OPEL AMPERA Gebruikershandleiding
Inhoud
Inleiding ......................................... 2 Kort en bondig ............................... 6 Sleutels, portieren en ruiten ......... 19 Stoelen, veiligheidssystemen ...... 35 Opbergen ..................................... 52 Instrumenten en bedieningsorganen ...................... 60 Verlichting .................................... 90 Klimaatregeling ............................ 96 Rijden en bediening ................... 105 Verzorging van de auto .............. 143 Service en onderhoud ................ 182 Technische gegevens ................ 185 Klantinformatie ........................... 192 Trefwoordenlijst ......................... 196
2
Inleiding
Inleiding
Inleiding
Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken “Service en onder‐ houd” en “Technische gegevens”, alsmede op het typeplaatje.
Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtui‐ gende veiligheid, milieuvriendelijk‐ heid en zuinigheid. De auto heeft twee bedieningsmodi: Elektrische en verlengingsmodus ac‐ tieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. Zo neemt de emissie van kooldioxide aanzinelijk af zonder aan mobiliteit en dynamiek in te boeten. In deze gebruikershandleiding vindt u alle informatie die u nodig hebt om uw auto veilig en efficiënt te kunnen be‐ dienen.
Laat uitsluitend goed opgeleide mon‐ teurs die op de hoogte zijn van de in‐ structies van de fabrikant hoogspan‐ ningscomponenten repareren en/of ermee werken. Zorg ervoor dat uw passagiers ervan op de hoogte zijn dat onjuist gebruik van de auto een ongeval tot gevolg kan hebben en dat er risico bestaat voor persoonlijk letsel. Houd u altijd aan de specifieke wet‐ geving van het land waarin u zich be‐ vindt. Deze wetgeving kan afwijken van de informatie in deze gebruikers‐ handleiding. Wanneer wij u in deze gebruikers‐ handleiding adviseren de hulp van een werkplaats in te roepen, raden wij uw Opel Service Partner aan. Elke Opel Service Partner biedt u eer‐ steklas service tegen redelijke prij‐ zen. Ervaren, door Opel geschoolde specialisten werken volgens speciale richtlijnen van Opel. Houd het informatiepakket voor de gebruiker altijd onder handbereik in de auto.
3
Gebruik van deze handleiding ■ Deze handleiding geeft een om‐ schrijving van alle voor dit model beschikbare opties en functies. Mogelijk zijn bepaalde omschrijvingen, waaronder die voor display- en menufuncties, niet op uw auto van toepassing wanneer er sprake is van een modelvariant, afwijkende landenspecificaties of speciale uitrustingen of accessoires. ■ In het hoofdstuk "Kort en bondig" krijgt u een beknopt overzicht. ■ De inhoudsopgave aan het begin van de handleiding en in de afzon‐ derlijke paragrafen geeft aan waar u de informatie die u zoekt kunt vin‐ den. ■ Met behulp van het trefwoordenre‐ gister kunt u specifieke informatie zoeken. ■ In deze gebruikershandleiding wor‐ den auto's getoond met het stuur links. De bediening van auto's met het stuur rechts is vergelijkbaar.
4
Inleiding
■ In de gebruikershandleiding wor‐ den motoraanduidingen van de fa‐ briek gebruikt. De bijbehorende marktaanduidingen vindt u in de paragraaf “Technische gegevens”. ■ Richtingaanduidingen in de be‐ schrijvingen, zoals links, rechts, voor of achter moeten altijd met de blik in de rijrichting worden gezien. ■ De displays van het voertuig onder‐ steunen mogelijkerwijs uw taal niet. ■ Displayteksten en opschriften in het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig 9 Gevaar Teksten met de vermelding 9 Gevaar wijzen op een mogelijk levensgevaar. Het niet naleven van deze richtlijnen kan levensge‐ vaar inhouden.
9 Waarschuwing Teksten met de vermelding 9 Waarschuwing wijzen op een mogelijk gevaar voor ongelukken of verwondingen. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot ver‐ wondingen leiden.
Voorzichtig Teksten met de vermelding Voorzichtig wijzen erop dat de auto mogelijk beschadigd kan ra‐ ken. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot beschadiging van de auto leiden.
Symbolen Verwijzingen naar andere pagina’s worden aangeduid met 3. 3 betekent “zie pagina”. We wensen u vele uren autorijplezier. Adam Opel AG
Inleiding
5
6
Kort en bondig
Kort en bondig
Auto ontgrendelen
Open&Start
Afstandsbediening
Basisinformatie
Druk op de toets ( om de portieren en de bagageruimte te ontgrendelen. Open de portieren door aan de hand‐ grepen te trekken. Om de achterklep te openen, toets onder de lijst van de achterklep indrukken. Afstandsbediening 3 20, centrale vergrendeling 3 23, bagage‐ ruimte 3 26.
Houd de handzender binnen het ope‐ ningsbereik en druk op de vergren‐ del-/ontgrendeltoets op de portier‐ kruk. Ontgrendel alle portieren door binnen vijf seconden nogmaals op de ver‐ grendel-/ontgrendeltoets op de be‐ stuurdersportierkruk te drukken. Om de achterklep te openen, toets onder de lijst van de achterklep in‐ drukken. Open&Start-systeem 3 22.
Kort en bondig
Stoelverstelling
Rugleuning voorstoelen
Zithoogte
Aan hendel trekken, hellingshoek in‐ stellen en hendel loslaten. Laat de stoel hoorbaar vastklikken. Stoelpositie 3 36, stoelverstelling 3 37.
Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten. Stoelpositie 3 36, stoelverstelling 3 37.
9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
Stoelpositie 3 36, stoelverstelling 3 37.
7
8
Kort en bondig
Hoofdsteunverstelling
Veiligheidsgordel
Spiegelverstelling Binnenspiegel
Knop aan de zijkant indrukken, hoogte instellen en vergrendelen. Hoofdsteunen 3 35.
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐ delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐ del mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25 °). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Stoelpositie 3 36, veiligheidsgor‐ dels 3 40, airbagsysteem 3 43.
Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing gebruiken. Binnenspiegel 3 31, automatisch dimmende binnenspiegel 3 31.
Kort en bondig Buitenspiegels
Stuurwiel instellen
Desbetreffende buitenspiegel selec‐ teren en verstellen. Bolle buitenspiegels 3 30, elektri‐ sche verstelling 3 30, inklapbare buitenspiegels 3 30, verwarmde buitenspiegels 3 31.
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len. Airbagsysteem 3 43.
9
10
Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 1
Cruise control ...................... 121 Lane Departure Warning .... 130
2
Frontaanrijdingswaar‐ schuwing ............................. 123 Lichtschakelaar ..................... 90 Richtingaanwijzers ................ 92
3 4
5 6 7 8
Waarschuwing voetgangersveiligheid ........... 61 Claxon ................................... 61 Instrumentengroep ................ 66 Driver Information Centre (DIC) ..................................... 74 Afstandsbediening op stuurwiel ................................ 60 Wis-/wasinstallatie voorruit . . . 61 Middelste ventilatieope‐ ningen ................................. 103 Plafondverlichting ................. 94 Leeslampjes .......................... 94 Ultrasoonparkeerhulp ......... 126 Diefstalalarmsysteem ............ 28
Elektronische stabiliteitsregeling ............... 120 Traction Control-systeem .... 119 Gordelverklikkerlichtje ........... 68 Verklikkerlichtje airbagdeactivering ........................... 69 9 Binnenspiegel ....................... 31 10 Lampje oplaadstatus ........... 136 11 Lichtsensor ............................ 90 Klimaatsensor ....................... 96 12 Opbergvak instrumenten‐ paneel ................................... 52 13 Colour-Info-Display ............... 75 14 Zijdelingse ventilatieope‐ ningen ................................. 103 15 Handschoenenkastje ............ 52 16 Centrale vergrendelings‐ toetsen .................................. 23 17 Elektrische handrem ........... 117 18 Infotainmentsysteem (zie handleiding van het Info‐ tainmentsysteem) 19 Schakelhendel .................... 114
20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30
11
Aan/Uit-knop ....................... 106 Rijmodusknop ..................... 111 Bladknop ............................... 75 Ontgrendelingshandgreep motorkap ............................. 145 Stuurwiel instellen ................. 60 Verlichtingsbediening in‐ strumentenpaneel ................. 93 Ontgrendelknop klep oplaadaansluiting ................ 132 Elektrische ruitbediening ....... 32 Ontgrendelknop tankklep .... 140 Bedieningsorganen DIC ........ 74 Instellen koplampreikwijdte ... 91
12
Kort en bondig
Rijverlichting
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
r = mistachterlicht Draai aan het stelwiel: AUTO = automatische verlichting: rijverlichting wordt auto‐ matisch in- en uitgescha‐ keld m = activering of deactivering van de automatische ver‐ lichting = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht 9
Verlichting 3 90. lichtsignaal = hendel naar u toe trekken grootlicht = hendel van u af du‐ wen dimlicht = hendel van u af du‐ wen of naar u toe trekken Automatische verlichting 3 90, grootlicht 3 91, lichtsignaal 3 91.
Kort en bondig Richtingaanwijzers
Alarmknipperlichten
Claxon
hendel omhoog hendel omlaag
Bediening met toets ¨. Alarmknipperlichten 3 92.
j indrukken. Claxon 3 61.
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
Richtingaanwijzers 3 92, parkeer‐ lichten 3 93.
13
14
Kort en bondig
Waarschuwing voetgangersveiligheid
Druk op 4 ter waarschuwing van mensen die de auto wellicht niet ho‐ ren naderen. Er klinkt korte tijd een zachte‐waar‐ schuwingstoon. Waarschuwing voetgangersveilig‐ heid 3 61.
Wis-/wasinstallatie
Instelbaar wisinterval
Voorruitwissers
HI LO INT UIT
= = = =
snel langzaam intervalwissen uit
Voor één slag drukt u de hendel om‐ laag. Voorruitwisser 3 61, wisserblad vervangen 3 152.
Wisserhendel in stand INT. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = stelwiel omhoog‐ interval draaien lang = stelwiel omlaag‐ interval draaien
Kort en bondig Voorruitsproeiers
Klimaatregeling Verwarmbare achterruit, verwarmbare buitenspiegels
Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Wis-/wasinstallatie voor 3 61, sproeiervloeistof 3 149.
Ü-toets indrukken om verwarming in te schakelen. Verwarmbare achterruit 3 34. Verwarmde buitenspiegel 3 31.
15
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Toets V indrukken, Temperatuur op de hoogste stand zetten. Verwarmbare achterruit Ü AAN. Automatisch geregelde airconditio‐ ning 3 96.
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐ schakelen op toevoer van buitenlucht en de airco of de verwarming
16
Kort en bondig
inschakelen. Het ventilatortoerental kan worden verhoogd om beslaan te voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Automatisch geregelde airconditio‐ ning 3 96.
Elektrische aandrijving
Voordat u wegrijdt Voor het wegrijden controleren
P R N D L
= = = = =
Park Achteruitversnelling Neutrale stand Rijstand Laag
De schakelhendel kan alleen door het indrukken van de schakelhendelknop bij ingeschakeld contact en ingetrapt rempedaal uit P worden geschakeld. Elektrische aandrijving 3 110.
■ Bandenspanning en -staat 3 166, 3 191. ■ Motoroliepeil en vloeistofniveaus 3 146. ■ Ruiten, spiegels, buitenverlichting en kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw of ijs en gebruiksklaar. ■ Juiste positie van spiegels, stoelen en veiligheidsgordels 3 30, 3 36, 3 41. ■ Werking van remsysteem bij lage snelheid, vooral bij vochtige rem‐ men.
Kort en bondig Auto starten
17
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig De auto heeft twee bedieningsmodi: Elektrische en verlengingsmodus ac‐ tieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. In de elektrische modus of de verlen‐ gingsmodus actieradius kunt u di‐ verse rijmodi selecteren:
■ Zet de schakelhendel op P of N. In een andere stand start het aandrijf‐ systeem niet. ■ Stuurwiel iets verdraaien om het stuurslot te ontgrendelen. ■ De handzender moet zich in de auto bevinden. Rempedaal intrap‐ pen en m induwen. Ga steeds na wat bij "contact aan/uit" de staat van de auto inhoudt. Voertuig starten en stoppen 3 108. Aan/Uit-knop 3 106.
Druk herhaaldelijk op de knop RIJMODUS totdat de gewenste rijmo‐ dus wordt gemarkeerd.
18
Kort en bondig
Parkeren
De volgende rijmodi zijn selecteer‐ baar: ■ Normaal ■ Sport ■ Berg ■ Stilhouden Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 110.
■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. Ont‐ vlambare stoffen kunnen hete uit‐ laatonderdelen onder de auto ra‐ ken en ontbranden. ■ Trek altijd de handrem aan. Trek gedurende ongeveer een seconde aan schakelaar m. ■ Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot ver‐ grendelt. ■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan voor het uitschakelen van het contact de handrem aantrekken en de de keu‐ zehendel op P zetten. Op een op‐ lopende helling bovendien de voor‐ wielen van de stoeprand weg‐ draaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van het contact de keuzehen‐ del op P zetten. Bovendien de voor‐
wielen naar de stoeprand toe‐ draaien. ■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem. Handzender 3 20. Diefstalalarmsysteem 3 28.
Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, sloten ............................ 19 Portieren ...................................... 26 Antidiefstalbeveiliging .................. 27 Buitenspiegels ............................. 30 Binnenspiegel .............................. 31 Ruiten .......................................... 32
Sleutels, sloten Sleutels Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car Pass of op een afneembaar label. Bij het bestellen van reservesleutels moet het sleutelnummer worden ver‐ meld aangezien de sleutels deel uit‐ maken van de startbeveiliging. Sloten 3 179.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
19
Druk op de knop om de sleutel uit te klappen. Druk op de knop en klap de sleutel‐ baard weer terug. Als het draaien aan de sleutel zwaar wordt, inspecteer dan de sleutelbaard op vuil.
Car Pass Op de Car Pass staan veiligheids‐ technische autogegevens. Daarom moet deze goed worden bewaard. Een eventueel ingeschakelde werk‐ plaats heeft voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden deze au‐ togegevens nodig.
20
Sleutels, portieren en ruiten
Handzender
De afstandsbediening heeft een be‐ reik van maximaal 60 meter. Dit kan beperkt worden door invloeden van buitenaf. Afstandsbediening met zorg behan‐ delen, vochtvrij houden, beschermen tegen hoge temperaturen en onnodig gebruik vermijden.
Paniekalarm
Voor een sleutelloze bediening van de volgende functies: ■ Centrale vergrendeling 3 23 ■ Open&Start-systeem 3 22 ■ Auto starten 3 108 ■ Diefstalalarmsysteem 3 28 ■ Vergrendelingssysteem 3 27 ■ Paniekalarm ■ Verwarming met behulp van motor ■ Oplaadaansluiting openen ■ Elektrisch bediende ruiten comfor‐ tabel openen 3 32
Druk één keer op ! om de positiebe‐ paler van de auto te initiëren. De rij‐ verlichting knippert en de claxon piept drie keer. Druk op ! en houd drie seconden vast om het paniekalarm te activeren. De claxon klinkt en de richtingaanwij‐ zers knipperen 30 seconden. Druk ! opnieuw in om het paniek‐ alarm uit te schakelen.
Verwarming met behulp van motor
Activeert de verwarming of de airco en de achterruitverwarming van bui‐ ten de auto.
De auto kan zijn uitgevoerd met au‐ tomatisch verwarmbare stoelen. Deze kunnen zodanig worden gepro‐ grammeerd dat ze bij het activeren van Verwarming met behulp van motor gaan werken. Persoonlijke instellingen 3 85. Gebruik voor een zo groot mogelijk bereik Verwarming met behulp van motor wanneer de auto wordt opge‐ laden. Na het inschakelen van het contact werkt het systeem weer nor‐ maal. Let op Als de accu bijna leeg is, start de motor bij lage buitentemperaturen wellicht, zelfs als de auto via de op‐ laadkabel met een stopcontact ver‐ bonden is. Selecteer een van de vol‐ gende: ■ Bij lage buitentemperaturen: voor starten van de motor bij +2°C of minder ■ Bij zeer lage buitentemperaturen: voor starten van de motor bij -10°C of minder Persoonlijke instellingen 3 85.
Sleutels, portieren en ruiten Als de auto op een extern stopcontact is aangesloten, start de motor stan‐ daard niet. Als de motor moet starten, kan de instelling worden gewijzigd. Persoonlijke instellingen 3 85.
9 Gevaar Activeer Verwarming met behulp van motor niet als de auto in een garage of andere gesloten ruimtes geparkeerd is, omdat de auto eventueel kan starten, zelfs wan‐ neer de auto via de oplaadkabel met een stopcontact verbonden is. Let op Let op: in sommige landen kan het op afstand starten van de motor door geldende wet- en regelgeving wor‐ den beperkt. Inschakelen 1. ) indrukken en loslaten; de por‐ tieren worden vergrendeld. 2. Druk onmiddellijk op # en houd deze vast totdat de richtingaan‐ wijzers gaan knipperen. Door tij‐
21
dens Verwarming met behulp van motor weer op # te drukken wordt de functie uitgeschakeld. Verwarming met behulp van motor wordt na 10 minuten automatisch uit‐ geschakeld, tenzij de periode wordt verlengd. Druk na het instappen tijdens de Verwarming met behulp van motor op de toets m met ingetrapt rempedaal op het instrumentenbord voor een normale bediening.
Verwarming met behulp van motor buiten werking stellen Stel Verwarming met behulp van motor als volgt buiten werking: ■ Handzender op de auto richten en # indrukken en vasthouden totdat de zijmarkeringslichten uit gaan. ■ Schakel de alarmknipperlichten in. ■ Druk op het instrumentenbord op de toets m, met ingetrapt rempe‐ daal en druk weer op de toets m om het contact uit te schakelen.
Periode verlengen Herhaal voor het verlengen van de periode van de eerste Verwarming met behulp van motor de stappen voor het activeren van Verwarming met behulp van motor. Onderweg kan Verwarming met behulp van motor slechts één keer worden verlengd.
Situaties waarin Verwarming met behulp van motor wellicht niet werkt Situaties waarin Verwarming met behulp van motor wellicht niet werkt, zijn o.a.: ■ Motorkap open. ■ Storingen in de aandrijving van de auto, zoals storingen in de emissie‐ regeling. ■ Storingen in de hoogspannings‐ accu.
22
Sleutels, portieren en ruiten
Bij te weinig brandstof volgt er geen tweede keer Verwarming met behulp van motor of verlenging. Situaties waarin Verwarming met behulp van motor wellicht buiten wer‐ king wordt gesteld, zijn o.a.: ■ Storingen in de aandrijving van de auto of in de hoogspanningsaccu. ■ Motoroliedruk te laag. ■ Koelvloeistoftemperatuur te hoog.
Oplaadaansluiting
Druk op $ om de oplaadaansluiting te openen. Opladen 3 132.
Storing in de handzender
Als de handzender niet goed werkt, heeft dit wellicht de volgende oor‐ zaak: ■ Bereik overschreden ■ Batterijspanning te laag ■ Signaal geblokkeerd Raadpleeg een werkplaats als het probleem aanhoudt.
Let op: andere situaties dan zoals de vermelde kunnen de prestaties van de handzender nadelig beïnvloeden. Ontgrendelen 3 23.
Batterij van de afstandsbediening vervangen Let op Raak bij het vervangen van de bat‐ terij niet het circuit van de zender aan. De zender kan beschadigd ra‐ ken als u statisch geladen bent. Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐ terij meteen vervangen.
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐ der openen. Batterij vervangen (bat‐ terijtype CR 2032), let hierbij op de juiste plaatsing. Sluit de module en controleer of de handzender werkt.
Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden.
Open&Start-systeem Met een transponder in de handzen‐ der kunnen de portieren en de ach‐ terklep passief worden vergrendeld en ontgrendeld. Ook kunt u de auto met het Open&Start-systeem starten. Voertuig starten en stoppen 3 108.
Sleutels, portieren en ruiten Voor het vergrendelen of ontgrende‐ len van de portieren en toegang tot de achterklep moet de handzender zich binnen 1 meter van het portier of de achterklep bevinden.
Ontgrendelen
of ■ drukt u eenmaal op de vergrendel-/ ontgrendeltoets op het bestuur‐ dersportier om alleen het bestuur‐ dersportier te ontgrendelen. Ont‐ grendel alle portieren en de achter‐ klep door binnen vijf seconden nog‐ maals op de vergrendel-/ontgren‐ deltoets op het bestuurdersportier te drukken. Persoonlijke instellingen 3 85.
23
Ontgrendelen
Vergrendelen
Om de portieren en de achterklep te vergrendelen, drukt u op de vergren‐ del-/ontgrendeltoets op één van de portierkrukken als alle portieren ge‐ sloten zijn. U kunt uit twee instellingen kiezen: ■ Om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen, drukt u eenmaal op de vergrendel/ontgrendeltoets op één van de portierkrukken
Centrale vergrendeling Ontgrendelt en vergrendelt de portie‐ ren en de achterklep. Let op Bij een ongeval waarbij de airbags of gordelspanners in werking treden, wordt het voertuig automatisch ont‐ grendeld.
Toets ( indrukken, U kunt uit twee instellingen kiezen: ■ Om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen, drukt u eenmaal op toets ( of ■ drukt u eenmaal op toets ( om al‐ leen het bestuurdersportier te ont‐ grendelen. Om alle portieren en de achterklep te ontgrendelen, drukt u twee keer binnen 5 secondeneen‐ maal op knop (. Elektrisch bediende ruiten 3 32.
24
Sleutels, portieren en ruiten
Persoonlijke instellingen 3 85. Bij elke druk op de toets knipperen de alarmknipperlichten en het diefstala‐ larmsysteem wordt gedeactiveerd. Diefstalalarmsysteem 3 28.
Vergrendelen
Portieren, achterklep en tankklep slui‐ ten. Toets ) indrukken. De alarmknipperlichten knipperen één keer en het diefstalalarmsysteem wordt geactiveerd. Diefstalalarmsysteem 3 28.
Als het bestuurdersportier open is bij het indrukken van ), worden alle por‐ tieren vergrendeld en wordt het be‐ stuurdersportier ontgrendeld als de functie Geen vergrendeling bij open deur in de persoonlijke instellingen geactiveerd is. Persoonlijke instellingen 3 85. Door twee keer binnen 5 seconden met alle portieren gesloten en uitge‐ schakeld contact op ) te drukken worden alle portieren vergrendeld en het vergrendelingssysteem geacti‐ veerd. Vergrendelingssysteem 3 27.
Centrale vergrendelingstoetsen
Vergrendelt of ontgrendelt alle portie‐ ren. Druk op de toets ) om te vergrende‐ len. Druk op de toets ( om te ontgrende‐ len. Bescherming tegen buitensluiten Bij het indrukken van de knop ) op het instrumentenbord bij geopend be‐ stuurdersportier en ingeschakeld contact worden alle portieren ver‐ grendeld en wordt het bestuurders‐ portier ontgrendeld.
Sleutels, portieren en ruiten U kunt deze functie ook bij uitgescha‐ keld contact activeren. Persoonlijke instellingen 3 85.
Kindersloten
Storing in de centrale vergrendeling Ontgrendelen Ontgrendel het bestuurdersportier handmatig door de sleutel in het slot te verdraaien. U kunt de overige por‐ tieren openen door tweemaal aan de binnenste portiergreep te trekken. De achterklep kan niet worden geopend. Schakel het contact in om het ver‐ grendelingssysteem te deactiveren 3 28. Vergrendelen Druk bij alle portieren op de binnenste vergrendelingsknop, maar niet bij het bestuurdersportier. Sluit vervolgens het bestuurdersportier en vergrendel dit van buiten met de sleutel. De ach‐ terklep kan niet worden vergrendeld.
