kanttekening geplaatst dat door de screening aan de voorkant leidinggevenden nu toch minder een totaalbeeld hebben van wat er binnenkomt c.q. speelt binnen het werkgebied dan voorheen. Onvoldoende tijd voor opsporing Een van de meest verwoorde frustraties waar het gaat om de opsporingstaak binnen de BPZ is het gebrek aan tijd dat medewerkers hebben om zich serieus aan opsporingszaken te wijden. De veelvuldige inzet bij de noodhulp laat volgens bijna elk van de geïnterviewden praktisch altijd te weinig ruimte voor het schriftelijk werk dat nu eenmaal verbonden is aan de opsporingstaak. Het dienstrooster zou bovendien in de achterliggende periode zo zijn gemaakt dat er relatief weinig dagdiensten zijn voor het afronden van schriftelijk werk ten bate van opsporingszaken. Centraal afhandelen Een veel genoemde suggestie om de opsporing beter te organiseren is het formeren van een aparte club mensen die zich louter bezighoudt met het afhandelen van veelvoorkomende opsporingszaken, zowel met als ook zonder verdachten. Een variant die elders in het korps inmiddels in verschillende vormen al in de praktijk wordt gebracht. Verscheidene keren wordt bij het opperen van deze mogelijkheid aangetekend dat het dan niet om een negen tot vijf afdeling zou moeten gaan. Juist in de avonduren zou in deze optiek door een dergelijk team veel kunnen worden afgehandeld dat anders blijft liggen. Een van de brigadiers stelt dat het hebben van alle wijkposten leidt tot te veel versnippering waardoor ook de opsporingstaak in de verdrukking komt. Meer centraal werken zou in zijn ogen goed zijn. Een Combiteam is in zijn ogen dan nog maar een halve oplossing. Beter zou het zijn terug te gaan naar een aantal specialistische groepen. Veranderde taakinhoud brigadiers Tijdens deze interviewronde is de brigadiers onder andere ook de vraag voorgelegd hoe zij staan tegenover een eventuele inzet als centrale screener op het Hoofdbureau. Van de zeven brigadiers zien drie zich deze taak in de toekomst wel vervullen. Drie anderen zien hier echter pertinent niets in en één respondent twijfelt. Bij de argumenten om nee te zeggen worden „te weinig afwisseling‟ en de tijdelijke „teruggang in salaris‟ als voornaamste bezwaren genoemd.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
63
Ook is de brigadiers gevraagd wat zij vinden van het feit dat zij niet langer verantwoordelijkheid dragen voor de coördinatie binnen hun wijkteam, hetgeen de meesten wel hebben gedaan. De antwoorden zijn hier eensluidend. Zover het brigadiers betreft met coördinatie-ervaring is iedereen het er over eens dat het niet echt een gemis is dat deze taak nu ligt bij de wijkteamleiding. De teneur is dat deze wijze van werken een prima oplossing is en het de brigadiers bovendien wat meer ruimte geeft zich op andere zaken te concentreren. Eén respondent plaatst in dit verband wel de kanttekening dat het wellicht voor de toekomst handig zou zijn als de screeners zich ook wat meer zouden bemoeien met de coördinatie, zodat de autonomie in deze niet alleen ligt bij de leidinggevenden. Opsporingszaken: de individuele plank en dossierproductie Op de vraag hoeveel opsporingszaken de respondenten momenteel hebben liggen, komen uiteraard verschillende antwoorden. Het aantal loopt uiteen van één (aspirant) tot vijftien (waarbij dan ook de „te betekenen stukken‟ zijn meegeteld). Gemiddeld lijkt voor deze geïnterviewden het aantal van vier opsporingszaken open te staan. Ook wat betreft het aantal dossiers dat in de periode van een jaar wordt vervaardigd lopen de antwoorden uiteen. De ondergrens ligt rond tien dossiers; het hoogst genoemde aantal is meer dan dertig. Het meest gegeven antwoord ligt echter tussen de vijftien en twintig dossiers op jaarbasis. Overigens, net als bij de eerdere evaluatieronde wordt door een enkele respondent op dit punt aangegeven dat er ook nog altijd wel collega‟s zijn die zelden of nooit een dossier maken. 6.6 Balans van het experiment op Noord Het projectteam heeft half november de eindbalans opgemaakt van de experimentresultaten. Hiertoe zijn onder andere de in het kader van het experiment ontwikkelde zicht-systemen (zie hoofdstuk 5) geraadpleegd. Een geactualiseerde analyse van Noord, maar ook de andere BPZ-units, is te lezen in hoofdstuk 9. Daarnaast heeft het projectteam de oudste drie opsporingszaken van ieder wijkbureau aan een nadere inspectie onderworpen. In totaal zijn er dus vijftien zaken bekeken. Van de vijftien zaken zijn negen zaken persoonsgerichte misdrijven; zes zaken zijn objectgericht. Bij veertien van de vijftien zaken zijn een of meer verdachten bekend. Vaak is het nog niet tot een verhoor gekomen, omdat de verdachte niet aan het bureau verschijnt. Aanhouding buiten heterdaad is – bij deze nog openstaande zaken – blijkbaar een heet hangijzer. Overleg met Opsporing binnen gecontroleerde banen
64
justitie over aanhouding buiten heterdaad heeft niet plaatsgevonden; althans, dit is niet terug te lezen in de BPS-mutaties. Bestudering van deze al langer openstaande zaken leert, dat bij de meeste zaken de opsporingsactiviteiten voor langere tijd stil liggen en dan na verloop van tijd weer worden opgepakt. Dat hangt ongetwijfeld samen met de veel genoteerde opmerking tijdens de twee evaluatieronden, dat medewerkers door hun diensten in de noodhulp vaak slechts mondjesmaat kunnen werken aan de hun toebedeelde opsporingszaken. Hieronder staan de conclusies die het projectteam heeft getrokken naar aanleiding van het experiment op Noord. Hierbij tekenen we aan dat de unitchef heeft aangegeven met de aanbevelingen aan de slag te gaan, dus een aantal geconstateerde punten van kritiek zijn mogelijk intussen opgelost. Verder zijn de conclusies ontdaan van de gegeven aanbevelingen, omdat we in het afsluitende hoofdstuk 12 aanbevelingen doen op basis van het gehele experiment. Proces van case-screening Door de komst van de centrale screeners wordt het kaf van het koren gescheiden wat betreft opsporingszaken. Zaken waar opsporingsindicaties zijn, dan wel die anderszins de aandacht verdienen worden middels de screeningsmodule van BPS ingescreend. En passant worden ook alle andere processen bekeken en doorgecoördineerd daar waar nodig. In de beginfase is er de nodige discussie geweest over welke zaken nu wel en welke zaken niet ingescreend dienen te worden. Zowel politieleden van het projectteam als, in latere instantie, de betrokken parketsecretaris hebben over de schouders van het screeningstrio meegekeken. Na enkele bijsturingen, bijvoorbeeld het doorcoördineren van woninginbraken naar het Woning Inbraken Team (WIT), is de conclusie dat het screenen erg goed verloopt. De screeners hebben echter meer dan alleen screening tot hun taak gerekend. Ook hebben zij collega‟s aangesproken op „losse eindjes‟ in mutaties. Na aanvankelijk wat gemopper van de wachtcommandanten is ook dit goed opgepakt. Binnen de unit is iedereen tevreden over de centrale screening en is, zoals eerder aangegeven, besloten om deze werkzaamheden een permanent karakter te geven.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
65
Coördinatie Nadat de screeners een opsporingszaak hebben ingescreend wordt deze doorgecoördineerd naar een wijkteam. Afgesproken is dat de bureauleiding (bureauchef of plaatsvervanger) vervolgens de zaak uitzet onder de medewerkers. Ook is het mogelijk dat de wijkteamleiding van mening is dat er geen capaciteit is om de zaak op te pakken. Afgesproken is dat deze zaken meegenomen worden naar het operationeel overleg. Medio november 2007 zijn plankzaken (nog) niet of nauwelijks ingebracht in het operationele overleg. Dit kan er op duiden dat er zich weinig capaciteitsproblemen voordoen. Dat is echter in tegenspraak met de verzuchtingen die we bij het merendeel van de medewerkers hebben opgetekend tijdens de evaluatie. Ook de inspectie van lang openstaande zaken geeft de indruk dat een deel van de zaken niet met de nodige voortvarendheid wordt opgepakt. Of dat een managementprobleem (medewerkers op de juiste wijze aansturen) of een capaciteitsprobleem (onvoldoende mogelijkheden om een zaak snel af te handelen) is, kunnen wij lastig vaststellen. Administratieve verwerking De screeningsmodule in BPS geeft de mogelijkheid om een opsporingszaak in te screenen op basis van daderindicatie, maatschappelijke onrust en opsporingsverplichting. Dit sluit mooi aan bij de Aanwijzing voor de opsporing van de PG‟s. Steekproefsgewijze controle heeft uitgewezen dat de screeners op Noord deze module op de juiste wijze gebruiken. Dat is belangrijk met het oog op de transparantie van het opsporingsproces (zie ook hoofdstuk 5). Voor het afcoördineren van een zaak bestaan meer dan honderd redenen in BPS. Het projectteam heeft deze lijst tot zestien redenen teruggebracht. Het was echter niet mogelijk om BPS daar op aan te passen en de ideeën van het projectteam zijn dan ook alleen maar gecommuniceerd naar degenen die met de coördinatiemodule van BPS werken. Zicht-op-zaken systeem Het ontwikkelde zicht-op-zaken systeem (zie hoofdstuk 5), dat dagelijks een BPS-dump naar Excel maakt, geeft een actueel inzicht in de openstaande zaken per wijkbureau. Dit systeem stelt de wijkteam- en unitleiding in staat om goed de vinger aan de pols te houden. Het is ons echter niet gebleken dat de medewerkers daar veel van merken. Dat wekt verbazing. We hadden verwacht dat medewerkers te kennen zouden geven, dat ze meer achter hun broek worden gezeten. Ook is ons niet bekend dat de unitchef met behulp van dit Opsporing binnen gecontroleerde banen
66
systeem de bureauchefs aanspreekt. Onze exercitie aan de hand van langere tijd openstaande zaken wijst uit, dat daar toch geregeld aanleiding toe is. Benutten opsporingsindicaties De focus van het experiment ligt bij het opsporingsproces. Het is uiteraard ook van belang om te kijken naar de kwaliteit van de opsporing zelf. Binnen de setting van het experiment op Noord heeft de parketsecretaris van het projectteam naar een aantal ingescreende zaken die niet tot een dossier hebben geleid laten kijken. Waren er in die zaken onbenutte opsporingsindicaties? Deze steekproefsgewijze controle leerde dat in het merendeel van de zaken inderdaad geen opsporingsindicaties meer waren, die uitgezocht konden worden. Er waren echter ook een aantal zaken waar dit wel het geval was. Deze bevindingen zijn teruggekoppeld in het operationele overleg.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
67
Opsporing binnen gecontroleerde banen
68
HOOFDSTUK 7
Experiment in de Unit Zaanstreek-Zuid In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten van het experiment in de unit Zaanstreek-Zuid beschreven, de wijze waarop het daadwerkelijk vorm is gegeven, de mening van de leidinggevenden en wijkteammedewerkers over het experiment om ten slotte de balans op te maken. Voordat de uitgangspunten van het experiment uit de doeken worden gedaan, beschrijven we eerst de situatie voorafgaand aan het experiment. 7.1 De situatie voorafgaand aan het experiment De unit Zaanstreek-Zuid bestaat uit drie wijkteams. De unit is qua formatieplaatsen de grootste unit van de regio. Evenals in Noord ligt ook in deze unit ligt de feitelijke bezetting onder de formatieve sterkte. Dit wordt (enigszins) gecompenseerd door de inzet van aspiranten. De unitchef is gehuisvest op hetzelfde bureau als het wijkteam Zaandam Centrum. In dit bureau is tevens het Combiteam, ondergebracht. Dit bureau is zes dagen per week overdag open (op zondag dicht). Buiten de openingstijden wordt het publiek verwezen naar het hoofdbureau in Zaandijk. De andere twee wijkbureaus zijn eveneens overdag geopend. De wijkteams draaien 24 uur per dag noodhulp, in een ochtend-, middag- en een nachtdienst. Sinds kort is er een gezamenlijke briefing met de unit Zaanstreek-Noord op het hoofdbureau in Zaandijk. De unit kent horecadiensten op vrijdagnacht met vier man extra en op zaterdagnacht met zes man extra in dienst. Op zaterdagnacht is altijd een leidinggevende aanwezig. Tussen wijkteamchef en teamleden staat een brigadier die coördineert. Elk wijkteam heeft twee leidinggevenden: de wijkteamchef en zijn plaatsvervanger. Het Combiteam draait vanaf 1 januari 2007. Over de overdracht van zaken van wijkteam naar Combiteam zijn werkafspraken gemaakt in de vorm van een protocol. Alle 6-uurszaken (aangehouden verdachten) en aangiften met opsporingsindicatie worden door het Combiteam afgedaan. Inverzekeringstellingzaken worden afgehandeld door de recherche. Een zaak gaat over naar de DR als het geen 6-uurszaak is. Zodra de verdachte in verzekering wordt gesteld, wordt de groepschef van de DR in kennis gesteld en gevraagd de zaak over te nemen. Het kan zijn dat het wijkteam de zaak doet in samenwerking met de DR, als de recherche het druk heeft. Het zijn duidelijke afspraken, die volgens de zegsmannen vooralsnog goed werken. De wijkteamchefs zijn het er over eens dat opsporing veel meer aandacht heeft gekregen sinds de komst van het Combiteam. De winst is volgens hen voor iedereen zichtbaar. De situatie is in hun ogen beter dan voorheen waarbij ieder lid van een wijkteam een aantal
Opsporing binnen gecontroleerde banen
69
zaken per jaar kreeg toebedeeld. Deze moesten dan tijdens de noodhulp in de dagdienst worden afgehandeld, hetgeen in de praktijk kon betekenen dat opsporingszaken te weinig prioriteit kregen en daardoor te lang bleven liggen. Over de betekenis van deze afspraken verschillen de meningen tussen Combiteam en wijkteamchefs. Het Combiteam stelt dat het goede afspraken zijn die niet voor 100 procent worden nagekomen. Dat heeft te maken met opvattingen van wijkteamchefs. Men staat er wel achter, maar de taken van een wijkteamchef worden uitgehold. Bepaalde zaken wil men binnen het wijkteam houden. Het Combiteam heeft dan geen zicht meer op zaken. Pas via de maandelijkse overzichten van het OM blijkt hoe deze zaken zijn gelopen. Wijkteamchefs vinden dat zij, ongeacht de bestaande afspraken, zelf moeten afwegen of en wanneer een zaak wordt overgedragen aan het Combiteam. Bijvoorbeeld als het past binnen een lopend project. Soms willen leden van een wijkteam zelf een zaak oppakken, omdat ze het zinvol vinden. Ook de mooie zaken („krenten in de pap‟) kunnen bij het wijkteam blijven. Daar moet de wijkteamchef over kunnen beslissen en niet het Combiteam. Hij is immers verantwoordelijk voor het werk in het gebied. In het wijkteam Zaandam Centrum doet de plaatsvervangend wijkteamchef de screening en coördinatie van zaken. In dit wijkteam is het uitgangspunt dat de teamleiding zich hiermee bezig moet houden. De vorige teamchef delegeerde veel naar brigadiers en hoofdagenten. Het heeft veel strijd gekost hier verandering in aan te brengen. Er bestonden verworven rechten en eigen koninkrijkjes. Elke ochtend verzorgt de leiding de coördinatie en bereiden zij de briefing voor. Inscreenen gebeurt op basis van kennis en ervaring. Bij het wijkteam Zaandam Zuidoost wordt de screening en coördinatie verzorgd door een coördinator (hoofdagent). Hij doet dit tijdens zijn reguliere surveillance dienst. De coördinator doet ook de controle; spreekt collega's persoonlijk aan. In uitzonderingsgevallen wordt de teamleiding erbij betrokken. In Landsmeer wordt onder de nieuwe wijkteamchef de coördinatie gelegd bij de teamleiding. In geen van de wijkteams vindt formele case screening plaats. Kennis en ervaring en intuïtie worden daar als leidend gezien. Over de coördinatiemodule in BPS wordt verschillend geoordeeld. De algemene opinie is dat er wel mee valt te werken, mits je goed bent ingevoerd in een aantal handigheidjes. Maar zelfs voor volgens de ingewijden kan het kan allemaal veel gebruikersvriendelijker. Met name een tijdige signalering in verband met de doorlooptijden wordt gemist. In het Combiteam wordt voor het zicht op zaken gebruik gemaakt van een eigen Excelbestand, waarin elke zaak wordt Opsporing binnen gecontroleerde banen
70
ingevoerd met het unieke BPS-mutatienummer, met datum van binnenkomst, datum van uitgifte aan verbalisant, of het een meerderjarige of minderjarige betreft (van belang voor doorlooptijden) en de voortgang. In het Excelbestand zit een alarmering met kleuren: rood, groen. De wijkteams werken met BPS. Het sepotcijfer van deze unit is laag, omdat de kwaliteit van de dossiers voor het Openbaar Ministerie goed wordt gecontroleerd. Er komen weinig zaken terug vanwege gebrekkige bewijsvoering, volgens de wijkteamchefs. Ook hier wordt inmiddels veelvuldig gebruik gemaakt van het eenvoudig dossier. Het gaat immers alleen om 6-uurszaken. Vorig jaar had het OM een filterteam dat zaken controleerde op kwaliteit. Daarmee werden de kwaliteitseisen van het OM duidelijk, maar dat team bestaat niet meer. Het Combiteam heeft eens per vijf of zes weken contact met de parketsecretaris. Zaken die zijn ingescreend en niet naar het OM gaan, dus sepotzaken, worden nog eens besproken. Daarnaast is over elke minderjarige contact met het OM, via de parketsecretaris jeugd. Ook over inverzekeringstellingszaken is contact met het OM. Het controlemoment van de kant van het OM komt te laat, aldus de chef van het Combiteam. Het meest ideaal is een parketsecretaris aan het bureau. Het duurt nu soms een half uur om er telefonisch door te komen bij het OM. Het streven is dat er op de unit Zuid ongeveer een maal per drie weken een frontoffice met het OM voor de gehele unit is. Met het oog op doorlooptijden wordt dit echter als te weinig ervaren. Het is bovendien voorgekomen dat dit overleg in een periode van vier maanden in het geheel niet plaatsvond, terwijl er wel „twijfelverbalen‟ lagen die besproken moesten worden. Als dan uiteindelijk tot inzending wordt besloten, heeft dat gevolgen voor de doorlooptijd; de verdachte is immers al gehoord. Vaak gaat het om een-op-een zaken, met bijvoorbeeld een steunverklaring van een familielid. Is dubieus, maar de parketsecretaris kan er toch een strafzaak in zien. Die zaken stapelen zich dan op ten koste van de doorlooptijden bij de politie. 7.2 Invulling van het experiment Niet alle problemen die worden geconstateerd in de interne oriëntatie, doen zich ook voor in de unit Zaanstreek-Zuid. Uit de gesprekken met de wijkteamchefs komt bijvoorbeeld naar voren dat het pas opgerichte Combiteam een deel van de bovenstaande problemen (lijkt) weg te nemen. Zo worden, volgens zeggen, alle zaken met opsporingsindicatie doorgestuurd naar het Combiteam zodat er geen plankzaken bij individuele medewerkers zijn. Het Combiteam brengt
Opsporing binnen gecontroleerde banen
71
echter wel weer andere problemen met zich mee. Door alle zaken naar dit team door te schuiven, wordt de „resttijd‟ bij de noodhulp niet (meer) aangewend voor opsporingshandelingen. Bovendien kunnen zaken zich opstapelen bij het Combiteam. Gezien het feit dat de unit al beschikt over een Combiteam op unitniveau, ligt het voor de hand een centrale screening en coördinatie aan dit team te koppelen. Dit voorstel van het projectteam is besproken in managementteamoverleg van de unit, maar stuitte op weerstand bij de wijkteamchefs. In overleg met de unitchef is een alternatief organisatiemodel besproken dat wel op steun van de wijkteams kan rekenen. De gemaakte afspraken zijn:
De plaatsvervangende wijkteamchefs screenen de opsporingszaken volgens een eenduidig model, waarbij capaciteit geen rol speelt, en maken hierbij gebruik van de screeningsmodule van BPS.12
Ingescreende zaken worden doorgecoördineerd naar het Combiteam, behalve die zaken waarvan in het operationeel overleg (een wekelijks overleg tussen unit- en wijkteamchefs) is afgesproken dat het wijkteam voor de opsporing staat.13
De zaken van het wijkteam worden door de plaatsvervangende wijkteamchefs gecoördineerd in BPS. De zaken van het Combiteam worden door de coördinator van het Combiteam na te zijn afgehandeld binnen dit team, afgecoördineerd.
Zaken die het Combiteam niet aan kan om redenen van capaciteit (plankzaken) worden iedere maandag in het operationeel overleg ingebracht. In dit overleg wordt besloten wie de zaak overneemt. Als de unit zelf geen capaciteit heeft, wordt overleg gevoerd met de decentrale recherche.