9 Waarschuwing Gebruik de kindersloten wanneer kinderen op de achterste zitplaat‐ sen worden vervoerd. Druk op de toets H% om te activeren. Het lampje licht op. Druk opnieuw op H% om te deactive‐ ren. Het lampje gaat uit. De achterportieren kunnen niet meer van binnen worden geopend.
25
Bij het trekken aan de binnenhand‐ greep achter bij geactiveerd kinder‐ slot blijft dit portier gesloten en kan het verklikkerlichtje gaan knipperen. Laat de handgreep los en deactiveer de kindersloten om het portier met de binnenhandgreep te kunnen openen.
26
Sleutels, portieren en ruiten
Portieren
Sluiten
Bagageruimte
9 Waarschuwing
Achterklep
Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvang‐ rijke bagage, omdat er dan giftige, onzichtbare en reukloze uitlaat‐ gassen de auto kunnen binnen‐ dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐ loos raken en zelfs sterven.
Openen
Open de achterklep met alle portieren ontgrendeld door op de knop aan de onderkant van de achterklephand‐ greep te drukken en op te tillen. Als de portieren vergrendeld zijn, kan de achterklep alleen met de handzen‐ der binnen bereik worden geopend.
Algemene tips voor de achterklepbediening
Sluit de achterklep met de binnen‐ handgreep. Sluit altijd de achterklep voordat u wegrijdt. Druk tijdens het sluiten van de achterklep niet op de knop onder de achterklephendel, omdat deze an‐ ders weer ontgrendelt.
Voorzichtig Voordat u de achterklep opent, moet u belemmeringgen in de hoogte controleren, zoals een ga‐ ragedeur, om schade aan de ach‐ terklep te voorkomen. Controleer altijd de plaats boven en achter de achterklep.
Sleutels, portieren en ruiten Let op Afhankelijk van het gewicht van eventueel gemonteerde accessoi‐ res blijft de achterklep mogelijk niet in geopende stand staan.
Antidiefstalbeveiliging
27
Inschakelen
Vergrendelingssysteem 9 Waarschuwing Niet inschakelen als er zich perso‐ nen in de auto bevinden! Ontgren‐ delen van de binnenzijde is niet mogelijk. Alle portieren worden tegen openen beveiligd. Voor activering van het systeem moeten alle portieren geslo‐ ten zijn.
Druk twee keer binnen 5 seconden met alle portieren gesloten en uitge‐ schakeld contact op ) op de hand‐ zender U kunt het vergrendelingssysteem ook activeren door twee keer binnen 5 seconden op de vergrendel-/ont‐ grendeltoets op de bestuurderspor‐ tierkruk te drukken.
28
Sleutels, portieren en ruiten
Diefstalalarmsysteem Het bewaakt: ■ Portieren, achterklep, motorkap ■ Interieur en aangrenzende bagage‐ ruimte ■ Hellingshoek van de auto, bijv. bij het wegslepen ■ Oplaadkabel verwijderen
Let op Bij wijzigingen in het interieur, zoals het gebruik van stoelhoezen of bij open ruiten, werkt de bewaking van het interieur wellicht minder goed.
Inschakelen zonder interieur- en hellingshoekbewaking
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen of naderen van de auto met de handzender wordt het diefstalalarmsysteem uitgeschakeld.
Inschakelen
■ Druk na het sluiten van alle portie‐ ren en ruiten op de toets ) op de handzender. ■ Druk op de toets ) op het instru‐ mentenbord als de functie Geen vergrendeling bij open deur uitge‐ schakeld is. Persoonlijke instellingen 3 85. Het systeem zet zichzelf 30 seconden na het vergrendelen van de auto op scherp. Druk twee keer op ) om het systeem onmiddellijk op scherp te zetten.
1. Contact uit, druk op o in de dak‐ console. De LED in de knop o gaat branden. 2. Sluit alle portieren, de achterklep en de motorkap. 3. Diefstalalarmsysteem inschake‐ len.
Diefstalalarm oplaadkabel
Schakel de bewaking van het interi‐ eur en de hellingshoek van de auto uit als u dieren in de auto achterlaat, van‐ wege de schelle ultrasone signalen of bewegingen die het alarm activeren. Schakel ze ook uit wanneer de auto op een veerboot of een trein staat.
Schakel het diefstalalarm van de aan‐ gesloten oplaadkabel in of uit door de auto met de handzender te vergren‐ delen of te ontgrendelen. Bij een poging tot wegnemen van de oplaadkabel als de auto vergrendeld is, wordt het systeemalarm ingescha‐ keld. Druk op ( op de handzender om het systeemalarm uit te schakelen. Deze functie kan in de persoonlijke instellingen worden uitgeschakeld. Persoonlijke instellingen 3 85.
Sleutels, portieren en ruiten Alarm
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er gedurende ongeveer 30 seconden een geluid uit de speciale sirene met een eigen accuvoeding en tegelijker‐ tijd knipperen de alarmknipperlichten. Als het accuvermogen bij een geacti‐ veerd diefstalalarmsysteem wegvalt, wordt de sirene automatisch inge‐ schakeld. Het aantal en de duur van de alarm‐ signalen zijn voorgeschreven door de wetgever. Systeemalarm uitschakelen: ■ Druk op ( op de handzender, of ■ Start de auto met toets m op het in‐ strumentenpaneel met ingetrapt rempedaal en de handzender in de auto.
Startbeveiliging Dit voertuig heeft een passief diefstal‐ alarmsysteem. Het systeem hoeft niet handmatig te worden geactiveerd of gedeactiveerd.
Na het uitschakelen van het contact wordt de startbeveiliging automatisch geactiveerd. Het systeem wordt automatisch ge‐ deactiveerd als de auto wordt gestart met een geldige handzender in de auto. De handzender gebruikt elek‐ tronische codering bij een startbevei‐ ligingsregeleenheid in de auto en deactiveert het systeem automatisch. Het contact kan alleen met een goede handzender worden ingeschakeld. d gaat branden bij een probleem bij het activeren of deactiveren van de startbeveiliging. Let op De startbeveiliging vergrendelt de portieren niet. Vergrendel daarom steeds na het verlaten van de auto de portieren en schakel het diefstal‐ alarmsysteem in 3 23, 3 28. Als de auto niet start en de controle‐ lamp d blijft branden, is er een pro‐ bleem met het systeem. Probeer het contact uit te schakelen en probeer het opnieuw. Raadpleeg een werk‐ plaats als het probleem aanhoudt.
29
Laat de handzender niet in de auto liggen. Controlelamp d 3 73.
30
Sleutels, portieren en ruiten
Buitenspiegels Bolle vorm De bolle buitenspiegel bevat een as‐ ferisch gebied en verkleint de dode hoek. Door de vorm van de spiegel lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn, waardoor afstanden moeilijker zijn in te schatten.
Elektrische verstelling
Selecteer de gewenste buitenspiegel door de keuzeschakelaar naar links (L) of rechts (R) te verschuiven. Druk daarna op het bedieningspaneel om de betreffende spiegel af te stellen. In de middelste stand van de keuze‐ schakelaar is er geen spiegel gese‐ lecteerd.
de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te druk‐ ken terugduwen.
Elektrisch inklappen
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers klappen de buitenspiegels bij aansto‐ ten vanaf een bepaalde kracht weg uit
1. Zet bij een auto met elektrisch in‐ klapbare spiegels de keuzescha‐ kelaar op o om de spiegel te de‐ selecteren. 2. Klap de spiegels in door op pijltje omlaag te drukken. 3. Klap de spiegels uit door nog‐ maals op pijltje omlaag te druk‐ ken.
Sleutels, portieren en ruiten
Verwarmd
Binnenspiegel
31
Automatische dimfunctie
Handmatige dimfunctie
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. Wordt na ongeveer 5 minuten auto‐ matisch uitgeschakeld. Verwarmbare achterruit 3 34.
Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing gebruiken.
Verblinding ’s nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd.
32
Sleutels, portieren en ruiten
Ruiten Voorruit Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit heeft een coating die zonnestralen weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐ signalen, bijv. van tolhuizen, worden weerkaatst.
ken worden bevestigd. Anders is het mogelijk dat gegevens over ongeval‐ len niet worden geregistreerd.
Vignetten
Plak geen vignetten of soortgelijke stickers op de voorruit in de buurt van de binnenspiegel. Anders kunnen de detectiezone van de sensor en het zichtveld van de camera in de spie‐ gelbehuizing kleiner worden.
Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing
De gemarkeerde gebieden op de voorruit zijn niet bedekt met de coa‐ ting. Apparaten voor het registreren van elektronische gegevens en beta‐ ling van gelden moeten op deze plek‐
Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen. Als er achterin kinderen zitten, moet u de kinderbeveiliging van de elektrische ruitbediening in‐ schakelen.
Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt.
9 Waarschuwing Laat geen kinderen met de hand‐ zender in de auto achter. Zij kunnen de ruiten openen en sluiten, andere functies inschake‐ len of zelfs gaan rijden, met ernstig letsel of de dood als gevolg. Schakel het contact in om de elek‐ trisch bediende ruiten te bedienen.
Sleutels, portieren en ruiten U kunt de passagiersruit en de ach‐ terruiten zonder de schakelaar uitslui‐ tend neerlaten. Elektrisch bediende ruiten kunnen werken tot het bestuurdersportier ge‐ opend wordt of maximaal 10 minuten nadat het contact is uit‐ gezet. Behouden stroom uit 3 107.
33
Kinderbeveiliging voor achterportierruiten
Beveiligingsfunctie Druk de schakelaar van de desbetref‐ fende ruit in om de ruit te openen of trek aan de schakelaar om de ruit te sluiten. Toets een beetje indrukken of uittrek‐ ken: ruit gaat omhoog of omlaag zo‐ lang u de schakelaar bedient. Toets zover mogelijk indrukken of uit‐ trekken en loslaten: ruit gaat automa‐ tisch omhoog of omlaag met geacti‐ veerde beveiligingsfunctie. U stopt de ruit door de schakelaar nogmaals in dezelfde richting te bedienen. U kunt de bestuurdersruit zonder de schakelaar neerlaten of omhoog zet‐ ten.
Stuit de ruit tijdens het automatisch sluiten boven de middelste stand op weerstand, dan stopt het sluiten on‐ middellijk en beweegt de ruit weer omlaag.
Beveiligingsfunctie negeren
Wanneer de ruit moeilijk sluit van‐ wege ijs en dergelijke, kunt u de scha‐ kelaar uitgetrokken houden. De ruit gaat omhoog zonder beveiligings‐ functie. Om de beweging te stoppen, laat u de schakelaar los. Ga bij het negeren van de beveili‐ gingsfunctie uiterst behoedzaam te werk.
Druk de schakelaar H% in om de ach‐ terste elektrische portierruiten te deactiveren; het lampje licht op. Druk opnieuw op H% om opnieuw te activeren.
Ruiten vanaf de buitenzijde bedienen
De ruiten zijn met de afstandsbedie‐ ning van de buitenzijde te openen.
34
Sleutels, portieren en ruiten Activeer de ruitelektronica als volgt: 1. Sluit alle portieren met ingescha‐ keld contact of als de vertraagde uitschakeling stroom actief is. 2. Trek aan de schakelaar totdat de ruit gesloten is en blijf nog 2 seconden eraan trekken. 3. Deze handeling uitvoeren voor alle ruiten.
Houd de toets ( ingedrukt om de rui‐ ten te openen. Laat de toets los om de ruit te stop‐ pen. Door herhaalde, snel opeenvolgende bediening wordt de stroomvoorzie‐ ning van de ruitbediening enige tijd onderbroken.
Initialiseren van de elektrisch be‐ diende ruiten kan nodig zijn als de 12 V accu ontkoppeld of ontladen is.
Zonnekleppen
Achterruitverwarming
Overbelasting
Elektrisch bediende ruiten initialiseren
De verwarming wordt na ongeveer 5 minuten automatisch uitgescha‐ keld.
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken.
Trek de zonneklep omlaag om ver‐ blindend licht tegen te gaan. Trek de zonneklep van de bevestiging in het midden om deze op de zijruit te zetten of om deze langs de stang uit te trek‐ ken. Afdekkingen van eventueel in de zon‐ nekleppen aanwezige makeupspiegels tijdens het rijden gesloten houden.
Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen .............................. 35 Voorstoelen .................................. 36 Veiligheidsgordels ....................... 40 Airbagsysteem ............................. 43 Kinderveiligheidssystemen .......... 47
Hoofdsteunen Stand 9 Waarschuwing Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐ venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer lange personen niet mogelijk, dan de hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
35
ten (bij zeer kleine personen de hoofdsteun juist in de laagste stand zetten).
Instellen Hoofdsteunen van voorstoelen Hoogteverstelling
Druk op de knop, stel de hoogte in en controleer of de hoofdsteun goed vastklikt.
36
Stoelen, veiligheidssystemen
Hoekverstelling
Hoofdsteunen van achterbank
Voorstoelen
Hoogteverstelling
Stoelpositie 9 Waarschuwing Alleen met een correct ingestelde stoel rijden.
Trek de hoofdsteun naar voor als u deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt vast in verschillende posities. U zet deze weer helemaal naar ach‐ teren door deze geheel naar voren te trekken en los te laten.
Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐ veren indrukken om hoofdsteun te ontgrendelen en omlaag te schuiven. Controleer of de hoofdsteun goed vastklikt. ■ Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de rugleuning zitten. De afstand tot de pedalen zo instellen dat de benen bij het intrappen van de pedalen licht gebogen zijn. De passagiers‐ stoel voor zo ver mogelijk naar ach‐ teren schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen ■ Met schouders zo ver mogelijk te‐ gen de rugleuning zitten. Stel de hoek van de rugleuning zo in dat u het stuurwiel gemakkelijk met licht gebogen armen kunt vastpakken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rug‐ leuning mag niet te ver achterover‐ hellen. De aanbevolen hellings‐ hoek bedraagt maximaal ca. 25°. ■ Stuurwiel instellen 3 60. ■ Zithoogte zo instellen, dat u rondom een goed zicht hebt en alle instrumenten goed kunt aflezen. Tussen hoofd en dakframe moet minstens een handbreed tussen‐ ruimte zitten. Uw dijen dienen licht op de zitting rusten, zonder druk uit te oefenen. ■ Hoofdsteun instellen 3 35.
Stoelverstelling 9 Gevaar
37
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten.
Rugleuning voorstoelen
Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐ stellen, omdat ze ongecontroleerd kunnen bewegen.
Zitpositie Aan hendel trekken, hellingshoek in‐ stellen en hendel loslaten. Laat de rugleuning hoorbaar vastklikken. Zet de rugleuning weer rechtop door zonder druk op de rugleuning aan de hendel te trekken en deze los te laten.
38
Stoelen, veiligheidssystemen
Zithoogte
Verwarming Handmatig verwarmde stoelen
Pompbeweging van de hendel: omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Stel de verwarming af in de gewenste stand door toets ß van de desbetref‐ fende stoel een of meerdere malen in te drukken. De lampjes naast het ver‐ warmingssymbool geven de stand aan. Langdurig gebruik van de hoogste in‐ stelling wordt afgeraden voor perso‐ nen met een gevoelige huid.
Automatisch verwarmde stoelen Inschakelen Automatisch verwarmde stoelen acti‐ veren:
1. Druk op de toets Climate op het instrumentenbord.
Stoelen, veiligheidssystemen Schakel automatisch verwarmde stoelen uit met de knop op het aan‐ raakscherm of de knoppen voor de handmatige stoelverwarming op het instrumentenbord. De functie automatisch verwarmde stoelen kan zodanig worden gepro‐ grammeerd dat deze bij het inscha‐ kelen van het contact altijd wordt in‐ geschakeld. Persoonlijke instellingen 3 85. 2. Druk op ß AUTO op het aanraak‐ scherm van het Colour-Info-Dis‐ play. De toets ß AUTO wordt groen ter bevestiging van de instelling. Na het inschakelen van de auto acti‐ veert deze functie automatisch de stoelverwarming op het niveau op ba‐ sis van de interieurtemperatuur. De lampjes naast het stoelverwar‐ mingssymbool op het instrumenten‐ bord geven de verwarmingsstand aan.
Uitschakelen Automatisch verwarmde stoel deacti‐ veren: ■ Druk op ß AUTO op het aanraak‐ scherm van het Colour-Info-Dis‐ play, of. ■ Druk op ß voor de betreffende stoel op het instrumentenbord.
Verwarmde stoelen tijdens Verwarming met behulp van motor
Bij lage buitentemperaturen kunnen de verwarmde stoelen zodanig wor‐ den geprogrammeerd dat deze tij‐ dens dVerwarming met behulp van
39
motor automatisch worden ingescha‐ keld. Tenzij de functie Automatisch verwarmde stoelen beschikbaar en ingeschakeld is, worden de ver‐ warmde stoelen bij het inschakelen van het contact gedeactiveerd. Na het inschakelen van de functie Auto‐ matisch verwarmde stoelen wordt de stoelverwarmingsstand bij het in‐ schakelen van het contact automa‐ tisch aangepast aan de temperatuur van het interieur van de auto. Tijdens de Verwarming met behulp van motor gaan de lampjes naast het stoelverwarmingssymbool niet bran‐ den. De temperatuurregeling van een lege stoel werkt wellicht minder goed. Dit is normaal. Tenzij de functie Automatisch ver‐ warmde stoelen in het menu Per‐ soonlijke instellingen ingeschakeld is, worden de verwarmde stoelen tijdens de Verwarming met behulp van motor niet ingeschakeld. Persoonlijke instellingen 3 85. Verwarming met behulp van motor 3 20.
40
Stoelen, veiligheidssystemen
Veiligheidsgordels
9 Waarschuwing Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐ doen. Inzittenden die geen gebruik ma‐ ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐ depassagiers en zichzelf in ge‐ vaar.
De veiligheidsgordels worden bij snel optrekken of hard remmen geblok‐ keerd om de inzittenden op hun stoel te houden. Hierdoor neemt het ge‐ vaar voor letsel aanzienlijk af.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon te‐ gelijk. Kinderveiligheidssysteem 3 47. Alle onderdelen van het gordelsys‐ teem regelmatig op schade en juiste werking controleren. Beschadigde onderdelen laten ver‐ vangen. Na een aanrijding de veilig‐ heidsgordels en de gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Let op Zorg dat de veiligheidsgordels niet door schoenen of voorwerpen met scherpe randen beschadigd raken klem komen te zitten. Oprolautoma‐ ten vrijhouden van vuil.
Gordelverklikker X 3 68.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de voorstoelen beperken de krachten die inwerken op de inzittenden, doordat de gordels tijdens een botsing gelei‐ delijk worden ontspannen.
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen worden bij een voldoende zware fron‐ tale botsing of bij een aanrijding van achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing Onjuist handelen (bijv. het verwij‐ deren of aanbrengen van gordels) kan de gordelspanners in werking stellen. Geactiveerde gordelspanners zijn te herkennen aan de voortdurend bran‐ dende controlelamp v 3 68. Geactiveerde gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd.
Stoelen, veiligheidssystemen Let op Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de werking van de gordelspanners kun‐ nen verstoren. Geen aanpassingen aan onderdelen van de gordelspan‐ ners aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto.
tot tijd strak trekken door aan de schoudergordel te trekken. Gordel‐ verklikker 3 68.
41
Demonteren
Driepuntsgordel Bevestiging
Loszittende kleding belemmert het strak trekken van de gordel. Geen voorwerpen zoals handtassen of mo‐ biele telefoons tussen de gordel en uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing Gordel uit de oprolautomaat trekken, zonder te verdraaien voor u langs ha‐ len en de gesp in het slot steken. Heupgordel tijdens het rijden van tijd
De gordel niet over harde of breek‐ bare voorwerpen in de zakken van uw kleding laten lopen.
Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken.
Comfortgeleiders voor veiligheidsgordels op de zitplaatsen achter
De geleiders komen voor oudere kin‐ deren die te groot voor zittingverho‐ gers zijn en voor sommige volwasse‐ nen soms goed van pas. Na het in‐ bouwen en goed afstellen houdt de comfortgeleider de veiligheidsgordel weg van de nek en het hoofd.
42
Stoelen, veiligheidssystemen
Er is één geleider voor elke zitpositie achter. Haal vóór gebruik van een comfortgeleider de veiligheidsgordel van de geleider op de zitting. Monteren:
1. Haal de geleider van de opberg‐ clip op de carrosseriebekleding binnen naast de achterbank.
ernstig letsel oplopen. Laat de schoudergordel vanaf de schou‐ der schuin over de borst lopen. Deze lichaamsdelen weerstaan de tegenhoudkrachten van de gor‐ del het best.
2. Leg de geleider op de gordel en steek de twee randen van de vei‐ ligheidsgordel in de sleuven van de geleider. 3. De veiligheidsgordel mag niet ge‐ draaid zijn en moet vlak liggen. De elastische draad moet onder de veiligheidsgordel liggen en de ge‐ leider erboven.
9 Waarschuwing Bij het niet goed omdoen van de veiligheidsgordel beschermt deze bij een botsing wellicht minder goed. De betreffende persoon kan
4. Maak de veiligheidsgordel vast en plaats deze zoals bovenstaand in deze paragraaf beschreven. Zorg ervoor dat de schoudergordel de schouder kruist. Knijp de randen van de veiligheids‐ gordel bij elkaar om de veiligheids‐ gordel uit de geleider te halen en de
Stoelen, veiligheidssystemen comfortgeleider weg te nemen en op te bergen. Schuif de geleider weer in zijn opbergclip.
Gebruik van de veiligheidsgordel tijdens de zwangerschap
Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meer‐ dere afzonderlijke systemen afhanke‐ lijk van de omvang van de uitrusting. Bij het afgaan worden de airbags bin‐ nen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opge‐ merkt.
9 Waarschuwing Bij onoordeelkundige behandeling kunnen de airbagsystemen op ex‐ plosieve wijze in werking treden.
9 Waarschuwing De heupgordel moet zo laag mo‐ gelijk over het bekken lopen om druk op de buik te voorkomen.
Let op Ter hoogte van de middenconsole bevindt zich de regelelektronica van het airbagsysteem en de gordel‐ spanners. In dit gebied geen mag‐ netische voorwerpen plaatsen. Afdekkingen van airbags niet be‐ plakken of met andere materialen bedekken.
43
Elke airbag treedt slechts eenmaal in werking. Geactiveerde airbags onmiddellijk laten vervangen door een werkplaats. Ook moeten even‐ tueel het stuurwiel, het instrumen‐ tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐ tingen, handgrepen en de stoelen worden vervangen. Geen aanpassingen in het airbag‐ systeem aanbrengen, anders ver‐ valt de typegoedkeuring van de auto. Bij het ontplooien van de airbags kun‐ nen de vrijkomende hete gassen brandwonden veroorzaken. Controlelamp v voor airbagsystemen 3 68.
Frontaal airbagsysteem Het frontale airbagsysteem bestaat uit een airbag in het stuurwiel en een airbag in het instrumentenpaneel aan de passagierszijde. Ze zijn te herken‐ nen aan het opschrift AIRBAG.
44
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing
Het frontairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige aan‐ rijding aan de voorzijde. Het contact moet ingeschakeld zijn. De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en hoofd van de inzittenden voorin de auto aanzienlijk afneemt.
Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk 3 36. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Veiligheidsgordel correct omleg‐ gen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden.
Zijdelings airbagsysteem Het zijairbagsysteem bestaat uit een airbag in elke kant van de rugleunin‐ gen van de voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG. Het zijairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige zij‐ delingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en de heupen bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. Let op Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐ zen gebruiken die voor de auto zijn goedgekeurd. De airbags niet afdek‐ ken.
Stoelen, veiligheidssystemen
Gordijnairbagsysteem Het hoofdairbagsysteem bestaat uit een airbag aan weerskanten in het dakframe. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG op de dakstij‐ len. Het gordijnairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige zijdelingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.
9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. De haken aan de handgrepen van het dakframe zijn alleen geschikt om lichte kledingstukken, zonder kleerhangers, aan op te hangen. Geen voorwerpen in de kleding‐ stukken bewaren.
Knieairbagsysteem De knieairbags zitten onder de stuur‐ kolom en onder het handschoenen‐ kastje.
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het hoofd bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
45
Bij knieairbags verschijnt het woord AIRBAG op het onderste gedeelte van het instrumentenpaneel. Het knieairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige fron‐ tale aanrijding. Het contact moet in‐ geschakeld zijn. De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het onderlichaam van de inzittenden voorin de auto aanzienlijk afneemt. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag hou‐ den.
46
Stoelen, veiligheidssystemen
Airbag deactiveren Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem op de passagiersstoel voorin monteert, moet u de airbag vooraan en de knieairbag van deze stoel deac‐ tiveren. Het gordijn- en zijdelings air‐ bagsysteem, de gordelspanners en alle airbagsystemen van de bestuur‐ der blijven actief.
W: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn gedeactiveerd en gaan niet af bij een aanrijding. De controlelamp W brandt continu. U kunt een kinderzitje aanbrengen in overeenstemming met de tabel In‐ bouwposities kinderveiligheidssyste‐ men 3 49. Er mag geen volwassen persoon op de stoel van de voorpas‐ sagier vervoerd worden. V: Front- en knieairbags voor de passagier voorin zijn actief. U mag geen kinderveiligheidssystemen aan‐ brengen.
9 Gevaar
Het airbagsysteem van de passagier voorin kan worden gedeactiveerd met een sleutel in de schakelaar in het handschoenenkastje. Gebruik de contactsleutel om de po‐ sitie te kiezen:
Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de pas‐ sagiersstoel met geactiveerde front- en knieairbag. Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde front- en knieairbag.
Zolang de controlelamp W niet brandt, zullen de airbags van de pas‐ sagiersstoel afgaan in geval van een aanrijding. Indien beide conrolelampen tegelij‐ kertijd branden zit er een storing in het systeem. Aangezien de systeemsta‐ tus niet wordt aangeduid, mag er nie‐ mand op de passagiersstoel worden vervoerd. Onmiddellijk de hulp van een werkplaats inroepen. Raadpleeg onmiddellijk een werk‐ plaats indien geen van beide contro‐ lelampjes brandt.
Stoelen, veiligheidssystemen Verander de status alleen tijdens stil‐ stand terwijl de ontsteking is uitge‐ schakeld. Controlelamp airbag-deactivering 3 69.
Kinderveiligheidssyste‐ men Wij bevelen het Opel kinderveilig‐ heidssysteem aan dat specifiek voor montage in uw auto geschikt is. Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem gebruikt, moet u de gebruikersen montagehandleiding én de instruc‐ ties bij het kinderveiligheidssysteem opvolgen. Houd u altijd aan de plaatselijke of landelijke voorschriften. In sommige landen is het gebruik van kindervei‐ ligheidssystemen op bepaalde zit‐ plaatsen verboden.
9 Gevaar Wanneer u een kinderveiligheids‐ systeem op de passagiersstoel gebruikt, moeten de airbagsyste‐ men voor de passagiersstoel zijn gedeactiveerd; anders kan het kind dodelijk gewond raken wan‐ neer de airbags afgaan.
47
Dit geldt vooral wanneer u achter‐ waarts gerichte kinderveiligheids‐ systemen op de passagiersstoel gebruikt.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om een kinderzitje vast te maken. Kinderen zo lang mogelijk tegen de rijrichting in vervoeren. Hierdoor wordt de nog erg zwakke ruggengraat van het kind bij een ongeval minder belast.
48
Stoelen, veiligheidssystemen
Geschikt zijn veiligheidssystemen die voldoen aan ECE 44-03 of ECE 44-04. Raadpleeg de lokale weten regelgeving voor het verplichte ge‐ bruik van kinderveiligheidssystemen. Het kinderveiligheidssysteem dat u gaat monteren, moet geschikt zijn voor het autotype. Het kinderveiligheidssysteem moet op de correcte positie in de auto wor‐ den gemonteerd. Laat kinderen alleen aan de trottoir‐ kant van de auto uit- en instappen. Wanneer het kinderveiligheidssys‐ teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐ zetten met een veiligheidsgordel of verwijderen. Let op Kinderveiligheidssystemen niet be‐ plakken of met andere materialen af‐ dekken. Een kinderveiligheidssysteem dat tijdens een aanrijding werd belast moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Gewichtscategorie
Op passagiersstoel geactiveerde airbag
gedeactiveerde airbag
Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep 0: Tot 10 kg
X
U1
U
Groep 0+: Tot 13 kg
X
U1
U
Groep I: 9 tot 18 kg
X
U1
U
Groep II: 15 tot 25 kg
X
X
U
Groep III: 22 tot 36 kg
X
X
U
= De zitplaats moet op de hoogste zithoogte worden gezet. U = Geschikt voor veiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. X = Zitplaats niet toegestaan voor kinderen in deze gewichtscategorie. 1
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem Gewichtscategorie
Maatklasse
Bevestiging
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep 0: tot 10 kg
E
ISO/R1
X
IL1
Groep 0+: tot 13 kg
E
ISO/R1
X
IL1
D
ISO/R2
X
IL1
C
ISO/R3
X
IL1
49
50
Stoelen, veiligheidssystemen
Gewichtscategorie
Maatklasse
Bevestiging
Op passagiersstoel
Op buitenste zitplaatsen achterin
Groep I: 9 tot 18 kg
D
ISO/R2
X
IL1
C
ISO/R3
X
IL1
B
ISO/F2
X
IL, IUF
B1
ISO/F2X
X
IL, IUF
A
ISO/F3
X
IL
IL
= Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype. IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX-kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. X = ISOFIX-zitplaats niet geschikt voor ISOFIX-kinderveiligheidssystemen in deze gewichtscategorie en/of maatklasse. 1 = Voor het goed kunnen aanbrengen van een kinderveiligheidssysteem moeten de lengte en de kanteling van de rugleuning van stoel vóór de ISOFIX zitplaats worden versteld.
ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid A - ISO/F3
= Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot 13 kg. D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg. E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIXkinderveiligheidssystemen
Bevestig de voor de auto goedge‐ keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐ temen aan de ISOFIX bevestigings‐ beugels. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label & op de rug‐ leuning.
Top-Tetherbevestigingsogen
De Top-tether-verankeringen voor de buitenste zitplaatsen achter zitten achterop de rugleuning van de ach‐ terbank. Gebruik altijd een verankere‐ ring aan de kant van de auto waar het kinderveiligheidssysteem wordt ge‐ plaatst. Top-Tether-bevestigingsogen wor‐ den aangeduid met het symbool : van een kinderzitje. Aanvullend op de ISOFIX bevestiging zet u de Top-tether-band vast aan de Top-tether-bevestigingsogen. Daar‐
51
bij moet de bijbehorende gordel tus‐ sen de glijstangen van de hoofdsteun lopen.
52
Opbergen
Opbergen Opbergruimten ............................. 52 Achterbank ................................... 55 Bagageruimte .............................. 56 Beladingsinformatie ..................... 59
Opbergruimten
Handschoenenkastje
Opbergvakken instrumentenpaneel
Boven op het instrumentenbord be‐ vindt zich een opbergvak. Binnenin het opbergvak bevindt zich een zendersleuf voor de handzender. Handzender 3 20. Voertuig starten en stoppen 3 108.
Open het handschoenenkastje door de hendel omhoog te duwen. Het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten houden.
Opbergen
Bekerhouders
53
Er zitten extra bekerhouders in de vloerconsole achter.
Armsteun met opbergruimte
Opbergruimte portierbekleding
Opbergruimte in voorste armsteun
In de portierbekleding bevindt zich een opbergvak. In de opening van het bestuurders- of passagiersportier kunt u lange voor‐ werpen, zoals een paraplu, schuiven.
Trek aan de greep om de armsteun omhoog te klappen.
Er zitten bekerhouders in de vloer‐ console voor.
54
Opbergen Opbergruimte in achterste armsteun
Aan de voorkant van de vloerconsole zitten binnen een USB-poort en een AUX-aansluiting. Ook is er een door‐ voer voor draden. Raadpleeg de handleiding Infotain‐ mentsysteem voor meer informatie.
Til voor toegang tot het opbergvak de hendel op.
In de achterconsole zitten een USBpoort en een AUX-aansluiting. Raadpleeg de handleiding Infotain‐ mentsysteem voor meer informatie.
Opbergen
Opbergvak middenconsole
Achterbank Armsteun Verwijderbare armsteun
De armsteun bevat een opbergvak. Opbergvak 3 53. De armsteun verwijderen
55
9 Waarschuwing Een niet vastgezette armsteun kan inzittenden bij een noodstop of scherpe bocht of bij een botsing treffen. Berg de armsteun stevig op in de bagageruimte achter of haal deze uit de auto. De armsteun aanbrengen
In de middenconsole van de zitplaat‐ sen achterin bevindt zich een opberg‐ vak.
Verwijder de armsteun door op de knop te drukken en de armsteun op te tillen. Schuif de armsteun naar voren van de achtersteun.
Breng de armsteun aan door de steun aan de achterkant van de armsteun tegen de sleuf op de achterconsole te zetten en de armsteun omlaag in de opening te laten vastklikken.
56
Opbergen
Bagageruimte
4. Trek aan de ontgrendelingshen‐ del van de rugleuning om deze te ontgrendelen en klap de rugleu‐ ning naar voren.
Hoofdsteunen rugleuning voorstoelen omklappen
Rugleuning voorstoelen opklappen
Rugleuning voorstoelen neerklappen Let op Het omklappen van een achterbank terwijl de veiligheidsgordels nog ver‐ grendeld zijn, kan schade aan de zit‐ plaats of de veiligheidsgordels ver‐ oorzaken. Altijd de veiligheidsgor‐ dels los maken en deze laten terug‐ keren naar de normale opbergposi‐ tie voordat u de achterbank omklapt. 1. Verwijder zo nodig de bagage‐ ruimte-afdekking. 2. Duw de hoofdsteunen omlaag door de pal in te drukken en inge‐ drukt te houden.
3. Haal de veiligheidsgordel van de veiligheidsgordelgeleider en plaats deze in de opbergclip.
Let op Als de veiligheidsgordel tussen de rugleuning van de achterbank en het vergrendelmechanisme van de rug‐ leuning van de achterbank verstrikt raakt, is er kans op schade aan de veiligheidsgordel of het vergrendel‐ mechanisme van de rugleuning van de achterbank. Leg de veiligheids‐ gordel bij het rechtop vergrendelen van de achterbank opzij. Raadpleeg een werkplaats als de veiligheids‐ gordel beschadigd is en laat deze vervangen.
Opbergen 9 Waarschuwing Rijd uitsluitend met goed vergren‐ delde rugleuningen. Als dat niet het geval is, is er een kans op let‐ sel of schade aan de lading of het voertuig bij krachtig remmen of een botsing. 1. Trek de veiligheidsgordel voor‐ zichtig uit de opbergclip en houd deze zo vast.
Controleer of de rugleuning van de voorstoel hoorbaar vergren‐ delt. 3. Hang de veiligheidsgordel na het omhoog zetten van de rugleuning van de voorstoel weer in de vei‐ ligheidsgordelgeleider. Laat de stoel rechtop vergrendeld staan als deze niet wordt gebruikt.
57
Bagageruimte-afdekking
Opbergruimte achter Gebruik de vier lussen om de afdek‐ king aan de zijpanelen vast te haken. Leg niets op de afdekking.
2. Zet de rugleuning van de voor‐ stoel omhoog en duw deze naar achteren om deze goed te ver‐ grendelen.
Rechts in de bagageruimte achter een klep bevindt zich een opbergvak. Verwijder de klep door op de grendel te drukken.
58
Opbergen
Sjorogen
Gevarendriehoek
Verbanddoos
De sjorogen dienen om voorwerpen vast te zetten, bijv. met spanbanden.
De gevarendriehoek zit in een op‐ bergvak onder de vloerafdekplaat van de bagageruimte.
De verbanddoos zit in een opbergvak onder de vloerafdekplaat van de ba‐ gageruimte.
Opbergen
Beladingsinformatie
■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐ gen. Controleer of de rugleuningen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaar‐ ste voorwerpen onderop leggen. ■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten. ■ Losse voorwerpen in de bagage‐ ruimte vastzetten om glijden tegen te gaan.
■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐ leuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn. ■ Bagage niet boven de rugleuningen laten uitsteken. ■ Leg niets op de bagageruimteafdekking of op het instrumenten‐ paneel en dek de sensor boven op het instrumentenpaneel niet af. ■ De bagage mag de bediening van pedalen, de schakelhendel en de bewegingsvrijheid van de bestuur‐ der niet belemmeren. Geen losse voorwerpen in het interieur leggen. ■ Niet met een geopende achterklep rijden.
9 Waarschuwing Controleer altijd of de lading in het voertuig goed vastgezet is. Als dat niet het geval is, kunnen er voor‐
59
werpen in het voertuig rondslinge‐ ren en letsel of schade aan de la‐ ding of de auto veroorzaken. ■ Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toe‐ laatbare totaalgewicht van de auto en het EU-leeggewicht van de auto. U berekent het nuttige draagvermo‐ gen door de gegevens van uw auto in de tabel Gewichten voorin deze handleiding in te voeren. Het EU-leeggewicht omvat ook het gewicht van de bestuurder (68 kg), de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐ fen (tank voor 90 % gevuld). Extra uitrusting en accessoires ver‐ hogen het leeggewicht.
60
Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurbedieningsknoppen
Stuurwielverstelling
Bedieningsorganen ...................... 60 Waarschuwingslampen, meters en controlelampen ....................... 63 Informatiedisplays ........................ 74 Boordinformatie ........................... 84 Persoonlijke instellingen .............. 85
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len.
U kunt het Infotainmentsysteem, de cruise control en sommige bestuur‐ dersondersteuningssystemen bedie‐ nen met de knoppen op het stuurwiel. Meer informatie staat in de handlei‐ ding van het infotainment-systeem. Bestuurdersondersteuningssyste‐ men 3 121.
Instrumenten en bedieningsorganen
Claxon
61
Wis-/wasinstallatie voorruit Voorruitwissers
Druk op j om te claxonneren. Gebruik de claxon niet als waarschu‐ wing voetgangersveiligheid.
Waarschuwing voetgan‐ gersveiligheid Met de waarschuwing voetgangers‐ veiligheid kan de bestuurder mensen waarschuwen die de auto wellicht niet horen naderen.
Druk op 4 en er klinkt korte tijd een zachte waarschuwingstoon. De waarschuwing voetgangersveilig‐ heid werkt alleen wanneer de auto niet in de Park-stand staat P: Gebruik de waarschuwing voetgan‐ gersveiligheid niet bij wijze van cla‐ xon.
HI LO INT UIT
= = = =
snel langzaam intervalwissen uit
Hendel omlaagduwen om wissers één slag te laten maken wanneer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten.
62
Instrumenten en bedieningsorganen
Instelbaar wisinterval
Voorruitsproeiers
Elektrische aansluitingen
Wisserhendel in stand INT. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = stelwiel omhoog‐ interval draaien lang = stelwiel omlaag‐ interval draaien
Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen.
Er bevinden zich 12 V-aansluitingen in de armsteun met opbergruimte voor en de vloerconsole middenach‐ ter.
Instrumenten en bedieningsorganen
Ook bevindt er zich een 12 V-aanslui‐ ting in het opbergvak in het instru‐ mentenbord.
Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan 180 watt. De 12 V-aansluitingen leveren stroom als het contact aan is of als de auto in de modus Vertraagde uitschakeling stroom staat. Behouden stroom uit 3 107. Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐ tische compatibiliteit voldoen aan de DIN-norm VDE 40 839. Geen accessoires aansluiten die stroom leveren, zoals bijv. laadtoe‐ stellen of accu's. Aansluitingen niet beschadigen door het gebruik van ongeschikte stekkers.
63
Waarschuwingslam‐ pen, meters en controlelampen Snelheidsmeter
Aanduiding van de rijsnelheid. De weergegeven maateenheid kan in het Driver Information Center (DIC) worden gewijzigd 3 74.
64
Instrumenten en bedieningsorganen
Kilometerteller
Dagteller
Brandstofmeter
Geeft de gemeten afstand aan. De weergegeven maateenheid kan in het Driver Information Center (DIC) worden gewijzigd 3 74.
Geeft de gemeten afstand weer sinds de laatste reset. Reset de dagteller door de toets SELECT op het bedieningspaneel van het Driver Information Center (DIC) ingedrukt te houden als trip A of trip B verschijnt. De dagteller bevindt zich op het DIC 3 74.
Toont het brandstofpeil in de tank en de actieradius van de brandstof. Tank nooit leegrijden. Door brandstofresten in de tank kan de hoeveelheid brandstof die kan worden bijgetankt kleiner zijn dan de gespecificeerde tankinhoud. Verlengingsmodus actieradius 3 110.
Instrumenten en bedieningsorganen
Accumeter
Efficiencymeter
65
Zuinig rijden 3 105. Afhankelijk van de instelling kan deze meter worden verborgen en worden vervangen door de brandstofmeter of de accumeter. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Actieradius totaal
Toont het oplaadniveau en de actie‐ radius van de hoogspanningsaccu. Elektrische modus 3 110.
Deze meter is een handleiding voor efficiënt rijden door de bal groen en in het midden van de meter te houden. De bladeren draaien niet meer als de auto stopt of als de bal van het mid‐ den van de meter af gaat. versn: Bij te agressief optrekken voor een optimaal verbruik, wordt de bal geel en gaat deze boven het midden van de meter staan. rem: Bij te agressief remmen voor een optimaal verbruik, wordt de bal geel en gaat deze onder het midden van de meter staan.
Toont de actieradius totaal als com‐ binatie van de elektrische en de brandstofactieradius. Zuinig rijden 3 105.
66
Instrumenten en bedieningsorganen
Service-display Het controlesysteem oliekwaliteit toont het percentage van de reste‐ rende levensduur van de olie. Afhankelijk van de rijomstandighe‐ den, kan het aangegeven vervan‐ gingsinterval van de motorolie en het oliefilter aanzienlijk variëren. Bij het verversen van de olie moet het systeem altijd worden teruggezet om goed te kunnen werken. De hulp van een werkplaats inroepen. Wanneer het systeem heeft berekend dat de gebruiksduur van de motorolie is verstreken, verschijnt Motorolie spoedig verversen op het Driver In‐ formation Centre. Laat de motorolie en het filter binnen 1000 km door een werkplaats verversen/vervangen. Driver Information Centre 3 74 Service-informatie 3 182.
Controlelampen De beschreven controlelampen zijn niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐ schrijving geldt voor alle instrument‐
uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐ rusting kan de plaats van de contro‐ lelampjes variëren. Bij het inschake‐ len van de ontsteking lichten de meeste controlelampen korte tijd op bij wijze van functietest. Betekenis kleuren controlelampen: Rood = gevaar, belangrijke her‐ bereik innering Geel = waarschuwing, aanwij‐ zing, storing Groen = inschakelbevestiging Blauw = inschakelbevestiging bereik Wit = inschakelbevestiging
Instrumenten en bedieningsorganen Controlelampen in de instrumentengroep
67
68
Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de dakconsole
Zekeringen 3 156. Richtingaanwijzers 3 92.
Gordelstatus op de achterbank
Gordelverklikker
Brandt Na het inschakelen van het contact wordt de veiligheidsgordellamp rood. Na het omdoen van de passagiers‐ veiligheidsgordels wordt de bijbeho‐ rende veiligheidsgordellamp groen.
Gordelverklikker op de voorstoelen
Richtingaanwijzer O brandt of knippert groen.
Knippert
Controlelamp knippert bij ingescha‐ kelde richtingaanwijzer of alarmknip‐ perlichten. Knippert snel: storing in een richting‐ aanwijzer of de bijbehorende zeke‐ ring. Vervangen van lampen 3 153.
X van de bestuurdersstoel brandt of knippert rood. k van de passagiersstoel voorin brandt of knippert rood wanneer de stoel bezet is. Als er een voorwerp op de stoel wordt gelegd, kan de gordelverklikker van de passagiersstoel ook gaan bran‐ den. Brandt Nadat de waarschuwingslampen voor de betreffende voorstoel enige tijd hebben geknipperd, totdat de vei‐ ligheidsgordel is omgedaan. Knippert Tot een bepaalde tijd nadat het con‐ tact is ingeschakeld.
6 knippert of brandt.
Knippert Als een passagier op de tweede rij onderweg zijn/haar veiligheidsgordel weer losmaakt, knippert het bijbeho‐ rende veiligheidsgordelsymbool en‐ kele seconden rood en kan er een ge‐ luidssignaal klinken. Veiligheidsgordel omdoen 3 41.
Airbag en gordelspanners v brandt rood. Bij het starten van de auto brandt de controlelamp enkele seconden. Brandt deze niet, dooft deze niet na een paar seconden of licht deze tij‐ dens het rijden op, dan is er een sto‐ ring in het airbagsysteem. De hulp
Instrumenten en bedieningsorganen van een werkplaats inroepen. De air‐ bags en gordelspanners gaan moge‐ lijkerwijs niet af tijdens een ongeval. Bij een eventueel probleem met het airbagsysteem kan er ook een bericht op het Driver Information Center (DIC) verschijnen. Geactiveerde gordelspanners of air‐ bags worden aangeduid door aan‐ houdend branden van v.
9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen.
De front- en knieairbags voor de pas‐ sagier voorin worden gedeactiveerd 3 46.
9 Gevaar Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de pas‐ sagiersstoel met geactiveerde front- en knieairbag. Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde front- en knieairbag.
Gordelspanners, airbagsysteem 3 40, 3 43. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Als beide statusindicatielampjes na een paar seconden aan blijven of als er helemaal geen lampjes branden, is er wellicht een probleem met de ver‐ lichting of de deactiveringsschakelaar van de airbag. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Airbag-deactivering
Laadsysteem
V brandt geel. De front- en knieairbags voor de pas‐ sagier voorin worden geactiveerd. W brandt geel.
p brandt rood. Brandt korte tijd als het contact wordt ingeschakeld.
69
Lamp blijft aan of licht onderweg op 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Stop, schakel de ontsteking uit. 3. De hulp van een werkplaats inroe‐ pen. Bij rijden met dit lampje aan kan de 12 V-accu ontladen raken.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel.
Brandt alleen in de onderhoudsmodus
Brandt ter controle of de modus al‐ leen-onderhoud werkt. Raadpleeg een werkplaats als een storing wordt vastgesteld. Aan/Uit-knop 3 106.
Brandt als het contact aan is
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐ den worden mogelijk overschreden.
70
Instrumenten en bedieningsorganen
Zo kunt u wellicht een storing in het emissiesysteem verhelpen: ■ Controleer of de brandstofdop goed aangebracht is. ■ Controleer of de brandstof van goede kwaliteit is. Raadpleeg onmiddellijk een werk‐ plaats als de lamp in geen van de bo‐ venstaande gevallen dooft.