Gedurende de loop van het experiment komen de plaatsvervangende wijkteamchefs en de coördinator van het Combiteam één keer per week samen voor afstemming en intervisie. Bij dit overleg is tevens de project parketsecretaris aanwezig.14
12
In het geval de plaatsvervangend wijkteamchef er niet is, wordt hij/zij vervangen door de wijkteamchef. 13 Bijvoorbeeld bepaalde jeugdzaken in Landsmeer. 14 Dit is wel het plan geweest, maar is – in deze vorm – helaas niet gerealiseerd door ziekte van de desbetreffende parketsecretaris. Opsporing binnen gecontroleerde banen
72
7.3 Evaluatie In Zaanstreek-Zuid is het experiment, evenals in Noord, officieel half mei van start gegaan en is in de week van 18 juni 2007 een evaluatieronde uitgevoerd. Er zijn acht interviews gehouden met (plaatsvervangende) wijkteamchefs en coördinatoren. Omdat er (nog) geen sprake was van doorwerking van het experiment bij de leden van de wijkteams, zijn zij niet betrokken in de evaluatieronde. Screening Uit de analyse van het projectteam is gebleken dat meer personen inscreenen dan is afgesproken. Dit wordt in de gesprekken erkend. De gemaakte afspraken over wie inscreent zijn nog niet geheel geïmplementeerd. Het inscreenen van zaken door leidinggevenden wordt niet onverdeeld als een succes gezien. Leidinggevenden klagen over het tijdsbeslag dat dit op hen legt. Het moet nog te veel tussen andere zaken door. Het leidt tot vertraging en opeenhoping van zaken. De reden dat de gemaakte afspraken nog niet geheel zijn nagekomen, heeft waarschijnlijk te maken met een gebrek aan probleemherkenning. Pas nadat de wijkteamchefs zijn geconfronteerd met de analyse van uitgescreende zaken door het projectteam zijn de problemen zichtbaar geworden: er bestaan grote verschillen in screening door gebrek aan afstemming en overleg. De analyse is voor menigeen een 'eye opener', met als gevolg dat de gemaakte afspraken opnieuw zijn onderstreept. Naar de mening van een wijkteamchef is de probleemherkenning een belangrijke „trigger‟ om met het experiment forse stappen vooruit te zetten. Ook de wijkteamchefs die zich vooraf hebben verzet tegen centrale screening – om redenen van capaciteit – geven te kennen meer geporteerd te zijn van dit idee. De coördinatoren die voorheen de screening van zaken voor hun rekening namen, voelen zich enigszins buiten spel gezet door het experiment. Een aantal geïnterviewden vindt de screeningsmodule weinig toegevoegde waarde hebben. Het leidt in hun ogen niet tot wezenlijk andere keuzes. Ervaren coördinatoren komen naar hun oordeel tot dezelfde beslissingen zonder deze module. Daarnaast wordt opgemerkt dat het uitscreenen van zaken dubbel werk is. Er moeten zowel handeling in de screenings- als de coördinatiemodule worden verricht. Onderdelen van de screeningsmodule roepen vragen op. Bijvoorbeeld, wat wordt bedoeld met prioriteiten: welke zijn dit, hoe moeten ze gewogen worden? Dit schept onduidelijkheid, met als gevolg dat iedereen daar een eigen invulling aan geeft.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
73
Er is geen helder beeld of nu meer zaken worden ingescreend. Duidelijk is wel geworden dat er aanzienlijke verschillen bestaan in het inscreenen, al naar gelang de achtergrond en de invalshoek die screeners kiezen. Dit zou ook van invloed zijn op het aantal zaken dat wordt ingescreend. Wel worden steeds meer zaken doorgegeven aan het Combiteam conform de eerder gemaakte afspraken. Met het consequent doorgeven van zaken met opsporingsindicatie aan het Combiteam ontstaan daar plankzaken; waar eerder sprake was van stapeling van zaken in de wijkteams. Er blijven nog maar weinig zaken over voor de wijkteams. In voorkomende gevallen vraagt het Combiteam aan het wijkteam een zaak zelf af te handelen in bilateraal overleg. Het operationeel overleg wordt hier niet bij betrokken. Coördinatie Op het moment van de evaluatie circuleert de eerste versie van het zicht op zaken systeem: de BPS-dump naar Excel. De wijkteamleiding is te spreken over dit initiatief; zij het dat ze diverse kanttekeningen plaatsen bij deze eerste versie. Kanttekeningen die overigens door het projectteam worden gedeeld en intussen zijn verholpen. Wijkteamleden Sommigen zijn van mening dat het werk verschraalt. Zaken gaan naar het Combiteam dat vervolgens extra menskracht nodig heeft, die weer uit de wijkteams moet komen. Omdat de wijkteams al te maken hebben met formatietekorten, zijn deze ontwikkelingen niet bevorderlijk voor de motivatie van de wijkteamleden. Het Combiteam constateert met enige regelmaat dat aangiften niet goed worden opgenomen. Dit kan leiden tot foute beoordelingen. Het Combiteam maakt beoordelingen van zaken op grond van aangiften. Deze moeten dus adequaat zijn. De wijkteams moeten de zaken filteren, informatie verzamelen en voorbereiden voordat zij worden doorgegeven aan het Combiteam. Naar schatting zijn in twee van de tien aangiften tekortkomingen aanwijsbaar. Het zou te wijten zijn aan onvoldoende kennis en ervaring bij sommige politiemensen. Het controleren van aangiften en het bewaken van de kwaliteit blijken tijdrovende activiteiten. 7.4 Balans van het experiment op Zuid Aan het einde van de eerste fase van het experiment is de conclusie van het projectteam dat er feitelijk weinig is veranderd in de unit Zaanstreek-Zuid. Sinds 1 januari 2007 is het Combiteam actief en hierdoor was er waarschijnlijk weinig Opsporing binnen gecontroleerde banen
74
animo om actief aan een nieuwe verandering mee te werken. Hoewel er op papier wel het een en ander is afgesproken, is de daad niet bij het woord gevoegd. Hierdoor werd nog eens empirisch onderstreept dat bij de „oude werkwijze‟ de nodige steekjes vallen, in de zin dat zaken onterecht worden uitgescreend, dan wel administratief verkeerd worden weggezet. In die zin is het experiment niet voor niets geweest. Dat de oude werkwijze tot onbevredigende resultaten leidt, heeft twee redenen. Ten eerste blijkt het erg lastig te zijn om sluitende afspraken te maken als het proces over veel mensen is uitgesmeerd. Zo blijken meer dan tien leidinggevenden/coördinatoren bij de screening en coördinatie betrokken. Slechts een deel daarvan is aanwezig op het moment dat er afspraken worden gemaakt, bijvoorbeeld in het operationeel overleg. En, blijkbaar is de communicatie niet van dien aard dat de niet-aanwezigen deze afspraken op een later moment alsnog tot zich nemen. Ten tweede blijkt het (psychologisch) lastig om de taak van screenen en coördineren in een en dezelfde persoon te verenigen. Het doet ook schizofreen aan om eerst een zaak in te screenen, als je dezelfde zaak dan zelf vervolgens weer afboekt om redenen van capaciteit. Ook in die zin is het experiment op Zuid nuttig geweest, want het heeft aangetoond dat een taakscheiding tussen het screenen en coördineren zuiverder is. Een andere les uit het experiment op Zuid ligt meer op het terrein van (organisatie)veranderkunde. Het heeft blijkbaar weinig zin veranderingen voor te stellen als het gevoel van urgentie bij de leidinggevenden ontbreekt. Na de eerste fase is nog even getracht om ook op Zuid centrale screening te realiseren. Dat zou op twee manieren kunnen. De eerste variant, een centrale eenheid voor de twee Zaanse units met betrekking tot screening, coördinatie en afhandeling, wordt door het projectteam toegejuicht, maar bleek vooralsnog niet haalbaar te zijn in praktijk. In de tweede variant zou centrale screening aan het Combiteam worden gekoppeld, maar ook deze variant is ergens gestrand. Binnen het projectteam is uiteindelijk geconcludeerd dat het weinig zin had nog meer energie te steken in het „forceren‟ van een centrale screening en heeft het stokje in deze doorgegeven aan de korpsleiding.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
75
Opsporing binnen gecontroleerde banen
76
HOOFDSTUK 8
Experiment in de units Purmerend en Waterlanden In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten beschreven van het experiment in de units Purmerend en Waterlanden, de wijze waarop het daadwerkelijk vorm is gegeven, de mening van de leidinggevenden en wijkteammedewerkers over het experiment om ten slotte de balans op te maken. Voordat de uitgangspunten van het experiment uit de doeken worden gedaan, beschrijven we – ook hier – eerst de situatie voorafgaand aan het experiment. 8.1 De situatie voorafgaand aan het experiment De unit Purmerend is opgedeeld in drie wijkbureaus: Purmer, PurmerendCentrum en Overwhere. De formatieve sterkte van de unit is 80 fte‟s, maar de unit kampt met een tekort aan personeel, in die zin dat de feitelijke sterkte achterblijft bij de formatieve sterkte. Het unithoofd is gehuisvest op het bureau in Purmerend dat 24 uur per dag geopend is. De wijkbureaus kennen een beperkte openstelling. De noodhulp wordt in samenwerking met de unit Waterlanden centraal aangestuurd vanuit het bureau in Purmerend. Er wordt gewerkt met een drie ploegendienst in een zesweeks rooster. De unit beschikt samen met de unit Waterlanden over een Combiteam. De unit Waterlanden heeft een formatie van 55 fte‟s en ook in deze unit geldt dat de feitelijke sterkte achterblijft bij de formatieve sterkte. De unit is opgedeeld in drie wijkbureaus: Edam-Volendam, Waterland en Beemster-Zeevang. Het unithoofd is gehuisvest op het bureau in Edam-Volendam. Deze unit kent geen bureau met 24-uurs openstelling. De noodhulp is echter, zoals gezegd, in samenwerking vanuit het bureau Purmerend georganiseerd. Het Combiteam is eveneens gehuisvest in Purmerend. De unit Purmerend heeft het idee van een Combiteam geïntroduceerd in de regio. Later is de unit Waterlanden aangehaakt bij het team van Purmerend en heeft de unit Zaanstreek-Zuid haar eigen Combiteam opgericht. Het idee van een Combiteam is, dat de medewerkers uit de wijkteams op basis van roulatie vrij worden gemaakt voor het afhandelen van opsporingszaken. Het gaat dan vooral om zaken waarbij een verdachte in beeld is. Het team hoort de verdachte en maakt het dossier rond. De Decentrale Recherche is opgedeeld in drie eenheden: Zaanstreek, Purmerend en Waterlanden. De eenheden van Purmerend en Waterlanden werken nauw samen (vanaf januari 2008 één eenheid). De formatie van de DR
Opsporing binnen gecontroleerde banen
77
Purmerend/Waterlanden is tezamen 13 fte‟s. Naast twee ploegchefs bestaat de DR uit rechercheurs en roulanten. De roulanten zijn afkomstig van de wijkteams en vloeien met een periode van één jaar weer terug naar de wijkteams. De werkverdeling tussen de wijkpolitie en de DR is, zoals beschreven in hoofdstuk 2, dat de DR een zaak overneemt als er sprake is van inverzekeringstelling. Ook de middencriminaliteit behoort tot het domein van de DR. 8.2 Invulling van het experiment Nadat de contouren voor het experiment in Purmerend/Waterlanden in de begeleidingscommissie zijn besproken, heeft het unithoofd van Waterlanden deze plannen aan het gezamenlijk MT van de units voorgelegd. Als gevolg daarvan is een werkgroep samengesteld met de chef en coördinator van het Combiteam en een ploegchef van de DR om de plannen nader uit te werken in overleg met het projectteam. Dit viel echter precies in de zomervakantie, dus voordat de werkgroep iets op papier had, ging er de nodige tijd over heen. Uiteindelijk is op 24 september 2007 een voorstel besproken in het MT. Daarna moesten er allerlei concrete afspraken worden gemaakt (wie gaat wat doen?) zodat het feitelijk experiment 22 oktober van start is gegaan. In het verslag van de werkgroep (Gecoördineerd screenen: Van A... naar Beter!!) wordt het experiment als volgt omschreven: “De screening/coördinatie wordt centraal georganiseerd. Openbare orde zaken worden doorgestuurd naar de wijkteamchef, zaken met opsporingsindicatie gaan naar Combiteam/DR. Na behandeling worden zaken afgecoördineerd door centrale screening/ coördinatie.” Verder wordt opgemerkt, dat het experiment „personeel neutraal‟ dient te zijn. Daarmee wordt bedoeld, dat er géén extra personeel wordt vrijgemaakt voor het experiment. Dit is een punt van langdurige discussie geweest. Door de wijkteams wordt voorafgaand aan het experiment tijd besteed aan opsporing. Moet deze capaciteit dan naar de experimentele opsporingseenheid van het Combiteam/DR worden overgeheveld? Dit is niet gebeurd, maar de evaluatie van dit deel van het experiment laat zien, dat hierdoor wel de nodige problemen zijn ontstaan. Afgesproken wordt dat het experiment als volgt wordt ingericht:
Alle zaken worden gescreend door de info-medewerkers van beide units. De opsporingszaken gaan naar de tandem Combiteam/DR, terwijl handhavingszaken aan de wijkteamchefs wordt doorgegeven.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
78
Bij de screening van opsporingszaken wordt gebruik gemaakt van de screeningsmodule in BPS.
De 6-uurs zaken worden doorgecoördineerd naar het Combiteam, de complexere zaken naar de DR.
Eén keer per week vindt afstemming plaats in het operationele overleg onder voorzitterschap van het unithoofd Waterlanden.
De project parketsecretaris is één dag per week in Purmerend om (beginnende) zaken door te spreken en prioriteiten te stellen.
8.3 Evaluatie In de eerste week van december 2007 zijn interviews gehouden met in totaal 27 respondenten van de units. De gesprekken zijn gevoerd aan de hand van de volgende items:
Het idee: hoe kijken de respondenten tegen het idee van centrale opsporing aan? Wat vinden ze in theorie goed en slecht?
De praktijk: hoe pakt het een en ander uit in praktijk? Wat werkt wel en wat werkt niet, en waar ligt dat aan?
Consequenties: welke gevolgen heeft het experiment voor het werk van de betrokkenen?
De toekomst: is het volgens de respondenten een goed idee om op de ingeslagen weg door te gaan? Op welke wijze is bijsturing, verandering nodig in hun ogen.
8.3.1 Het idee van centrale opsporing Over het algemeen blijken de respondenten positief te staan tegenover het idee van een centrale opsporingseenheid. Opgemerkt wordt dat centrale screening de kwaliteit en eenduidigheid van het kijken naar en het wegzetten van zaken ten goede komt. Vooral de gesprekspartners uit de wijkteams verwijzen naar het feit dat opsporing tussen de bedrijven van de noodhulp- en handhavingstaak door meestal weinig efficiënt is. De leiding van het Combiteam ziet grote voordelen in het centraal screenen en coördineren. Vooral de informatiepositie van de info-medewerkers verbetert,
Opsporing binnen gecontroleerde banen
79
wat leidt tot betere ondersteuning van het politiewerk, bijvoorbeeld door het herkennen van trends. Bij de Decentrale Recherche leeft het idee dat centrale screening en coördinatie voorkomt dat relatief ernstige zaken onterecht worden afgecoördineerd. De praktijk van centrale opsporing Hoewel in theorie vrijwel iedereen positief is over een centrale aanpak van opsporingszaken, blijkt dat er in de praktijk bij de wijze waarop de centrale opsporing nu is vormgegeven toch wel het een en ander af te dingen in de ogen van de geïnterviewden. Capaciteitsgebrek Een weinig exclusief punt voor deze gespreksronde, omdat we het feitelijk in alle (evaluatie)rondes sinds het begin van het experiment zijn tegengekomen, is de constatering dat de plannen mooi zijn, maar dat het nu eenmaal ontbreekt aan voldoende mensen om daar ook geheel naar wens uitvoering aan te kunnen geven. Zo zou door personeelsgebrek zaken soms te lang bij het meld- en servicecentrum blijven liggen; ook als er sprake is van opsporingsindicaties. Recentelijk zouden echter wel afspraken zijn gemaakt om uiterlijk eens in de één à twee dagen door te coördineren naar de wijkteams en bij opsporingsindicaties rechtstreeks door naar de DR-bak. Ook het Combiteam kampt met permanent personeelstekort, gezien het aantal zaken dat het team krijgt toegespeeld. Ook bij de coördinatie, zowel aan de „blauwe kant‟ als aan de „DR-kant‟, doet zich het probleem van capaciteittekort voelen. Dit zou niet zozeer gevolgen hebben voor het uitgeven van zaken, als wel op het vervolg – het monitoren – van de voortgang in de zaken. Het betreft dan met name zaken waarbij ondersteuning wordt gevraagd van de wijkteams. Het gebrek aan menskracht lijkt er ook toe te leiden dat in toenemende mate zaken toch weer worden doorgecoördineerd naar de wijkteams. Centrale screening Een van de winstpunten, volgens meerdere respondenten, van het experiment tot nu toe is de centrale screening. Het werkt een grotere eenduidigheid in de hand en er slippen geen zaken meer door. Een wijkteamchef ziet hierin progressie. Het gaat beter, maar het kan nog beter als er nog meer ervaring wordt opgedaan. Het zou vooral een kwestie van inwerken zijn. Ook vanuit de DRhoek en het Combiteam wordt de toegevoegde waarde van de centrale screeOpsporing binnen gecontroleerde banen
80
ning gezien. Alle zaken met opsporingsindicatie worden er nu uitgehaald. De screeners doen hun kerntaken (lezen en doorgeven) goed. Een enkel wijkteamlid zegt meer sturing te ervaren door de centrale screening. Justitiële coördinatie Wijkteamchefs hebben veel waardering voor de inzet en het werk van de coördinatoren van de DR. De coördinatoren worden als kundig gezien. Zaken worden goed verdeeld. Toch signaleren de meeste respondenten ook knelpunten. Zo zouden de twee groepschefs hun werk niet aankunnen. Ondanks het maken van veel overuren, blijkt het werkaanbod ineens te groot. Coördinatie in de opsporing is ook meer dan alleen handelingen verrichten in de coördinatiemodule volgens de respondenten van de Decentrale Recherche. Het gaat ook om sturing en borging van kwaliteit. Het OM verwacht dat ook van groepschefs en spreekt hen daar op aan. De „span of control‟ is daarom kleiner, vanwege de inhoudelijke betrokkenheid bij opsporingszaken. Het gaat niet alleen om het in de gaten houden van doorlooptijden en de inzet in uren. Te veel schrijven Een aantal van de geïnterviewden is van mening dat er met de nieuwe manier van werken onnodige vertraging ontstaat in het uitgeven van zaken. Vooral de stap van screener naar coördinatie DR en Blauw (en in voorkomende gevallen dan naar het wijkteam) wordt dan gezien als een omslachtige die tijd doet verliezen. Het verloop over te veel schijven zou daarnaast ook tot gevolg hebben dat er minder zicht is voor de wijkteamleiding, omdat de coördinatie van de zaken blijft bij de centrale coördinatie. Ook de chef van het Combiteam is kritisch op dit punt. Hij vindt dat zaken vaak te lang in de DR-bak blijven liggen die eigenlijk zijn bestemd voor het Combiteam. Het probleem doet zich ook voor bij openstaande meldingen. Iemand heeft bijvoorbeeld iets verdachts gezien; er wordt daarvan melding gedaan, maar deze wordt dan vervolgens niet uitgegeven, wat betekent dat er geen adequaat vervolg op komt. Hierin is wel gaandeweg het experiment verbetering opgetreden. Te weinig zicht Over de mate waarin het zicht op lopende zaken nu werkelijk wordt belemmerd door de nieuwe werkwijze, bestaat onder de geïnterviewde leden van de wijkteamleiding in de unit Waterlanden geen eenduidigheid. De kern lijkt hier te zijn, dat het vooral meer moeite kost om zicht te hebben (houden) op datgene wat zich afspeelt binnen het eigen werkgebied, maar dat het probleem, bijvoorbeeld door lezen van de dagrapporten en het raadplegen in BPS nu ook weer niet
Opsporing binnen gecontroleerde banen
81
onoverkomelijk is. Wijkteamchefs van de unit Purmerend gaan hier nog een stap verder in. Zij anticiperen op zaken die naar verwachting aan hun teams worden toebedeeld door dagrapporten te lezen; anders zou te veel vertraging optreden. Afboeken van zaken Een van de gevolgen van de geringe capaciteit in de coördinatie is het krijgen van zaken die afgehandeld moeten worden. Er is discussie geweest over de vraag, in hoeverre zaken mochten worden afgeboekt. Daar hebben de respondenten in meerderheid (grote) bezwaren tegen. Daarmee wordt overigens niet ontkend dat prioriteiten gesteld moeten worden. Maar hier is iets anders in het geding: burgers zouden zo de dupe worden. Het staat bovendien haaks op de missie en de visie van het korps. Coördinatie van de blauwe opsporing Een punt van discussie in het experiment is geweest, in hoeverre de wijkteams kunnen worden betrokken bij de coördinatie van de 'blauwe opsporing' om capaciteitsproblemen op te lossen. De Decentrale Recherche is hier voorstander van. Een van de lessen die zij trekt uit dit experiment is dat er veel verborgen opsporingscapaciteit in de wijkteams zit. Hiervoor zijn in de loop van het experiment twee MD-ers vrijgemaakt, hoewel eerder is gesteld dat het experiment geen extra capaciteit mocht vergen. Hoewel deze ingreep volgens de meeste betrokkenen heeft geleid tot enige verbetering, zijn hiermee nog niet alle knelpunten opgelost. Afloopberichten Enkele wijkteamchefs spreken hun bezorgdheid uit over het feit dat de nieuwe werkwijze er veelal toe leidt dat afloopberichten naar de burger niet meer worden gegeven. Vooral als de aangifte niet wordt gedaan op het bureau dat feitelijk zorg zou moeten dragen voor de aangifte, verdwijnt deze uit het zicht; zeker als er geen vervolg wordt gegeven aan de zaak en de screener de zaak dus uitscreent. Als voorbeeld wordt een aangifte van vernieling genoemd die wordt gedaan op aan het bureau op de Waterlandlaan, omdat het eigenlijke bureau (Midden-Beemster) dicht is op dat moment. In dit verband wordt onder meer de suggestie geopperd de screeners te vragen meldingen die een zogenaamd recontact behoeven door te sturen naar de leiding van het betreffende wijkteam.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
82