Knippert als het contact aan is
De motor slaat over. Laat het gaspe‐ daal los, matig uw snelheid en/of ver‐ mijd steile hellingen totdat het knip‐ peren stopt. Als het lampje blijft knipperen: 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Stop, schakel de ontsteking uit. 3. Wacht ten minste 10 seconden en schakel het contact weer in. Raadpleeg een werkplaats als de lamp nog steeds blijft knipperen.
Remsysteem R brandt rood. Brandt nadat het contact is ingescha‐ keld. Het remvloeistofpeil is te laag of er is een ander probleem met het remsysteem. Remvloeistofpeil 3 150.
9 Waarschuwing Stoppen. De auto meteen stilzet‐ ten. De hulp van een werkplaats inroepen.
Elektrische handrem P brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken 3 117.
Knippert
Als P na het loszetten van de hand‐ rem of onderweg knippert, moet u niet verder rijden en onmiddellijk een werkplaats raadplegen.
Elektrische handrem defect p brandt geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐ timaal 3 117.
9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen. Ook kan er een foutmelding op het Driver Information Centre (DIC) ver‐ schijnen. Driver Information Center 3 74.
Antiblokkeersysteem (ABS) u brandt geel. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐ teem is na het doven van de contro‐ lelamp klaar voor gebruik.
Instrumenten en bedieningsorganen Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Probeer het systeem te resetten. Reset het systeem als volgt: 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Zet de auto in P. 3. Schakel het contact uit. 4. Start de auto opnieuw. Raadpleeg een werkplaats als de ABS-controlelamp na het resetten van het systeem blijft branden of on‐ derweg weer oplicht. Antiblokkeersysteem 3 116. Als de waarschuwingslampen van het ABS en het reguliere remsysteem gaan branden, is er wellicht een pro‐ bleem met het remsysteem en het an‐ tiblokkeersysteem. Laat de auto wegslepen naar de werkplaats.
Slepen 3 178.
SPORT-modus Sport licht op als de SPORT-modus wordt geselecteerd. SPORT-modus 3 111.
Bergmodus Berg licht op als de bergmodus wordt geselecteerd. Bergmodus 3 111.
Hold-modus Stilhouden licht op als de hold-modus wordt geselecteerd. Hold-modus 3 111.
Lane Departure Warning ) brandt groen of knippert geel. Bij het starten van de auto licht dit lampje kort geel op. Raadpleeg een werkplaats als dat niet het geval is. Als het systeem normaal werkt, gaat het lampje uit.
71
Brandt groen
Het systeem wordt ingeschakeld en is gebruiksklaar.
Knippert geel
Het systeem herkent een onbedoelde verandering van rijstrook. Lane Departure Warning 3 130.
Elektronische stabiliteitsregeling UIT a brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteits‐ regeling en Traction Control-systeem b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit kan echter afhankelijk van de staat van het wegdek verslechteren.
72
Instrumenten en bedieningsorganen
Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
Knippert
Het systeem is actief en helpt de be‐ stuurder bij het goed besturen van de auto onder lastige omstandigheden. Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) 3 120, Traction Control-sys‐ teem 3 119.
Traction Control-systeem UIT k brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Koelvloeistoftemperatuur W brandt rood. Brandt als de auto een probleem met het koelvloeistofsysteem heeft. Bij het oplichten van de controlelamp klinkt er een waarschuwingszoemer.
Voorzichtig Als de koelvloeistoftemperatuur te hoog is, moet u stoppen en het contact uitschakelen. Gevaar voor motor. Controleer het koelvloei‐ stofpeil. Raadpleeg uw werkplaats als de controlelamp aan blijft.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem A brandt of knippert geel.
Brandt
De spanning van een of meerdere banden is aanzienlijk te laag. Meteen stoppen en bandenspanning contro‐ leren.
Knippert
Storing in het systeem. Na ong. 1 minuut brandt de controlelamp con‐ tinu. De hulp van een werkplaats in‐ roepen.
Motoroliedruk I brandt rood. Brandt korte tijd als de auto wordt ge‐ start.
Voorzichtig Motorsmering wordt mogelijk on‐ derbroken. Dit kan aanleiding ge‐ ven tot motorschade en/of tot het blokkeren van de aandrijfwielen. 1. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 2. Zet de keuzehendel op N. 3. Schakel de ontsteking uit. Controleer het oliepeil voordat u de hulp van een werkplaats inroept 3 146.
Te laag brandstofpeil Y brandt als het brandstofpeil te laag is.
Instrumenten en bedieningsorganen
Startbeveiliging d brandt geel. Storing in de startbeveiliging. De mo‐ tor kan niet worden gestart. De hulp van een werkplaats inroepen.
Voertuig gereed R brandt als de auto gereed voor rijden is.
Rijverlichting 8 brandt groen. De rijverlichting is ingeschakeld 3 90.
Grootlicht C brandt blauw. Brandt bij ingeschakeld grootlicht en bij lichtsignaal 3 91.
Mistachterlicht r brandt geel.
Het mistachterlicht is ingeschakeld 3 92.
73
Portier open
Cruise control m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Een bepaalde snelheid wordt opge‐ slagen. Cruise control 3 121.
Voorligger gedetecteerd A brandt groen of geel. Brandt groen Er is een voorligger gedetecteerd. Brandt geel Er is te weinig afstand tot de voorlig‐ ger. Frontaanrijdingswaarschuwing 3 123.
Als een portier, de motorkap of de achterklep wordt geopend, licht er een lampje op. Ook verschijnt er elke keer bij het openen van de motorkap of de ach‐ terklep een plaatje op het Driver In‐ formation Center (DIC). Driver Information Centre (DIC) 3 74.
74
Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiedisplays
Bedieningsorganen DIC
Menu's en functies selecteren
CONFIG: indrukken om het eenvou‐ dige of het geavanceerde instrumen‐ tengroepconfiguratiedisplay te selec‐ teren. 9 BACK: indrukken om terug te gaan naar het vorige scherm, of om terug te gaan naar het hoofdmenu. Druk op 9 BACK om het display met het DICmenu te minimaliseren. SELECT: druk op het midden van de knop om de gemarkeerde optie te se‐ lecteren. Draai aan de knop om door de menuopties te bladeren.
Trip A 0 en Trip B 1 3 64.
Driver Information Center
Het display van het Driver Information Centre (DIC) is ondergebracht in de instrumentengroep. Het DIC toont in‐ formatie over de auto. Bij het vaststel‐ len van een probleem met het sys‐ teem, toont het ook waarschuwings‐ berichten. Boordinformatie 3 84.
Bij het hoofdmenu van het DIC: 1. Draai aan de knop SELECT om door de mogelijke DIC-menu's te bladeren. 2. Druk bij een gemarkeerde menu‐ optie op SELECT om dat menu te bevestigen. 3. Blijf aan de ingedrukte knop SELECT draaien om door de be‐ schikbare menuopties te bladeren en te selecteren:
Resterende levensduur olie I Het percentage resterende levens‐ duur van de olie wordt getoond. Motorolie 3 146. Bandenspanning A Van alle vier banden worden de span‐ ningswaarden bij benadering ge‐ toond. Als er streepjes in plaats van waarden verschijnen, is er mogelijk een pro‐ bleem met de auto.
Instrumenten en bedieningsorganen De hulp van een werkplaats inroepen. Bandenspanning 3 166. Bandenspanningscontrolesysteem 3 166. Boordinformatie 3 Draai aan de knop SELECT om door een actief waarschuwingsbericht te bladeren. Druk op SELECT om de berichten te bekijken. Boordinformatie 3 84. Eenheid 7 Draai aan de knop SELECT om het moduledisplay tussen SI en US over te schakelen. Bevestig de instelling door op SELECT te drukken. Handleidingsmodus T Druk op CONFIG om over te schake‐ len tussen twee handleidingsscher‐ men met toelichtingen op een aantal functies van de groep. De handleidingsmodus is alleen be‐ schikbaar als de auto in de parkeer‐ stand P staat.
Verkeersbordherkenning Selecteer deze menuopties om gede‐ tecteerde verkeersborden te bekij‐ ken. Verkeersbordherkenning. 3 130. Vermogensmeter D Selecteer deze menuoptie om de ver‐ mogensmeter te bekijken. De vermogensmeter is een meter die de bestuurder meldt hoeveel vermo‐ gen in totaal van de motor of de accu voor het aandrijven van de auto af‐ komstig is. Indicatie afstand tot voorligger E Selecteer deze menuoptie om de in‐ dicatie afstand tot voorligger aan te passen. Indicatie afstand tot voorlig‐ ger 3 125. Navigatie * Bij selecteren van deze optie verschij‐ nen er pijlwijzers. Raadpleeg de handleiding van het In‐ fotainmentsysteem voor nadere infor‐ matie.
75
Instrumentenpaneeldis‐ play Na het ontgrendelen en openen van het bestuurdersportier verschijnt er een informatiedisplay met de status van de oplaadkabel en het oplaadni‐ veau van de hoogspanningsaccu.
Linksonder op het scherm kan een bericht verschijnen dat het opladen via het stroomnet bij de oplaadaan‐ sluiting van de auto onderbroken is.
Colour-Info-Display Colour-Info-Display bevindt zich in het instrumentenpaneel.
76
Instrumenten en bedieningsorganen
Colour-Info-Display geeft aan: ■ Klimaatregeling 3 96 ■ Infotainmentsysteem, zie de be‐ schrijving in de handleiding van het Infotainmentsysteem ■ Persoonlijke instellingen ■ Informatie stroomverloop ■ Oplaadinstellingen ■ Verbruiksinformatie ■ Temperatuur De knoppen van het Colour-Info-Dis‐ play hoeven slechts te worden aan‐ getipt en werken het beste met de blote handen. De knoppen werken bij de meeste handschoenen, hoewel ze wellicht iets trager reageren. Gebruik liever de muis dan de punt van de vin‐ ger voor een minimale responstijd. Doe uw handschoenen uit als de knoppen niet reageren.
De schermen Krachtstroom geven de huidige staat van de werking van het systeem aan. De schermen tonen de energiestroom tussen de motor, de elektrische aandrijving en de hoog‐ spanningaccu. Deze componenten zijn gemarkeerd als ze actief zijn.
Opladen
Druk op 8 totdat Krachtstroom, Laden... en Informatie energie ver‐ schijnen.
Krachtstroom-schermen
Oplaadmodus selecteren Er zijn drie modi voor programmeer‐ baar opladen. Druk vanuit het statusscherm oplaad‐ modus op Wijzig laadmodus.
Instrumenten en bedieningsorganen
77
Selecteer een optie: ■ Onmiddellijk bij aansluiting ■ Vertraagd op basis van starttijd ■ Vertraagd op basis van elektr.tarieven en starttijd Programmeerbaar opladen De huidige status van de oplaadmo‐ dus is ook zichtbaar op een tijdelijke pop-up op het Colour-Info-Display door op de ontgrendelknop voor de oplaadaansluiting op het bestuur‐ dersportier te drukken. De tijdschat‐ tingen Start opladen en Laden voltooid verschijnen ook op het scherm. Deze schattingen zijn het meest nauwkeurig als de stekker van de auto aangesloten is en bij gema‐ tigde temperaturen. Status oplaadmodus Onmiddellijk:
De auto begint met opladen zodra deze op een stopcontact aangesloten is. Opladen 3 132. Vertraagd (starttijd):
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op de geprogram‐ meerde vertrektijd voor de huidige dag van de week. Het opladen begint op de begintijd en is op de vertrektijd alleen voltooid als er na het aanslui‐ ten van de oplaadkabel voldoende tijd is. Vertraagd (tarief en starttijd):
78
Instrumenten en bedieningsorganen elektriciteitsleverancier om informatie over de stroomtarieven op het op‐ laadpunt. Vertrektijd invoeren Druk op het scherm Status ver‐ traagde oplaadmodus op Bewerk om de vertrektijd voor elke dag van de week te wijzigen.
De auto schat de begintijd van het op‐ laden met het oog op het stroomta‐ riefschema, het voorkeursstroomta‐ rief en de geprogrammeerde vertrek‐ tijd voor de huidige dag van de week. De auto laadt gedurende de nacht‐ stroomtijden zodanig op dat de accu op de vertrektijd volledig opgeladen is. Vraag voor deze modus bij uw
1. Druk op de dag op deze te wijzi‐ gen. 2. Druk op + of − om de uren en mi‐ nuten te wijzigen. 3. Druk op Terug om wijzigingen op te slaan en terug naar het vorige menu te gaan.
Oplaadniveau selecteren Met de instelling Selecteer voorkeur voor laadniveau kan de klant het op‐ laadniveau van de auto zodanig se‐ lecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Op‐ laadniveau selecteren 3 132. Oplaadtarief selecteren Druk op het scherm Vertraagd tarief en Status oplaadmodus vertrektijd op Bewerk.
Selecteer één van de volgende op‐ ties: ■ Bew. schema elektr.tar. ■ Bew. vertrekt.schema ■ Selecteer voorkeur laadtarief
Instrumenten en bedieningsorganen Voorkeursoplaadtarief selecteren Druk vanuit het scherm Informatie vertrektijd en tarief op Selecteer voorkeur laadtarief.
Druk op een van de volgende opties om het Voorkeursoplaadtarief te se‐ lecteren: ■ Opladen tijdens piek-, middenpieken daluren: De auto kan opladen gedurende elke tarief periode om de volgende geplande vertrektijd na te komen. Echter, het systeem laadt zodanig op dat de totale op‐ laadkosten zo laag mogelijk zijn. ■ Opladen tijdens middenpiek- en daluren: De auto slaat uitsluitend op tijdens daluren en/of minder
drukke piekuren en laadt zodanig op dat de totale oplaadkosten zo laag mogelijk zijn. ■ Opladen tijdens daluren: De auto slaat uitsluitend tijdens daluren op. Stroomtarievenschema selecteren De stroomtarieven kunnen afhanke‐ lijk van de tijd, de dag in de week en het seizoen variëren. Neem contact op met uw elektrici‐ teitsleverancier voor informatie over de tarieven in uw regio. Leg de be‐ gindata voor zomer en winter vast om een zomer-/winterschema te kunnen hanteren. Druk vanuit het scherm Informatie vertrektijd en tarief op Bew. schema elektr.tar..
79
U hebt de keus uit twee stroomtarie‐ venschema's:Zomer-/winterschema of Jaarschema. Ga als volgt te werk om te bewerken: 1. Druk op Zomer-/winterschema of Jaarschema. 2. Bewerk indrukken. Begindatum Zomer-/winterschema invoeren Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Zomer-/ winterschema en op Bewerk.
1. Zomer Start indrukken. 2. Druk op + of − om de maand en de dag voor het begin van de zo‐ mer in te stellen. 3. Winter Start indrukken.
80
Instrumenten en bedieningsorganen
4. Druk op + of − om de maand en de dag voor het begin van de win‐ ter in te stellen. 5. Druk op Bewerk zomerschema of Schema winter bewerken om het dagschema voor stroomtarieven te bewerken. Stroomtarievenschema bewerken Druk vanuit het scherm Voer begin datum zomer/winter in op Bewerk zomerschema of Schema winter bewerken. Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Jaarschema en daarna op Bewerk.
◆ Weekdagen zijn maandag t/m vrijdag, hetzelfde tarieven‐ schema wordt gehanteerd. ◆ Weekenddagen zijn zaterdag en zondag, hetzelfde tarieven‐ schema wordt gehanteerd. Stel de schema's voor zowel week‐ dagen als het weekend in. Het tarie‐ venschema geldt alleen voor een pe‐ riode van 24 uur, die om 0:00 begint en om 0:00 eindigt. Voor elke dag kunnen vijf verschillende tarieven worden ingevoerd, die niet allemaal hoeven worden gebruikt. De eindtijden moeten elkaar opvol‐ gen. Als een eindtijd niet later dan een begintijd is, verschijnt er een foutmel‐ ding. Volg de instructies van deze melding. Eindtijd stroomtarief bewerken Druk op het betreffende schema stroomtarieven naast de te wijzigen rij op Bewerk.
1. Druk op Weekdag of Weekend. 2. Druk naast de te wijzigen rij op Bewerk.
1. Druk op + of − om de tijd aan te passen. 2. Druk op Piek, Middenpiek of Dal om het stroomtarief te selecteren. 3. Druk op Terug om wijzigingen op te slaan. U kunt alleen de eindtijd bewerken. De begintijd wordt automatisch in de tarieventabel ingevuld. Stroomtarievenschema bekijken Druk vanuit het scherm Selecteer schema elektr.tarieven op Bekijk zomerschema, Bekijk winterschema of Bekijk jaarschema.
Instrumenten en bedieningsorganen 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken.
Oplaadmodus tijdelijk negeren en annuleren Geprogrammeerde vertraagde op‐ laadmodi kunnen voor één oplaadcy‐ clus tijdelijk worden genegeerd voor een onmiddellijke oplaadmodus. Ook kan de volgende geplande vertrektijd voor één oplaadcyclus tijdelijk wor‐ den genegeerd. Behalve het negeren vanuit de auto via het Colour-InfoDisplay zijn er ook andere mogelijk‐ heden om een vertraagde oplaadmo‐ dus tijdelijk te negeren. Opladen 3 132. Ga als volgt te werk om een ver‐ traagde oplaadmodus vanuit de auto tijdelijk te negeren en deze in onmid‐ dellijke oplaadmodus te wijzigen:
81
De herziene tijd voor opladen voltooid verschijnt automatisch.
2. Tijdelijk opheffen indrukken.
3. Druk op Opladen meteen bij aansluiten om de onmiddellijke oplaadmodus tijdelijk te negeren.
Druk op Annuleer tijdelijke laadmodus om het tijdelijk negeren en overgaan naar onmiddellijk te an‐ nuleren.
82
Instrumenten en bedieningsorganen
Ga als volgt te werk om vanuit de auto de volgende geplande vertrektijd tij‐ delijk te negeren: 1. Druk op de ontgrendelknop van de oplaadaansluiting op het be‐ stuurdersportier om de pop-up Status oplaadmodus op het Co‐ lour-Info-Display te bekijken. 2. Tijdelijk opheffen indrukken.
3. Druk op de toets + of – om Vol‐ gende vertrektijd te wijzigen. 4. Druk op Bevestig vertrektijd om Volgende geplande vertrektijd tij‐ delijk te negeren. De herziene tijd voor opladen voltooid verschijnt automatisch in het scherm voor de tijdelijke oplaadmodus.
De tijdelijke vertrektijd kan alleen wor‐ den aangepast voor dezelfde dag als de oorspronkelijke volgende ge‐ plande vertrektijd. Ook accepteert de auto geen tijdelijke vetrektijd die eer‐ der dan het huidige tijdstip op die dag is.
Annuleer het tijdelijk negeren van de volgende vertrektijd door onderaan het aanraakscherm voor de tijdelijke oplaadmodus op Annuleer tijdelijke vertrektijd te drukken. Pop-up Opladen negeren / onderbreken
In de volgende situaties verschijnt er een pop-up: Wisselstroom viel tijdens het aanslui‐ ten voor het opladen onbedoeld weg. Bijvoorbeeld bij een stroomstoring of het ontkoppelen van de oplaadkabel uit het stopcontact.
Instrumenten en bedieningsorganen Programmeerbaar opladen gedeactiveerd
teem gedeactiveerd. Raadpleeg een werkplaats als het programmeerbare oplaadsysteem steeds wordt gedeac‐ tiveerd.
Verbruiksinformatie
Bekijk Energieverbr., Energierend. en Besparingstips door op 8 op het in‐ strumentenbord en daarna op Informatie energie te drukken. Energieverbr.
Na het deactiveren van het program‐ meerbare oplaadsysteem verschijnt er op het scherm en de pop-up van de standaard status oplaadmodus - -:- in plaats van Opladen voltooid. Als de eindtijd voor het opladen niet be‐ trouwbaar kan worden geschat, wordt het programmeerbare oplaadsys‐
Dit scherm toont informatie voor alle rijcycli sinds de laatste keer dat de hoogspanningsaccu geheel was op‐ geladen. Dit is onder andere de kilo‐ metrage in de elektrische modus, de kilometrage in de verlengingsmodus actieradius, de totale kilometrage, ge‐ bruikte elektrische energie van de
83
accu, totaal gebruikte brandstof en het gemiddelde brandstofverbruik. Voor sommige weergegeven waar‐ den gelden er bovengrenzen. Voor deze waarden verschijnen streepjes als de grenzen ervan bereikt zijn. Voor het terugzetten van deze waar‐ den moet de hoogspanningsaccu ge‐ heel opnieuw worden opgeladen. Het cirkeldiagram toont ook het percen‐ tage voor de kilometrage in de elek‐ trische modus versus de verlengings‐ modus actieradius. Het algemene brandstofverbruik is het totaal gedu‐ rende de levensduur van de auto. Dit kan alleen door een werkplaats wor‐ den teruggezet.
84
Instrumenten en bedieningsorganen
Informatie over energiegebruik ver‐ schijnt ook bij het uitschakelen als de vertraagde uitschakeling stroom ac‐ tief is. U kunt deze automatische popup in de persoonlijke instellingen deactiveren. Persoonlijke instellingen 3 85.
de klimaatregeling minder gebruikt, wordt het weergegeven percentage voor de klimaatinstelling hoger. Besparingstips
Rendement
Druk op Energierend. op het scherm Informatie energie om naar dit scherm te gaan. Dit scherm toont het rendement gedurende de rijcyclus op basis van de rijstijl en de klimaatin‐ stellingen. Naarmate u rendabeler rijdt, wordt het weergegeven percen‐ tage voor de rijstijl hoger. Naarmate u
Druk op Besparingstips op het scherm Informatie energie om naar dit scherm te gaan. Dit scherm bevat een handleiding voor een beter ener‐ giegebruik, opdat u zuiniger rijdt en de actieradius groter wordt.
Boordinformatie Berichten op het Driver Information Centre (DIC) geven de status van de auto aan of een handeling die nodig is om een probleem te verhelpen. Er kunnen meerdere berichten achter el‐ kaar verschijnen. Berichten die geen onmiddellijke ac‐ tie vergen, kunnen worden bevestigd en gewist door op knop SELECT te drukken. De berichten die onmiddel‐ lijke actie vergen, kunnen niet worden gewist totdat die actie verricht is. Alle berichten moeten serieus worden ge‐ nomen. Volg de instructies van deze teksten. Het display toont teksten over de vol‐ gende onderwerpen: ■ Vloeistofpeilen ■ Starten ■ Onderhoud ■ Diefstalalarmsysteem ■ Remmen ■ Rijregelsystemen ■ Cruise control
Instrumenten en bedieningsorganen ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■ ■
Obstakeldetectiesystemen Camera voor Verlichting, gloeilampen vervangen Wis-/wasinstallatie Portieren, ruiten Afstandsbediening Airbagsystemen Motor en elektrische aandrijving Banden Accu en opladen Bedieningsmodi auto Maximumsnelheid
Persoonlijke instellingen Persoonlijke instellingen zijn toegan‐ kelijk via de Infotainment-bedienings‐ organen of het aanraakscherm op het Colour-Info-Display. Raadpleeg de afzonderlijke handleiding Infotain‐ mentsysteem voor meer informatie.
De Infotainmentbedieningsor‐ ganen gebruiken
Met de knop TUNE/MENU en de toet‐ sen CONFIG en 9BACK op het in‐ strumentenpaneel selecteert u func‐ ties voor persoonlijke instellingen. ■ CONFIG: indrukken om te bladeren door de beschikbare menu's bo‐ venaan het display van het aan‐ raakscherm.