8.3.2 Gevolgen voor eigen werk De screening is sinds 20 oktober 2007 centraal geregeld. Centraal wil echter in dit geval niet zeggen dat de vier screeners ook fysiek op één plek zitten. Voor de units Purmerend en Waterlanden zijn er vooralsnog twee posten ingericht. De vier screeners combineren de taak van infocoördinator met die van screener. In de praktijk blijkt dit volgens hen een nuttige combinatie. Het centrale screenen betekent echter niet dat de drie screeners ook voor het hele gebied screenen. De scheiding tussen de koppels betekent ook de scheiding tussen het deel van het gebied waar ze verantwoordelijk voor zijn, respectievelijk Purmerend en Waterlanden. In de praktijk betekent het dat de screeners in Purmerend het over het algemeen een stuk drukker hebben dan hun collega‟s in het meer landelijke gebied (Waterlanden). Indien op een van beide posten de screeners in het geheel niet aanwezig zijn wordt de taak wel door de andere post overgenomen. Het screenen van een dag binnengekomen mutaties in BPS kost voor de Purmerendse kant gemiddeld vier tot vijf uur; voor de Waterlandkant twee tot drie uur. De kladblokfunctie zou door alle screeners met regelmaat worden gebruikt om aanwijzingen te geven aan de coördinatoren waar het de opsporingsindicaties betreft, zodat zij sneller kunnen oordelen wat hen te doen staat. Bij twijfel over de kwaliteit van de aangifte vindt over het algemeen contact plaats met de wijkteamleiding die het dan voorlegt aan de medewerker die de aangifte heeft behandeld. Centrale coördinatie Het werk van de ploegchefs DR is ingrijpend veranderd door het experiment. Het is vooral te veel werk. De coördinator van het Combiteam heeft moeite de zaken te scheiden die voor zijn team zijn. Omdat hij zelf de mutaties van de dag ervoor leest en zijn zaken eruit haalt en niet wacht op de screeners, verandert er feitelijk uiteindelijk weinig in zijn werk. Het is alleen wat omslachtiger. Zoals ook eerder aangegeven ervaren wijkteamchefs dat ze minder zicht hebben op hetgeen in hun wijkgebied speelt. Een wijkteamchef geeft aan dat hij In het kader van het experiment geen gebruik meer maakt van de coördinatiemodule. Een wijkagent die ook coördineerde, merkte vooral in de eerste week van het experiment veranderingen in zijn werk. Het gaf hem meer ruimte voor andere zaken. Later werd dat anders, door de ingrepen in het experiment. Ook hij ervaart minder overzicht in zijn werk omdat hij nu niet meer coördineert. Hij moet meer moeite doen om informatie te halen die hij voor zijn werk als wijkagent nodig heeft. Ook een andere coördinator ervaart dat anderen de coördinatie overnemen.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
83
Met het instellen van een centrale opsporingseenheid lijkt het voor de hand te liggen te veronderstellen dat er relatief nauwelijks nog zaken terecht zullen komen bij de wijkteams. Op basis van deze gesprekken blijkt het echter nog te vroeg om hierover heel duidelijke conclusies te trekken. De ervaringen van de betrokkenen in de praktijk zijn in elk geval wisselend. Een lid van een wijkteam stelt dat er sinds de start van het experiment inderdaad minder opsporingszaken worden aangeboden aan het team, maar dat in de week voorafgaand aan het gesprek het aanbod toch wel weer wat is aangetrokken. Het zou dan gaan om zaken die normaal gesproken waarschijnlijk niet eens in beeld zouden zijn gekomen, maar die nu – door de drogere screening – wel ter behandeling worden aangeboden. Medewerkers zien dit niet als een verschraling van de werktaak. Integendeel, er ontstaat op deze manier meer ruimte om aandacht te besteden aan andere zaken, bovendien zo wordt daar door een van de wijkteam leidinggevenden aan toegevoegd, is er voor iedereen de verplichting om periodiek deel uit te maken van het Combiteam, zodat niemand op het terrein van opsporingszaken helemaal „droog‟ komt te staan. 8.3.3 Hoe verder? Ondanks de haken en ogen die er blijken te kleven aan deze werkwijze in de praktijk is eigenlijk iedereen het er wel over eens dat het de moeite loont om het experiment een meer structureel karakter te geven; de tegenovergestelde mening van een enkeling daargelaten. De meeste respondenten hebben echter wel kanttekeningen bij de borging in personele zin. Zo stellen de screeners dat ze hun werk alleen met succes kunnen blijven doen, als ze ook voldoende worden vrijgesteld en niet van hen ook nog verwacht wordt dat ze naast hun rol als infocoördinator en screener óók nog noodhulpdiensten moeten vervullen. Een soortgelijk geluid is te horen rond de coördinatie van de ‟blauwe kant‟. De strekking van de antwoorden op dit punt kan worden samengevat in de woorden van een van de wijkteamchefs die stelt: “doorgaan, maar wel finetunen.” Hij voegt daar verder aan toe dat met het structureel maken van een meer centrale opsporing er ook een logischer verdeling zal komen van menskracht. Hetgeen in zijn ogen moet betekenen dat er capaciteit wordt ingezet daar waar het nodig is en niet ieder team meer op zijn eigen gebied focust. Een collega-wijkteamchef merkt op dat twee maanden te kort is om daadwerkelijk de balans te kunnen opmaken. Hij pleit voor meer tijd voor het experiment. Uiteindelijk moet het korps een keuze maken voor al dan niet scheiden van handhaving en opsporing. Dan ontstaat veel ruimte bij de wijkteams voor andere werkzaamheden, volgens deze wijkteamchef.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
84
Enige vrees bestaat er wel over het mogelijk snel weer verdwijnen van de coördinatoren voor het blauw, waardoor de bak van het Combiteam zal gaan overstromen. Ook de angst vanuit de wijkteams om op termijn steeds meer mensen kwijt te raken aan de ‟justitiële tak‟ wordt meermalen uitgesproken. En, in het verlengde ervan de vrees dat de wijkteams met weinig personeel toch nog de gaten moeten vullen die op het terrein van de opsporing van veelvoorkomende criminaliteit wellicht zullen gaan vallen. De ploegchefs van de Decentrale Recherche wil doorgaan op de ingeslagen weg als de randvoorwaarden worden aangepast. Anders kan beter worden gestopt. Dat impliceert meer capaciteit voor coördinatie en afhandeling. Een werkbaar model zou kunnen zijn dat de screeners een verdeling maken tussen zaken voor het Combiteam en de DR. Andere zaken blijven op het wijkteam. De wijkteamchefs is gebiedsverantwoordelijk en vraagt ondersteuning waar nodig. Zo blijft de betrokkenheid bij opsporing van de wijkteams en de garantie van betere screening door centralisatie. Een eindrapportage moet worden teruggemeld aan de centrale screeners. De chef van het Combiteam is voor doorgaan met het experiment. Pas recent is de goede structuur gevonden. Capaciteitsverdeling blijft in zijn ogen echter wel een belangrijke faalfactor. Volgens de coördinator van het Combiteam kan het experiment alleen doorgaan als capaciteitsuitbreiding plaatsvindt. Anders heeft de oude situatie de voorkeur. De beide unithoofden hebben waar het de toekomst betreft een redelijk eensluidende mening. Zoals de beide units nu al op een aantal terreinen centraal worden gestuurd (noodhulp, Combiteam), zal dat zeker ook gaan gelden voor de algemene opsporingstaak. Dat er altijd een zekere mate van opsporingsactiviteit bij de leden van de wijkteams zal liggen, wordt echter ook als een gegeven beschouwd; simpelweg omdat zij degenen zijn die nu eenmaal de eerste melding binnen krijgen en daarop moeten acteren. 8.4 Balans van het experiment in Purmerend/Waterlanden De evaluatie van het experiment in de units Purmerend en Waterlanden geeft aan dat de meeste betrokkenen positief staan tegenover het idee van centrale opsporing. Bij de praktische uitvoering worden er echter diverse problemen gesignaleerd. Sommige daarvan zijn gaande de rit opgelost, andere zijn nog steeds actueel.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
85
Centrale screening Voor de centrale screening is een elegante oplossing gevonden. Deze taak is neergelegd bij de infocoördinatoren. Een goede keuze, omdat screenen goed aansluit bij informatie coördinatie. De interviewde respondenten, inclusief de screeners, zijn hier tevreden over. Het projectteam heeft het werk van de screeners steekproefsgewijs bekeken. In het algemeen loopt dat goed; zij het dat er nog wel een paar puntjes op de i moeten worden gezet. De screeners werken op twee verschillende locaties. Het zou logisch zijn om de screeners fysiek bij elkaar te plaatsen. Zij kunnen elkaar op die manier beter ondersteunen en vervangen. Ook zou het goed zijn om de screeners niet ieder hun eigen unit toe te delen, maar juist gebiedsbreed te screenen. Daarmee wordt de werklast meer evenredig verdeeld en krijgen ze een beter beeld van wat er speelt in dit gedeelte van de regio. Centrale coördinatie De wijze waarop de centrale coördinatie is vormgegeven, is weinig efficiënt. Vele respondenten refereren ook aan „te veel schijven‟ waarover de coördinatie verloopt. Het kernprobleem vormt het feit dat de centrale opsporingseenheid niet als eenheid functioneert. Het Combiteam en de DR zijn wel in deze eenheid ondergebracht, maar de schotten staan er nog steeds. Het hele idee van een centrale opsporing staat en valt met het slechten van deze schotten. Ook de capaciteitsproblemen bij de ploegchefs van de DR, zijn een gevolg van het niet zetten van de stap naar een centrale eenheid. De ploegchefs DR doen nu wat ze voorheen ook deden, plus dat ze de hele bak met ingescreende zaken door moeten. Daarmee lijkt het logisch dat ze klagen over te veel werk. Een deel van de wijkteamchefs geeft te kennen minder zicht te hebben op hetgeen in hun wijkgebied speelt. Dat lijkt eveneens een logisch gevolg van de centrale coördinatie. Wijkteamchefs zullen zich er op in moeten stellen, dat ze niet van alle zaken van de hoed en de rand weten. Dat hoeft geen bezwaar te zijn voor hun functioneren, zolang er maar duidelijkheid is over de vraag waar hun verantwoordelijkheden liggen. Centrale afhandeling Terecht wordt er tijdens de evaluatie opgemerkt dat er capaciteit is vrijgespeeld bij de wijkteams door het overhevelen van de afhandeling van opsporingszaken naar deze centrale eenheid. De centrale opsporingseenheid blijkt niet goed in staat alle ingescreende zaken te behandelen. Dit betekent dat zaken toch naar de wijkteams worden doorgecoördineerd, of dat zaken om redenen van capa-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
86
citeit worden afgeboekt. Uit de evaluatie blijkt dat de golven hoog zijn rond dit thema. Dat is een positief teken. Blijkbaar hebben de medewerkers hart voor de zaak en strijkt het tegen de opsporingsharen in om een zaak met opsporingsindicaties zomaar af te boeken. Volgens de Aanwijzing voor de Opsporing (PG‟s) moet de politie een zaak oppakken als de identiteit van de verdachte bekend is, dan wel eenvoudig te achterhalen is. Dat is de minimum eis. Sommige respondenten merken terecht op dat voor de start van het experiment veel kleine opsporingshandelingen door de wijkteams werden verricht en dat die capaciteit verloren is, als alles centraal is geregeld. Hiermee stuiten we op een klassiek dilemma van het politiewerk waar geen ideale oplossing voor bestaat. Namelijk, de noodhulp is geen constant proces, dus er is tijd over. Deze tijd is echter niet te plannen. Het geven van opsporingsklusjes aan medewerkers in de noodhulp heeft als risico dat het (te) lang blijft liggen. Er wordt in de evaluatie opgemerkt, dat de taken van de wijkbureaus enigszins uitgehold worden door centrale noodhulp en centrale opsporing. Een logische stap zou zijn om niet slechts de formatie van deze centrale opsporingseenheid te bekijken, maar in het verlengde daarvan ook de wijkbureaus tegen het licht te houden. Communicatie Wijkteamchefs en de ploegchefs DR geven aan dat ze te weinig betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van het experiment. Bij het verder uitkristalliseren van centrale opsporing zou het goed zijn aandacht aan te besteden. Voor de unitleiding is het de kunst om het midden te vinden tussen daadkracht en draagvlak.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
87
Opsporing binnen gecontroleerde banen
88
HOOFDSTUK 9
Zicht op opsporingszaken en -prestaties In de hoofdstukken 6 tot en met 8 zijn de experimentele werkwijzen beschreven en is de procesmatige balans opgemaakt. In dit hoofdstuk richten we de focus op de getalsmatige effecten. Enerzijds stellen de in het kader van het experiment ontwikkelde zicht-systemen ons beter in staat het opsporingsproces in cijfers te vangen, anderzijds staan we stil bij de mogelijke effecten van het experiment op een aantal relevante prestatiematen. 9.1 Aanbod van opsporingszaken Om opsporingszaken van andere processen te kunnen onderscheiden, is met de screeners afgesproken dat ze alleen opsporingszaken via de screeningsmodule verwerken binnen BPS. Op die manier is het mogelijk om na te gaan hoeveel opsporingszaken er nu zijn in- en uitgescreend. Op verzoek van het projectteam heeft de unit Informatie Management er voor gezorgd dat er dagelijks een dump uit BPS wordt gemaakt van alle mutatienummers sinds 19 mei 2007, waarbij onder andere wordt aangegeven of een zaak is gescreend via het tooltje, de screeningsuitkomst, de laatste coördinatiestatus en de incidentcode (zie ook §5.3). Omdat afgesproken is dat alleen opsporingszaken via het tooltje worden gescreend, zouden we er van uit mogen gaan, dat de gescreende zaken opsporingszaken zijn. Steekproefsgewijze controle van de screeners heeft echter uitgewezen dat de screeners niet altijd het tooltje gebruiken bij opsporingszaken, waardoor het systeem minder opsporingszaken selecteert dan daadwerkelijk het geval is. Het experiment en daarmee het screenen is in de Zaanse units op 19 mei 2007 van start gegaan. In de units Purmerend en Waterland is het experiment pas in de tweede fase van start gegaan en wel op 22 oktober 2007. In totaal, dus voor het gehele korps, zijn er 5.706 zaken gescreend in 2007. Hiervan zijn 2.373 zaken ingescreend (42 procent) en 3.333 zaken zijn uitgescreend (58 procent). Logischerwijs zijn de meeste zaken afkomstig van de Zaanse units, want daar is over een langere periode gescreend. Het is wel opvallend, dat Zaanstreek-Noord meer zaken heeft gescreend dan ZaanstreekZuid. We weten aan de hand van het regionale criminaliteitsbeeld dat er zich meer opsporingszaken aandienen in de unit Zuid dan in Noord. De reden dat Zuid minder zaken heeft gescreend, is zonder twijfel terug te voeren op de inrichting van het experiment op Zuid in vergelijking met Noord. In Zaanstreek-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
89
Noord zijn speciale screeners aangesteld. In Zuid staat de leiding voor het screenen, maar ook voor het coördineren. Zoals eerder opgemerkt, zal dit snel tot vermenging van argumenten leiden, maar ook een aantal respondenten op Zuid heeft te kennen gegeven het nut van de screeningsmodule niet (goed) te zien. Tussen de regels door hebben zij aangegeven ook niet zo vlijtig gebruik te maken van dit gereedschap. Tabel 9.1 In- en uitgescreende zaken naar unit (werkgebied) Ingescreend Uitgescreend Purmerend 482 51% 464 49% Waterlanden 140 46% 165 54% Zaanstreek-Noord 1.000 42% 1.372 58% Zaanstreek-Zuid 715 36% 1.245 64% Onbekend/elders 36 29% 87 71% Regio 2.373 42% 3.333 58%
Regio 946 305 2.372 1.960 123 5.706
Bron: ZOS-systeem politie Zaanstreek-Waterland.
Als we vervolgens nagaan hoe het screeningspatroon er per maand uit ziet, dan zien we dat het percentage ingescreende zaken fluctueert. In september heeft het projectteam, zoals eerder vermeld, besloten het proces in Zaanstreek-Zuid niet verder meer te volgen. Of het toeval is, kunnen we niet vaststellen, maar vanaf oktober is het percentage ingescreende zaken op Zuid lager dan in de voorafgaande periode. In november heeft het projectteam een terugkoppeling gegeven aan de screeners in Purmerend en Waterlanden. Of de stijging van het aantal ingescreende zaken in Waterlanden daar het gevolg van is, kunnen we niet vaststellen, maar het is wel opvallend. Ten slotte valt op, dat de unit Purmerend gedurende de gehele periode een hoog percentage van ingescreende zaken kent. Tabel 9.2 Percentage ingescreende zaken naar unit per maand Purmerend Waterlanden Zaanstr-Noord Mei 67% Juni 51% Juli 32% Augustus 38% September 40% Oktober 56% 37% 48% November 50% 38% 40% December 52% 51% 34% Bron: ZOS-systeem politie Zaanstreek-Waterland.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
90
Zaanstr-Zuid 40% 35% 49% 36% 44% 29% 32% 26%
Het feit dat er relatief veel zaken in de unit Purmerend worden ingescreend kan het gevolg zijn van het aanbod aan zaken. Als er zich veel persoonsgerichte incidenten voordoen, zoals geweld en bedreiging, dan is het logisch dat er veel zaken worden ingescreend. In tabel 9.3 is het percentage ingescreende zaken per unit weergegeven. Hieruit blijkt dat Purmerend in vergelijking met de andere units meer zaken inscreent bij de veelvoorkomende delicten, zoals diefstal uit auto, diefstal fiets, overige vernieling en vernieling auto. De unit ZaanstreekZuid laat een tegenovergesteld beeld zien. De conclusie is daarom dat het niet zozeer het soort delicten is, dat de verschillen tussen de units in het al dan niet inscreenen van zaken bepaald, maar dat er blijkbaar verschillende criteria worden aangelegd. Tabel 9.3 laat tevens zien dat het om accentverschillen gaat, want in grote lijnen vertoont het screeningspatroon hetzelfde beeld. Persoonsgerichte misdrijven (bedreiging, geweld en oplichting) worden overwegend ingescreend, evenals winkeldiefstal (vrijwel altijd heterdaad situatie), woninginbraak (specifiek beleid) en rijden onder invloed (controledelict). Diefstal van goederen, zoals diefstal vanaf/uit auto en fietsendiefstal, kennen een veel lager inscreeningspercentage. Tabel 9.3 Percentage ingescreende zaken naar incident en unit N PN WL ZN ZZ Bedreiging 188 100% 88% 99% 88% Brand 123 74% 31% 37% Dfst. uit auto 409 7% 8% 3% 3% Dfst. uit bedrijf 157 55% 63% 56% 25% Dfst. fiets 646 13% 3% 13% 5% Dfst. overig 449 32% 42% 32% 25% Dfst. uit winkel 145 81% 100% 100% 81% Dfst. uit woning 176 75% 50% 77% 36% Geweld 312 89% 100% 94% 84% Onder invloed 129 100% 80% 98% 81% Oplichting 140 80% 100% 91% 81% Ov. fraude 123 69% 75% 76% 65% Ov. vernieling 539 30% 22% 30% 21% Vernieling auto 588 30% 21% 15% 14% Zakkenrollen 108 45% 20% 21% 15%
Regio 95% 40% 4% 45% 8% 29% 85% 64% 90% 95% 80% 67% 27% 18% 18%
Bron: ZOS-systeem politie Zaanstreek-Waterland; N= aantal gescreende zaken. PN= Purmerend; WL= Waterlanden, ZN= Zaanstreek-Noord en ZZ= Zaanstreek-Zuid.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
91
9.2 Ingescreende opsporingszaken De screeningsmodule beoordeelt een zaak aan de hand van een aantal elementen, die zijn geïnspireerd op de Aanwijzing voor de Opsporing. Als een zaak scoort op één van de volgende elementen, dan wordt de zaak ingescreend:
Zijn er opsporingsindicaties (CDI) Is er sprake van een opsporingsverplichting (COV) Is er sprake van maatschappelijke onrust (CMO)
Als de zaak niet scoort op één van de drie genoemde elementen, dan wordt de zaak uitgescreend (CGD). Een tweede reden om een zaak uit te screenen, is als er sprake is van een bagatel (CLB). Zaken worden overwegend ingescreend vanwege opsporingsindicaties. Opsporingsindicaties vormen in 82 procent van de gevallen de reden tot inscreenen. Opsporingsverplichting is in 13 procent van de zaken reden tot inscreenen en maatschappelijke onrust sluit de rij met 5 procent. Dat een zaak wordt uitgescreend, omdat het een bagatel of specifiek beleid betreft komt zelden voor. Een zaak wordt in 1 procent van de gevallen uitgescreend vanwege een bagatel of specifiek beleid. Er doen zich geen opvallende verschillen voor tussen de vier units wat betreft de reden tot in- of uitscreenen van opsporingszaken. Tabel 9.4 Reden in- en uitscreenen naar unit PN WL Opsp.indicaties 411 108 Opsp.verplichting 60 25 Maatsch.onrust 11 7 Geen indicaties Bagatel/beleid
462 2
162 3
ZN 815 110 75
ZZ 600 98 17
Onb 27 6 3
Regio 1.961 299 113
1.357 15
1.231 14
87 -
3.299 34
Bron: ZOS-systeem politie Zaanstreek-Waterland. PN= Purmerend; WL= Waterlanden, ZN= Zaanstreek-Noord en ZZ= Zaanstreek-Zuid.
9.3 Werkvoorraad van opsporingszaken Het zicht-op-zaken systeem geeft inzicht in het aantal openstaande zaken in de regio. Op 31 december 2007 stonden er 1.841 regels in het zicht-op-zaken systeem. Zoals in 5.1 uitgelegd, bevat het systeem niet alleen opsporingszaken, maar alle openstaande zaken. Verder komt een openstaande zaak in principe slechts één keer voor, tenzij er meerdere verdachten bekend zijn in een zaak. Opsporing binnen gecontroleerde banen
92
Allereerst zijn de niet-opsporingszaken uit het bestand verwijderd om zicht te krijgen in de werkvoorraad van het aantal opsporingszaken. Er blijven dan 1.385 regels over in het systeem. Zaken die afvallen zijn bijvoorbeeld diverse verkeerszaken, het betekenen van stukken en aandachtsvestiging. Daarna zijn zaken met meerdere verdachten teruggebracht tot één zaak (op basis van het mutatienummer). De uitkomst is dat er 1.209 opsporingszaken openstaan op 31 december 2007. Om na te gaan bij welk onderdeel de openstaande zaak hoort, wordt niet gekeken naar het onderdeel dat de zaak heeft ingescreend (werkgebied), maar naar de coördinerende afdeling. Er is aan de hand van de coördinatiestatus nagegaan of een zaak aan een medewerker is uitgegeven of dat de zaak nog „op de plank‟ ligt bij het desbetreffende onderdeel. Tabel 9.5 Werkvoorraad naar organisatieonderdeel per 31-12-07 Uitgegeven Plankzaken DR Purmerend/Waterlanden 118 64 Combiteam Purmerend/Waterlanden 108 Wijkteams Purmerend 81 83 Wijkteams Waterlanden 36 48 Subtotaal Purmerend/Waterlanden 343 195 DR Zaanstreek-Noord en -Zuid Wijkteams Zaanstreek-Noord Combiteam Zaanstreek-Zuid Wijkteams Zaanstreek-Zuid Subtotaal Zaanstreek-Noord en -Zuid Centrale onderdelen Onbekend Totaal
Totaal 182 108 164 84 538
65 185 40 49 339
1 49 3 113 166
66 234 43 162 505
84 29
53 -
137 29
795
414
1.209
Bron: ZOZ-systeem politie Zaanstreek-Waterland.
Tabel 9.5 laat zien dat de werkvoorraad aan de Zaanse kant ongeveer van gelijke orde is als aan de Waterlandse kant. Er is wel een verschil in de verdeling van de werkvoorraad over de diverse onderdelen. In Purmerend/ Waterlanden liggen beduidend meer zaken bij de Decentrale Recherche (DR) dan in de Zaanstreek. Dit is ongetwijfeld het gevolg van het experiment in Purmerend/Waterlanden (zie ook hoofdstuk 8). Verder valt het op dat het ene
Opsporing binnen gecontroleerde banen
93
onderdeel beduidend meer zaken op de plank heeft liggen dan het andere. Dit is – zo is onze indruk – niet zozeer het gevolg van een verschillende strategie, maar het gevolg van administratieve gewoonten. Zo geeft de coördinator van het Combiteam in Purmerend/Waterlanden zaken aan zichzelf uit in plaats van ze op de plank te laten liggen. Het is wat lastig om de werkvoorraad te relateren aan het aantal fte‟s per organisatieonderdeel, omdat de belasting met opsporingstaken verschillend is. Zo worden in Zaanstreek-Noord alle zaken die opgepakt moeten worden bij medewerkers van de wijkteams weggezet. In Zaanstreek-Zuid gaat een zaak naar het Combiteam als er een verdachte in beeld is. In Purmerend en Waterlanden worden zaken zoveel mogelijk centraal (DR en Combiteam) opgepakt en alleen als de druk te hoog is naar de wijkteams doorgeschoven. Daarom relateren we alleen de werkvoorraad aan het aantal fte‟s van alle onderdelen aan de Waterlandse kant (dus inclusief de DR) vergeleken met alle onderdelen aan de Zaanse kant. Daarbij is uitgegaan van de formatieve sterkte en niet de feitelijke sterkte. De formatieve sterkte aan de Waterlandse kant is 150 fte‟s. Met een werkvoorraad van 538 opsporingszaken per 31 december 2007 betekent dat een gemiddelde werkvoorraad van 3,6 opsporingszaken per fte. Aan de Zaanse kant is er een formatieve sterkte van 198 fte‟s op een werkvoorraad van 505 zaken, oftewel 2,6 opsporingszaken per fte. Dit is natuurlijk een momentopname, maar gezien het feit dat er meer zaken ingescreend worden aan de Waterlandse kant (zie ook tabel 9.1) doet vermoeden dat dit beeld zich ook bij een update zal voordoen. 9.4 Zaken met een verdachte in beeld In 514 van de 1.209 openstaande opsporingszaken (43 procent) zijn er een of meer verdachten bekend. In totaal staan de personalia van 690 verdachten vermeld in het zicht-op-zaken systeem. Iets meer dan de helft van deze verdachten is gehoord op het moment waarop het systeem is bevraagd (31 december 2007). Alle zaken staan nog open op 31 december en we weten natuurlijk niet wanneer het dossier wordt afgerond en ingestuurd dan wel anders wordt afgedaan. Op het moment van peiling is de doorlooptijd, dat wil zeggen de tijd gemeten vanaf het eerste verhoor, bij 67 verdachten langer dan de gestelde norm (60 dagen en 30 dagen bij minderjarigen en veelplegers) wat overeen komt met 19 procent. Qua doorlooptijd scoort de Zaanse kant van de regio een stuk beter Opsporing binnen gecontroleerde banen
94
dan de Waterlandse kant. Dit is echter een momentopname; in § 9.6 gaan we nader in de op officiële doorlooptijden. Maar gezien het forse percentage bij de DR van Purmerend/Waterland kunnen we, mede in het licht van de uitspraken van de ploegchefs in de evaluatie van het experiment (zie § 8.3), niet uitsluiten dat dit een gevolg is van de hoge werkdruk om de dagelijkse werkstroom bij te houden. Tabel 9.6 Werkvoorraad van bekende en gehoorde verdachten naar organisatieonderdeel per 31-12-07 Aantal Gehoorde Doorlooptijd verdachten verdachten niet gehaald DR Purmerend/Waterlanden 113 51 47% Combiteam Purmerend/Waterlanden 74 40 8% Wijkteams Purmerend 75 33 12% Wijkteams Waterlanden 45 18 17% Subtotaal Purmerend/Waterlanden 307 142 24% DR Zaanstreek-Noord en -Zuid Wijkteams Zaanstreek-Noord Combiteam Zaanstreek-Zuid Wijkteams Zaanstreek-Zuid Subtotaal Zaanstreek-Noord en -Zuid Centrale onderdelen Onbekend Regio
38 113 28 86 265
18 52 14 50 134
17% 10% 7% 6% 9%
84 34
49 25
22% 40%
690
350
19%
Bron: ZOZ-systeem politie Zaanstreek-Waterland.
9.5 Afgedane opsporingszaken Een opsporingszaak kan op verschillende manieren worden afgedaan. De zaak kan meteen worden uitgescreend. Zoals in § 9.1 wordt besproken, op basis van de nu reeds beschikbare gegevens, rond de 60 procent van de zaken direct uitgescreend. Hierbij moeten we overigens aantekenen dat niet alle opsporingsactiviteit via de screeners loopt. In het geval dat Verkeershandhaving ergens controle houdt en daarbij rijden onder invloed constateert, wordt de zaak direct middels een miniproces-verbaal afgedaan zonder tussenkomst van een screener.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
95
Zaken die worden ingescreend kunnen om redenen van prioriteit terzijde worden geschoven. Hoeveel zaken om die redenen terzijde worden geschoven weten we feitelijk niet. Hier komen we in de aanbevelingen op terug. Zaken die wel in behandeling worden genomen, kunnen leiden tot het vaststellen van de identiteit van de verdachte(n). Op een gegeven moment besluit de verbalisant om een verkort, eenvoudig of gewoon dossier op te maken. In de regel wordt een opgemaakt dossier afgedaan. Dit kan op verschillende manieren, waarover zo dadelijk meer. Vanaf het begin heeft het projectteam vastgesteld dat er geen eenduidige regels bestaan voor het al dan niet aanmaken van een dossier en heeft daar voor gepleit. Er was echter op dat moment nauwelijks draagvlak in de organisatie om er sluitende afspraken over te maken; de focus lag bij andere zaken. Het gevolg is dat deze kwestie nog steeds niet is opgelost. Ook hier komen we bij de aanbevelingen op terug. Wat weten we dan wel? We kunnen nagaan op welke wijze een opgemaakt dossier wordt afgedaan. Een zaak kan worden geseponeerd. Dit sepot kan bij de politie plaatsvinden; al dan niet in overleg met een parketsecretaris. Als het een minderjarige verdachte betreft kan de zaak naar het Halt-bureau worden ingestuurd. Voor de 12-minners behoort een Stop-maatregel tot de mogelijkheden. Verder kunnen sommige delicten via een miniproces-verbaal worden afgedaan. In dat geval wordt het transactievoorstel naar het CJIB gestuurd. Als de verdachte betaald, is daarmee het feit afgedaan. Wordt er niet betaald, dan vraagt het CJIB het korps om aanvullende informatie en stuurt de zaak door naar het Openbaar Ministerie. Ten slotte kan het korps zelf rechtstreeks zaken naar het OM insturen. Om de productie van de politie in kaart te brengen, moeten de verzonden Halt-, CJIB- en OM-dossiers bij elkaar worden geteld. Er kan worden gediscussieerd over de vraag of politiesepots daar ook bij geteld moeten worden. Wij staan op het standpunt dat dit niet bij de opsporingsproductie hoort. Natuurlijk heeft de politie er wel energie in gestoken, maar dat geldt ook voor zaken waar wel onderzoek naar is gedaan, maar waar geen verdachte in beeld is gekomen. Tabel 9.7 laat zien dat ongeveer tweederde van de dossiers naar het Openbaar Ministerie wordt ingestuurd, een kleine 10 procent naar Halt wordt doorgestuurd en ruim een kwart van de zaken naar het CJIB worden verstuurd. Verder laat tabel 9.7 zien dat er relatief veel zaken in Zaanstreek naar het CJIB worden ingestuurd in vergelijking met Purmerend en Waterlanden.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
96
Tabel 9.7 Opsporingsproductie (dossiers) naar organisatieonderdeel in 2007 Halt CJIB OM Totaal Decentrale Recherche 1 453 454 Unit Purmerend 101 179 504 784 Unit Waterlanden 53 67 271 391 Unit Zaanstreek-Noord 92 181 473 746 Unit Zaanstreek-Zuid 91 306 665 1.062 Centrale onderdelen 40 311 270 621 Regio
378
1.044
2.636
4.058
Bron: GIDS Politie Zaanstreek-Waterland.
9.6 Opsporingsprestaties In de convenantafspraken met de ministeries van BZK en Justitie worden diverse zaken genoemd die betrekking hebben op opsporing, zoals doorlooptijden en het aantal verdachten OM. In samenspraak met het parket Haarlem is een aantal doelstellingen geformuleerd. Hieronder een overzicht van deze doelstellingen en de gerealiseerde resultaten van 2007. Na dit overzicht wordt stil gestaan bij de afzonderlijke items. Tabel 9.8 Doelstellingen en realisatie in 200715 Aantal verdachten OM parket Haarlem Aantal verdachten betaalde transacties CJIB Minderjarige verdachten Verdachten geweldszaken Verdachten + transacties rijden onder invloed Verdachten milieuzaken Doorlooptijd jeugd binnen 30 dagen Doorlooptijd veelplegers binnen 30 dagen Doorlooptijd overige verdachten binnen 60 dagen
Doelstelling 4.185 500 560 828 856 230 80% 80% 80%
Realisatie 3.738 460 587 1.048 853 138 77% 72% 80%
Bron: Parket Haarlem.
Verdachten Parket Haarlem Het aantal verdachten OM is in 2007 van een gelijke orde als in 2006. In 2007 zijn er 3.736 verdachten in Compas van het parket Haarlem ingeschreven tegen 3.664 in 2006. Niet alleen de dossiers die naar het parket Haarlem worden gestuurd, worden geregistreerd binnen de Compas-database van het parket Haarlem. Dit geldt eveneens voor zaken die naar het functioneel parket, het 15
Het streefaantal „verdachten OM‟ (inclusief CJIB-misdrijven) is vastgesteld op 4.200 per jaar voor de periode 2008-2010.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
97
landelijke parket en de CVOM worden gestuurd. Een politiedossier kan overigens meerdere strafbare feiten bevatten en op meerdere verdachten betrekking hebben. Het Openbaar Ministerie geeft iedere unieke verdachte binnen een dossier een parketnummer. Met het insturen door politie naar het OM verandert de eenheid van registratie dus van dossier in verdachte. Een dossier kan rechtstreeks door de politie naar het parket worden gestuurd. Als een aangeboden transactie voor een misdrijf echter niet wordt betaald, dan stuurt het CJIB het dossier in naar het parket. In 2007 zijn er 3.152 verdachten rechtstreeks door de politie naar het parket gestuurd en zijn er 584 verdachten afkomstig van Zaanstreek-Waterland via het CJIB bij het parket binnengekomen. Ten aanzien van de opsporingsbelasting is er een fors verschil tussen verdachten die rechtstreeks naar het parket worden gestuurd en verdachten die via het CJIB komen; verdachten via het CJIB zijn afgedaan met een miniprocesverbaal, veelal naar aanleiding van rijden onder invloed. Een transactie voor rijden onder invloed is meer het uitvloeisel van verkeershandhaving en heeft weinig met opsporing van doen. Ook de procedurele afhandeling is aanmerkelijk eenvoudiger indien de zaak met een mini kan worden afgedaan. Tabel 9.9 Verdachten rechtstreeks ingestuurd naar het parket (2006 en 2007) 2006 2007 verschil procent Regionale Recherche 742 922 180 24% Purmerend 570 532 -38 -7% Waterlanden 233 280 47 20% Zaanstreek-Noord 470 473 3 1% Zaanstreek-Zuid 706 723 17 2% Ondersteunende Taken 143 113 -30 -21% Overig 78 109 31 40% Regio
2.957
3.152
195
7%
Bron: Parket Haarlem en CJIB.
Tabel 9.9 laat zien dat er in 2007 meer verdachten rechtstreeks aan het OM worden geleverd dan in 2006. Er is sprake van een toename van 7 procent. Getalsmatig komt deze stijging voor het grootste gedeelte voor rekening van de Regionale Recherche. Hoewel de registratie van het OM ons niet in staat stelt verder in te zoomen bij de regionale recherche nemen we aan dat de bulk aan verdachten wordt geleverd door de decentrale recherche (cf. tabel 9.8). De Zaanse units laten in 2007 een aantal zien dat vergelijkbaar is met 2006. Dat Opsporing binnen gecontroleerde banen
98
geldt ook voor de units aan de Waterlandse kant, zij het dat Purmerend iets minder verdachten heeft aangeleverd en Waterlanden iets meer. Per saldo weegt dat redelijk tegen elkaar op. Ten slotte zien we minder verdachten aangeleverd door Ondersteunende Taken, maar weer een stijging van dezelfde orde bij de overige korpsonderdelen. Wanneer het aantal ingezonden verdachten wordt afgezet tegen de formatieve sterkte van de desbetreffende unit, dan blijkt dat de productie per medewerker, na de Regionale Recherche, in units Zaanstreek-Zuid en Purmerend hoger is dan in de units Zaanstreek-Noord en Waterland. Het ligt voor de hand om hier een samenhang te veronderstellen met het karakter van de unit. ZaanstreekZuid herbergt Zaandam, terwijl de unit Purmerend de gelijknamige stad 16 omvat. Het aanbod aan criminaliteit in stedelijke gebieden is anders dan in landelijke gebieden. We veronderstellen dat het verschil daar door wordt verklaard. Van de 3.152 rechtstreeks ingezonden verdachten in 2007 zijn er 1.048 verdacht van een geweldsmisdrijf.17 In aantal is dit een toename ten opzichte van 2006 (970 verdachten van geweldsmisdrijven), maar procentueel gezien is het aandeel verdachten van een geweldsmisdrijf in beide jaren gelijk, te weten: 33 procent. Het aantal van 1.048 verdachten van geweldsmisdrijven ligt, zoals ook uit tabel 9.8 blijkt, 27 procent boven het streefaantal van 828. Milieuzaken laten een omgekeerd beeld zien. Hier blijft het aantal van 138 verdachten sterk achter bij het streefaantal van 230 (- 40 procent). Ook vormt 2007 een teruggang in vergelijking met 2006, waar het aantal nog op 170 verdachten voor milieumisdrijven ligt. Transacties CJIB In 2007 zijn er 460 transacties inzake misdrijven betaald bij het CJIB. Daarnaast zijn er, zoals eerder opgemerkt, 584 verdachten via het CJIB naar het parket
16
Het aantal verdachten per fte komt bij de Regionale Recherche uit op 7,6 in 2007. Van de unit Zaanstreek-Zuid geldt een ratio van 7,5; Purmerend 6,7; Zaanstreek-Noord 5,3 en Waterlanden 5,1. 17 Geweld is als volgt gedefinieerd: “zaken waarvan één of meer van de geregistreerde f eiten betrekking heeft op de art. 242 (verkrachting), 243-245 (overige seksuele misdrijven), 246 (aanranding), 247-249 (overige seksuele misdrijven), 274-284a (tegen de persoonlijke vrijheid), 285 (bedreiging), 287-291 (tegen het leven), 300-306 (mishandeling), 307-309 (dood of lichamelijk letsel door schuld), 312 (diefstal met geweld) of 317 (afpersing) van het Wetboek van Strafrecht.” (Toelichting op politierapportage parket Haarlem, p. 2).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
99
gestuurd omdat de verdachte niet heeft betaald. In totaal 1.044 miniprocessenverbaal die de politie heeft ingestuurd.18 Tabel 9.10 Verdachten van transactiemisdrijven (2006-2007) 2006 Betaald Naar Totaal Betaald parket Purmerend 60 115 175 77 Waterlanden 33 57 90 27 Zaanstreek-Noord 69 136 205 74 Zaanstreek-Zuid 176 215 391 142 Regiosurveillanten 60 79 139 62 Verkeershandhaving 104 104 208 76 Overig 1 1 2 2 Regio
503
707
1.210
460
2007 Naar parket 102 40 107 164 86 81 4 584
Totaal 179 67 181 306 148 157 6 1.044
Bron: CJIB.
Een vergelijking met 2006 leert dat er 166 verdachten minder aan het CJIB zijn geleverd in 2007, hetgeen overeenkomt met een daling van 14 procent. Zoals gezegd, heeft het merendeel van deze transactiemisdrijven betrekking op rijden onder invloed. De daling in 2007 komt dan vooral voor rekening van dit misdrijf. In 2006 zijn er 973 verdachten van rijden onder invloed en in 2007 zijn dat er 853. Prestatiemaat ‘Verdachten OM’ De winst die is geboekt bij het aantal verdachten dat rechtstreeks door de politie is ingestuurd naar het OM, wordt teniet gedaan door het geringere aantal miniprocessen-verbaal dat ingestuurd is naar het CJIB. In totaal zijn er 4.196 verdachten OM in 2007, tegen 4.167 in 2006. De verdeling tussen minder- en meerderjarige verdachten is eveneens van gelijke orde. In 2007 zijn er 587 minderjarige en 3.151 meerderjarige verdachten bij het OM geregistreerd tegen respectievelijk 585 en 3.079 in 2006. Zoals we ook al bij de „verdachten rechtstreeks aan het OM gezonden‟ zagen, produceert de unit Regionale Recherche in 2007 in vergelijking met 2006 beduidend meer verdachten. De regiosurveillanten blijven op hetzelfde niveau 18
Daarnaast zijn er 21 mini‟s geseponeerd in 2007 door het CJIB. Een reden tot sepot is bijvoorbeeld wanneer de verdachte naar het buitenland is verhuisd. Het CJIB seponeert met goedkeuring van het parket. Daarnaast zijn er 21 mini‟s op „overige‟ wijze afgedaan. Deze 42 zaken zijn buiten het overzicht gelaten. Opsporing binnen gecontroleerde banen
100
in 2007 als in 2006. De geografische units en verkeershandhaving kennen een lichte daling in 2007 ten opzichte van 2006 vanwege minder CJIB-verdachten. Deze daling weegt min of meer op tegen de stijging bij de Regionale Recherche, waardoor het uiteindelijke aantal verdachten voor de prestatiemaat nauwelijks van zijn plaats komt. Tabel 9.11 Prestatiemaat Verdachten OM (2006 en 2007) 2006 OM CJIB Totaal Regionale recherche 742 742 Purmerend 570 175 745 Waterlanden 233 90 323 Zaanstreek-Noord 470 205 675 Zaanstreek-Zuid 706 391 1.097 Regiosurveillanten 21 139 160 Onderst. taken 143 2 145 Verkeershandhaving 208 208 Overig 72 72 Regio
2.957
1.210
4.167
OM 922 532 280 473 723 13 113 96
2007 CJIB 179 67 181 306 148 157 6
Totaal 922 711 347 654 1.029 161 113 157 102
3.152
1.044
4.196
Bron: Parket Haarlem + CJIB.
In hoeverre het experiment tot zichtbaar meer verdachten OM heeft geleid kan moeilijk worden beantwoord. Er is wel een stijging te zien in de zaken die rechtstreeks aan het OM worden gestuurd. Dat het aantal CJIB transacties teruggelopen is, is meer een gevolg van controleactiviteiten dan van opsporing. De stijging van de „rechtstreekse‟ verdachten is te danken aan de recherche. Nu is niet de centrale recherche een grootproducent, dus de meeste verdachten komen naar verwachting bij de DR vandaan. En, de DR wordt voor een belangrijk deel gevoed door de BPZ-lijn. Zij nemen namelijk de meer complexe zaken en de inverzekeringstellingen over. Of dat dan impliceert dat de stijging te danken is aan het experiment, lijkt een moeilijk te onderbouwen stelling. Het is waarschijnlijk ook nog te vroeg om daadwerkelijk effecten van het experiment te meten. Het experiment heeft zich vooral geconcentreerd op de selectie bij de poort: wat wordt wel en wat wordt niet als opsporingswaardig gezien? De volgende stap, een efficiëntere afhandeling, is schoorvoetend gemaakt in het experiment in Purmerend en Waterlanden. Deze werkwijze moet zich echter nog verder uitkristalliseren en het feit dat dit deel van het experiment pas in november 2007 op gang is gekomen, maakt het onwaarschijnlijk dat we direct al effecten in de vorm van meer verdachten zouden kunnen zien in 2007.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
101
Doorlooptijden De prestatiemaat die vooral gerelateerd is aan het opsporingsproces, is de doorlooptijd van het opsporingsonderzoek. Een doorlooptijd kan op verschillende manieren worden gemeten. In het kader van de prestatieconvenanten is echter afgesproken dat de doorlooptijd gelijk is aan de periode van het eerste verdachtenverhoor tot de binnenkomst van het dossier bij het OM. Deze mag maximaal 60 dagen zijn. Bij jeugd is de norm een stuk strenger, namelijk 30 dagen; de zogenoemde Kalsbeek-norm). Ten slotte is er afgesproken dat de doorlooptijd bij veelplegers (personen met meer dan 10 antecedenten op hun naam) ook maximaal 30 dagen mag zijn. Nu zal het in complexe zaken, waarin meerdere verdachten moeten worden gehoord, niet altijd mogelijk blijken om het dossier binnen de afgesproken tijd in te sturen. Vandaar dat in het convenant is gesteld dat 80 procent van alle ingezonden verdachten binnen de norm moet vallen. In tabel 9.12 zijn de veelplegers niet vermeld. Het aantal ingeschreven veelplegers is 58 in 2007. Op een dergelijk klein aantal heeft het weinig zin deze naar units uit te splitsen. Wel kunnen we opmerken dat de doorlooptijd bij 72 procent van deze veelplegers in 2007 binnen 30 dagen is gebleven. Daarmee is de norm van 80 procent nog niet gehaald, maar is de prestatie wel aanmerkelijk beter dan in 2006, waar slechts 60 procent van de doorlooptijd van veelplegers binnen de 30 dagen is gebleven. Tabel 9.12 laat zien dat 80 procent van de doorlooptijd bij volwassen verdachten binnen de afgesproken 60 dagen blijft. Daarmee voldoet het korps precies aan de norm. In 2006 is deze norm niet gehaald (72 procent). Bij jeugd komt de norm in zicht in 2007. Bij 77 procent van de 587 minderjarige verdachten is de doorlooptijd binnen de 30 dagen gebleven. Ook hier is sprake van een verbetering in 2007 ten opzichte van 2006; in 2006 blijft 71 procent van de zaken met minderjarige verdachten binnen de gestelde doorlooptijd.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
102
Tabel 9.12 Prestatiemaat Doorlooptijden: percentage zaken dat binnen de afgesproken tijd binnen is; volwassenen (<= 60dagen) en jeugd (<= 30dagen) Volwassenen Jeugd 2006 2007 2006 2007 Regionale recherche 81% 84% 82% 82% Purmerend 75% 80% 75% 64% Waterlanden 71% 82% 57% 58% Zaanstreek-Noord 66% 75% 71% 84% Zaanstreek-Zuid 67% 84% 60% 80% Overig 71% 76% Regio
72%
80%
71%
77%
Bron: Parket Haarlem.
Op alle drie de fronten – meerderjarigen, minderjarigen en veelplegers – zijn er in 2007 dus betere resultaten behaald dan in 2006. De vraag is, of dit op conto van het experiment mag worden geschreven. Uitsplitsing naar unit laat zien, dat de Regionale Recherche goed scoort in 2007, maar dat doet deze unit ook al in 2006. Bij de BPZ-units zijn het vooral de units aan de Zaanse kant van de regio die fors vooruit zijn gegaan. Waterlanden heeft het ook een goede inhaalslag gemaakt bij de volwassen verdachten, maar blijft achter bij de minderjarigen. De Zaanse units zijn de onderdelen waar het experiment zich al eerder in het jaar heeft aangediend. Een uitsplitsing in perioden van vier maanden (tabel 9.13) spreekt nog meer in de richting van de gedachte dat het experiment mogelijk een gunstig effect heeft gehad op de doorlooptijden. De verbetering treedt vooral op in de periode mei-december 2007. Tabel 9.13 Doorlooptijden in de Zaanstreek (2007) Zaanstreek-Noord Volwassen Jeugd Januari-april 68% 83% Mei-augustus 80% 85% September-december 77% 85%
Zaanstreek-Zuid Volwassen Jeugd 77% 76% 84% 83% 89% 84%
Bron: Parket Haarlem.