85
■ TUNE/MENU: ◆ Indrukken voor invoeren, selec‐ teren of activeren van een ge‐ markeerde menuoptie. ◆ Draaien om een menuoptie te markeren. ◆ Indrukken om een systeeminstel‐ ling in of uit te schakelen. ■ 9BACK: ◆ Indrukken om een menu af te sluiten. ◆ Indrukken om terug naar een vo‐ rig scherm te gaan. Submenu's Een pijl aan de rechter rand van het menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft. Menuoptie selecteren 1. Draai aan de knop TUNE/MENU om de functie te markeren. 2. Druk op de TUNE/MENU-knop om de gemarkeerde optie te se‐ lecteren. Een vinkje naast de op‐ tie geeft aan dat deze geselec‐ teerd is.
86
Instrumenten en bedieningsorganen
Een functie in- of uitschakelen 1. Draai aan de knop TUNE/MENU om de functie te markeren. 2. Druk op de knop TUNE/MENU om de functie in of uit te schakelen. Een vinkje naast de functie geeft aan dat de functie aan is.
Het aanraakscherm gebruiken
Met de pictogrammen en menu's van het aanraakscherm op het ColourInfo-Display selecteert u functies voor persoonlijke instellingen. { = Aanraken om omhoog te bla‐ deren. } = Aanraken om omlaag te blade‐ ren. Terug: Via Terug rechtsboven op het display gaat u terug naar het vorige menu. Submenu's Een pijl aan de rechter rand van het menu geeft aan dat het een submenu met andere opties heeft.
Menuoptie selecteren Raak een van de beschikbare me‐ nuopties op het aanraakscherm aan om de optie te selecteren. Een vinkje naast de optie geeft aan dat deze ge‐ selecteerd is. Een functie in- of uitschakelen Raak het scherm aan op de plek waar de beschikbare functie staat om deze in of uit te schakelen. Een vinkje naast de functie geeft aan dat de functie aan is.
Naar menu Persoonlijke instellingen gaan
Druk op het aanraakscherm op het voertuigmenu.
Functies van het voertuigmenu kun‐ nen onder ander zijn: ■ Klimaat- en luchtkwaliteit ■ Comfort en gemak ■ Talen ■ Omgevingsverlichting buiten ■ Elektrische deurvergrendeling ■ Vergrendeling, ontgrendeling, starten ■ Fabrieksinstellingen herstellen
Klimaat- en luchtkwaliteit
Selecteer het menu Klimaat- en luchtkwaliteit om het volgende weer te geven: ■ Automatische ventilatorsnelheid ■ Automatisch verwarmde stoelen ■ Automatische ontwaseming ■ Verwarming met behulp van motor Automatische ventilatorsnelheid Bij Automatische ventilatorsnelheid wordt de automatische ventilatorsnel‐ heid aangepast aan de gewenste in‐ terieurtemperatuur. Kies een aanja‐ gerstand:
Instrumenten en bedieningsorganen Hoog: Hogere snelheid. Midden: Gematigde snelheid. Laag; Lagere snelheid. Automatisch verwarmde stoelen Na het activeren wordt de toets voor automatisch verwarmde stoelen op het aanraakscherm gemarkeerd. Deze functie activeert automatisch de functie verwarmde stoelen op basis van de temperatuur van het interieur. Automatisch verwarmde stoelen kan met de knoppen voor de verwarmde stoelen op het instrumentenbord wor‐ den uitgeschakeld. Automatische ontwaseming Na het activeren en bij een hoge luchtvochtigheid regelt de klimaatre‐ geling de buitenluchtinlaat, de airco of de warmte zodanig dat het systeem ontwasemt. De ventilator gaat wel‐ licht sneller draaien. Als de luchtvoch‐ tigheid afneemt, gaat het systeem te‐ rug naar de eerdere stand.
Verwarming met behulp van motor Selecteer één van de volgende op‐ ties: ■ Bij lage buitentemperaturen voor starten van de motor bij +2°C of la‐ ger ■ Bij zeer lage buitentemperaturen voor starten van de motor bij -10°C of lager
Comfort en gemak
Selecteer het menu Comfort en gemak en de volgende opties ver‐ schijnen: ■ Volume geluidssignaal ■ Akoestisch signaal ■ Overzichtsscherm energie afsluiten ■ Personalisering door bestuurder ■ Waarschuwing diefstal oplaadkabel ■ Waarschuwing verlies oplaadvermogen
87
Volume geluidssignaal Met deze instelling kunt u het volume van het geluidssignaal op normaal of op hoog zetten. Akoestisch signaal Zo klinkt er een toon wanneer u via het Infotainmentsysteem een optie selecteert. Overzichtsscherm energie afsluiten Met deze instelling kan Overzichts‐ scherm energie afsluiten worden inof uitgeschakeld. Personalisering door bestuurder Met deze instelling kan de bestuurder zijn favorieten in de radio opslaan. Waarschuwing diefstal oplaadkabel Met deze instelling kan Waarschuwing diefstal oplaadkabel worden in- of uitgeschakeld. Waarschuwing verlies oplaadvermogen Met deze instelling kan Waarschuwing verlies oplaadvermogen worden in- of uitge‐ schakeld.
88
Instrumenten en bedieningsorganen
Talen
Met deze instelling kunt u de gewen‐ ste taal selecteren.
lichting en de achteruitrijlichten bran‐ den als u op de handzender op ( drukt.
Omgevingsverlichting buiten
Elektrische deurvergrendeling
Selecteer het verlichtingsmenu en de volgende opties verschijnen: ■ Uitstapverlichting ■ Buitenverlichting bij ontgrendelen Uitstapverlichting Hier kunt u selecteren hoelang het dimlicht blijft branden als u uit de auto stapt en het buiten donker is. De beschikbare opties zijn: ■ Uit ■ 30 seconden ■ 1 minuut ■ 2 minuten Buitenverlichting bij ontgrendelen Zo kan de contourverlichting worden in- of uitgeschakeld: Na het inscha‐ kelen gaan het dimlicht, de stadslich‐ ten, achterlichten, kentekenplaatver‐
Selecteer Elektrische deurvergrende‐ ling en de volgende opties verschij‐ nen: ■ Automatische deurontgrendeling ■ Automatische portiervergrendeling ■ Geen vergrendeling bij open deur Automatische deurontgrendeling Met deze instelling bepaalt u welke portieren automatisch worden ont‐ grendeld als u de schakelhefboom op P zet. De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur ■ Uit Automatische portiervergrendeling Met deze instelling bepaalt u of de portieren automatisch worden ver‐ grendeld wanneer u de schakelhef‐ boom op D zet.
Geen vergrendeling bij open deur Na het activeren voorkomt deze in‐ stelling dat het bestuurdersportier wordt ontgrendeld totdat de deur wordt gesloten. Na het activeren van deze functie is het menu Vertraagd deurslot niet beschikbaar.
Met handzender vergrendelen, ontgrendelen, starten Selecteer Vergrendeling, ontgrendeling, starten en de vol‐ gende opties verschijnen: ■ Feedback verlichting bij ontgrendelen ■ Portierontgrendeling op afstand ■ Passieve deurontgrendeling ■ Passieve deurontgrendeling ■ Herinnering afstandsbediening in voertuig
Feedback verlichting bij ontgrendelen Na het activeren knippert de rijver‐ lichting bij het ontgrendelen van de auto met de handzender.
Instrumenten en bedieningsorganen Portierontgrendeling op afstand Met deze instelling bepaalt u welke portieren worden ontgrendeld als u op de handzender op ( drukt. De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur Bij de optie Alle deuren worden alle portieren ontgrendeld. Bij Bestuurdersdeur wordt bij de eer‐ ste druk op ( alleen het bestuurders‐ portier ontgrendeld. Bij de tweede druk op ( binnen 5 seconden na de vorige keer drukken worden alle por‐ tieren ontgrendeld. Passieve deurontgrendeling Met deze instelling bepaalt u welke portieren worden ontgrendeld met de knop op de portierkruk buiten. De beschikbare opties zijn: ■ Alle deuren ■ Bestuurdersdeur
Passieve deurontgrendeling Met deze instelling kunt u passief ver‐ grendelen in- of uitschakelen en het type gegeven terugkoppelsignaal se‐ lecteren. De beschikbare opties zijn: ■ Uit ■ Aan ■ AAN met claxon Herinnering afstandsbediening in voertuig Na het activeren piept de claxon drie keer snel achter elkaar wanneer de handzender in de auto wordt gelaten.
Fabrieksinstellingen herstellen
Met deze instelling worden de per‐ soonlijke instellingen van de auto te‐ ruggezet op fabrieksinstellingen.
89
90
Verlichting
Verlichting
Rijverlichting Lichtschakelaar
Rijverlichting ................................ 90 Binnenverlichting ......................... 93 Verlichtingsfuncties ...................... 95
Achterlichten
De achterlichten branden samen met het dimlicht en de zijmarkeringslich‐ ten.
Automatische verlichting Bij het inschakelen van het contact terwijl de motor draait, schakelt het systeem in functie van het omge‐ vingslicht tussen het dagrijlicht en het dimlicht.
Draai aan het stelwiel: AUTO = automatische verlichting: de rijverlichting wordt au‐ tomatisch in- en uitgescha‐ keld, afhankelijk van het omgevingslicht. m = activering of deactivering van de automatische ver‐ lichting. Schakelaar keert terug naar AUTO.. = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht 9
Dagrijlicht Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar. Als het dagrijlicht werkt, worden de achterlichten en de stadslichten uit‐ geschakeld. Als het contact aan staat en de auto stopt, kunt u de dagrijverlichting uit‐ schakelen door de schakelhefboom in P te zetten. Totdat u de schakel‐ hefboom uit P schakelt, blijft de dag‐ rijverlichting uit. Schakel het dimlicht waar nodig te allen tijde in.
Verlichting Let op Dek de lichtsensor niet af, om te voorkomen dat de AUTO-modus niet goed werkt. Automatische verlichting activeren Bij weinig licht wordt het dimlicht in‐ geschakeld. Ook worden na het activeren van de voorruitenwissers het dimlicht, de parkeerlichten en andere rijverlichting ingeschakeld. De overgangstijd voor het gaan branden van de lichten wis‐ selt met de snelheid van de ruitenwis‐ sers. Wanneer de ruitenwissers niet werken, gaat deze verlichting uit. Zet de knop van de rijverlichting op m of 8 om deze functie te deactiveren. Tunneldetectie Bij het ingaan van een tunnel wordt het dimlicht ingeschakeld.
91
Grootlicht
Koplampverstelling
Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel van de richtingaanwijzers. Om het dimlicht in te schakelen, duwt u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐ sen aan de belading om verblinding te voorkomen: draai het kartelwiel‐ tje ? in de gewenste stand. 0 = zitplaatsen voorin bezet 1 = alle zitplaatsen bezet 2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐ gage in de bagageruimte 3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐ gage in de bagageruimte
Lichtsignaal Trek aan de hendel van de richting‐ aanwijzers om een lichtsignaal te ge‐ ven.
92
Verlichting
Alarmknipperlichten
Richtingaanwijzers
Schakel de richtingaanwijzer hand‐ matig uit door de hendel in de oor‐ spronkelijke stand te zetten. Controlelamp richtingaanwijzer 3 68.
Mistachterlicht
Bediening met toets ¨. De alarmknipperlichten worden auto‐ matisch ingeschakeld wanneer de airbags bij een ongeval in werking tre‐ den.
hendel omhoog hendel omlaag
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
Als de hendel voorbij het weerstands‐ punt wordt geduwd, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat de richtingaanwijzer automatisch uit. Om driemaal te knipperen, bijv. om van rijstrook te wisselen, de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en loslaten.
Draai de mistachterlichtband op de hendel naar r en laat deze los om het mistachterlicht in of uit te schakelen. De band keert terug naar de oor‐ spronkelijke stand. Elke keer bij het starten van de auto wordt het mistachterlicht automatisch op uit gezet.
Verlichting Het mistachterlicht werkt alleen als de koplampen en de zijmarkeringslich‐ ten aan zijn.
Parkeerlichten Bij het uitschakelen van het contact kunnen de parkeerlichten aan één kant worden ingeschakeld: 1. Schakel de auto uit. 2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts) of omlaaghalen (parkeerlichten links). Bevestiging door een geluidssignaal en de bijbehorende controlelamp van de richtingaanwijzer. De parkeerlichten blijven branden tot‐ dat het contact wordt ingeschakeld of totdat de hendel van de richtingaan‐ wijzer weer naar de neutrale stand gaat.
Achteruitrijlichten Het achteruitrijlicht gaat branden wanneer de ontsteking is ingescha‐ keld en de auto in de achteruitver‐ snelling staat. Elektrische aandrijving 3 114.
93
Binnenverlichting Regelbare instrumentenverlichting
Beslagen lampglazen De binnenkant van de lampenglazen kan bij koud en vochtig weer, bij he‐ vige regen of na een wasbeurt korte tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen het dimlicht inschakelen. Wanneer de rijverlichting aanstaat, kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen: ■ Instrumentenpaneeldisplay ■ Infotainmentdisplay ■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen Draai het kartelwiel A omhoog of om‐ laag om de lampen helderder te zet‐ ten of te dimmen.
94
Verlichting
Plafondverlichting
Leeslampen voor
Leeslampen achteraan
Activeren door de volgende toetsen in te drukken: w = automatisch in- en uitschake‐ len u = aan v = uit
De leeslampen voor zitten in de dak‐ console.
De leeslampen achter zitten in de dakhemel.
Leeslampen Er zijn leeslampen voor en achter. De leeslampen werken met s en t voor de betreffende lamp.
Verlichting
Verlichtingsfuncties Instapverlichting Bij het indrukken van ( op de hand‐ zender gaan het dimlicht, het achter‐ uitrijlicht en de binnenverlichting kort branden. Bij het indrukken van de toets m do‐ ven de lichten meteen of automatisch na een korte tijd.
Uitstapverlichting U schakelt het dimlicht en het achter‐ uitrijlicht als volgt in: 1. Ontsteking uitschakelen. 2. Open het bestuurdersportier. 3. Trek kort aan de hendel van de richtingaanwijzer en laat deze los. Soms gaat er bij het uitschakelen van het contact binnenverlichting bran‐ den. De rijverlichting en de binnen‐ verlichting blijven na het sluiten van het portier korte tijd branden en gaan dan uit.
Activeren, deactiveren en duur van deze functie kunnen worden gewij‐ zigd op het Colour-Info-Display. Persoonlijke instellingen 3 85.
Ontlaadbeveiliging accu De accuspaarstand is bedoeld ter be‐ scherming van de 12 V-accu van de auto. Als er nog interieurverlichting brandt en het contact wordt uitgeschakeld, schakelt het accubeschermingssys‐ teem de verlichting na ong. 10 minuten automatisch uit. Als de rijverlichting aan is, gaat deze bij het uitschakelen van het contact uit. Bij het inschakelen van de zijmar‐ keringslichten als het contact wordt uitgeschakeld, blijven de zijmarke‐ ringslichten branden totdat ze hand‐ matig worden uitgeschakeld.
95
96
Klimaatregeling
Klimaatregeling Klimaatregelsystemen ................. 96 Luchtroosters ............................. 103 Onderhoud ................................. 104
Klimaatregelsystemen Automatisch geregelde airconditioning
met de toets CLIMATE op het instru‐ mentenbord en op basis van de infor‐ matie op het Colour-Info-Display.
Bediening klimaatmodus
Let op Dek de sensor op het instrumenten‐ paneel niet af, om te voorkomen dat de automatisch geregelde aircondi‐ tioning niet goed werkt.
Aanraakscherm klimaatregeling
U kunt drie verschillende klimaatmodi selecteren. Deze instellingen passen de gevolgen van een werkende kli‐ maatregeling voor de elektrische ac‐ tieradius of het brandstofverbruik van de auto aan. U bedient de klimaatmodus, de ven‐ tilator, de luchttoevoer, de recirculatie en de automatische verwarmde stoel
Klimaatregeling Selecteer als volgt een klimaatmo‐ dus: 1. Druk op CLIMATE op het instru‐ mentenpaneel. 2. Druk op het aanraakscherm op de betreffende klimaatmodusknop. De klimaatmodus licht op.
Klimaatmodi MIN a-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden uitgeschakeld. Zo lang als V niet geselecteerd is, hebben de instellingen voor de klimaatrege‐ ling wellicht geen merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto. In de MIN a-modus is het verklik‐ kerlichtje AUTO uit. Bij de optie AUTO in de modus Min a verandert de modus in ECO a of MAX a. In de modus MIN a kan de aircon‐ ditioning bij het afkoelen van de hoog‐ spanningsaccu automatisch inscha‐ kelen. De klimaatregeling kan koude lucht uitblazen. Dit is normaal. Om te voorkomen dat er koude lucht in het
interieur wordt geblazen, schakelt u de ventilatorregeling uit en selecteert u de ventilatiemodus en de handma‐ tige recirculatiemodus. Sluit de venti‐ latieopeningen. Na het activeren van automatisch ontwasemen in de modus MIN a kunnen bij een hoge vochtigheids‐ graad de airco en de elektrische ver‐ warming inschakelen. Persoonlijke instellingen 3 85. Bij de optie V kan ook de airco wer‐ ken. ECO a-modus De airco en de elektrische verwar‐ ming worden zodanig geregeld dat het comfort en het brandstofverbruik in balans zijn. Zo lang als V niet is geselecteerd, neemt de elektrische actieradius of het brandstofverbruik van de auto minder af dan in de modus MAX a, maar is het comfort bescheiden.
97
MAX a-modus De functie airco en elektrische ver‐ warming worden zodanig geregeld dat het comfort op basis van de ge‐ selecteerde temperatuurinstelling op‐ timaal is. In deze modus neemt de elektrische actieradius of het brand‐ stofverbruik af op basis van de ver‐ eiste hoeveelheid energie voor de beste comfortniveaus.
Vermogensmeter klimaatregeling
Bij het wijzigen van de klimaatmodus toont de vermogensmeter van de kli‐ maatregeling de gevolgen van de ver‐ anderingen voor het energieverbruik. Hoe hoger de waarde, hoe meer energie er wordt gebruikt.
98
Klimaatregeling
Statuslampje airco / verwarming
De statuslamp airco / verwarming ver‐ schijnt als de airco of de elektrische verwarming wordt gebruikt.
Airco / elektrische verwarming
Als ontwasemen gewenst is, kunnen de airco en de elektrische verwar‐ ming in de modi ECO a of MAX a tegelijk aan zijn. In de modus MIN a brandt de sta‐ tuslamp airco en/of verwarming soms na het inschakelen van de functie Au‐ tomatisch ontwasemen en een hoge luchtvochtigheid. Persoonlijke instellingen 3 85. De airconditioning kan ook werken bij de optie V, ongeacht de klimaatmo‐ dus.
Automatische bediening
Het systeem regelt automatisch de ventilatorsnelheid, de luchttoevoer‐ modus en de recirculatie zodanig dat de auto tot op de geselecteerde tem‐ peratuur wordt verwarmd of afge‐ koeld. Het is ook mogelijk om drie ventila‐ torsnelheden in de Persoonlijke in‐ stellingen te programmeren. Persoonlijke instellingen 3 85. De controlelamp AUTO brandt als het systeem volautomatisch werkt. Bij het bijstellen van de luchttoevoermodus, de ventilatorsnelheid of de recircula‐ tie dooft de controlelmap AUTO en verschijnen de geselecteerde instel‐ lingen.
Voor automatische bediening:
1. AUTO indrukken.
Klimaatregeling 2. Stel de temperatuur in op de ge‐ wenste waarde. Een begininstel‐ ling van 23 °C wordt aanbevolen.
Temperatuurregeling
99
voorkomen. Als de luchtvochtigheid afneemt, keert het systeem terug naar de eerdere stand. Persoonlijke instellingen 3 85.
Handbediening Aanjagerregeling
Druk op R of S om de temperatuur hoger of lager te zetten.
Automatisch ontwasemen
Het systeem controleert op een hoge vochtigheidsgraad in de auto. Als dat het geval is, kan het systeem over‐ schakelen op toevoer van buitenlucht en de airco of de verwarming inscha‐ kelen. Het ventilatortoerental kan worden verhoogd om beslaan te
Druk op de ventilatortoetsen x op het instrumentenpaneel of op de ventila‐ tortoets op het aanraakscherm om de ventilator langzamer of sneller te la‐ ten werken.
De ingestelde ventilatorsnelheid ver‐ schijnt. Druk op AUTO om terug naar automatische bediening te gaan. Druk meerdere keren op de ventilato‐ ruitschakeltoets om de ventilator of de klimaatregeling uit te schakelen. Bij het handmatig uitschakelen van de ventilator in de modus ECO a of MAX a schakelt het display auto‐ matisch over op de modus MIN a. Bij het weer inschakelen van de ven‐ tilator door het handmatig sneller la‐ ten draaien van de ventilator of de toets AUTO schakelt de klimaatmo‐ dus terug op de modus ECO a of MAX a.
100
Klimaatregeling
Knop luchttoevoermodus Druk op CLIMATE op het instrumen‐ tenpaneel om het aanraakscherm kli‐ maatregeling te selecteren.
Selecteer een van de onderstaande opties om de huidige modus te wijzi‐ gen: M: naar hoofdhoogte via verstelbare luchtroosters L: naar hoofdhoogte en naar de voe‐ tenruimte K: naar de voetenruimte 9: naar de voorruit en de voorste zij‐ ruiten V: lucht stroomt naar de voorruit. De voorruit wordt sneller ontwasemd of ontdooid.
Bij de optie V wordt de automatische bediening gedeactiveerd en brandt het lampje in de toets AUTO niet. Selecteer V nogmaals om naar de eerdere klimaatinstellingen terug te gaan. Bij de optie V in de modus MIN a of ECO a kan de airconditioning of de elektrische verwarming gaan wer‐ ken en heeft dit merkbare gevolgen voor de elektrische actieradius en het brandstofverbruik van de auto. Auto recirculatie
9 Waarschuwing Druk op de toets luchttoevoermodus op het aanraakscherm om de richting van de luchtstroom te veranderen. De toets van de geselecteerde luchttoe‐ voermodus brandt. Bij het indrukken van een van de luchttoevoertoetsen werkt de automatische luchttoevoer niet meer en kan de richting van de luchtstroom handmatig worden gere‐ geld. Druk op AUTO om terug naar automatische bediening te gaan.
Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de lucht‐ verversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van bin‐ nenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot ver‐ moeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden.
Klimaatregeling Handmatige recirculatie
101
De handmatige recirculatiemodus werkt niet als ontdooien of ontwase‐ men geselecteerd is. Automatisch verwarmde stoel bestuurder
Druk op AUTO 4 om het systeem zelf de luchttoevoermodus voor het beste comfort, rendement en ontwa‐ semen te laten kiezen. Lucht wordt gerecirculeerd of er wordt buitenlucht in de auto aangetrokken. De toets op het aanraakscherm brandt.
Druk op 4 om lucht in de auto te la‐ ten recirculeren, druk nogmaals om buitenlucht te selecteren. Bij deze op‐ tie licht de toets op het aanraak‐ scherm op ter aanduiding dat er lucht wordt gerecirculeerd. Zo wordt de lucht in de auto snel gekoeld en wordt het binnendringen van buitenlucht of luchtjes voorkomen. Via 4 schakelt u de automatische recirculatie uit. Druk op AUTO of AUTO 4 om terug naar automati‐ sche bediening te gaan, eventueel werkt de recirculatie automatisch.
Druk op CLIMATE op het instrumen‐ tenpaneel. Druk op ß AUTO op het aanraak‐ scherm. De kleur van de toets veran‐ dert ter bevestiging van de instelling in groen. Door het inschakelen van het contact activeert deze functie de functie Automatisch verwarmde stoel bestuurder automatisch tot het niveau
102
Klimaatregeling
dat bij de temperatuur van het interi‐ eur past. De controlelampjes naast het stoelverwarmingssymbool op het instrumentenbord geven de verwar‐ mingsstand aan. Schakel Automa‐ tisch verwarmde stoel bestuurder uit met de knop op het aanraakscherm of de knoppen voor de handmatige stoelverwarming op het instrumen‐ tenbord. Verwarmde stoelen 3 38.
De knoppen zijn ondergebracht op het instrumentenpaneel. Verwarmde stoelen 3 38.
Verwarming met behulp van motor
Verwarmbare achterruit
Handmatig verwarmde stoelen
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. Verwarmbare achterruit 3 34. Verwarmde buitenspiegel 3 31.
Druk bij ingeschakeld contact op ß van de respectievelijke stoel om de stoelverwarming in te schakelen.
Werkt door op # op de handzender te drukken. De klimaatregeling schakelt stan‐ daard over op een goede verwar‐ mings- of koelmodus en de achter‐ ruitverwarming schakelt bij lage bui‐ tentemperaturen in. Verwarming met behulp van motor 3 20.
Klimaatregeling Compressor
De auto heeft een elektrische airco‐ compressor. Hierdoor kan de airco steeds werken en/of de hoogspan‐ ningsaccu steeds worden gekoeld zonder dat de motor draait.
103
Luchtroosters
U opent het rooster door het stelwiel naar 7 te draaien. Draai aan het stelwiel op het luchtrooster om de hoeveelheid uitstromende lucht aan te passen.
Richt de luchtstroom door de lamellen te kantelen en te zwenken. U sluit het rooster door het stelwiel naar 8 te draaien.
9 Waarschuwing Geen voorwerpen bevestigen aan de roosters van de ventilatieope‐ ningen. Kans op schade en letsel in geval van een ongeluk.
104
Klimaatregeling
Onderhoud Luchtinlaat
De luchtinlaat naar de motorruimte onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer vrijgehouden worden. Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐ mende buitenlucht van stof, roet, stuifmeel en sporen.
Service Om de koeling optimaal te laten wer‐ ken, is het raadzaam het klimaatre‐ gelsysteem jaarlijks te laten controle‐ ren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten: ■ functie- en druktest, ■ werking van de verwarming, ■ lektest, ■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen, ■ prestatietest.
Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips Economisch rijden
Rijtips ......................................... 105 Starten en bediening ................. 106 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig . 110 Uitlaatgassen ............................. 114 Elektrische aandrijving ............... 114 Remmen .................................... 116 Rijregelsystemen ....................... 119 Bestuurdersondersteuningssyst emen .......................................... 121 Opladen ..................................... 132 Brandstof ................................... 139 Trekken ...................................... 142
Gebruik de onderstaande adviezen als hulp voor maximaal zuinig rijden en een zo groot mogelijke actiera‐ dius.
Rijstijl
Vermijd onnodig snel optrekken en afremmen. De elektrische actieradius is maxi‐ maal bij 80 km/u en lager. Bij hogere snelheden is het energieverbruik ho‐ ger en kan de elektrische actieradius aanzienlijk afnemen. Gebruik waar mogelijk cruise control. Rol niet uit in de stand N. Bij het uit‐ rollen en remmen in D of L wint de auto energie terug. Rendementsmeter in de instrumentengroep Houd de bal groen en in het midden van de meter.
105
Onzuinig accelereren blijkt als de bal geel wordt en zich boven het midden van de meter beweegt. Agressief remmen blijkt als de bal geel wordt en zich onder het midden van de meter beweegt. Rij- en versnellingsmodus selecteren Gebruik zoveel mogelijk de normale rijmodus. In de SPORT-modus accelereert de auto sneller dan in de normale mo‐ dus, maar werkt het wellicht minder efficiënt. Schakel vóór het klimmen op steile hellingen in bergachtige gebieden al de bergmodus in. Schakel de berg‐ modus altijd vóór het klimmen in. In de bergmodus nemen de elektrische actieradius en het vermogen af, maar deze modus is noodzakelijk voor snelheden van meer dan 100 km/u bij het nemen van hellingen van 5 % of meer.
106
Rijden en bediening
Gebruik L in intensief stadsverkeer of bij het afdalen. In de stand L hoeft u het rempedaal minder in te trappen en kunt u de auto gecontroleerd en zuinig langzaam laten rijden.
Auto opladen / onderhouden Opladen Laat de auto op het stopcontact aan‐ gesloten, ook na het volledig opladen, om de accu voor de volgende rit op temperatuur te houden. Dit is met name bij extreem hoge of lage tem‐ peraturen van belang. Onderhoud Houd de banden altijd op de juiste spanning en zorg dat de auto goed uitgelijnd is. Bij extra veel bagage rijdt de auto minder zuinig en neemt de actiera‐ dius af. Vervoer bij voorkeur niet meer dan nodig is. Overweeg bij spaarzaam brandstof‐ gebruik om de brandstof maar voor eenderde gevuld te laten. Bij onnodig veel brandstof rijdt de auto minder zuinig en neemt de actieradius af.
Schakel elektrische accessoires niet onnodig in. Bij gebruik van vermogen voor andere functies dan de aandrij‐ ving neemt de elektrische actieradius van de auto af. Het monteren van een dakdrager is niet goedgekeurd voor de Ampera.
Controle over de auto
Starten en bediening Nieuwe auto inrijden De auto hoeft niet te worden ingere‐ den.
Aan/Uit-knop
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐ nen bedienen geen matten onder de pedalen leggen.
De auto start elektronisch met een drukknop. Het lamp in de toets m knippert als het bestuurdersportier open is en het contact niet aan is. Uit‐ eindelijk gaat het knipperlicht na een bepaalde tijd uit. Het lampje in de toets m brandt na het inschakelen van
Rijden en bediening het contact ononderbroken. Na het uitschakelen van het contact dooft ook het lampje in de toets m 1). Voor het bedienen van het systeem moet de handzender in de auto lig‐ gen. Als de auto niet start, steekt u de mechanische sleutel van de hand‐ zender in de zendersleuf in het op‐ bergvak instrumentenbord. Voertuig starten en stoppen 3 108.
Contact inschakelen
Schakel het contact uit, trap het rem‐ pedaal in en druk één keer op m om het contact in te schakelen. Wanneer de auto bedrijfsgereed is, licht op de instrumentengroep het lampje R op. Dit kan bij extreem lage temperaturen zo'n 15 seconden in beslag nemen. De motor start al‐ leen als dat nodig is. Als de auto niet start, verschijnt er op de instrumen‐ tengroep een scherm met inactieve brandstof- en accumeters. Lamp voertuig gereed3 73. Voertuig starten en stoppen 3 108. 1)
Contact uit
Schakel het contact uit met de toets m bij de auto in P. De vertraagde uit‐ schakeling stroom blijft actief totdat het bestuurdersportier wordt ge‐ opend. Bij het uitschakelen van het contact terwijl de auto niet op P staat, is de auto niet bedrijfsgereed. Wel werken er dan enkele elektrische functies van de auto. Er verschijnt een bericht op het Driver Information Centre (DIC). Behouden stroom uit 3 107. Elektrische aandrijving 3 114. De auto kan met een elektrisch stuur‐ slot uitgevoerd zijn. Het slot wordt ge‐ activeerd als het contact wordt uitge‐ schakeld en één van de voorportieren wordt geopend. Bij het activeren of deactiveren van het slot kan er een geluid klinken. Als de wielen niet in de rechtuitstand worden gezet, wordt het stuurslot wellicht niet ontgrendeld. Als dit gebeurt, start de auto wellicht niet. Draai bij de startpoging het stuurwiel van links naar rechts. Raadpleeg een werkplaats als dit niet werkt.
NB: "contact aan/uit" verwijst naar de bedrijfstoestand van de auto.
107
Als de auto in een noodsituatie moet worden uitgeschakeld: 1. Rem stevig en gelijkmatig af. Rem niet pompend. Hierdoor kan de rembekrachtiging afnemen en moet u het rempedaal krachtiger intrappen. 2. Schakel de auto in N. U kunt dit onderweg doen. Trap het rempe‐ daal na het inschakelen van N krachtig in en stuur de auto naar een veilige locatie. 3. Zet de auto geheel stil, schakel P in en schakel het contact uit door op de knop m te drukken. 4. Trek de handrem aan 3 117.
Vertraagde uitschakeling stroom De volgende elektronische systemen kunnen werken tot het bestuurders‐ portier is geopend of maximaal 10 minuten nadat het contact werd uitgeschakeld.
108
Rijden en bediening
■ Audiosysteem ■ Stekkerdozen De elektrisch bediende ruiten werken maximaal 10 minuten of totdat er een portier wordt geopend.
Ga als volgt te werk om alsnog te rij‐ den: 1. Open het opbergvak op het instru‐ mentenpaneel en neem de rubbe‐ ren mat weg.
Voertuig starten en stoppen Starten
Zet de schakelhefboom op P of N. Het aandrijvingssysteem start in geen en‐ kele andere stand. Let op Probeer P niet onderweg in te scha‐ kelen om schade aan de elektrische aandrijving te voorkomen. Schakel P alleen in als de auto gestopt is. De handzender moet zich in de auto bevinden. Rempedaal intrappen en knop m indrukken. Als de handzender niet in de auto ligt of de zender ge‐ blokkeerd wordt, verschijnt er een be‐ richt op het Driver Information Center (DIC). Handzender 3 20.
Bij het openen van het bestuurders‐ portier, als de auto klaar voor vetrek is en bij het uitschakelen van het con‐ tact klinkt er een akoestisch wel‐ komst- resp. gereed- resp. afscheids‐ bericht. Op de instrumentengroep verschijnt een actieve brandstof- of accumeter, samen met een akoes‐ tisch opstartseintje als de auto klaar voor vertrek is. Auto met een bijna ontladen handzender starten Als de auto niet start omdat de hand‐ zender bijna ontladen is, verschijnt er een bericht op het DIC.
2. Trek de sleutelbaard uit en steek de baard in de sleuf. 3. Trap het rempedaal met de auto in P of N in en druk op het instru‐ mentenbord op m. Vervang de batterij van de handzen‐ der zo snel mogelijk. Vervangen van de accu 3 20.
Rijden en bediening De auto starten bij lage temperaturen Bij een buitentemperatuur van minder dan 0 °C wordt het aanbevolen om het contact in te schakelen als de auto op het stopcontact aangesloten is. Bij een buitentemperatuur van minder dan -32 °C moet de auto bij het in‐ schakelen van het contact op het stopcontact aangesloten zijn. Opnieuw starten
Voorzichtig Als de auto onderweg opnieuw moet worden gestart, zet dan de schakelhefboom op N en druk twee keer op m zonder het rempe‐ daal in te trappen. Het aandrij‐ vingssysteem start op geen en‐ kele andere manier. Computers bepalen wanneer de mo‐ tor moet draaien. Zo nodig start de auto als het aandrijvingssysteem in‐ geschakeld is. Elektrische modus 3 110.
Er klinkt een geluidssignaal bij het openen van het bestuurdersportier tij‐ dens het inschakelen van het contact. Druk altijd op m om het contact vóór het uitstappen uit te schakelen. Stoppen Aan/Uit-knop 3 106.
Parkeren Let op Laat de auto nooit gedurende lan‐ gere perioden in extreme tempera‐ turen zonder te rijden of met de stek‐ ker uit het stopcontact. ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. Ont‐ vlambare stoffen kunnen hete uit‐ laatonderdelen onder de auto ra‐ ken en ontbranden. ■ Trek altijd de handrem aan. Trek gedurende ongeveer een seconde aan schakelaar m. ■ Schakel de ontsteking uit. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot ver‐ grendelt.
109
■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan vóór het uitschakelen van het contact de handrem aantrekken en de de keu‐ zehendel op P zetten. Op een op‐ lopende helling bovendien de voor‐ wielen van de stoeprand weg‐ draaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan vóór het uitscha‐ kelen van het contact de keuzehen‐ del op P zetten. Bovendien de voor‐ wielen naar de stoeprand toe‐ draaien. ■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem.
110
Rijden en bediening
Bedrijfsmodi elektrisch voertuig Bediening Dit is een elektrische auto met een verlengingsmodus actieradius. Deze gebruikt voor het aandrijven van de auto altijd een elektrisch aandrijvings‐ systeem. Elektriciteit is de primaire energiebron van de auto en benzine de secundaire bron. De auto kan in twee bedrijfsmodi wer‐ ken: Elektrische en verlengingsmo‐ dus actieradius In beide modi rijdt de auto via de elektrische aandrijving. De auto zet elektrische energie om een mechanische energie om de wie‐ len aan te drijven. De prestaties van de auto zijn in beide modi even goed. Afhankelijk van de geselecteerde be‐ drijfsmodus verschijnt er voorname‐ lijk een accu of een brandstofmeter op de instrumentengroep. Accumeter 3 65. Brandstofmeter 3 64.
Elektrische modus In de elektrische modus gebruikt de auto geen brandstof en is er geen emissie. In deze primaire modus rijdt de auto op elektrische energie uit de hoogspanningsaccu. De auto rijdt in deze modus totdat de accu bijna ont‐ laden is. Onder sommige omstandigheden draait de motor nog steeds als de accu voldoende is opgeladen om in de elektrische modus te kunnen te rij‐ den. Dit zijn: ■ Lage omgevingstemperaturen. ■ Temperatuur van hoogspannings‐ accu hoog of laag. ■ De motorkap is open of niet geheel gesloten en vergrendeld. ■ Bepaalde storingen in de hoog‐ spanningsaccu. ■ Onderhoudsmodus motor of brand‐ stofonderhoudsmodus actief.
Verlengingsmodus actieradius Als de auto aan het eind van de ac‐ tieradius is, schakelt deze over op de verlengingsmodus actieradius. In deze secundaire modus wordt de elektriciteit opgewekt door de brand‐ stofmotor. Door deze secundaire elektrische energiebron neemt de ac‐ tieradius van de auto toe. De auto blijft in de verlengingsmodus actiera‐ dius rijden totdat u de auto weer aan‐ sluit op een stopcontact om de hoog‐ spanningsaccu weer op te laden en de elektrische modus weer te hervat‐ ten. De hoogspanningsaccu blijft iets ver‐ mogen leveren en samenwerken met de motor voor eventuele vereiste piekprestaties, zoals bij het nemen van een steile helling of bij zeer snel accelereren. De accu wordt niet op‐ geladen en de elektrische actieradius wordt niet door de motor hersteld. Bij een storing in de hoogspannings‐ accu in de elektrische modus en in de verlengingsmodus actieradius kan de
Rijden en bediening SPORT-modus
motor draaien zonder af te slaan om de benodigde elektriciteit op te wek‐ ken. De storingsindicatielamp brandt. Storingsindicatielamp 3 69.
In de Sport-modus accelereert de auto sneller dan in de Normaal-mo‐ dus, maar rijdt deze wellicht minder efficiënt. Gebruik zoveel mogelijk Normaal. Controlelamp Sport 3 71.
Rijmodi In de elektrische of de verlengings‐ modus actieradius zijn nog andere bedrijfsmodi mogelijk.
Druk steeds op RIJMODUS wanneer de gewenste rijmodus in het Driver Information Center (DIC) wordt ge‐ markeerd.
111
Bergmodus
Na 3 seconden wordt de nieuwe rij‐ modus actief. Bij de volgende start wordt de auto weer in de modus Normaal gezet. Onder bepaalde omstandigheden zijn sommige rijmodi wellicht niet beschik‐ baar. De niet beschikbare modus wordt uitgegrijsd in het DIC-menu en kan niet worden geselecteerd. In de modus Sport, Berg of Stilhouden kan de modus niet blijken te werken en gaat de auto terug naar Normaal. De controlelamp gaat uit en er verschijnt een DIC-bericht. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Selecteer de Berg-modus aan het be‐ gin van een rit over steile hellingen of op zeer heuvel- of bergachtig terrein. In deze modus houdt de hoogspan‐ ningsaccu elektrische reservelading achter voor betere prestaties op hel‐ lingen. In de Berg-modus accelereert de auto minder snel. De Berg-modus beïnvloedt de normale remkracht van de auto in steile afdalingen niet. Als u heuvelachtig terrein verwacht, raden wij u aan om de Berg-modus ten minste 20 minuten vóór het rijden op steile hellingen in te schakelen. Zo kan de auto voldoende accuoplaadre‐ serve opbouwen.
112
Rijden en bediening
Bij het niet selecteren van de Bergmodus onder deze omstandigheden kan het aandrijfvermogen afnemen en kan het motortoerental hoger wor‐ den. Controlelamp Berg 3 71.
Hold-modus
De Stilhouden-modus is alleen be‐ schikbaar als de auto in de elektri‐ sche modus staat. In deze modus wordt de resterende acculading voor de bestuurder in een reserve gezet voor gebruik naar wens. In deze mo‐ dus rijdt de auto in de verlengingsmo‐ dus actieradius en blijft de accuoplaa‐ dreserve even groot. In de hold-modus accelereert of remt de auto normaal. Controlelamp Stilhouden 3 71.
Onderhoudsmodi Onderhoudsmodus motor
In de onderhoudsmodus motor werkt de motor na ongeveer zes weken zonder of met uiterst weinig motorac‐ tiviteit om deze in een goede staat te
houden. In de onderhoudsmodus mo‐ tor moet de motor gedwongen draaien, zelfs als er voldoende elek‐ trische capaciteit is. Als de onder‐ houdsmodus motor nodig is, ver‐ schijnt het scherm met de betreffende vraag bij het starten van de auto op het Colour-Info-Display.
Bij de optie Ja begint de onderhouds‐ modus van de motor. De motor draait gedurende een bepaalde tijd onon‐ derbroken. Tijdens de onderhouds‐ modus motor verschijnt er een DICbericht ter aanduiding dat het percen‐ tage onderhoudsmodus motor vol‐ tooid is. Bij de optie Nee verschijnt het scherm met de vraag om de onderhoudsmo‐ dus motor bij de volgende start van de
auto. De vraag om de onderhouds‐ modus van de motor kan maar één dag worden uitgesteld. Als de vraag om de onderhoudsmo‐ dus motor één dag is uitgesteld, start de motor bij de volgende start auto‐ matisch. Er verschijnt een meldings‐ scherm onderhoudsmodus motor op het Colour-Info-Display.
Als de auto tijdens de onderhouds‐ modus motor wordt uitgeschakeld, start deze bij de volgende rit van de auto. Er verschijnt een bericht ter aanduiding dat de onderhoudsmodus motor actief is. Als er om de onderhoudsmodus mo‐ tor wordt gevraagd en het brandstof‐ peil laag is, kan de tank in de onder‐ houdsmodus motor leeg raken.
Rijden en bediening Hierdoor neemt het vermogen af of valt het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te houden.
binnen aanvaardbare grenzen komt. Naarmate er in de brandstofonder‐ houdsmodus meer oude brandstof wordt verbruikt en u meer bijtankt, wordt de periode tot de volgende brandstofonderhoudsmodus langer. Tijdens de brandstofonderhoudsmo‐ dus kan de motor aan- en afslaan. Als de brandstofonderhoudsmodus nodig is, verschijnt het scherm met de betreffende vraag bij het starten van de auto op het Colour-Info-Display.
Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Brandstofonderhoudsmodus
De brandstofonderhoudsmodus houdt de gemiddelde leeftijd van de brandstof bij. Oude brandstof kan mo‐ torproblemen veroorzaken. Als de ge‐ middelde leeftijd van de brandstof door schaars gebruik van de motor ongeveer meer dan één jaar wordt, start de motor in de brandstofonder‐ houdsmodus om de oude brandstof te gebruiken. De motor draait tot op het punt dat u zodanig bijtankt dat de gemiddelde leeftijd van de brandstof
Bij de optie Ja begint de brandstofon‐ derhoudsmodus. De brandstofonder‐ houdsmodus wordt bij elke keer star‐ ten automatisch geactiveerd totdat u bijtankt.
113
Bij de optie Nee verschijnt het scherm met de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus bij de volgende start van de auto. De vraag om de brand‐ stofonderhoudsmodus kan maar één dag worden uitgesteld. Als de vraag om de brandstofonder‐ houdsmodus één dag is uitgesteld, start deze bij de volgende start van de auto en verschijnt het meldingscherm brandstofonderhoudsmodus op het Colour-Info-Display. Als er om de brandstofonderhouds‐ modus wordt gevraagd en het brand‐ stofpeil laag is, kan de tank in de brandstofonderhoudsmodus leeg ra‐ ken. Hierdoor neemt het vermogen af of valt het weg. Houd de brandstof in de auto op peil om deze operationeel te houden.
114
Rijden en bediening
Uitlaatgassen 9 Gevaar Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij in‐ ademen levensgevaarlijk kan zijn. Wanneer uitlaatgassen in de pas‐ sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhel‐ pen. Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaat‐ gassen de passagiersruimte bin‐ nen kunnen dringen.
Elektrische aandrijving Bediening De auto gebruikt een elektrische aan‐ drijving. De schakelhendel zit op de console tussen de stoelen.
P (Park): Deze stand vergrendelt de voorwielen. Dit is de aanbevolen stand voor het starten van het aan‐ drijvingssysteem omdat de auto niet gemakkelijk kan bewegen.
Rijden en bediening 9 Waarschuwing Uitstappen is gevaarlijk als de schakelhendel niet goed op P staat en de handrem niet stevig aangetrokken is. De auto kan in beweging komen. Stap niet uit als het aandrijvings‐ systeem nog werkt, de auto kan plotseling in beweging komen. U of anderen kunt/kunnen letsel op‐ lopen. Trek altijd de handrem aan en zet de schakelhendel op P om te voorkomen dat de auto in be‐ weging komt, zelfs als u op een ef‐ fen ondergrond staat. Zet de schakelhendel voor het starten van het aandrijvingssysteem goed in P. De auto is uitgevoerd met een schakelblokkering voor de elektrische aandrijving. Trap eerst het rempedaal geheel in en druk daarna op de knop op de schakelhendel voordat u bij in‐ geschakeld contact uit P schakelt. Als u niet uit P kunt schakelen, duwt u minder hard op de schakelhendel en drukt u deze daarna bij nog steeds in‐
getrapt rempedaal helemaal op P. Druk daarna op de knop op de scha‐ kelhendel en schakel een andere ver‐ snelling in. Let op Raadpleeg een werkplaats als het inschakelen van de stand P voort‐ durend problemen oplevert. Let op De schakelblokkering werkt altijd, behalve wanneer de 12 V-accu ge‐ heel of bijna ontladen is. Probeer de 12 V-accu op te laden of starthulp te gebruiken. Starthulp gebruiken 3 175. R (Reverse): Gebruik deze versnel‐ ling voor achteruitrijden. Let op Bij inschakelen van R terwijl u voor‐ uit rijdt, kan de elektrische aandrij‐ ving beschadigd raken. Schakel R alleen in als de auto gestopt is. N (Neutral): In deze stand is het aan‐ drijvingssysteem niet met de wielen verbonden.