Anderzijds: het belang van de doorlooptijd staat al op de agenda voor de start van het experiment en blijft dus de vraag of deze verbetering zich ook niet had voorgedaan zonder het experiment. Zo is de verbetering in de unit ZaanstreekZuid vast ook voor een belangrijk deel het gevolg van de oprichting van het Combiteam. De conclusie van het projectteam is, dat het zicht-op-zaken systeem de units faciliteert om beter dan wel gemakkelijker de vinger aan de
Opsporing binnen gecontroleerde banen
103
pols te houden wat betreft de doorlooptijden en dat het experiment in die zin heeft bijgedragen aan de behaalde resultaten.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
104
HOOFDSTUK 10
Benutten van opsporingsindicaties Om de opsporing van strafbare feiten te ondersteunen beschikt de politie over tal van geautomatiseerde systemen. Klassieke voorbeelden zijn het vingerafdrukkensysteem en het Herkenningsdienstsysteem (HKS). Van recenter datum is de DNA-bank van het NFI. Naast het aanleggen van eigen databanken kan de politie ten behoeve van de opsporing ook systemen van andere organisaties laten raadplegen, zoals het laten natrekken van IP-adressen bij internetproviders en (zend) gegevens van mobiele telefoons bij telecombedrijven. Camerabeelden zijn niet alleen voorhanden bij bedrijven en instellingen (winkels, benzinestations), maar ook van bepaalde delen van de openbare ruimte (centrum Zaandam). Er wordt veel tijd en energie gestoken in het vullen van deze systemen. De vraag is echter, in welke mate de politie gebruik van de verzamelde informatie. Naarmate we te maken hebben met een zwaarder delict, neemt de kans toe dat „alles uit de kast‟ wordt gehaald. Bij een moordonderzoek worden, zo mogen we aannemen, alle denkbare sporen veiliggesteld en nagetrokken. De vraag is echter in welke mate dat gebeurt bij minder ernstige misdrijven. In het kader van het experiment hebben we dit nader onderzocht aan de hand van twee delicten, te weten: straatroof en auto-inbraak. Auto-inbraak is een objectgericht misdrijf en de benadeelde zal in de regel geen oogcontact met de dader hebben gehad. Mogelijk zijn er getuigen. De (eventuele) opsporing zal vooral gebaseerd zijn op het natrekken van sporen (vingerafdrukken, DNA-sporen). De vraag is of dit inderdaad plaatsvindt. Daarnaast zijn er mogelijkheden om de dader te traceren via de buit of een heterdaad aanhouding bij een soortgelijke inbraak. Karakteristiek voor auto-inbraak is, dat het (voor zover we weten) vooral veelplegers (junks) zijn, die zich hier mee bezighouden. Straatroof is een persoongericht misdrijf (direct slachtoffer), maar de kans dat het slachtoffer de dader kent, is niet zo groot.19 Opsporing zal in meestal dan ook moeten plaatsvinden aan de hand van het horen van het slachtoffer en getuigen, het natrekken van het signalement in HKS en het bekijken van fotoboeken. Andere mogelijkheden zijn het uitkijken van eventuele camerabeelden, 19
Uitzondering op deze stelling vormen jongeren die elkaar beroven van merkkleding, mobiele telefoons en dergelijke.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
105
het traceren van de buit (speciaal bij mobiele telefoons) en het linken van het voorval aan andere berovingen (cumulatie van sporen). 10.1 Auto-inbraken Als startdatum voor de analyse is 1 augustus 2007 gekozen. De einddatum is 1 oktober 2007. In deze periode zijn er 170 aangiften van auto-inbraak gedaan. Hieronder zijn echter ook 30 aangiftes van auto-inbraken die plaats hebben gevonden buiten de regio. Per saldo blijven er dus 140 aangiften over die voor onze exercitie relevant zijn. Van deze 140 aangiften zijn er willekeurig 100 gekozen voor een nadere analyse. Bij deze analyse is gekeken of er opsporingshandelingen zijn verricht. Indien dit het geval is, is vervolgens gekeken welke handelingen dit betreft en op basis van welke indicaties dit is gebeurd. Tevens is de rol van de informatiesystemen hierbij bezien. Omdat de aangifte uitgangspunt vormt van de eventuele opsporingshandelingen is ook de kwaliteit van de aangiften aan een nadere beschouwing onderworpen. Hierbij is gekeken naar correcte opname van de aangifte en in welke mate eventuele opsporingsindicaties in de aangifte voldoende zijn benoemd. Opsporingshandelingen In de onderzoeksperiode is er één verdachte op heterdaad aangehouden. Daarnaast is er bij één zaak inzet geweest door de Forensische Opsporing. De magere inzet vanuit de deze tak van opsporing zou vooral moeten verklaard vanuit capaciteitsgebrek.20 Daarnaast zou een auto-inbraak ook om andere redenen vaak een weinig dankbaar delict zijn voor de forensische opsporing. Met name de internetaangiftes (42 van de 100) lenen zich daar slecht voor. In de regel is namelijk de tijd die verstrijkt tussen het moment van aangifte en het moment waarop het delict bekend wordt bij de afdeling FO te lang (minimaal 21 één dag en vaak meer) om nog met kans op succes actie te ondernemen. Echter ook bij de normale aangifteprocedure geldt nogal eens dat de kans op 20
De capaciteitsdruk bij de FO is overigens sinds enige tijd wat minder door de inzet van forensische assistenten (surveillanten uit de surveillantenpoule). 21 Aangiften via internet zijn gereserveerd voor eenvoudige misdrijven zonder daderindicatie. De aangever wordt door een aantal vragenschermen geleid en verstuurt vervolgens met een druk op de knop het geheel naar het servicecentrum. Hier wordt de aangifte gecontroleerd en vervolgens ingebracht in BPS; tevens wordt een afdruk gemaakt die aan de aangever wordt gestuurd ter ondertekening. Er is verder geen inhoudelijk verschil met een gewone aangifte; alleen de route (het proces waarlangs de aangifte tot stand komt) verschilt dus.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
106
relevante sporen klein is, omdat er te veel tijd is verstreken tussen het moment van de (poging tot) diefstal en de aangifte. Verder wordt – zelfs als de verstreken tijd gering is – soms besloten niet tot inzet van FO te komen, omdat bij het nemen van sporen (bijvoorbeeld vingerafdrukken) de chemische middelen die daarvoor worden gebruikt aanzienlijke schade kunnen geven aan het interieur van het betreffende voertuig. Het veilig stellen van sporen bij auto-inbraken – zo blijkt – is op basis van deze steekproef geen veelvoorkomende bezigheid (één zaak). In het geval dit wel gebeurt, wordt onder meer gebruik gemaakt van het TRIS (recherche Informatie Systeem. Sporen worden hier ingelezen, waarna een sporenvergelijking kan worden toegepast. DNA batches kunnen in de nieuwe versie van TRIS (eind 2007)) één maal per week worden gematched. De sporen bij veelvoorkomende criminaliteit worden dagelijks ingevoerd. Daarnaast is er een „File Made To Pro‟- sporenbestand waarin allerlei sporen worden nagezocht. Het script draait in de nachtelijke uren waarna de volgende ochtend de output volgt. Op een aparte stand-alone computer worden indien nodig online FO-gegevens verzonden naar de dNRI. Hiervan kan echter slechts mondjesmaat gebruik worden gemaakt door de regelmatige overbelasting van de dNRI. Daarnaast worden er in vijf van de honderd zaken opsporingsindicaties genoemd. Het blijkt echter dat vier van deze vijf zaken niet zijn uitgegeven aan een medewerker, maar rechtstreeks zijn afgeboekt met de vermelding „geen daderindicatie‟. Hieronder staat een korte beschrijving van deze vijf zaken. 1) Betreft een mobiele telefoon gestolen uit een auto. Na de aangifte wordt deze zaak uitgegeven, maar korte tijd later vervolgens afgeboekt, omdat de aangever – bij navraag – niet in staat blijkt om het Imeinummer van de GSM te verstrekken. 2) Betreft de diefstal van navigatie-cd‟s uit een auto, nadat deze in een garage ter reparatie is gegeven. Deze zaak wordt niet uitgegeven. Uit een telefoontje van de aangever naar de garage blijkt dat de garageeigenaar van niets wist en de situatie in de garage toelaat dat ook mensen van buiten (ongemerkt) binnen kunnen komen. Er zijn geen opsporingshandelingen verricht. De wijkteamchef boekt af onder vermelding van „geen daderindicatie‟.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
107
3) Betreft de diefstal van een grill van auto. Een getuige heeft een vaag signalement van de verdachte (man met bruine jas). Nadat de eigenaar van de auto in kennis is gesteld van de diefstal doet deze aangifte. De zaak is niet uitgegeven; vervolgens afgeboekt zonder actie, onder vermelding van „geen daderindicatie‟. 4) Betreft een gestolen portefeuille uit een niet afgesloten auto. Een buschauffeur ziet twee jongens met een portefeuille zitten. Hij spreekt de jongens aan waarna de jongens wegrennen met achterlating van de portefeuille. De buschauffeur brengt de portemonnee naar de eigenaar en deze doet aangifte. De zaak is niet uitgegeven. Afgeboekt onder vermelding „geen daderindicatie‟. 5) Betreft een poging diefstal met ingeslagen autoruit en lakschade. Een huismeester ontdekt een en ander, waarschuwt de eigenaar en deze doet aangifte. Niet uitgegeven. Foutief afgeboekt onder het kopje „ter info‟, met vermelding „geen daderindicatie‟. De opsporingsindicaties betreffen voor de hand liggende elementen, zoals de zaak waarin een auto ter reparatie wordt gegeven aan een garagebedrijf, waarna er goederen uit de auto missen. De buschauffeur die getuige is van een diefstal uit auto lijkt een voor de hand liggende kandidaat om nader te horen. Het niet volgen van indicaties betreft dus onder meer: het niet nader doorrechercheren op de naam van een mogelijke verdachte en het niet horen van getuigen. Daarnaast vinden we het voorbeeld van een gestolen pinpas en GSM waarvan de gegevens niet zijn gebruikt voor nader onderzoek op eventueel onrechtmatig gebruik. In één geval van de vijf is daadwerkelijk een vervolg gekomen op de duidelijke opsporingsindicatie in de aangifte. Na ongeveer drie weken is contact gelegd met de aangever van deze internet aangifte om navraag te doen naar het Imei-nummer van de gestolen GSM. Kwaliteit van aangiften Van de 100 geanalyseerde aangiften zijn er 52 met een of meerdere foutieve of ontbrekende gegevens. In veel gevallen gaat het dan om relatief kleine dingen, maar bij een aantal aangiften betreft het ook elementen die van invloed kunnen zijn op mogelijke opsporingsindicaties. Tabel 10.1 geeft de verdeling van goede aangiften en aangiften met een of meer ontbrekende of foutieve gegevens. De verdeling over de verschillende wijkteams voor wat betreft het aantal bekeken aangiften is nogal ongelijk, waarOpsporing binnen gecontroleerde banen
108
door het weinig zin heeft om op wijkteamniveau uitspraken te doen. De aangiften die via internet zijn gedaan scoren relatief goed. Deze bevatten slechts in een kwart van de gevallen onvolkomenheden. Bij de aangiften die aan het bureau zijn opgenomen, zijn in 70 procent van de zaken opmerkingen te plaatsen. Tabel 10.1 Kwaliteit aangiften auto-inbraken op unitniveau Bureau aangiften Internetaangiften Unit Goed Niet goed Goed Niet goed Purmerend 2 15 8 3 Waterlanden 5 8 3 1 Zaanstreek-Noord 4 7 10 2 Zaanstreek-Zuid 7 12 9 4 Totaal 18 42 30 10
Totaal 28 17 23 32 100
De onvolledigheden of foutieve gegevens kunnen worden ingedeeld naar vijf categorieën. Ten eerste onderscheiden we de juridische aspecten. Hierbij gaat het vooral om een verkeerde incidentcode. Zo wordt bijvoorbeeld een „poging tot diefstal vanaf/uit auto‟ in BPS weggeschreven als „vernieling van/aan auto‟. De tweede bron van foutieve invoer vormt de omschrijving van de plaats delict. In deze gevallen ontbreekt een nauwkeurige omschrijving van de PD. De verbalisant omschrijft de PD dan als „openbare weg‟ terwijl de aangever een meer gedetailleerde omschrijving noemt. Bijvoorbeeld een erf of een afgeschermde parkeerruimte. De derde foutcategorie is de goederenomschrijving. In deze gevallen worden in aangifte diverse gestolen goederen opgesomd, maar worden deze niet of onvolledig in de goederenbijlage omschreven. Onvolledig in de zin dat nummers/codes ontbreken of een nauwkeurigere omschrijving van het goed, zoals het type van een apparaat. De vierde categorie vormen onopgemerkte opsporingsindicaties. Bij deze aangiften worden er door de verbalisant geen mogelijke opsporingshandelingen onderkend, terwijl die er naar onze indruk wel aanwezig waren. Ten slotte is er een categorie „overig‟. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de omschrijving van de gebruikte methode (MO). Zo lezen we in een aangifte dat een grill van een auto is gedemonteerd, terwijl bij de MO-beschrijving bij „demonteren‟ als antwoord „niet van toepassing‟ wordt gegeven.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
109
Tabel 10.2 geeft de ontbrekende of foutieve elementen in de aangiften per categorie. Hieruit blijkt dat zowel bij de bureau- als de internetaangiften juridische aspecten het hoogste scoren als foutenbron gevolgd door opsporingsitems. Tabel 10.2 Ontbrekende / foutieve elementen naar categorie Foutencategorie Juridisch Plaats delict Goederen Opsporing Overig
Bureau aangiften (n=60) Aantal Perc. 23 38% 10 17% 11 18% 17 28% 14 23%
Internetaangiften (n=40) Aantal Perc. 7 18% 4 10% 5 13% 1 3%
Totaal 30 10 15 22 15
Van de 52 aangiften met een foutieve invoer of onvolledigheden beperken deze missers zich tot één foutencategorie bij 22 aangiften (42 procent). Bij 20 aangiften (38 procent) doen deze onvolledigheden zich in twee categorieën voor en bij de resterende 10 aangiften (19 procent) in drie of vier categorieën. Juridische aspecten Hoewel het voor de opsporingsindicaties (in eerste instantie) geen directe gevolgen hoeft te hebben, is in 30 aangiften een opmerking op het juridische gebied te maken. Het meest voorkomend is het opnemen van een verkeerd wetsartikel (11 aangiften). Er wordt bijvoorbeeld 'diefstal' aangegeven waar 'vernieling' correct zou zijn en er wordt een aantal malen ten onrechte 311 Sr opgevoerd. Verder ontbreekt in 5 gevallen een wetsartikel. Een relatief veel voorkomend verschijnsel in de aangiften is het standaard opnemen van een tekstfragment rond een gestolen pinpas, ook indien er van een dergelijke diefstal geen sprake is (9 keer). Opvallend is tot slot dat in 2 aangiften de verklaring van de aangever geheel ontbreekt. Plaats delict In 9 van de 100 gecontroleerde aangiften blijkt dat de locatieomschrijving niet correct is. Ofwel: de aanduiding binnen het aangifteveld waarin de plaats kan worden aangegeven, verschilt dan van het relaas van de aangever. Er wordt, zoals eerder gesteld, dan ten onrechte gekozen voor 'openbare weg' als aanduiding. In 2 van deze 9 gevallen is locatie zelfs in het geheel niet aangegeven. Het niet correct weergeven van de locatie blijkt overigens in 7 van deze 9 aan-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
110
giften een van meer onjuistheden. De internetaangiften zijn op dit punt overigens alle correct. Beschrijving goederen Bij elke aangifte waarin sprake is van identificeerbare (unieke) goederen hoort een goederenbijlage waarin de unieke kenmerken van het goed zijn aangegeven.22 Van de 42 aangiften met dergelijke goederenbijlagen zijn in 25 gevallen de goederen voldoende omschreven. In 17 gevallen is de omschrijving echter incompleet. Het betreft dan bijna steeds onvoldoende gegevens van gestolen autoradio's, fototoestellen en GSM's. Op basis van de gegevens is overigens niet duidelijk in hoeverre dit euvel te wijten is aan het ontbreken van die gegevens bij de eigenaar (aangever). Bij één aangifte worden de gegevens wel in de aangifte opgenomen, maar ontbreken deze gegevens vervolgens in de goederenbijlage. Gemiste opsporingsindicaties Naar ons oordeel zijn in 22 aangiften mogelijke opsporingsindicaties niet opgemerkt en in ieder geval niet uitgevoerd. In de meeste gevallen (16) betreft het de mogelijkheden die er, op basis van de gegevens in de aangifte, lijken te zijn voor een forensisch onderzoek. Daarnaast zou in 8 gevallen (tevens) een buurtonderzoek voor de hand hebben gelegen. Het gaat dan, zo blijkt uit de aangiften, om delicten die overdag zijn gepleegd in relatief drukke woon/ werkbuurten. In dergelijke situaties lijkt het de moeite waard een poging te doen getuigen te zoeken. In een van deze zaken is bijvoorbeeld sprake van het stelen van koplampen waarbij de motorkap is geopend. Behalve een buurtonderzoek zou in deze specifieke zaak ook een FO-onderzoek voor de hand hebben gelegen. De dader moet immers verschillende voorwerpen hebben aangeraakt alvorens de koplampen konden worden gedemonteerd. Verder is er in 2 gevallen een mogelijkheid geweest om op basis van het Imei-nummer van de gestolen GSM nader opsporingsonderzoek te doen. Internetaangiften Van de 140 autokraken in de onderzoeksperiode zijn er 54 per internet binnengekomen (39 procent). Voor de 100 onderzochte aangiftes geldt bijna een zelfde internetaandeel, te weten: 40 procent. Driekwart van de internetaangiftes blijkt geheel correct te zijn. Bij 10 aangiftes zijn een of meerdere kanttekeningen te plaatsen. Het betreft het onvolledig geven van wetsartikelen (4 keer; 'diefstal' 22
Een correcte beschrijving in de goederenbijlage is van belang, omdat deze de database vult waarin gezocht wordt, indien de gestolen goederen worden terug gevonden.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
111
waar 'vernieling' correct zou zijn) en een wel erg magere omschrijving van de gestolen spullen in de goederenbijlage (3 keer). In 5 internetaangiften ontbreekt deze goederenbijlage ten onrechte in zijn geheel. Waar het gaat om de opsporingskansen op basis van de internetaangiften zou, ondanks de inmiddels verstreken tijd, in 3 gevallen een buurtonderzoek mogelijk zijn geweest en zou in 4 gevallen een forensisch onderzoek niet misplaatst zijn geweest. Conclusies Auto-inbraken blijken op basis van deze steekproef van honderd aangiftes zelden aanleiding te geven tot enige opsporingsactiviteit; laat staan tot het raadplegen van een systeem. In één zaak is er sprake van een heterdaad aanhouding en in één geval is er sprake van inzet van de afdeling Forensische Opsporing. Wanneer er scherp naar de aangiften wordt gekeken, zijn er bij ongeveer een kwart van de aangiften wel mogelijkheden tot nadere opsporingshandelingen. De kans echter dat deze handelingen ook daadwerkelijk tot het identificeren van een verdachte zouden hebben geleid, schatten we echter ook weer niet zo hoog in. Gezien het feit – wat blijkt uit andere activiteiten in het kader van het experiment – dat er opsporingszaken blijven liggen waarbij er wel duidelijke aanwijzingen zijn voor de identiteit van de verdachte, komt de keuze van de wijkpolitie om hier niet extra op in te zetten, op zaaksniveau logisch over. Als we echter de omvang van autocriminaliteit in ogenschouw nemen, dan lijkt een zekere prioritering hiervan op zijn plaats. In 2007 werden er 1.436 diefstallen uit auto‟s, 236 diefstallen van auto‟s en 1.750 vernielingen aan auto‟s geregistreerd (Criminaliteitsbeeld 2007). Bij elkaar 3.422 auto gerelateerde misdrijven. Als we dat spiegelen aan de 18.336 geregistreerde misdrijven in de regio in 2007, dan blijkt dat 19 procent van alle geregistreerde misdrijven betrekking heeft op de auto. Al met al lijken traditionele vormen van opsporingswerk weinig op te leveren bij een delict als auto-inbraak.23 Vooral toevalstreffers blijken een enkele keer nog voor een succesje te kunnen zorgen. Zo zal het sporadisch ingezet forensisch onderzoek soms iets op leveren of zal via het aanbieden van een gestolen goed nog een verdachte in de kraag gevat kunnen worden. Verder is er incidenteel
23
Het magere oplossingspercentage van 3 procent (CBA Zaanstreek-Waterland 2007) voor dit delict is daarvan dan ook de afspiegeling. Opsporing binnen gecontroleerde banen
112
sprake van een heterdaad situatie zoals in een van deze honderd aangiften het geval blijkt. Bij weinig kans op succes binnen de traditionele aanpak ligt het voor de hand de route van preventieve aanpak te bewandelen of energie te steken in meer projectmatige opsporingsprojecten. In een recent artikel in het politieblad Blauw wordt uiteengezet hoe twee korpsen in het land met beide vormen recentelijk hoopgevende resultaten hebben geboekt (Van der Veen, 2007). Zo draait er sinds 2005 in de regio Noord-Holland Noord het project Tegenhouden Autocriminaliteit, een preventieproject in een samenwerking van publiekprivate partners (verzekeringsmaatschappijen, huis-aan-huisbladen, beheerders van parkeerterreinen, stadstoezichthouders, het OM, de plaatselijke VVV enzovoort). Uitgangspunt vormt de gedachte dat het probleem rond de auto-inbraken het beste opgepakt kan worden door de autobezitters bewust te maken van het feit dat hij geen waardevolle in de auto moet laten liggen. Onder andere met de alom gecommuniceerde slogan „niets er in, niets eruit‟ blijkt dat na een jaar het aantal aangiftes van auto-inbraken met ruim 23 procent is afgenomen. In 2006 is er opnieuw een afname van het aantal aangiftes, ditmaal met ruim 13 procent. In de regio Utrecht is er voor gekozen om naast inzet op preventie en toezicht ook met extra opsporingsinzet daders van autokraken op te sporen. Daartoe heeft de politie een speciaal team in het leven geroepen dat zich speciaal richt op auto-inbraken waarbij onder andere lokauto‟s worden ingezet. Deze werkwijze zou in het afgelopen jaar tot 69 procent meer aanhoudingen hebben geleid voor dit delict (Van der Veen, 2007). Naast het inzetten op preventieprojecten en de repressieve projecten volgens bijvoorbeeld het Utrechtse model, is er echter ook binnen de traditionele opsporing ook nog wel een en ander te verbeteren. Zo laat de steekproef van 100 aangiften zien dat de kwaliteit van de aangiften vaak nog te wensen over laat (veel ontbrekende, foutieve gegevens). Ook de tijd die verstrijkt tussen internetaangiftes en het moment waarop de forensische opsporing in kennis wordt gesteld zou korter moeten zijn wil deze afdeling nog serieus werk kunnen verrichten. Daartoe zou bij binnenkomst op het Servicecentrum standaard de forensische opsporing kunnen worden gewaarschuwd. En, tot slot zou ook het wel besluiten tot het horen van getuigen of het wel doen van een buurtonderzoek mogelijk toch vaker een succes kunnen brengen bij het oplossen van auto-inbraken.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
113
Auto-inbraken kunnen ook indirect worden opgelost, in de zin dat niet de autoinbraak zelf onderwerp van onderzoek is, maar dat via een omweg de verdachte van auto-inbraak in beeld komt. Te denken valt aan een dadergerichte aanpak (uit de wel opgeloste auto-inbraken blijkt dat het vaak veelplegers zijn, die zich bezighouden met dit delict) en het terugrechercheren aan de hand van in beslag genomen gestolen waar (heling). 10.2 Straatroven Als periode voor de analyse rond straatroven is gekozen voor 1 juni tot 1 november 2007. In deze maanden zijn er 45 BPS-processen van straatroof. Er is één zaak met een dubbele BPS-opening en één aangifte heeft betrekking op een straatroof in Amsterdam Zuid-Oost. Er is tevens een mutatie die geen straatroof blijkt te zijn, want de aangever is zijn portemonnee kwijt door verlies of zakkenrollen. Van de resterende 42 mutaties hebben twee mutatienummers betrekking op dezelfde straatroof. Er zijn echter twee slachtoffers in deze zaak. Drie andere BPS-mutaties hebben betrekking op dezelfde zaak. Het gaat om een beroving in Zaandam waarbij een groep van vier jongens onder bedreiging van een vuurwapen hun waardevolle spullen in een toegeworpen rugzak moeten stoppen. Twee van de vermeende slachtoffers blijken echter samen te spannen met de dader. Er zijn dus feitelijk drie verdachten en twee slachtoffers in deze zaak. Dit betekent dat we uiteindelijk 39 unieke straatroven hebben bestudeerd. Verder is er een poging tot beroving waarbij twee jonge meisjes het slachtoffer zijn. Deze zaak is met één mutatienummer afgedaan. Daarnaast zijn er twee straatroven die vermoedelijk door dezelfde daders zijn gepleegd. Twee slachtoffers, beiden jonge jongens, worden met een half uur verschil in dezelfde straat in Purmerend op identieke wijze (dreiging mes) beroofd door twee daders waarvan het signalement gelijk is. Profiel van de slachtoffers De 39 straatroven bevatten informatie over 42 slachtoffers. Het betreft 8 vrouwen (19 procent) en 34 mannen (81 procent). De helft van de slachtoffers is minderjarig. De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers is 21 jaar. Het merendeel van de slachtoffers woont in Purmerend (18 personen) of Zaandam (14 personen). Van de overige 10 slachtoffers wonen er 9 in de regio en komt er één uit Amsterdam. Het is opvallend dat veruit de meeste straatroven plaatsvinden in de woonplaats van het slachtoffer.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
114
Modus operandi Bij het merendeel van de straatroven is één slachtoffer betrokken. Er zijn meestal echter meerdere daders. Bij de 39 onderzochte straatroven zijn ongeveer honderd daders betrokken. Het aantal daders lijkt samen te hangen met de slachtofferkeuze. In het geval dat een meisje/vrouw het slachtoffer is, gaat het relatief vaak om een solodader. Bij grotere groepen daders gaat het uitsluitend om mannelijke slachtoffers. Er zijn uiteraard diverse manieren waarop een straatroof kan worden gepleegd. Op basis van de 39 bestudeerde straatroven onderscheiden we drie typen. Tot slot zijn er enkele straatroven die niet goed in een categorie zijn te vangen. Het eerste type straatroof, dat redelijk vaak voorkomt in Zaanstreek-Waterland, is het beroven van een fietser in de nachtelijke uren. Twee voorbeelden: “Aangever fietst tussen Purmerend en Monnickendam en wordt staande gehouden door vier personen, waarvan één om een sigaret vraagt. Na ontkennend te hebben geantwoord, wordt om zijn portemonnee gevraagd, waarna de aangever door twee man wordt mishandeld en bedreigd met een mes. De aangever verdedigt zich en weet te ontkomen. Geen buit.” “Aangeefster fietst in de nachtelijke uren over de openbare weg. Er springt een man achterop haar bagagedrager en zegt: Hier die fiets! Aangeefster stapt van haar fiets en rent weg. Haar fiets wordt twee dagen later in de omgeving teruggevonden.”
Een tweede categorie van straatroven heeft betrekking op het weggrissen van gewilde gadgets, zoals een mobiele telefoon of een iPod. Het slachtoffer wordt van achteren benaderd en snel het gewenste apparaat afhandig gemaakt. Hoewel deze incidenten vaak met weinig geweld gepaard gaan, worden ze wel als straatroof en niet als diefstal gedefinieerd. “Aangeefster staat in een groepje vriendinnen met haar GSM in de hand. Deze wordt onverwachts uit haar handen gegrist, waarna de dader wegrent.”24
De derde categorie straatroven heeft daar en tegen wel een gewelddadig karakter. Het is de klassieke, rechtstreeks bedreiging op straat, waarbij vaak gebruik wordt gemaakt van een wapen (mes). “Een meisje en haar vriend worden in een park onder bedreiging van een mes door twee personen beroofd van een tas met daarin geld en een GSM.” 24
De aanvraag voor een printlijst van de gestolen GSM wordt niet gehonoreerd door justitie.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
115
“Een man wordt in een park onder bedreiging van een keukenmes beroofd van zijn geld en een duur horloge. De man is hierbij tevens mishandeld.”
Buit Van de 39 straatroven blijft het in 10 gevallen bij een poging (geen buit). In de overige 29 zaken worden er diverse goederen buit gemaakt. De lijst van buitgemaakte zaken wordt aangevoerd door GSM‟s – in 11 straatroven is een GSM (een deel van) de buit – op de voet gevolgd door baar geld (10 straatroven) en op zekere afstand een fiets (5 straatroven). Verder is er een variëteit aan andere goederen. Opvallend is dat, indien er sprake is van het wegnemen van één artikelsoort, dit in de meeste gevallen een GSM betreft (8 keer). Kwaliteit van de aangiften Evenals bij de steekproef voor auto-inbraken, hebben we ook bij straatroof gekeken naar de kwaliteit van de aangiften omdat de aangifte het uitgangspunt vormt van eventuele opsporingshandelingen. Het gaat hierbij om correcte opname van de aangifte en de vraag in welke mate opsporingsindicaties in de aangifte voldoende zijn benoemd. Daarbij komen we tot de volgende resultaat: in 26 van de 39 zaken blijkt de aangifte niet compleet. Tabel 10.3 Kwaliteit aangiften straatroven op unitniveau Goed Niet goed Purmerend 6 10 Waterlanden 2 2 Zaanstreek-Noord 1 6 Zaanstreek-Zuid 4 6 Anders 2 Totaal 13 26
Totaal 16 4 7 10 2 39
In 15 van deze 26 aangiften zijn er fouten gemaakt in de juridische classificatie van het voorval. In 6 aangiften ontbreekt een relevant wetsartikel; in 6 andere zaken is een verkeerd wetsartikel gebruikt. Er zijn 3 aangiften waar andere juridische manco‟s in zitten. Bij 2 aangiften is de plaats omschrijving niet juist en in één aangifte ontbreekt de verklaring van de aangever. Tot slot zijn bij 5 straatroven ten onrechte niet of slechts ten dele opsporingshandelingen uitgevoerd.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
116
Benutten opsporingsindicaties Bij een delict als straatroof zijn er, bijna per definitie, opsporingsindicaties omdat het slachtoffer is geconfronteerd met de dader. In 25 van de 39 zaken heeft de politie dan ook opsporingshandelingen verricht. In de meeste zaken (30 van de 39) waren er echter meer mogelijkheden om tot een verdachte te komen. In het merendeel van de zaken waarbij niet alle mogelijkheden zijn benut, gaat het om het horen van (alle) getuigen (9 keer) en het organiseren van een fotoconfrontatie (6 keer). “De dader spreekt de aangever aan en grist daarna een leren kenteken hoesje uit zijn handen. Uit de aangifte blijken twee namen van getuigen, die niet gehoord zijn.” “Aangever wordt beroofd door een negroïde man, die hem met een mes bedreigd. De aangever en een getuige zijn uitgenodigd voor een aanvullende verklaring, maar reageren niet hier op. Er wordt verder niets in de zaak gedaan.”
In een beperkter aantal gevallen zijn mogelijke technische sporen niet volledig benut: GSM-printlijsten, forensische sporen en het natrekken van een kenteken. Aangeefster loopt op de openbare weg en wordt beroofd door een man, die uit een langsrijdende auto stapt en haar met een mes bedreigd. Onderzoek bij RDW naar combinatie kenteken en merk/type auto is achterwege gebleven.”
Sommige zaken hadden ongetwijfeld opgelost kunnen worden, als er betere inzet was gezet. “Een incident in een café heeft tot gevolg dat twee vrienden door een groep achterna wordt gezeten. De ene weet te ontkomen, de andere niet. Hij wordt in elkaar geslagen en geschopt, waarbij ook een GSM wordt weggenomen. Er zijn tal van indicaties, die niet benut zijn, zo blijkt bij controle: Imei nummer GSM bekend (printlijsten of tappen). Ten minste 1 verdachte is bekend (aanhouden). Getuigenverklaringen buurtonderzoek et cetera. Eigenlijk geen onderzoek geweest. Aangifte opgenomen door een aspirant; kennelijk zonder begeleiding en voldoende kennis van zaken.”
De rol van media-aandacht Bij 11 zaken zijn de gegevens op de website van politienet geplaatst. Voor zover terug te lezen is slechts in één zaak een dergelijke getuigenoproep succesvol geweest. De afdeling Persvoorlichting plaatst de zaken, maar het staat de (lokale) media uiteraard vrij in hoeverre zij hieruit zaken overneemt. Hoe
Opsporing binnen gecontroleerde banen
117
vaak dit naar aanleiding van de 11 plaatsingen op het politienet is gebeurd, is ons niet bekend. Identificatie van verdachten Er zijn ongeveer 100 daders betrokken bij de 39 bestudeerde straatroven (een „groep‟ is hierbij geteld voor 5 daders). Uiteindelijk heeft de politie in 8 van de 39 zaken (21 procent) één of meerdere verdachten weten te identificeren. Volgens de misdrijfstatistiek is dus 21 procent van deze straatroven opgelost. Bij een nadere analyse van de zaken waarbij een verdachte is geïdentificeerd is het beeld echter anders. In één zaak blijken de twee aangehouden verdachten – op aanwijzing van het slachtoffer – toch niet de vermeende daders te zijn. In een andere zaak is wel een verdachte aangehouden, maar dat is een heler, die de gestolen GSM te koop aanbiedt ergens in Brabant. In feite zijn er dus 6 straatroven opgelost, wat overeenkomt met 15 procent. Er zijn twee straatroven opgelost waarbij één dader is betrokken. In de ene zaak is de verdachte geïdentificeerd aan de hand van printlijsten van de buitgemaakte GSM. In de andere zaak is de verdachte gepakt aan de hand van het kenteken van zijn auto, dat door het slachtoffer is genoteerd. Een straatroof met twee daders, waarbij het slachtoffer van zijn fiets wordt beroofd, wordt opgelost door getuigenverklaringen. Er zijn drie straatroven opgelost waarbij drie daders zijn betrokken. In twee van deze zaken kent het slachtoffer de daders. In het ene geval gaat het om een gewelddadige diefstal van een fiets door bekenden uit het verslaafdenmilieu van Zaandam. Bij de andere straatroof wordt het slachtoffer door een bekende meegelokt naar een stille plek waar twee anderen, vermomd maar herkend door de aangever, hem trachten te beroven door te dreigen met een mes. Bij de laatste straatroof waarbij drie daders zijn betrokken, worden de verdachten geïdentificeerd aan de hand van getuigenverklaringen. Conclusies Straatroven geven, zoals verwacht, veel meer aanknopingspunten voor opsporingsonderzoek dan auto-inbraken. Het aantal zaken dat daadwerkelijk wordt opgelost, is echter vrij laag. Als we daarbij bedenken dat de politie in sommige zaken de verdachten op een presenteerblaadje krijgt aangeboden vanwege het feit dat het slachtoffer de daders kent, kunnen we niet anders concluderen dan dat dit beter zou kunnen.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
118
Evenals bij auto-inbraken blijkt dat er het nodige op te merken is bij de aangifte. Het belangrijkste struikelblok tot een hoger oplossingspercentage blijkt echter het onvoldoende uitrechercheren van opsporingsindicaties te zijn. Vaak wordt volstaan met één spoor, terwijl zich vaak meerdere sporen aandienen. Hoewel we niet expliciet hebben onderzocht wat de oorzaak is van dit onvoldoende doorzetten, lijkt onvoldoende kwaliteit en capaciteit bij de wijkpolitie de belangrijkste oorzaak in deze. Het systematisch doorverwijzen van straatroven naar een opsporingseenheid zal waarschijnlijk een beduidend hoger aantal opgeloste zaken met zich meebrengen.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
119
Opsporing binnen gecontroleerde banen
120
HOOFDSTUK 11
Conclusies en aanbevelingen In dit hoofdstuk maken we de balans op van het experiment. Centraal staan twee vragen, namelijk: zijn de doelstellingen bereikt en wat zijn de belangrijkste conclusies? Tot slot geven we een opsomming van praktische zaken die wel door het projectteam op de agenda zijn gezet, maar nog niet zijn geborgd binnen de organisatie. Zoals in hoofdstuk 1 genoemd, is de doelstelling van het experiment om door een verbetering van de processturing binnen de keten de kwaliteit van het opsporingsproces te verhogen. Binnen deze doelstelling zijn vervolgens vier subdoelen onderscheiden, namelijk: 1. 2. 3. 4.
Optimalisering van het proces van case screening. Verbetering administratieve verwerking van opsporingsdocumenten. Nauwkeuriger zicht op procedurele voortgang ("zicht op zaken"). Meer adequate benutting van opsporingsindicaties.
11.1 Proces van case screening In de tijd van voor het experiment werd de keuze voor het al dan niet in behandeling nemen van een opsporingszaak impliciet genomen door een coördinator, waarbij inhoudelijke, capacitaire en prioritaire redenen niet procesmatig van elkaar werden gescheiden. Het projectteam heeft veel energie gestoken in het van de grond krijgen van een meer transparante wijze van screenen. Uitgangspunt hierbij is geweest dat er een scheiding moet komen tussen het selecteren van zaken op grond van inhoudelijke redenen en de keuze een zaak terzijde te schuiven om redenen van capaciteit en prioriteit. Dit is uiteindelijk in drie experimentele settings binnen de regio uitgeprobeerd. In Zaanstreek-Noord is gekozen voor een vorm van centrale screening op unitniveau. Gedetacheerde brigadiers van de wijkteams beoordelen alle binnengekomen mutaties; ook niet-opsporingszaken. Opsporingszaken worden inhoudelijk beoordeeld op opsporingsindicaties. Ook kan een zaak worden ingescreend vanwege de ernst van de zaak (opsporingsverplichting) of de maatschappelijke onrust er over. Een ingescreende zaak wordt vervolgens doorgecoördineerd naar de wijkteamleiding, die de zaak uitgeeft aan een medewerker, „op de plank‟ legt, of om capacitaire redenen direct afboekt.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
121
In Zaanstreek-Zuid is daarentegen voor een decentraal model van screenen gekozen. Deze taak is neergelegd bij de wijkteamleiding. Hierdoor vallen de taken van screenen en coördineren samen in één persoon. Het derde model is vormgegeven in de units Purmerend/Waterlanden. Hier is de taak van screenen gelegd bij de info-medewerkers van de units. Niet-opsporingszaken worden doorgecoördineerd naar de wijkteamleiding, terwijl de opsporingszaken naar de leiding van de nieuwe centrale opsporingseenheid (DR en Combiteam) gaan. De drie uitgeprobeerde modellen leiden tot de conclusie dat het verenigen van de screenings- en coördinatietaak in een en dezelfde persoon niet de voorkeur verdient. Of de centrale screening moet worden bemand door brigadiers uit de wijkteams, of aan moet haken bij de infomedewerkers is afhankelijk van de wijze waarop de opsporingsorganisatie is ingericht. De evaluatie van de centrale screening in Zaanstreek-Noord en Purmerend/ Waterlanden laat overigens zien dat deze taak verschillend is ingevuld. In Zaanstreek-Noord is deze taak ruimer opgevat dan in Purmerend/Waterlanden. Ruimer, in de zin dat wachtcommandanten aangesproken worden op „losse eindjes‟ in mutaties, dat de kwaliteit van de aangifte tegen het licht wordt gehouden en dat de wijkteamleiding middels het kladblok wordt geïnformeerd over hetgeen er in de zaak moet gebeuren naar de mening van de screener. Dat heeft als voordeel dat de wijkteamchef niet het hele verhaal nog eens moet lezen (voorkomen van dubbel werk). De screeners in Purmerend/Waterlanden hebben zich (meer) beperkt tot het „kale‟ screenen. Naar mening van het projectteam heeft het „ruimer‟ screenen volgens het model van ZaanstreekNoord de voorkeur. 11.2 Administratieve verwerking Er kan pas goed zicht worden gekregen op het gehele opsporingsproces als de administratie op eenduidige wijze en consequent wordt gevoed. Dit geldt op tal van punten. In het kader van het experiment heeft het projectteam zich met vier van deze administratieve aspecten beziggehouden. Ten eerste heeft het projectteam de screeners gecontroleerd op het administratief juist gebruik van de screeningsmodule en het gebruik van de juiste codes bij het doorcoördineren van zaken naar de (wijkteam)leiding. De uitkomsten van deze controleslagen zijn rechtstreeks teruggekoppeld op de screeners. De screening op Zaanstreek-Noord verliep na verloop van tijd bevredigend. Op de Opsporing binnen gecontroleerde banen
122
screening van Zuid was de nodige kritiek, vooral op het niet consequent gebruiken van de screeningsmodule. Na meerdere controleronden heeft het projectteam het daar bij gelaten. In Purmerend en Waterlanden is lopende het experiment het werk van de screeners eveneens bekeken door het projectteam. In het algemeen loopt de screening hier, op een enkele uitzondering na, goed. Gezien de korte duur van het experiment aldaar, is hier echter niet nog een tweede controleronde georganiseerd. Ten tweede blijken er meer dan 100 statusredenen in BPS te bestaan waarmee een zaak administratief kan worden afgeboekt. Het zal weinig fantasie behoeven te bedenken dat dit nimmer tot een eenduidig gebruik zal leiden. Deze statusredenen zijn echter wel van het grootste belang om te weten om welke reden een zaak is afgedaan. Is het dossier ingestuurd naar het OM?Is de zaak om redenen van capaciteit afgeboekt? Et cetera. Het projectteam heeft een lijst van 16 statusredenen gemaakt op basis van alle BPS-codes en de coördinatoren daarvan op de hoogte gesteld. In hoeverre dit in de praktijk werkt, is nog niet gecontroleerd. Het verdient aanbeveling om de statusreden als variabele mee te nemen in het zicht-op-screenen systeem, zodat duidelijk in kaart gebracht kan worden om welke reden een zaak, die wel is ingescreend, maar niet tot inzending (OM, CJIB, Halt) heeft geleid, is afgedaan. Ten derde heeft het projectteam zich gewijd aan de vraag wanneer er een dossier moet worden geopend in BPS. Voor diverse GIDS-tellingen worden alleen dossiers geteld, bijvoorbeeld om vast te stellen of een zaak is „opgelost‟. GIDS telt een zaak als opgelost als er een dossier is aangemaakt en er ten minste één verdachte bekend is. In de regel maken verbalisanten pas een dossier aan in BPS als ze denken dat de zaak wordt doorgegeven aan de volgende schakel in de justitiële keten (OM, Halt, CJIB). Zaken waarbij wel een verdachte in beeld is, maar er toch geen dossier wordt opgemaakt, blijven zodoende als onopgelost in de politieadministratie staan. Het projectteam heeft voorgesteld een dossier te openen in BPS, zodra er een verdachte in beeld is. Dit is ook gecommuniceerd met de wijkteamleiding in Zaanstreek-Noord en – Zuid, maar ook dit punt is nog steeds niet gerealiseerd. Ten vierde heeft het projectteam geconstateerd dat bij de administratieve verwerking van dossiers bij het OM geregeld de algemene korpscode (PL1100) wordt ingevoerd in plaats van de specifieke unitcode. Hierdoor is het niet goed mogelijk om een betrouwbaar beeld van ingezonden verdachten en doorlooptijden op unitniveau te construeren. In samenwerking met het Stafbureau van de Hoofdofficier en de unit ADO van de politie zijn deze codes hersteld in
Opsporing binnen gecontroleerde banen
123
Compas vanaf januari 2006 tot en met december 2007. Er is tevens een zodanige voorziening getroffen dat vanaf januari 2008 deze vergissing zich niet meer voor kan doen. 11.3 Procedurele voortgang Voor het experiment hielden coördinatoren en leiding zicht op de voortgang van (opsporings)zaken door het raadplegen van de coördinatiemodule in BPS. Nu is BPS niet de meest moderne computerapplicatie en zijn de mogelijkheden om snel en goed een overzicht te creëren beperkt. Met grafisch BPS gaat dit iets beter, maar het is verre van ideaal. Daarom hebben veel wijkteamchefs een schaduwadministratie aangelegd, waarmee ze met name zicht hielden op de doorlooptijden. Er kleven minstens twee nadelen aan een dergelijke schaduwadministratie. Ten eerste kost het extra tijd, want de informatie moet steeds opnieuw worden ingetoetst om het overzicht actueel te houden. Ten tweede geeft het geen inzicht op een hoger niveau in de organisatie dan het eigen wijkteam. Een unitchef zou, als hij al toegang tot de schaduwadministratie heeft, meerdere administraties naast elkaar moeten leggen om een volledig overzicht te creëren. Reden genoeg voor het projectteam om de mogelijkheden van een korpsbreed zicht-op-zaken systeem te onderzoeken. Het antwoord was snel gevonden, omdat andere korpsen reeds verder zijn op dit punt. Het systeem uit Noord- en Oost-Gelderland heeft uiteindelijk als beste inspiratiebron gediend en ook bij de praktische realisatie door de unit Informatie Management is dankbaar gebruik gemaakt van hun kennis op dit gebied. Het systeem geeft korpsbreed actueel inzicht in alle openstaande zaken (ook niet opsporingszaken) op basis van informatie uit BPS. Voor een volledige beschrijving van het systeem verwijzen we naar § 5.1. Het systeem voldoet aan de eisen en werkt naar tevredenheid van de gebruikers. Hoewel een causale relatie lastig is te leggen, nemen we aan dat het systeem bijgedragen heeft aan de verbetering van de doorlooptijden. Het zicht-op-zaken systeem op zichzelf is natuurlijk geen garantie dat alle zaken met voortvarendheid worden opgepakt. Het is niet meer en niet minder dan een ondersteunend instrument. Controle van oudere zaken in het kader van de evaluatie in de unit Zaanstreek-Noord heeft geleerd dat daar nog wel degelijk mogelijkheden tot verbetering liggen. Dit is echter een lijnverantwoor-
Opsporing binnen gecontroleerde banen
124