115
D (Drive): Deze stand is voor regulier rijden. Hierin rijdt de auto het zuinigst. Als u meer vermogen nodig hebt om in te halen en de snelheid: ■ minder dan 56 km/u is, trapt u het gaspedaal ong. voor de helft in. ■ ong. 56 km/u of meer is, trapt u het gaspedaal geheel in. Let op Als de auto langzaam lijkt op te trek‐ ken of bij het verder intrappen van het gaspedaal niet reageert, rijd dan niet door, omdat de elektrische aan‐ drijving beschadigd kan raken. De hulp van een werkplaats inroe‐ pen. L (Low): In deze stand rijdt de auto langzamer zonder de remmen te ge‐ bruiken. U kunt L in heuvelachtig ter‐ rein gebruiken. Deze stand komt van pas bij het regelen van de snelheid bij steile afdalingen bij af en toe gebruik van de remmen. U kunt L in zeer heu‐ velachtig terrein, in diepe sneeuw of in modder gebruiken.
116
Rijden en bediening
Let op Bij doorslaan van de wielen of het bergop "vasthouden" van de auto met alleen het gaspedaal kan de elektrische aandrijving beschadigd raken. Laat de banden niet door‐ slaan als u vast zit. Houd de auto bij het stoppen bergop alleen met de rem op zijn plaats.
Remmen Het remsysteem omvat twee onaf‐ hankelijke remcircuits. Wanneer een remcircuit uitvalt, kan de auto nog met het andere circuit worden afgeremd. De remvertraging wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig bedient. Hier‐ voor is aanzienlijk meer kracht nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen. Bij uitgeschakelde auto verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot tweemaal intrappen van het rempe‐ daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal te bedienen. Vooral bij het slepen hiermee rekening houden. Controlelamp R 3 70.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren.
Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar. De ABS-regeling is merkbaar door het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden. Voor optimale remwerking het rem‐ pedaal tijdens het hele remproces volledig intrappen, ongeacht het tik‐ ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen. Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt horen. Controlelamp u 3 70.
Storing 9 Waarschuwing Bij een defect aan het ABS kunnen de wielen bij krachtig remmen de neiging hebben te blokkeren. De voordelen van het ABS vallen dan
Rijden en bediening weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
Handrem Elektrische handrem
U kunt de elektrische handrem acti‐ veren, zelfs wanneer de ontsteking is uitgeschakeld. Voorkom herhaalde‐ lijk in- en uitschakelen van de elektri‐
sche handrem bij uitgeschakeld con‐ tact om ontladen van de 12 V-accu te voorkomen. Bij onvoldoende elektrisch vermogen kan de elektrische handrem niet wor‐ den aangetrokken of losgezet. Kijk vóór het uitstappen naar de con‐ trolelamp m ter controle dat de hand‐ rem aangetrokken is. Elektrische handrem aantrekken U kunt de elektrische handrem na het stoppen van de auto te allen tijde aan‐ trekken. Trek gedurende ongeveer een seconde aan schakelaar m. Na het volledig aantrekken brandt con‐ trolelamp m. Tijdens het aantrekken knippert het controlelampje m totdat de handrem geheel aangetrokken is. Raadpleeg een werkplaats als de lamp niet op‐ licht of blijft knipperen. Rijd niet als controlelamp m knippert. Bij het aantrekken van de elektrische handrem onderweg klinkt er een ge‐ luidssignaal en verschijnt er een be‐ richt op het Driver Information Center
117
(DIC). Zo lang u de schakelaar om‐ hoog houdt, gaat de auto langzamer rijden. Als u de schakelaar m tijdens het langzamer rijden loslaat, wordt de handrem losgezet. Bij het omhoog houden van schakelaar m totdat de auto stilstaat blijft de elektrische handrem aangetrokken. Wanneer de controlelamp m voort‐ durend knippert, wordt de elektrische handrem slechts deels aangetrokken of losgezet of is er een probleem met de elektrische handrem. Als dat het geval is, verschijnt er een bericht op het Driver Information Center (DIC). Als m voortdurend knippert, zet u de elektrische handrem los en probeert u deze weer aan te trekken. Als m blijft knipperen, niet rijden. De hulp van een werkplaats inroepen. Wanneer de storingslamp elektrische handrem p brandt, heeft de elektri‐ sche handrem een systeemprobleem waargenomen en werkt deze in be‐ perkte mate. Til de schakelaar m om‐ hoog en houd deze zo vast om de elektrische handrem aan te trekken
118
Rijden en bediening
wanneer p brandt totdat controle‐ lamp m blijft branden. Raadpleeg een werkplaats als de storingslamp elektrische handrem p brandt. Als de elektrische handrem niet kan worden aangetrokken, moeten de achterwielen worden geblokkeerd om wegrollen van de auto te voorkomen. Trek twee keer aan de schakelaar van de elektrische handrem voor een maximale kracht van de elektrische handrem bij het parkeren op een hel‐ ling. Elektrische handrem loszetten Schakel het contact in, houd het rem‐ pedaal ingetrapt en druk de schake‐ laar m kort in om de elektrische hand‐ rem los te zetten. Als de elektrische handrem zonder ingetrapt rempedaal probeert los te zetten, klinkt en een geluidssignaal en verschijnt er een bericht op het DIC. Als m uit is, is de elektrische handrem losgezet. Als p brandt, heeft de elektrische handrem een systeemprobleem waargenomen en werkt deze in be‐ perkte mate. Druk de schakelaar m
omlaag en houd deze zo vast om de elektrische handrem los te zetten wanneer p brandt totdat controle‐ lamp m dooft. Raadpleeg een werk‐ plaats als de lamp blijft branden. Let op Bij het rijden met aangetrokken handrem kunnen de remmen over‐ verhit raken en kunnen onderdelen van het remsysteem voortijdig ver‐ slijten of beschadigd raken. Contro‐ leer vóór vertrek of de handrem ge‐ heel losgezet is en of controlelamp m uit is. Elektrische handrem automatisch loszetten De elektrische handrem wordt auto‐ matisch losgezet wanneer de motor draait, u een versnelling inschakelt en u wegrijdt. Trek bij een aangetrokken elektrische handrem niet te snel op. Zo slijt de voering van de handrem minder snel. Elektrische handrem m, controle‐ lamp 3 70. Storing elektrische handrem p, con‐ trolelamp 3 70.
Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Regeneratief remmen Bij regeneratief remmen wordt er iets energie van de bewegende auto te‐ ruggewonnen en omgezet in elektri‐ sche energie. Deze energie wordt weer opgeslagen in de hoogspanningsaccu, waardoor de auto nog zuiniger rijdt. De hydraulische schijfremmen wer‐ ken bij het regeneratief remmen zo‐ danig dat het systeem effectief remt, bijvoorbeeld als de situatie om veel remkracht vraagt. Het remsysteem is computergestuurd en combineert het regeneratief rem‐ men met de conventionele hydrauli‐ sche schijfremmen om goed te kun‐ nen vertragen. De regeleenheid inter‐ preteert het remverzoek en gebruikt zo nodig regeneratief remmen, con‐ ventioneel hydraulisch remmen of een combinatie van beide. Omdat de regeleenheid de hydraulische rem‐ men via een hogedrukreservoir in
Rijden en bediening werking zet, hoort u wellicht soms de motoraangedreven pomp bij het weer opladen van het systeem. Bij een probleem met de regeleen‐ heid werkt het rempedaal wellicht stugger en kan de remweg langer zijn. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Rijregelsystemen Traction Control De Traction Control (TC) is een on‐ derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling. TC verhoogt zo nodig de stabiliteit, ongeacht het type wegdek of de grip van de banden, door te voorkomen dat de aangedreven wielen door‐ slaan. Zodra de aangedreven wielen begin‐ nen door te slaan, wordt het vermo‐ gen van de elektrische aandrijving verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerke‐ lijk verbeterd. TC is bedrijfsklaar zodra de controle‐ lamp b dooft. Wanneer TC actief ingrijpt, knippert b.
119
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 71.
Uitschakelen
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten kunnen doorslaan: Druk op de toets b op de dakconsole.
120
Rijden en bediening
Controlelamp k licht op en er ver‐ schijnt een bericht op het Driver Infor‐ mation Centre (DIC). U kunt de TC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. De TC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u de ontsteking de volgende keer weer inschakelt.
Storing
Bij een eventueel probleem met de TC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b oplicht, kunt u veilig rijden, maar werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐ drag navenant aan.
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u het systeem als volgt terug: 1. Rem de auto af. 2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden. 3. Contact inschakelen. Raadpleeg een werkplaats als b nog steeds oplicht en blijft branden.
Voorzichtig Niet herhaaldelijk stevig remmen of optrekken als de tractieregeling uit is. De aandrijflijn van de auto kan beschadigd raken.
Elektronische stabiliteits‐ regeling (ESC) De elektronische stabiliteitsregeling (ESC) verbetert indien nodig de rij‐ stabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de banden. Het voorkomt ook dat de aangedreven wielen doorslaan. Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐ derstuur/overstuur) wordt het vermo‐ gen van de elektrische aandrijving verminderd en worden de wielen af‐ zonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd. ESC is bedrijfsklaar zodra de contro‐ lelamp b dooft. Wanneer ESC actief ingrijpt, knippert b.
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 71.
Uitschakelen
Voor rijden met optimaal vermogen kan ESC worden uitgeschakeld: Houd de toets b op de dakconsole
Rijden en bediening ingedrukt totdat k en n oplichten en er een bericht op het Driver Informa‐ tion Center (DIC) verschijnt. U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. Bij het activeren van ESC bij cruise control wordt de cruise control auto‐ matisch uitgeschakeld. Druk op de toets cruise control om deze weer in te schakelen als het wegdek dat toe‐ laat. Cruise control 3 121. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Storing
Bij een eventueel probleem met de ESC verschijnt er een bericht op het DIC. Als dit bericht verschijnt en b oplicht, kunt u veilig rijden, maar werkt het systeem niet. Pas uw rijge‐ drag navenant aan.
Terugzetten
Als b oplicht en blijft branden, zet u het systeem als volgt terug: 1. Rem de auto af. 2. Schakel het contact uit en wacht 15 seconden. 3. Contact inschakelen. Raadpleeg een werkplaats als b nog steeds oplicht en blijft branden.
121
Bestuurdersondersteu‐ ningssystemen Cruise control Met de cruise control kan de auto een snelheid van ong. 30 km/u of meer aanhouden zonder dat u de voet op het gaspedaal hoeft te houden. Cruise control werkt niet bij snelhe‐ den van minder dan 30 km/u. De cruise control niet inschakelen wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is. Met het Traction Control-systeem of de elektronische stabiliteitsregeling kan het systeem tijdens het gebruik van cruise control het doorslaan van de wielen tegengaan. Als dit gebeurt, wordt de cruise control automatisch uitgeschakeld. Traction Control-systeem 3 119. Elektronische stabiliteitsregeling 3 120.
122
Rijden en bediening SET/-: draai het kartelwiel omlaag om een snelheid in te stellen en de cruise control te activeren of om de auto langzamer te laten rijden.
Cruise control instellen
De cruise control-toetsen zitten op het stuurwiel. m : indrukken om het cruise controlsysteem in en uit te schakelen. Er gaat een lamp op de instrumenten‐ groep aan of uit. y : indrukken om de cruise control uit te schakelen zonder de ingestelde snelheid uit het geheugen te wissen. RES/+: draai het kartelwiel omhoog om een eerder ingestelde snelheid te hervatten of om te accelereren.
Een snelheid instellen: 1. Druk op m cruise control in te schakelen. 2. Trek op tot de gewenste snelheid. 3. Draai het kartelwiel omlaag naar SET/− en laat het los. De gewen‐ ste ingestelde snelheid verschijnt op de instrumentengroep. 4. Haal de voet van het gaspedaal. Bij het intrappen van de rem deacti‐ veert het systeem de cruise control.
Een ingestelde snelheid hervatten
Als de cruise control op een gewenste snelheid staat en het rempedaal wordt ingetrapt, wordt de cruise con‐ trol uitgeschakeld zonder dat de in‐ gestelde snelheid uit het geheugen wordt gewist. Draai het kartelwiel bij een snelheid van ong. 30 km/u of meer kort omhoog naar RES/+ en laat het weer los. De auto keert terug naar de eerder opgeslagen snelheid.
Snelheid verhogen
Als het cruise control-systeem al ge‐ activeerd is: ■ Draai het kartelwiel omhoog naar RES/+ en houd het vast totdat de auto naar de gewenste snelheid ac‐ celereert en laat het los. ■ Draai het kartelwiel kort omhoog naar RES/+ en laat het weer los om de snelheid in kleine stappen te verhogen. Bij elke keer rijdt de auto ong. 1 km/u sneller.
Rijden en bediening Snelheid verlagen
Als het cruise control-systeem al ge‐ activeerd is: ■ Draai het kartelwiel naar SET/− en houd het vast totdat de gewenste lagere snelheid is bereikt en laat het los. ■ Draai het kartelwiel kort naat SET/ − om in kleine stapjes langzamer te rijden. Elke keer rijdt de auto hierbij ong. 1 km/u langzamer.
Een ander voertuig inhalen
Verhoog de snelheid door het gaspe‐ daal in te trappen. Als u de voet van het gaspedaal neemt, gaat de auto weer terug naar de eerder ingestelde snelheid van de cruise control.
Cruise control op heuvelachtig terrein gebruiken
Hoe goed de cruise control op heu‐ velachtig terrein werkt, hangt af van de rijsnelheid, de belasting en de steilheid van de hellingen. Bij steile hellingen moet u wellicht gas bijgeven om de snelheid te kunnen aanhou‐ den. Bij het afdalen moet u wellicht afremmen of L inschakelen om de snelheid te kunnen aanhouden. Bij het intrappen van het rempedaal wordt de cruise control uitgeschakeld.
Cruise control deactiveren
Druk op de knop y, controlelampje m op de instrumentengroep licht wit op. De cruise control is gedeacti‐ veerd. De meest recent ingestelde snelheid wordt opgeslagen en kan la‐ ter weer worden opgepakt. Automatisch uitschakelen: ■ de rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u, ■ als het rempedaal wordt bediend,
123
■ keuzehendel in stand N, ■ de Traction Control of elektronische stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Ingestelde snelheid uit geheugen wissen
Wis de ingestelde snelheid in de cruise control uit het gehuegen door op m te drukken of door het contact uit te schakelen.
Frontaanrijdingswaar‐ schuwing De frontaanrijdingswaarschuwing kan helpen schade bij frontale aanrij‐ dingen te vermijden of te beperken. De frontaanrijdingswaarschuwing geeft een knipperende visuele waar‐ schuwing en piept bij het te snel na‐ deren van een voorligger. De fron‐ taanrijdingswaarschuwing geeft ook een knipperende visuele waarschu‐ wing bij bumperkleven bij een voor‐ ligger. Het frontaanrijdingswaarschuwings‐ ymbool zit boven op het instrumen‐ tenbord, rechts van het stuurwiel.
124
Rijden en bediening
De voorwaarts gerichte camerasen‐ sor bevindt zich voor de achteruitkijk‐ spiegel op de voorruit. De frontaanrij‐ dingswaarschuwing detecteert auto's binnen een afstand van ong. 60 m en werkt bij snelheden boven 40 km/u.
geen respons. Het lampje kan in bochten, hellingen van snelwegafrit‐ ten of door slecht zicht doven. De frontaanrijdingswaarschuwing detec‐ teert geen andere voorligger totdat deze midden op de rijstrook bevindt.
9 Waarschuwing
9 Waarschuwing
De frontaanrijdingswaarschuwing is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het te snel naderen van een voorligger of bij bumperkleven, waarschuwt het wellicht niet tijdig genoeg om een botsing te helpen vermijden. De frontaanrijdingswaarschuwing waarschuwt niet voor voetgan‐ gers, dieren, borden, vangrails, bruggen, bouwvaten of andere ob‐ jecten. Wees gereed om actie te ondernemen en te remmen.
De frontaanrijdingswaarschuwing geeft geen waarschuwing, tenzij deze een auto detecteert. De fron‐ taanrijdingswaarschuwing detec‐ teert wellicht geen voorligger als de sensor door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd is of als de voorruit beschadigd is. Ook detecteert deze wellicht geen voorligger op slingerende of heuvelachtige we‐ gen, bij weinig zicht of als de kop‐ lampen of de voorruit niet schoon of niet in goede staat zijn. Houd de voorruit, koplampen en sensoren schoon en in goede staat.
Detectie van een voorligger
Het groene lampje voorligger A ver‐ schijnt wanneer het systeem een voorligger heeft gedetecteerd. Wan‐ neer dit lampje niet verschijnt, geeft de frontaanrijdingswaarschuwing
Aanrijdingswaarschuwing
Als uw auto een voorligger te snel na‐ dert, gaat het rode scherm van de frontaanrijdingswaarschuwing knip‐ peren en klinkt er een aantal piepto‐ nen. Wanneer dit gebeurt, houdt het remsysteem rekening met sneller remmen door de bestuurder. Blijf het rempedaal al naar gelang de rijsitua‐ tie dicteert ingetrapt houden. Bumperkleefwaarschuwing Het rode display van de frontaanrij‐ dingswaarschuwing blijft ononderbro‐ ken branden als de voorligger veel te dichtbij blijft.
De gevoeligheid van het systeem instellen
De gevoeligheid van het systeem kan op kort, gemiddeld of ver worden in‐ gesteld.
Rijden en bediening standigheden. Het bereik voor de se‐ lecteerbare waarschuwingsgevoelig‐ heid is wellicht niet geschikt voor alle bestuurders en omstandigheden.
Onnodige waarschuwingen
Druk op COLLISION ALERT F om de huidige instelling op het Driver Infor‐ mation Center (DIC) te bekijken. Druk opnieuw in om de gevoeligheid van het systeem te wijzigen. De gekozen instelling blijft actief tot‐ dat deze wordt gewijzigd en werkt voor zowel de aanrijdingswaarschu‐ wing als de bumperkleefwaarschu‐ wing. De timing van beide waarschu‐ wingen varieert met de rijsnelheid. Hoe sneller de auto rijdt, hoe verder de waarschuwing wordt gegeven. Houd bij het selecteren van de waar‐ schuwingsgevoeligheid rekening met de verkeerssituatie en de weersom‐
De frontaanrijdingswaarschuwing kan soms onnodige waarschuwingen voor afslaande voertuigen, voertui‐ gen op andere rijstroken, objecten die geen voertuigen zijn of schaduwen afgeven. Deze waarschuwingen zijn normaal en de auto behoeft geen on‐ derhoud.
Andere berichten
Eventueel kunnen er op het Driver In‐ formation Center (DIC) op de instru‐ mentengroep berichten met informa‐ tie over de frontaanrijdingswaarschu‐ wing verschijnen.
Het systeem reinigen
Als het frontaanrijdingswaarschu‐ wingssysteem niet goed lijkt te wer‐ ken, reinig dan de buitenkant van de voorruitzone vóór de camerasensor voordat u overweegt een werkplaats te raadplegen.
125
Indicatie afstand tot voorligger De volgendde afstandsindicatie toont de afstand tot een voorligger wanneer er bij snelheden van meer dan 40 km/u een voorligger wordt gede‐ tecteerd. Als er een voorligger wordt gedetec‐ teerd, wordt de afstand in seconden weergegeven op een pagina in het Driver Information Center (DIC) 3 74. De minimumafstand is 0,5 seconde verderop. Als er geen voorligger is of als de voorligger bui‐ ten bereik is, worden er streepjes ge‐ toond:
126
Rijden en bediening
Ultrasoonparkeerhulp
De ultrasoonparkeerhulp meet de af‐ stand tussen uw auto en eventuele obstakels, wat het parkeren verge‐ makkelijkt, en geeft geluidssignalen. De bestuurder is en blijft echter ver‐ antwoordelijk bij het parkeren.
De Ultrasoonparkeerhulp werkt bij snelheden van minder dan 8 km/u. De sensoren op de voor- en achterbum‐ per detecteren objecten tot 1,2 m vóór de auto, 2,5 m achter de auto en ten minste 25 cm van de grond.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R worden de sensors vóór en achter automatisch ingeschakeld. Na het uitschakelen van R worden de sensoren achter uit‐ geschakeld en blijven de sensoren voor werken totdat de auto sneller dan 8 km/u rijdt. Om de parkeerhulp
voor weer te laten werken zonder R in te schakelen drukt u op de parkeer‐ hulptoets in de dakconsole. Er klinken hoge pieptonen uit de luid‐ sprekers voor wanneer er objecten bij de voorbumper worden gedetec‐ teerd. Er klinken lage pieptonen uit de luidsprekers achter wanneer er ob‐ jecten bij de achterbumper worden gedetecteerd. De pieptonen volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Bij een afstand van minder dan 30 cm verandert het piepen ge‐ durende 5 seconden in een ononder‐ broken toon.
Objectdetectie voor en achter
In het algemeen, als er bij het achter‐ uitrijden tegelijkertijd objecten bij een voor- en achterbumper worden gede‐ tecteerd, klinken de pieptonen alleen om aan te geven dat de objecten dich‐ ter bij de achterbumper zijn. Echter, als een object tijdens het ach‐ teruitrijden binnen 0,3 m van de voor‐ bumper komt en er zich tegelijkertijd een ander object meer dan 0,3 m van
Rijden en bediening de achterbumper bevindt, geven de pieptonen alleen aan dat de objecten dichter bij de voorbumper zijn.
Elke keer bij het starten van de auto wordt de ultrasoonparkeerhulp weer geactiveerd.
Activeren en deactiveren
Storing
Druk op r op de dakconsole om het systeem te activeren. De LED licht op. Druk weer op r om het systeem te deactiveren. De LED dooft. Na het deactiveren van het systeem verschijnt er korte tijd een bericht op het Driver Information Center (DIC).
Als het systeem niet goed werkt, ver‐ schijnt er een foutmelding op het DIC. Door een van de onderstaande rede‐ nen werkt het systeem wellicht niet goed: ■ De bestuurder heeft het systeem gedeactiveerd. ■ De ultrasoonsensoren zijn niet schoon. Houd de autobumpers vrij van modder, vuil, sneeuw, ijs en slijk. ■ De parkeersensoren zijn bedekt met rijp of ijs. ■ Tijdens de laatste rijcyclus hing er een object uit de achterklep. Na het wegnemen van het object werkt de ultrasoonparkeerhulp weer nor‐ maal. ■ Op de voorkant van de auto bevindt zich een object of een afdekking.
127
■ De bumper is beschadigd. Laat het systeem in een werkplaats repare‐ ren. ■ Andere factoren, zoals trillingen van een pneumatische boorhamer, doen het systeem minder goed werken. Raadpleeg een werkplaats als het systeem nog steeds niet goed werkt. Driver Information Centre (DIC) 3 74.
Belangrijke tips voor het gebruik van ultrasoonparkeerhulpsyste‐ men 9 Waarschuwing Onder bepaalde omstandigheden kunnen reflecterende oppervlak‐ ken van uiteenlopende aard op voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden dat het systeem obstakels niet waarneemt. In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen
128
Rijden en bediening
beschadigen. Indien dergelijke ob‐ stakels de waarnemingszone van de sensoren verlaten wanneer het voertuig dichterbij komt, zal er een continu waarschuwingssignaal klinken.
Voorzichtig De ultrasoonparkeerhulpsyste‐ men werken bij een zware bela‐ ding eventueel minder goed. Bij grotere voertuigen (bijv. of‐ froad-voertuigen, minivans, be‐ stelauto's) is er sprake van bijzon‐ dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd. Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De ultrasoonparkeerhulp voor‐ komt geen botsingen met objecten buiten het detectiebereik van de sensoren.