delijkheid, die overigens, na het signaal van het projectteam, welwillend en doortastend is opgepakt. 11.4 Benutten van opsporingsindicaties Het projectteam heeft met name over de schouders van de screeners meegekeken. Er zijn honderden in- en uitgescreende zaken bekeken. Zoals eerder gesteld, is er naar de administratieve verwerking gekeken, maar er is ook een inhoudelijk oordeel gegeven. Zijn er opsporingsindicaties over het hoofd gezien? Screeners bleken in het begin inderdaad in sommige zaken mogelijkheden over het hoofd te hebben gezien, zoals het uitkijken van videobeelden, het houden van een buurtonderzoek of het natrekken van codes (mobiele telefoon, creditcard et cetera). In enkele gevallen heeft het projectteam voorgesteld een zaak alsnog in te screenen. In Zaanstreek-Noord heeft het projectteam diverse zaken bekeken die wel zijn ingescreend, maar niet tot inzenden van een dossier hebben geleid. Deze steekproefsgewijze controle leerde dat in het merendeel van de zaken inderdaad geen opsporingsindicaties meer waren die uitgezocht konden worden. Er waren echter ook een aantal zaken waar dit wel het geval was. Deze bevindingen zijn teruggekoppeld in het operationele overleg. In het experiment in Purmerend/Waterlanden was er sprake van nauwere samenwerking tussen de coördinator en de projectparketsecretaris, zodat zaken al „aan de voorkant van het proces‟ zijn besproken. Ten slotte is in de tweede fase van het experiment een apart deeltraject gestart onder de naam „benutten opsporingsinformatie‟. Aan de hand van de delicten auto-inbraak en straatroof is nagegaan op welke wijze opsporingsindicaties en informatie uit politiesystemen worden benut bij het oplossen van deze misdrijven. De analyse van auto-inbraken toont aan dat er over het algemeen weinig indicaties zijn die tot een succesvolle opsporing zouden kunnen leiden, maar ook, dat aangiften vaak slordig worden opgenomen, in de zin dat er informatie ontbreekt. En, dat de schaarse opsporingsindicaties zelden worden benut. Het klassieke, reactieve rechercheren blijkt in het geval van auto-inbraken een weinig succesvolle strategie en het projectteam heeft daarom enkele suggesties gedaan voor alternatieve mogelijkheden (zie ook hoofdstuk 10). Bij straatroven zijn veel meer bruikbare opsporingsindicaties aanwezig en de politie onderzoekt vaak enkele van deze sporen met als resultaat meer opgeloste zaken dan bij auto-inbraken. De analyse van straatroven laat echter zien dat er aan de aangiftes ook bij dit delict vaak het nodige schort en dat lang niet
Opsporing binnen gecontroleerde banen
125
altijd optimaal gebruik wordt gemaakt van de beschikbare opsporingsindicaties. Beter uitrechercheren van de sporen en het daarbij optimaal benutten van informatie vastgelegd in opsporingssystemen zal, naar verwachting, het aantal opgeloste straatroven aanzienlijk doen toenemen. Of het experiment tot een verbetering van de prestatiemaat „verdachten OM‟ heeft geleid, kan niet goed worden beantwoord. Er is een stijging te zien in het aantal verdachten dat rechtstreeks aan het OM wordt gestuurd en een daling van het aantal CJIB-verdachten. CJIB-transacties zijn meer een gevolg van controleactiviteiten dan van opsporing. De stijging van de „rechtstreekse‟ verdachten is te danken aan de recherche; vermoedelijk de Decentrale Recherche. De Decentrale Recherche wordt voor een belangrijk deel gevoed door de BPZ-lijn door het overnemen van complexe zaken en de inverzekeringstellingen. Of dat dan impliceert dat de stijging te danken is aan het experiment, is empirisch niet te onderbouwen. 11.5 Eindbalans van het experiment De vraag of de doelstellingen van het experiment zijn gerealiseerd, kunnen we niet voor de volle 100 procent met „ja‟ beantwoorden. Er liggen nog een aantal „losse eindjes‟, speciaal op het gebied van de administratieve verwerking van opsporingszaken. Tegelijkertijd zijn we van mening dat het experiment een succes is geweest. De meeste doelen zijn gerealiseerd. Daarnaast zijn er zaken geregeld, dan wel in gang gezet, die niet in het projectplan van het experiment zijn beschreven. Naast het zicht-op-zaken systeem zijn twee andere zicht-systemen ontwikkeld. Ten eerste het zicht-op-screenen systeem waarmee een beter beeld ontstaat van het screeningsproces en de afdoening van opsporingszaken, mits de statusredenen in BPS goed worden gebruikt. Ten tweede zijn voorbereidingen getroffen voor een zicht-op-dossier systeem dat de dossieradministratie van de politie koppelt aan de verdachtenadministratie van het Openbaar Ministerie. Naar verwachting is de eerste versie van dit systeem in april 2008 beschikbaar. Een ander gevolg van het experiment is dat de discussie over de organisatorische inbedding van het opsporingsproces versneld op de agenda is gekomen en dat er eerste stappen in de richting van een nieuwe structuur zijn gezet.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
126
11.6 Aanbevelingen op basis van het experiment In deze paragraaf geven we een aantal aanbevelingen die direct volgen uit de drie deelexperimenten in de BPZ-units. In hoofdstuk 12 werpen we het net breder uit en reflecteren op de toekomstige inrichting van het opsporingsproces aan de hand van de experiment ervaringen. Maar, zoals gezegd, hier eerst de directe aanbevelingen. Meer aandacht voor het procesverbaal van aangifte Langs meerdere wegen heeft het experiment aangetoond dat er geregeld fouten en gaten in de aangifte zitten. De aangifte is van groot belang voor de 25 opsporing en daar is nog veel winst te boeken. Het verdient aanbeveling om de huidige kwaliteitsbewaking van de aangiften kritisch tegen het licht te houden, want deze functioneert in praktijk blijkbaar onvoldoende. Functiescheiding screening en coördinatie Het experiment toont aan dat het verenigen van screening en coördinatie in een en dezelfde persoon niet leidt tot een optimale screening en dat daarmee onvoldoende zicht wordt gecreëerd op de totale werkvoorraad. Onze aanbeveling is deze functies van elkaar te scheiden en bij verschillende medewerkers onder te brengen. Screenen van alle processen Het oorspronkelijke idee om alleen de opsporingszaken te screenen is al snel door de praktijk weerlegd. Om niet onnodig veel bureaucratische lagen in te bouwen, is het veruit het meest efficiënt dat een screener alle processen bekijkt. Brede taakopvatting screener De screener kan alleen besluiten of een zaak al dan niet voldoende indicaties in zich heeft om in behandeling te kunnen worden genomen. Wij bevelen echter een ruimere taakopvatting aan. Enerzijds kan de screener, middels het kladblok, de coördinator deelgenoot maken van zijn ideeën en een voorstel doen voor verdere actie. Anderzijds kan de screener de (eerste) waakhond zijn voor wat betreft de kwaliteit van de aangifte/melding.
25
De publicatie „Tussen aangifte en zaak: Een referentiekader voor het aangifteproces‟ van Landman e.a. (2007) geeft diverse tips waaraan een aangifte moet voldoen. Zo wordt onder andere gewezen op de zeven gouden W‟s die van belang zijn voor de oplossing van een misdrijf (wie, wat, waar, waarmee, welke wijze, wanneer en waarom). Idealiter komen deze elementen terug in het proces-verbaal van aangifte.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
127
Operationeel overleg als podium voor verdeling en prioritering In de huidige unit- en wijkteamstructuur is het operationeel overleg het aangewezen forum om opsporingszaken die niet opgepakt (kunnen) worden in te brengen. In dit overleg zou het niet opgepakte opsporingswerk herverdeeld moeten worden of om redenen van capaciteit moeten worden afgeboekt. Afhankelijk van de toekomstige organisatie van de opsporing verdient het aanbeveling deze functie ook daadwerkelijk vorm te geven. Controlerende rol van unithoofd Met de komst van de zicht-systemen is het niet alleen voor teamchefs en coördinatoren een koud kunstje om inzicht te krijgen in de werkvoorraad. Dit geldt evenzeer voor de unithoofden. Het is aan te bevelen dat het unithoofd ook daadwerkelijk deze mogelijkheden benut en teamchefs periodiek aanspreekt op hun verantwoordelijkheden als zaken te lang blijven liggen of als de gewenste productiviteit achterblijft bij de doelstellingen. Functioneel beheer zicht-systemen Het verdient aanbeveling om onderhoud en functioneel beheer van de zichtsystemen bij de unit Informatie Management (IM) onder te brengen. Zicht-systemen garanderen voor de toekomst Met de komst van een uniform landelijk basisprocessensysteem (BVH) dreigt het gevaar dat het korps weer „bij af‟ is wat betreft het goed en geautomatiseerd zicht kunnen houden op het opsporingsproces. Het verdient aanbeveling om hier goed de vinger aan de pols te houden en dergelijke toepassingen (bijvoorbeeld een afgeleide van BOSZ van Amsterdam-Amstelland) als voorwaarde op tafel te leggen bij de invoering van BVH. Korte lijn naar Openbaar Ministerie De nauwere samenwerking tussen politie en OM tijdens het experiment in Purmerend/Waterlanden is door beide partijen als prettig en nuttig ervaren. Het verdient aanbeveling een permanente vorm van overleg in het leven te roepen („aanlegsteigers‟). Het één keer per week kantoor houden door een parketsecretaris aan zowel de Zaanse (Zaandijk) als de Waterlandse (Purmerend) kant van de regio is een werkbare constructie. Het verdient aanbeveling om vooraf concrete afspraken te maken wat precies tot het domein van dit overleg behoort (zie ook hoofdstuk 12).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
128
Uitvoeren van periodieke controles Het experiment toont aan dat het zinvol is om steekproefsgewijs te controleren hoe het een en ander in de praktijk wordt vormgegeven. Het projectteam heeft onder andere gekeken naar het proces van screening, de administratieve afhandeling van zaken, de kwaliteit van de aangiften en het benutten van opsporingsindicaties. Het grote voordeel van deze controles is, dat het direct de problemen blootlegt en handvatten biedt om verbeteringen door te voeren. Het is aan te bevelen dat het korps periodiek een aantal van dit soort controles uitvoert om iedereen scherp te houden en op koers te laten blijven. In het verslag van het experiment naar de ministeries zal dit idee verder worden uitgewerkt en vormgegeven. Dit instrument zal tevens inzet zijn bij de collegiale toetsing. 11.7 Losse eindjes Het experiment begint en eindigt op een gegeven tijdstip. Formeel is het experiment in 2007 beëindigd, maar er zijn nog wel een aantal zaken die goed moeten worden afgerond. Hieronder volgt een opsomming van deze punten: Zicht-op-zaken systeem Het toevoegen van een variabele die goed onderscheid maakt tussen gescreende en niet-gescreende zaken om zodoende de opsporingszaken te kunnen onderscheiden. Verder is het gewenst om de statusreden als variabele toe te voegen. Zicht- op-screenen systeem In het verlengde van de toevoeging in het zicht-op-zaken systeem moet nog eens goed en kritisch na worden gegaan of het zicht-op-screenen systeem volledig en betrouwbaar is. Verder is het gewenst om de statusreden als variabele toe te voegen. Zicht-op-dossier systeem In april 2008 wordt hiermee proefgedraaid. Het projectteam neemt dit nog voor haar rekening. Openen dossier Hoewel het projectteam dit thema wel heeft opgepakt, is het niet tot een duidelijk en in de praktijk geborgd advies gekomen. Het verdient aanbeveling om op korte termijn hier eenduidige afspraken over te maken.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
129
Opsporing binnen gecontroleerde banen
130
HOOFDSTUK 12
Organisatorische inbedding van het opsporingsproces In dit afsluitende hoofdstuk plaatsen we het opsporingsproces in perspectief met de andere werkprocessen. Tevens presenteren we een aantal keuzemogelijkheden voor de inrichting van het opsporingsproces. Mede door het experiment zijn er veranderingen in gang gezet en daarom geven we een reflectie op de gekozen richting aan de hand van de ervaringen in het afgelopen jaar. Bij de start van het experiment is al vrij snel duidelijk geworden dat we niet in het luchtledige aan het opsporingsproces kunnen sleutelen. Alleen al het ogenschijnlijk eenvoudige idee om twee mensen vrij te maken voor centrale screening op een unit heeft bijvoorbeeld bijzonder veel voeten in de aarde gehad. Bestaande onderbezetting, reeds geplande roosters en het verdwijnen van inconveniëntentoeslagen bij het werken binnen reguliere kantooruren, om maar enkele hobbels te noemen, kwamen op het projectteam af. Zelfs een relatief kleine aanpassing heeft al snel een domino-effect, zo bleek. Mede daarom heeft het projectteam zich ook over de organisatie van de opsporing gebogen. In de huidige organisatie is opsporing (maar ook andere processen) wel erg fijnmazig verdeeld over de wijkbureaus. Het ligt voor de hand om de organisatie op te schalen en we kunnen constateren dat die beweging ook gaande is. 26 Op het gebied van opsporing hebben de geografische units deze opschaling gezocht in de creatie van een Combiteam op unitniveau. Bij de noodhulp is de organisatie al een stap verder gegaan door samenwerking van de beide units aan de Zaanse en aan de Waterlandse kant van de regio. In de ogen van het projectteam zou opsporing ook beter in grotere eenheden georganiseerd kunnen worden en mede daarom is in de tweede fase van het experiment ervaring opgedaan met een centrale opsporingseenheid in de units Purmerend en Waterlanden door een samenwerking tussen de Decentrale Recherche en het Combiteam. Hoewel er nog geen sprake is van versmelting tussen deze twee bloedgroepen, is wel een eerste ervaring opgedaan om vast te stellen welke kansen en bedreigingen het werken met grotere eenheden met zich meebrengt.
26
In de interne notitie ‟Verbetering van het rechercheproces‟ (2001) wordt gesteld: ” Algemeen overheerst de gedachte dat een verdergaande centralisering van de rechercheaansturing gewenst is” (p. 4) en “De wijkzorg is gebaat bij een zo decentraal mogelijke aansturing, terwijl de recherchezorg juist een centrale sturing prefereert in verband met prioritering, bedrijfsvoering en aansluiting bij het OM.” (p. 4, voetnoot 3).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
131
In de volgende paragrafen werken we deze ideeën verder uit en spiegelen ze aan de experimentervaringen. 12.1 Opsporing in relatie tot andere werkprocessen De regiopolitie Zaanstreek-Waterland denkt in werkprocessen en er zijn zogenaamde proceseigenaren benoemd. Zoals in de meeste korpsen, en conform het Referentiemodel Bedrijfsprocessen Politie worden er vier hoofdprocessen onderscheiden, te weten: intake, noodhulp, handhaving en opsporing. De organisatie is echter niet langs de lijnen van deze processen ingericht. Er bestaat niet een afdeling noodhulp of een afdeling handhaven. De organisatiestructuur is, nog steeds, hoofdzakelijk geïnspireerd op de wijkpolitie gedachte of – in meer modern jargon – gebiedsgebonden politiezorg. De wijkpolitie gedachte is op haar hoogtepunt na de regionalisatie van de Nederlandse politie in 1993. Alles wordt decentraal ingericht, tenzij daar een sterk argument tegen is. Zo worden in de meeste korpsen de medewerkers van de zeden- en jeugdpolitie over de wijkteams uitgesmeerd.27 Generale taakstelling is het credo. We zijn intussen vijftien jaar verder en op veel punten is de klok inmiddels teruggedraaid. Het recherchevak wordt weer als specialisme gezien. Daarnaast is er, vooral door het Versterkingsprogramma Opsporing en Vervolging (VOV), veel aandacht voor de (kwaliteit) van de opsporing. De wijze waarop de organisatie is ingericht, maakt dat werkprocessen samenkomen bij medewerkers van de wijkteams. Ze worden ingeroosterd voor de noodhulp en ingezet voor handhavingstaken van het wijkteam. Tijdens deze werkzaamheden worden ze geregeld met misdrijven geconfronteerd. Ze nemen aangiften op (intake) en verrichten diverse opsporingswerkzaamheden. Dit past in de wijkteamgedachte, maar verhoudt zich lastig tot specialisme en verdergaand professionalisme door kwaliteitsverhoging. Het is immers niet realistisch te veronderstellen dat een medewerker van een wijkteam goed op de hoogte is van alle ins- en outs van het recherchewerk. Daar komt bij dat een medewerker die meerdere heren moet dienen vaak noodgedwongen moet kiezen voor de actualiteit, waardoor opsporingswerkzaamheden soms langere tijd kunnen blijven liggen. Het behoeft weinig betoog, dat de kans een zaak met succes op te lossen groter is bij een snelle behandeling door de politie. Een directe respons heeft tevens een positief effect op de tevredenheid van de aangever en andere betrokkenen.
27
In Zaanstreek-Waterland zijn dit bij de regionalisatie overigens wel specialismen gebleven. Opsporing binnen gecontroleerde banen
132
De beweging is, en die is ook gaande bij de politie van Zaanstreek-Waterland, dat er minder overlap is tussen de verschillende werkprocessen en dat medewerkers zich meer op één kernactiviteit richten. 12.2 Diverse modellen voor de organisatie van de opsporing Binnen Politie Nederland en ook in Zaanstreek-Waterland wordt een onderscheid gemaakt tussen veelvoorkomende-, midden- en zware- en georganiseerde criminaliteit. De opsporing van veelvoorkomende criminaliteit is traditioneel dicht tegen de gebiedsgebonden politiezorg aan georganiseerd. Recentelijk is er een onderzoek verschenen in opdracht van Politie & Wetenschap naar de opsporingsfunctie binnen de gebiedsgebonden politiezorg (Zoomer, 2006). In dit onderzoek zijn vier korpsen nader bestudeerd. Korpsen hebben dit op verschillende wijze vormgegeven en ter inspiratie is het nuttig de twee meest extreme varianten hier nader te beschouwen. In de regio Noord-Holland Noord bestond tot 2002 het model zoals binnen Zaanstreek-Waterland wordt gehanteerd. De 6-uurszaken worden door de wijkteams afgehandeld en de rest door de districtsrecherche. Op de prioriteitstelling en sturing had een wijkteamchef geen invloed, want die werd bepaald door een recherchechef. Vanaf 2002 is gefaseerd gebiedsgebonden recherchezorg ingevoerd. Deze afdelingsrecherche is onderdeel van de BPZ en bestaat uit een roulerende formatie van medewerkers van de BPZ en een even groot aantal rechercheurs van de districtsrecherche. Zij behandelen in principe alle zaken die uit de wijken komen (Zoomer, 2006, p. 45).28 In de regio Rotterdam-Rijnmond is in 2000 een start gemaakt met het inrichten van de organisatie naar werkprocessen. De grondgedachte is dat het korps af wilde van het idee, dat medewerkers alles kunnen. In plaats van een geografisch bepaalde organisatie kwam er een functionele of procesgestuurde organisatie. Alleen het proces „wijkzorg‟ kent nog een geografische indeling. Verder is er een onderscheid gemaakt tussen incident- en probleemgericht werken. De wijkpolitie is vooral probleemgeöriënteerd. Dit betekent concreet dat de 6-uurszaken worden afgehandeld door de recherche en de wijkpolitie alleen op verzoek van en in samenspraak met de recherche wordt ingezet om te posten, buurtonderzoek te doen et cetera (Zoomer, 2006, pp. 46-48).
28
Volgens een lid van de begeleidingscommissie is dit model reeds achterhaald, maar in het onderzoek van Zoomer is de situatie als zodanig beschreven.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
133
Ondanks dat de regio Noord-Holland Noord en Rotterdam-Rijnmond voor een verschillende inbedding van de opsporing hebben gekozen, hebben ze gemeenschappelijk dat er een centrale eenheid is gecreëerd voor de afhandeling van opsporingszaken. Gezien de ervaringen tijdens het experiment en de denkrichting van de korpsleiding in Zaanstreek-Waterland is het logisch om centrale screening, coördinatie en opsporing als uitgangspunt voor de toekomstige organisatie in Zaanstreek-Waterland te nemen. Daarvan uitgaande doen zich diverse keuzen voor, die we hieronder bespreken. 12.2.1 Schaalgrootte Er liggen drie modellen voor de hand. De centrale screening, coördinatie en opsporing wordt gelieerd aan de nu reeds bestaande unitstructuur van de BPZ. Dat zou betekenen dat er vier van deze eenheden worden gecreëerd. De tweede mogelijkheid is om aan te sluiten bij de reeds in gang gezette samenwerking tussen de BPZ-units en twee eenheden te creëren. Eén aan de Zaanse kant en één aan de Waterlandse kant. Ten slotte is het denkbaar om slecht één centrale eenheid te vormen op regioniveau. Het voordeel van centrale opsporing op het niveau van de huidige units is dat deze meer is geworteld in de lokale samenleving. Het nadeel van dit model is, dat het relatief kleine eenheden worden die daarmee aan slagkracht verliezen. Eén centrale opsporing op regioniveau geeft een omgekeerd beeld. Weinig lokale inbedding, maar meer slagkracht. De optie van twee eenheden (Zaanstreek en Waterland) neemt op beide punten een middenpositie in. Screening, coördinatie en opsporing hoeven natuurlijk niet op hetzelfde organisatorische niveau te worden gelegd, hoewel dat qua interne consistentie, eenvoud en samenwerking wel de voorkeur heeft. 12.2.2 Organisatorische inbedding Het korps Zaanstreek-Waterland kent een Politiële Bedrijfsvoering (PBV) waarin de BPZ-units vallen en een Justitiële Bedrijfsvoering (JBV) waarbinnen de recherche valt. De centrale opsporingseenheden met betrekking tot de veelvoorkomende criminaliteit kunnen zowel binnen de PBV als binnen de JBV worden ondergebracht. Centrale screening bevindt zich op het snijvlak tussen de wijkteams en de opsporing. Alle processen worden daar gescreend en zeker als het gecombineerd zou worden met de taak van informatiecoördinatie dan heeft de PBV een belang hierbij. Ook aan de centrale coördinatie, het stellen van prioriteiten en Opsporing binnen gecontroleerde banen
134
het opsporen zitten PBV-belangen. De wijkteamchefs zijn aanspreekpunt voor lokale bestuurders (burgemeesters) en vanuit die optiek is er natuurlijk een belang hoe de opsporingscapaciteit wordt ingezet. Aan de andere kant is het inhoudelijk gezien (qua proces) logischer om deze centrale opsporingseenheden bij de JBV onder te brengen. Ook ten aanzien van midden- en zware criminaliteit heeft het lokale bestuur een belang en die activiteiten zijn tenslotte ook niet in de PBV ondergebracht. 12.2.3 Levering De medewerkers en leidinggevenden van de centrale eenheden kunnen worden gevonden in de formatie van de huidige wijkteams. De opsporingswerkzaamheden die tot nu toe daar plaatsvinden, worden overgeheveld naar de centrale eenheden, dus is het ook logisch om de daarbij behorende formatie ter beschikking te stellen. Afhankelijk van de taakstelling van de centrale eenheden (alleen veelvoorkomende criminaliteit of ook de middencriminaliteit) en de organisatorische inbedding van de eenheden (PBV of JBV) is het meer of minder logisch ook formatie van de Decentrale Recherche (de BPZ-roulanten of de gehele formatie) en medewerkers van de Regionale Recherche (bijvoorbeeld jeugdzaken) naar deze centrale eenheden over te hevelen. 12.2.4 Domein Volgens de (formele) huidige scheiding ligt de verantwoordelijkheid voor de veelvoorkomende criminaliteit (6-uurszaken) bij de BPZ, inverzekeringstellingen en middencriminaliteit bij de Decentrale Recherche en zware en georganiseerde criminaliteit bij de Centrale Recherche. Het taakgebied van de nieuwe centrale opsporingseenheid kan zich beperken tot de veelvoorkomende criminaliteit, maar kan zich ook uitstrekken tot de middencriminaliteit. Evenals bij de vraag wie personeel moet leveren, geldt ook hier dat deze vraag sterk afhangt van de keuzen die gemaakt worden bij schaalgrootte en organisatorische inbedding. 12.3 Vier modellen Op basis van bovenstaande keuzemogelijkheden komen we uiteindelijk op vier mogelijke modellen voor de centrale opsporingseenheden. Er zijn uiteraard nog meer varianten te bedenken en er kunnen ook andere accenten worden gelegd. Voor de discussie is het echter goed om eerst overeenstemming op hoofdpunten na te streven en dan kan daarna altijd nog worden fijngeslepen. Het eerste model (Unitopsporing) is een verdere uitbouw van de nu reeds bestaande Combiteams. In dit model krijgt iedere BPZ-unit een centrale
Opsporing binnen gecontroleerde banen
135
screening, coördinatie en opsporing. Dit team wordt samengesteld uit medewerkers van de wijkteams en valt onder de PBV. De huidige DR blijft gewoon bestaan als onderdeel van de JBV en staat voor de inverzekeringstellingen en de aanpak van de middencriminaliteit. Het tweede model (Districtsopsporing) gaat een stap verder. De centrale screening, coördinatie en opsporing wordt niet georganiseerd op unitniveau, maar op een, nu nog niet formeel bestaand, districtelijk niveau, waarbij de regio in twee districten worden opgedeeld: het district Zaanstreek en het district Waterland. Dit model veronderstelt dat deze districten ook daadwerkelijk organisatorisch vorm krijgen met een districtsleiding. Het district stuurt dan de noodhulp centraal, handhaving lokaal (wijkteams) en de opsporing centraal. In dit model blijft de centrale opsporingseenheid onderdeel van de PBV. Het domein van opsporing in dit model is nog steeds de veelvoorkomende criminaliteit, maar dan inclusief de inverzekeringstellingen. De wijkteams leveren personeel, maar ook de roulanten van de huidige DR stromen in. De rechercheurs van de DR blijven binnen de JBV evenals het taakgebied middencriminaliteit. Het ligt dan voor de hand om de rechercheurs van de DR bij de CR te voegen en het taakgebied van de CR op te rekken, dan wel een sectie middencriminaliteit te formeren binnen de Regionale Recherche. Het derde model (Districtsrecherche) is in de tweede fase van het experiment in gang gezet in de units Purmerend/Waterlanden. De centrale screening, coördinatie en opsporing vinden plaats in twee gebieden, namelijk aan de Zaanse kant en de Waterlandse kant. Het domein is niet alleen de veelvoorkomende criminaliteit, maar ook de middencriminaliteit. De eenheden vallen binnen de JBV. De wijkteams leveren personeel en de DR gaat in zijn geheel in deze eenheden op. Het laatste model (Korpsrecherche) is de meest verregaande variant van centralisatie. Er komt in dit model maar één centrale screening, coördinatie en opsporing. De eenheid valt in de JBV en heeft als taakgebied de veelvoorkomende en middencriminaliteit. De wijkteams leveren personeel, de DR gaat op in deze eenheid, maar ook personeel van de Regionale Recherche wordt overgeheveld. Namelijk de medewerkers (secties) die ondersteunend zijn op het gebied van veelvoorkomende en middencriminaliteit, zoals de sectie Jeugdzaken.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
136
Vier modellen voor centrale screening, coördinatie en opsporing Model I Unitopsporing
Model II Districtsopsporing
Model III Districtsrecherche
Model IV Korpsrecherche
Schaalgrootte Inbedding Levering
4 eenheden PBV Wijkteams
Domein
VVC
2 eenheden PBV Wijkteams, roulanten DR VVC
2 eenheden JBV Wijkteams, DR VVC, midden
1 eenheid JBV Wijkteams, DR en RR VVC, midden
Er is binnen de projectgroep discussie gevoerd over het meest wenselijke model. Daarbij is geen consensus bereikt, maar de keuze valt in ieder geval op model II of III. Dit spoort ook goed met het traject dat de korpsleiding intussen heeft ingezet (model III). 12.4 Opsporen in de Zaanstreek en in Waterland In deze paragraaf werken we, mede in het licht van de opgedane ervaringen, de „districtsrecherche‟ (model III) verder uit. Deze suggesties zijn tevens input voor verdere doorontwikkeling van de vormgeving van het opsporingsproces in de regio Zaanstreek-Waterland.29 12.4.1 Start opsporing geworteld bij de wijkteams De start van een opsporingszaak ligt meestal bij de aangifte van een strafbaar feit door een burger of een bedrijf. Afgezien van aangiften van specifieke delicten (zeden- en kapitale misdrijven), wordt de bulk aan aangiften opgenomen door baliemedewerkers en surveillanten van de wijkbureaus. Ook wordt in toenemende mate gebruik gemaakt van het doen van aangifte via internet. De aangifte is een belangrijk startdocument voor het opsporingsonderzoek en de praktijk laat zien dat er nog wel de nodige op- en aanmerkingen hier bij kunnen worden gemaakt. Het ligt voor de hand om de screeners, analoog aan het model van Zaanstreek-Noord, een check te laten uitvoeren op de kwaliteit van de aangifte, want zij zijn degene die het eerst hier mee worden geconfronteerd binnen de opsporingsorganisatie. Een opsporingszaak kan ook het gevolg zijn van het initiatief van de politie zelf. In veel gevallen zal het dan om het vaststellen van een misdrijf gaan in het verlengde van controlewerkzaamheden (handhaving), zoals rijden onder invloed en het bezit van harddrugs of wapens. Deze zaken kunnen meestal direct worden afgedaan met behulp van een miniproces-verbaal (transactie). Hoewel 29
Deze doorontwikkeling is inmiddels in gang gezet door de proceseigenaar opsporing (Kortland en Maas, 2008).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
137
het om misdrijven gaat en het daarmee tot opsporing kan worden gerekend, zien we dit toch meer als uitvloeisel van handhaving en zijn van mening dat dit rechtstreeks door de verbalisant moet worden afgehandeld. Een enkele keer zal de politie een heterdaad aanhouding verrichten bij een diefstal of inbraak. Er kan ook sprake zijn van een civiele aanhouding, bijvoorbeeld voor een winkeldiefstal. Ook hier geldt, dat als de zaak kan worden afgedaan met een miniproces-verbaal, het dan voor de hand ligt dat de verbalisant dit direct zelf afhandelt. In het geval dat de verdachte het „reguliere circuit‟ in gaat (horen en eventueel inverzekeringstelling) dan wordt de zaak overgedragen. De conclusie is, dat het opsporingsproces de wortels heeft in de basispolitiezorg. Op dit punt overlapt het proces opsporing dus met de andere processen noodhulp en handhaving (kennisnemen van strafbare feiten) en intake (vastleggen van aangifte of melding). In het geval van een heterdaad situatie waarin de zaak met een miniproces-verbaal kan worden afgedaan, wordt dit door de verbalisant geregeld. Bij een heterdaad die niet per miniproces-verbaal kan worden afgedaan, vindt overdracht plaats naar een opsporings- c.q. recherche eenheid. 12.4.2 Selectie van opsporingszaken: het kaf van het koren De volgende schakel van het opsporingsproces, de selectie van zaken (case screening) is er nog steeds sprake van overlap met de andere processen, want alle processen komen bij de screening langs. Het gaat met name om handhaving en opsporing. Het zou lastig en vooral ook inefficiënt zijn om te trachten de processen al voor de screening uit elkaar te trekken. De screeners lopen tegen zaken aan waarin eerst nog een aantal handelingen moet worden verricht, voordat besloten kan worden of de zaak voldoende aangrijpingspunten heeft voor een opsporingsonderzoek. Bijvoorbeeld het opvragen van videobeelden, het natrekken van een kenteken of het matchen van gevonden sporen. We noemen dit het verrijken van de aangifte/melding. Deze werkzaamheden kunnen worden uitgezet bij het wijkteam waar het incident zich heeft voorgedaan. Een andere mogelijkheid is om daar specifieke medewerkers (rechercheassistenten) voor aan te stellen. Gezien de wervingsperikelen rond opgeleide politiemensen, heeft de laatste optie de praktische voorkeur. Daarmee wordt de wijkpolitie ontlast en kan deze zich meer richten op de primaire taken van handhaving en noodhulp. Er zijn ook geen inhoudelijke redenen
Opsporing binnen gecontroleerde banen
138
waarom surveillanten de eerder genoemde werkzaamheden zouden moeten verrichten. Andere vragen rond de screening zijn ten eerste wie de screening voor zijn rekening moet nemen en op welk niveau dit moet worden geregeld. De ervaringen op Zaanstreek-Zuid leren dat screenen en coördineren van opsporingszaken moet worden gescheiden. In Zaanstreek-Noord zijn het brigadiers van de wijkpolitie die bij toerbeurt voor een half jaar met deze taak worden belast. In Purmerend en Waterlanden is de screeningstaak ondergebracht bij de infomedewerkers. De laatste variant heeft een groot efficiency voordeel. Info-medewerkers moeten immers toch al bijhouden wat er zo al gebeurt in hun gebied. Voordeel van de Zaanse variant is, dat het contact met wachtcommandanten waarschijnlijk soepeler verloopt, omdat de screener uit hun midden komt. Dat kan overigens tegelijkertijd een nadeel zijn. Een derde variant zou zijn om de screening in handen van de recherche te leggen. Het voordeel hiervan is mogelijk dat een rechercheur met meer gevoel voor het opsporingsbelang naar een aangifte of melding kijkt. De tweede vraag, op welk niveau de screening geregeld zou moeten worden, is naar het idee van het projectteam afhankelijk van de wijze waarop de coördinatie wordt vormgegeven. In principe zouden screening en coördinatie op hetzelfde organisatieniveau vorm moeten krijgen. Daarmee is de communicatie makkelijker en is de organisatie ook beter in balans. Uitgaande van een districtelijk model heeft het de voorkeur informatiecoördinatie30 en screening met elkaar te verenigen. Het ligt tevens voor de hand om deze eenheid onder te brengen bij de PBV. Ten eerste worden er ook andere processen dan opsporing gescreend en ten tweede heeft de informatiecoördinatie, als het goed is, een belangrijke inbreng bij het leggen van handhavingstrategieën en het invullen van de „resttijd‟ binnen de noodhulp. 12.4.3 Het opsporingsproces vrijgespeeld Als een ingescreende zaak in de bak van de districtelijke opsporing ploft, en de zaak is niet per miniproces-verbaal afgedaan door een wijkteammedewerker, dan komen we op het „pure‟ onderzoeksterrein. Vanaf dat moment zijn er geen directe raakvlakken meer met andere processen. Natuurlijk heeft een wijkteamchef wel belang bij het al dan niet uitvoeren van een bepaald opsporingsonder30
Hiermee refereren we niet aan de landelijke betekenis van „informatiecoördinatie‟, maar aan de lokale functie van informatiecoördinator bij de BPZ-units.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
139
zoek, maar dat is van een andere orde. Om de PBV-belangen „veilig‟ te stellen, in het geval de centrale coördinatie en opsporing bij de JBV wordt ondergebracht, kan een stuurgroep of een andere vorm van overleg worden gecreëerd. De centrale coördinatie is de spin in het opsporingsnet. Hier worden de prioriteiten bepaald en getoetst door de eerder genoemde stuurgroep waar ook het Openbaar Ministerie zitting in kan hebben. Verder staat de coördinatie voor de kwaliteits- en voortgangsbewaking van de in gang gezette onderzoeken. De coördinator is, eventueel in samenspraak met een parketsecretaris, degene die (formeel) besluit om een zaak op te leggen, als het onderzoek spaak loopt. Ook is de coördinator degene die er voor zorgt dat het opgemaakte dossier aan alle eisen voldoet. Tot nu toe is de verzending van dossiers naar het OM, Halt en het CJIB centraal geregeld. De unit ADO staat hiervoor. Dit functioneert naar ons weten goed en is er ook weinig reden om hier verandering in aan te brengen. 12.5 Het Openbaar Ministerie Niet alleen binnen de politieorganisatie is er drang tot veranderen. Ook het OM bezint zich op de huidige situatie. Naar verluidt komt het OM op korte termijn met diverse verandervoorstellen.31 Deze hebben enerzijds betrekking op, wat het OM de verwerving van opsporingszaken noemt. Hiermee wordt bedoeld, welke zaken het OM ter vervolging aangeboden krijgt door de politie. Veel (kleine) zaken dienen zich „ongevraagd‟ aan, maar op het gebied van middenen zware criminaliteit zijn opsporingsonderzoeken vaak het gevolg van keuzen. Bij zaken die onder het niveau van midden- en zware criminaliteit zitten, worden af en toe ook keuzen gemaakt, maar het is, voor het OM, onduidelijk wie nu die keuzen maakt. Het OM wil hier een vinger in de pap hebben via de verwervingsofficieren. Anderzijds hebben de verandervoorstellen betrekking op de verwerking van opsporingszaken. De grondgedachte is om de ketensamenwerking met de politie te verstevigen. Voorwaarde voor het OM is wel, dat er duidelijke aanspreekpunten bij de politie komen. In die zin stuurt het OM dus ook aan op centralisatie van de opsporingsproces binnen de politieorganisatie.
31
Op basis van persoonlijk overleg met de waarnemend, fungerend hoofdofficier van het parket Haarlem. Opsporing binnen gecontroleerde banen
140
Punten waarop het OM verandering nastreeft, zijn:
Een intensivering van het aantal in persoon uitgereikte dagvaardigingen om tot meer executeerbare vonnissen te komen.
Een goede regeling voor het politiesepot.
Een betere routing voor het verkrijgen van aanvullende processenverbaal, dan wel retour gestuurde verbalen om de doorlooptijden te bewaken en het aantal sepots te verminderen.
Oplegoverleg in afgeslankte vorm, als het politiesepot goed geregeld is.
Het OM is voornemens de samenwerking met de politie aan te halen door enerzijds eisen te stellen aan de opsporingsorganisatie. Anderzijds is het OM bereid te investeren in betere samenwerking door frequent op het politiebureau aanwezig te zijn. Dit past goed in onze aanbeveling (zie §11.6) om een parketsecretaris één keer per week kantoor te laten houden aan zowel de Zaanse (Zaandijk) als de Waterlandse (Purmerend) kant van de regio.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
141
Opsporing binnen gecontroleerde banen
142
Literatuur College van Procureurs-Generaal (2003) Aanwijzing voor de Opsporing. Den Haag: Openbaar Ministerie. Ferwerda, H., I van Leiden en E. de Vries Robbé (2006) Tussen aangifte en opsporing: Een pilotstudie naar de haalbaarheid van een instrument om het gat in de opsporing te bepalen. Onderzoeksgroep Beke. Inspectie Openbare Orde en Veiligheid (2006) Opsporing bezocht: rapportage over de eerste fase van het onderzoek naar de kwaliteit van de politiële opsporingstaak. Den Haag: BZK. Landman, W., L.A.J. Schoenmakers en F. Van der Laan (2007) Tussen aangifte en zaak: Een referentiekader voor het aangifteproces. Politiekunde nr. 15, Den Haag: Elsevier. Veen, F. van der (2007). Auto-inbraak. Voorkomen of vervolgen. Blauw. (3), nr. 22, 10 november, pp. 22-24 Wiebrens, C. (2002) Ervaringen met case screening bij de Nederlandse politie. In: Ponsaers, P. (red.) Vernieuwing in de recherche. Antwerpen/Arnhem: Maklu, pp. 125-148. Wiebrens, C., M. Mak en A. Slotboom (2004) Plankzaken en prestatieafspraken. In: Goed Beschouwd 2004. Den Haag: Openbaar Ministerie. Zoomer, O. (2006) De opsporingsfunctie binnen de gebiedsgebonden politiezorg. Politiekunde nr. 10, Zeist: Kerckebosch.
Opsporing binnen gecontroleerde banen
143
Interne rapporten, notities, overzichten De kleur is blauw: Korpsbeschrijving 2006 politie Zaanstreek-Waterland. Gecoördineerd screenen: Van A... naar Beter!! Interne notitie unit Purmerend en Waterlanden. Handleiding BPS. Versie 2004a. Handleiding Opstellen Dossiers (HOD-line). Kooij, E. en J.T.M. van ‟t Hof (2007) Leidinggeven aan de coördinatie van het opsporingsproces. Politieacademie. Kortland C.C. en E.C.M. Maas (2008) Doorontwikkeling opsporing en vervolging binnen gecontroleerde banen. Interne notitie unit Regionale Recherche. Kruize, P. (2006) Verdachten als prestatiemaat: een onderzoek in de politieregio Zaanstreek-Waterland naar het aantal aangeleverde verdachten aan het Openbaar Ministerie. Politie Zaanstreek-Waterland. Metz, P. (2006) Samen criminaliteit bestrijden. Hogeschool Windesheim Zwolle. Parket Haarlem. Politierapportage regiopolitie Zaanstreek-Waterland (diverse edities). Verbetering van het rechercheproces: Eindvoorstel van de projectgroep Herstructurering van het Rechercheproces binnen de politieregio Zaanstreek-Waterland (2001).
Opsporing binnen gecontroleerde banen
144
Notities en verslagen van het projectteam 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
Opsporing binnen gecontroleerde banen: plan van aanpak Literatuuroriëntatie ten bate van de instrumentontwikkeling Instrumentontwikkeling periode januari – februari 2007 Het opsporingsproces in Zaanstreek-Waterland in beeld Verslag van de externe oriëntatie Startnotitie periode maart – mei 2007 Aanvulling op startnotitie Evaluatiemodel experiment Selectiemodel voor in- en uitscreenen van zaken Taken en tijdsinvestering van unitcoördinatie Geautomatiseerd zicht-op-zaken Voorstel uitvoering experiment in de unit Zaanstreek-Noord Nadere toelichting op het experimentvoorstel voor de unit ZaanstreekNoord Voorstel voor plan van aanpak in Zaanstreek-Zuid Unit Zaanstreek-Noord: eerste tussentijdse evaluatie Unit Zaanstreek-Zuid: eerste indrukken en ervaringen Opsporing binnen gecontroleerde banen: verslag van eerste fase Benutting opsporingsinformatie Opsporing binnen gecontroleerde banen: plan voor tweede fase Verslag gesprek Stadsrecherche Nijmegen Verdachten Openbaar Ministerie Verdachten Openbaar Ministerie: vervolg Inzicht in het opsporingsproces Prestatie indicatoren Gespreksverslag korps Utrecht Evaluatie Unit Zaanstreek-Noord Auto-inbraken onder de loep Verslag evaluatieronde Purmerend/ Waterlanden Opsporingszaken: screening, coördinatie en werkvoorraad in Purmerend/Waterlanden De balans van het experiment in Purmerend en Waterlanden
Opsporing binnen gecontroleerde banen
145
Opsporing binnen gecontroleerde banen
146
BIJLAGE 1
Samenstelling projectteam en begeleidingscommissie Projectteam Louis Bartels, senior parketsecretaris (januari – juni) Paul Gruter, criminoloog (Ateno) Jos van ‟t Hof, wijkteamchef Inez Kooper, senior parketsecretaris (augustus – december) Peter Kruize, criminoloog (Ateno; projectleider) Peter Metz, ploegchef decentrale recherche Henk Stols, sectiechef decentrale recherche Arie van Sluis, organisatiesocioloog (Ateno) Piet Veltman, criminaliteitsanalist (Ateno) Begeleidingscommissie Umit Aygun, unitchef rechercheondersteuning Nel Entius, unitchef administratieve en documentaire ondersteuning Chris Kortland, unitchef regionale recherche (voorzitter; januari – juni) Peter Kruize, projectleider Joop de Schepper, plv. korpschef (voorzitter; augustus – december) Henk Scholten, plv. chef kabinet korpsleiding Bart van Slageren, unitchef Waterlanden Secretariële ondersteuning: Ria Bouwhuis
Opsporing binnen gecontroleerde banen
147
Opsporing binnen gecontroleerde banen
148
BIJLAGE 2
Gesprekspartners externe oriëntatie Politieregio Kennemerland (8 februari, 2007) Ton de Haan, uitvoerend teamchef Beverwijk Judy van der Zwam, medewerker basisteam Beverwijk Tim de Boer, medewerker basisteam Beverwijk Politieregio Brabant-Noord (9 februari, 2007) Dick Loch, beleidsmedewerker korpscontrol Richard Uppelschoten, beleidsadviseur opsporing Politieregio Haaglanden (16 februari, 2007) Coen Hoefnagel, procesmanager opsporing Politieregio Amsterdam-Amstelland (21 februari, 2007) Lieuwe Luinenburg, beleidsmedewerker staf korpsleiding Politieregio Noord- en Oost-Gelderland (7 maart, 2007) Edward van der Kruijk, hoofd Bedrijfsbureau Johan Brink, coördinatie opsporing en projectversterking Rinus van der Craats, informatie management adviseur Presentatie BOSZ (23 maart, 2007) Marlon Muilwijk, extern adviseur politieregio Amsterdam-Amstelland Politieregio Gelderland-Zuid (13 september, 2007) Andre van de Brandt, chef Stadsrecherche Nijmegen Politieregio Utrecht (22 oktober, 2007) Marleen Haage, Bureau Innovatie Roger van Zichthorst, politie OM Martine Kamp, projectassistent Albert Eikenaar, projectleider
Opsporing binnen gecontroleerde banen
149