Achteruitkijkcamera 9 Waarschuwing De achteruitkijkcamera toont geen voetgangers, fietsers, dieren of andere objecten buiten het zicht van de camera, onder de bumper of onder de auto. Rijd niet achteruit op alleen het scherm van de achteruitkijkca‐ mera, met name niet bij langer en sneller achteruitrijden of bij moge‐ lijk kruisend verkeer. De schijn‐ bare afstanden kunnen afwijken van de werkelijke afstanden. Bij onvoorzichtig achteruit rijden kunt u letsel, dodelijke ongevallen of schade aan de auto veroorza‐ ken. Controleer vóór het achteruit‐ rijden altijd fysiek aan de voor- en achterkant van de auto. Het achteruitkijkcamerasysteem kan de bestuurder bij het achteruitrijden helpen door een beeld van de zone achter de auto te tonen.
Werking van het systeem
Bij het inschakelen van R verschijnt de zone achter de auto op het ColourInfo-Display met het bericht Omgeving op veiligheid controleren. Het vorige scherm verschijnt gedu‐ rende ong. 10 seconden na het uit‐ schakelen van R. Ga als volgt te werk om deze vertra‐ ging buiten werking te stellen: ■ Druk op een toets op het Infotain‐ mentsysteem. ■ Schakel P in. ■ Ga naar een snelheid van 8 km/u.
Activeren en deactiveren
Achteruitkijkcamerasysteem in- of uit‐ schakelen: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Weergeven selecteren. 4. Camera selecteren. Als er naast de camera een vinkje verschijnt, is het achteruitkijkcamerasys‐ teem aan.
Rijden en bediening Symbolen
Het navigatiesysteem kan bij gebruik van de achteruitkijkcamera een func‐ tie hebben met symbolen voor de be‐ stuurder op het navigatiescherm. Deactiveer de ultrasoonparkeerhulp niet om de waarschuwingssymbolen te gebruiken. Er kan een foutmelding verschijnen als de ultrasoonparkeer‐ hulp gedeactiveerd is en de symbolen ingeschakeld zijn. Bij het detecteren van een object door de ultrasoonparkeerhulp verschijnen de symbolen en kunnen deze uitein‐ delijk een door het navigatiescherm getoond object bedekken. Schakel de symbolen als volgt in of uit: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Selecteer Scherm. 4. Selecteer Symbolen. Als er naast Symbolen een vinkje staat, ver‐ schijnen er symbolen.
Richtlijnen
Het achteruitkijkcamerasysteem is wellicht uitgevoerd met een deklaag met richtlijnen waarmee de bestuur‐ der de auto bij het achteruit inparke‐ ren beter kan richten. Schakel de richtlijnen als volgt in of uit: 1. Schakel P in. 2. Druk op de toets CONFIG op het instrumentenpaneel. 3. Selecteer Scherm. 4. Selecteer Richtlijnen. Als er naast Richtlijnen een vinkje staat, ver‐ schijnen er richtlijnen.
129
Plaats van de achteruitkijkcamera
De achteruitkijkcamera bevindt zich boven de kentekenplaat. De door de camera weergegeven zone is beperkt. De camera toont geen objecten die zich dichtbij een van de hoeken of on‐ der de bumper bevinden en het beeld kan afhankelijk van de richting van de auto of de staat van het wegdek va‐ riëren. De afstand van het beeld op het scherm geeft niet de werkelijke afstand weer.
130
Rijden en bediening
Minder goed werken
Het achteruitkijkcamerasysteem kan minder goed werken of wellicht een minder goed beeld geven als: ■ Het donker is. ■ De zon of de straal van koplampen rechtstreeks op de lens van de ca‐ mera valt. ■ Er is ijs, sneeuw, modder of iets an‐ ders aangekoekt op de lens van de camera. Reinig de lens, spoel deze met water en veeg deze met een zachte doek af. Raadpleeg een werkplaats als er een ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
Verkeersbordherkenning Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐ teem herkent bepaalde borden met de frontcamera en toont deze op het Driver Information Center (DIC) 3 74.
Maximumsnelheidsborden verschij‐ nen op het DIC totdat het volgende maximumsnelheidsbord wordt gede‐ tecteerd of totdat de systeemtijd hier‐ voor verstreken is. Er verschijnt een uitroepteken als het systeem een bord detecteert dat het niet herkent. Het systeem is actief tot een snelheid van 200 km/u afhankelijk van de ver‐ lichtingsomstandigheden. ’s Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u.
Lane Departure Warning 9 Waarschuwing Het Lane Departure Warning-sys‐ teem helpt de auto bij het op de rijstrook blijven. Het stuurt de auto niet. Het Lane Departure Warning-sys‐ teem laat wellicht niet voldoende tijd voor het vermijden van een botsing, detecteert wellicht geen rijstroomarkeringen en waar‐
schuwt daarom wellicht niet bij het overschrijden ervan. Als het Lane Departure Warning-systeem slechts rijstrookmarkeringen aan één kant van de weg detecteert, waarschuwt het alleen bij het over‐ schrijden ervan aan de betref‐ fende kant. Houd uw aandacht altijd op de weg en blijf goed op uw rijstrook. Houd de voorruit altijd schoon en gebruik het Lane Departure War‐ ning-systeem niet in slecht weer. Wanneer de auto een gedetecteerde rijstrookmarkering overschrijdt, knip‐ pert het waarschuwingslampje van de Lane Departure Warning en hoort u drie pieptonen. De Lane Departure Warning waarschuwt niet als de rich‐ tingaanwijzer werkt of bij het maken van een bruuske manoeuvre. De camerasensor bevindt zich voor de achteruitkijkspiegel op de voorruit.
Rijden en bediening Het systeem werkt alleen bij snelhe‐ den hoger dan 56 km/u en wanneer wegbelijning aanwezig is.
Storing
Schakel het Lane Departure Warning in en uit met de knop LANE DEPART ). Als het Lane Departure Warning-systeem aan is, licht ) op. ) verschijnt groen als het systeem links of rechts een rijstrookmarkering detecteert. Wanneer het systeem een onbedoelde verandering van rijstrook herkent, dan wordt de controle‐ lamp ) geel en knippert deze. Tege‐ lijkertijd hoort u een geluidssignaal. Zie Volume geluidssignaal voor het aanpassen van het volume van het geluidssignaal 3 85. Bij het starten van de auto licht ) kort op.
Het Lane Departure Warning werkt wellicht niet goed en ) verschijnt wel‐ licht niet als: ■ De rijstroomarkeringen op de weg niet worden gedetecteerd. ■ De camerasensor door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd is. ■ De voorruit beschadigd is. ■ Het zicht door het weer slecht is. Dit behoort bij de normale werking van het systeem; de auto behoeft geen onderhoud. Reinig de voorruit. Raadpleeg een werkplaats als er een ander probleem is of als het probleem aanhoudt.
9 Waarschuwing Als de camerasensor door vuil, sneeuw of ijs geblokkeerd is, of als de koplampen niet schoon of goed
131
gericht zijn, of als de voorruit vuil of beschadigd is, detecteert het systeem wellicht de rijstroken niet. In deze situaties voorkomt het Lane Departure Warning-systeem wellicht geen botsing. Houd de koplampen schoon en goed ge‐ richt en de voorruit schoon. De waarschuwingen kunnen soms ontstaan door plekken in het asfalt, schaduwen, scheuren of andere on‐ volkomenheden in het wegdek. Dit behoort bij de normale werking van het systeem; de auto behoeft geen onderhoud.
Berichten Lane Departure Warning-systeem
Eventueel kunnen er op het Driver In‐ formation Center (DIC) op de instru‐ mentengroep berichten met informa‐ tie over het Lane Departure Warningsysteem verschijnen.
132
Rijden en bediening
Opladen Deze paragraaf licht het opladen van de hoogspanningsaccu van de auto toe. Laat de auto niet langdurig op plekken met externe temperaturen staan zonder te rijden of zonder deze op het stopcontact aan te sluiten. Bij temperaturen van minder dan -25 °C moet de auto op het stopcon‐ tact aangesloten blijven om goed te kunnen werken en opdat de hoog‐ spanningsaccu zo lang mogelijk mee‐ gaat. Bij temperaturen van minder dan 0° C of meer dan 32° C raden wij ech‐ ter aan de auto op het stopcontact aan te sluiten. Door het oplaadsysteem kunnen er ventilatoren en pompen gaan werken waardoor er bij het uitschakelen ge‐ luiden uit de auto klinken. Ook kan de bij het opladen gebruikte elektrische apparatuur klikkende geluiden ma‐ ken. Als de oplaadkabel in de auto steekt, kunt u niet rijden.
Oplaadniveau selecteren
Het oplaadniveau kan op het ColourInfo-Display worden geselecteerd. Druk op 8 totdat Laden... ver‐ schijnt. Met de instelling Selecteer voorkeur voor laadniveau kan de klant het op‐ laadniveau van de auto zodanig se‐ lecteren dat het overeenkomt met de capaciteit van het oplaadpunt. Bij het gebruik van een draagbare oplaadka‐ bel begrenst de instelling Selecteer voorkeur voor laadniveau de elektri‐ sche stroom. Bij het gebruik van een oplaadstation heeft deze functie geen gevolgen voor het opladen. Als de auto na het aansluiten van de stekker tekens stopt met opladen of als een circuitonderbreker steeds blijft sprin‐ gen, kan het selecteren van een lager voorkeursoplaadniveau het probleem verhelpen.
Het voorkeursoplaadniveau moet zo‐ danig worden geconfigureerd dat het overeenkomt met de nominale stroomsterkte van het wisselstroom‐ stopcontact waarop de oplaadkabel aangesloten is. De instellingen voor het voorkeursoplaadniveau zijn: ■ Maximaal - 10 A: Beperkt de wis‐ selstroomsterkte tot 10 A ■ Verminderd - 6 A: Beperkt de wis‐ selstroomsterkte tot 6 A
9 Waarschuwing Als de capaciteit van het elektri‐ sche circuit of het stopcontact on‐ bekend is, gebruik dan alleen het laagste oplaadniveau totdat de ca‐ paciteit van het circuit door een
Rijden en bediening deskundige monteur is vastge‐ steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐ cuit of het stopcontact te boven gaat, is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit. Bij gebruik van een 230 V wissel‐ stroomstopcontact duurt het onge‐ veer 6 uur om de auto met de wissel‐ stroominstelling van 10 A op te laden of 11 uur met de standaard wissel‐ stroominstelling van 6 A. Bij gebruik van een 230 V oplaadstation met een stroomsterkte van 16 A wisselstroom duurt het opladen van de auto onge‐ veer 4 uur. De oplaadtijden variëren met de buitentemperatuur. De precieze stroomsterkteniveaus voor een bepaalde regio kunnen af‐ wijken van de in deze handleiding vermelde waarden. Controleer de auto op beschikbare niveaus. De auto hanteert de instellingen waarbij de wisselstroomsterkte voor het opladen van de auto zo laag mo‐ gelijk is.
Bij sommige auto's moet de instelling Selecteer voorkeur voor laadniveau vóór het opladen van de auto worden bijgewerkt en wordt de geselecteerde voorkeur voor het oplaadniveau bij het schakelen vanuit de (P) Parkstand teruggezet. De instelling voor Voorkeursoplaad‐ niveau kan te allen tijde worden ge‐ bruikt zo lang als het Colour-Info-Dis‐ play werkt.
Opladen starten
1. Zet de auto op P, druk gedurende één seconde op b om de klep
133
van de oplaadaansluiting te ope‐ nen. De klep van de oplaadaansluiting kan ook met de handzender wor‐ den geopend. Handzender 3 20.
134
Rijden en bediening
2. Open de achterklep, til de vloer‐ bedekking op en haak deze met de lus aan het zijpaneel vast. Haal de oplaadkabel eruit.
Trek aan de hendel van de op‐ laadkabel om deze uit de clip van de hendel te halen. Til de oplaad‐ kabel omhoog en trek deze ach‐ terwaarts uit de auto. De auto‐ stekker is opgeborgen zoals ge‐ toond. 3. Sluit de oplaadkabel aan op het stopcontact. Selecteer zoals bo‐ venstaand beschreven het juiste oplaadniveau met het scherm Selecteer voorkeur voor laadniveau op het Colour-InfoDisplay.
9 Waarschuwing Als de capaciteit van het elektri‐ sche circuit of het stopcontact on‐ bekend is, gebruik dan alleen het laagste oplaadniveau totdat de ca‐ paciteit van het circuit door een deskundige monteur is vastge‐ steld. Bij een oplaadniveau dat de capaciteit van het elektrische cir‐ cuit of het stopcontact te boven gaat, is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit.
Elektrische vereisten 3 138. Colour-Info-Display 3 75. Oplaadkabel 3 137.
4. Sluit de autostekker van de op‐ laadkabel aan op de oplaadaan‐ sluiting op de auto. Controleer op de lamp oplaadstatus bovenop het instrumentenpaneel brandt en of de claxon piept. Oplaadstatus 3 136. 5. Druk op e op de handzender om het diefstalalarm voor de oplaad‐ kabel op scherp te zetten. Handzender 3 20.
Rijden en bediening
Geprogrammeerde onderdrukking opladen
Persoonlijke instellingen 3 85.
Opladen beëindigen
Negeer tijdelijk vertraagd opladen door de oplaadkabel van de oplaa‐ daansluiting los te koppelen en weer binnen vijf seconden aan te sluiten. De claxon piept één keer en het op‐ laden begint onmiddellijk. Annuleer het tijdelijk negeren door de oplaadkabel los te koppelen, 10 seconden te wachten en de op‐ laadkabel weer aan te sluiten. De cla‐ xon piept twee keer en het opladen wordt uitgesteld. Opladen programmeren op het Co‐ lour-Info-Display 3 75.
1. Druk op c op de handzender om het diefstalalarm voor de oplaad‐ kabel op onscherp te zetten. Handzender 3 20.
2. Ontkoppel de autostekker van de oplaadkabel van de auto. 3. Sluit de oplaadaansluiting. 4. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact.
135
5. Leg de kabel in de opbergruimte.
136
Rijden en bediening
Oplaadstatus
De auto heeft een lamp voor de op‐ laadstatus bij het midden van het in‐ strumentenpaneel bij de voorruit. Als de auto op het stopcontact aangeslo‐ ten is en de auto uit staat, geeft de lamp oplaadstatus het volgende aan: ■ Ononderbroken groen, één claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is niet geheel op‐ geladen. Accu wordt opgeladen. ■ Ononderbroken groen of langzaam knipperend groen, vier claxonpiep‐ jes: Onvoldoende tijd voor geheel opladen tot vertrektijd.
■ Langzaam knipperend groen, twee claxonpiepjes: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is niet ge‐ heel opgeladen. Opladen van accu wordt uitgesteld. ■ Snel knipperend groen, geen cla‐ xonpiepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Accu is geheel op‐ geladen. ■ Ononderbroken geel, geen claxon‐ piepje: Stekker van de auto zit in stopcontact. Na het aansluiten van een geschikte oplaadkabel op het stopcontact is het normaal dat de lamp oplaadstatus gedurende en‐ kele seconden geel wordt. Anders heeft het oplaadsysteem een sto‐ ring gedetecteerd en laadt het de accu niet op. ■ Geen lichtsignaal (bij het aanslui‐ ten) - Geen claxonpiepen - Aanslui‐ ting van oplaadkabel inspecteren. ■ Geen lichtsignaal (nadat lamp op‐ laadstatus zichtbaar groen of geel was) - Geen claxonpiepjes - Aan‐ sluiting van oplaadkabel inspecte‐ ren. Storingsindicatielamp 3 69.
Als er geen lichtsignaal is maar de claxon herhaaldelijk piept, is de voe‐ ding onderbroken voordat het opla‐ den kon worden voltooid. Ga als volgt te werk om dit alarmsig‐ naal te beëindigen: ■ Ontkoppel de oplaadkabel. ■ Druk op ( op de handzender. ■ Houd ! op de handzender inge‐ drukt en druk opnieuw in om het paniekalarm te stoppen. ■ Druk op de claxon. Persoonlijke instellingen 3 85. Gedurende een van de boven‐ staande situaties kan het systeem de accu thermisch conditioneren. Dan moet er elektrische energie naar de auto worden overgebracht. Als de auto op het stopcontact aan‐ gesloten is en de auto aan staat, brandt de lamp oplaadstatus onon‐ derbroken groen. Dit geldt ook voor Verwarming met behulp van motor als de stekker van de auto in het stop‐ contact zit.
Rijden en bediening Als de auto op het stopcontact aan‐ gesloten is en de lamp oplaadstatus uit staat, is er een oplaadstoring ge‐ detecteerd.
Oplaadkabel 9 Gevaar Er is een kans op elektrische schokken met mogelijk letsel of de dood als gevolg. Gebruik de oplaadkabel niet als deze ook maar enigszins bescha‐ digd is. De klep van de oplaadkabel niet openen of verwijderen. Onderhoud alleen door geschoold personeel. Sluit de oplaadkabel met onbeschadigde kabels op een goed geaard stopcontact aan.
9 Waarschuwing Gebruik van de verlengkabel met een oud of beschadigd wissel‐ stroomstopcontact kan brandwon‐ den of brand veroorzaken. Con‐ troleer tijdens het opladen van de auto af en toe het wisselstroom‐ stopcontact en de oplaadkabel. Trek de oplaadkabel uit het stop‐ contact en laat het wisselstroom‐ stopcontact door een geschoolde monteur vervangen als het wissel‐ stroomstopcontact heet aanvoelt. Vervang de oplaadkabel als de wisselstroomstekker of de kabel beschadigd zijn. Gebruik geen oud of beschadigd wisselstroom‐ stopcontact.
9 Waarschuwing Bij verlengkabels, meervoudige stekkerdozen, piekbeveiligingen of andere apparaten neemt de kans op elektrische schokken of
137
andere gevaarlijke situaties toe. Gebruik dit type apparaat niet sa‐ men met de oplaadkabel. Onder de bagageruimte ligt een draagbare oplaadkabel voor het op‐ laden van de hoogspanningsaccu van de auto 3 132. De oplaadkabel voor het opladen van de auto is een hoogspanningsappa‐ raat. Tijdens regulier bedrijf kan de stekker voor het stopcontact van de oplaadkabel warm aanvoelen. De stekker moet stevig passen in een stopcontact dat in goede staat moet zijn.
Oplaadniveau selecteren 9 Waarschuwing Als de capaciteit van het elektri‐ sche circuit of het stopcontact on‐ bekend is, gebruik dan alleen het laagste oplaadniveau totdat de ca‐ paciteit van het circuit door een deskundige monteur is vastge‐ steld. Bij een oplaadniveau dat de
138
Rijden en bediening
capaciteit van het elektrische cir‐ cuit of het stopcontact te boven gaat, is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit. Let op Bij een lager oplaadniveau neemt de oplaadtijd toe. Selecteer het oplaadniveau met het scherm Voorkeursoplaadniveau selecteren op het Colour-Info-Display 3 132.
Adapters 9 Waarschuwing Bij het gebruik van beschadigde adapters of adapters die niet ge‐ schikt zijn voor de oplaadkabel is er een kans op elektrische schok‐ ken of brandgevaar. Gebruik uitsluitend adapters die geschikt zijn voor de oplaadkabel. Gebruik geen beschadigde adap‐ ter.
Eventueel is er een adapterset mee‐ geleverd, opdat u uw oplaadkabel in verschillende landen in Midden-Eu‐ ropa kunt gebruiken. Controleer bij het gebruik van een adapter of het geselecteerde oplaadniveau geschikt is voor uw voedingscircuit. Zie de na‐ slagkaart in de adapterset.
Elektrische vereisten Let op Laad de auto niet met draagbare of vaste generatoren op. Hierdoor kan het oplaadsysteem van de auto be‐ schadigd raken. Laad de auto uit‐ sluitend via het openbare stroomnet op. De wisselstroomaansluiting moet een geaard, apart stopcontact hebben. Sluit geen andere grote apparaten op hetzelfde circuit aan. Als het geen apart circuit is, kan de stroomsterkte van de stopcontactafsluiter worden overschreden en kan deze uitschake‐ len of onderbreken. Oplaadniveau selecteren 3 132.
In de modus beperkt niveau hoeft u geen apart circuit te gebruiken, maar is de oplaadtijd langer. Deze auto kan worden opgeladen met standaard oplaadapparaten voor auto's die voldoen aan: ■ SAE J1772™ ■ IEC 61851-1 ■ IEC 61851-22 ■ IEC 62196-1 ■ IEC 62196-2 Onderstaand staan de minimale ver‐ eisten voor het toelaatbare mechani‐ sche vermogen voor circuits voor het opladen van deze auto: 230V/10 A
9 Waarschuwing Als de capaciteit van het elektri‐ sche circuit of het stopcontact on‐ bekend is, gebruik dan alleen het laagste oplaadniveau totdat de ca‐ paciteit van het circuit door een deskundige monteur is vastge‐ steld. Bij een oplaadniveau dat de
Rijden en bediening capaciteit van het elektrische circuit of het stopcontact te boven gaat, is er kans op brand of schade aan het elektrische circuit. Wij raden voor ongeacht welke op‐ laadapparatuur bij een huishoudstop‐ contact aan om niet meer dan 10 A te verbruiken. Alle oplaadapparatuur voor elektri‐ sche auto's vermeldt de maximale elektrische capaciteit aan de auto en de auto beperkt het opladen tot deze waarde. Volg de instructies over het selecteren van de oplaadcapaciteit van de fabrikant van de apparatuur De auto kan met speciale apparatuur (bijv. GM Wallbox) op 16 A worden opgeladen. Deze apparatuur moet door een deskundige monteur direct op het stroomnet worden aangeslo‐ ten. Hierdoor wordt de oplaadtijd mi‐ nimaal. Circuit met 230 V/ 32 A zijn al geschikt voor toekomstige auto-oplaadtoepas‐ singen. Neem contact op met uw dea‐ ler voor meer informatie.
Brandstof Brandstof voor benzinemotoren Gebruik uitsluitend ongelode brand‐ stof die voldoet aan de Europese norm EN 228 of E DIN 51626-1 of gelijkwaardig. Uw motor is geschikt voor E10 brand‐ stof die aan deze normen voldoet. E10 brandstof bevat maximaal 10 % bioethanol. Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 189. Het ge‐ bruik van brandstof met een te laag octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkop‐ pel en kan een lichte stijging van het brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig Gebruik geen brandstof of brand‐ stofadditieven die metalen be‐ standdelen bevatten, zoals addi‐ tieven op mangaanbasis. Dat kan motorschade veroorzaken.
139
Voorzichtig Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of E DIN 51626-1 of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan van invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐ troleerde verbranding en daarmee motorschade tot gevolg hebben.
140
Rijden en bediening
Tanken
9 Gevaar Brandstof is brandbaar en explo‐ sief. Niet roken. Geen open vuur of vonken. Wanneer u brandstof in de auto kunt ruiken, dient u de oorzaak daarvan onmiddellijk door een werkplaats te laten verhelpen.
Ter beheersing van de benzinedam‐ pen moet het brandstofsysteem van deze auto worden bijgetankt. Tank als volgt bij:
Voorzichtig 9 Gevaar Schakel het contact en externe verwarmingen met verbrandings‐ kamers uit alvorens te beginnen met tanken. Schakel mobiele tele‐ foons uit. Volg de bedienings- en veilig‐ heidsinstructies van het tanksta‐ tion tijdens het tanken.
Wanneer u foute brandstof hebt getankt, mag u het contact niet aanzetten. Let op Wellicht moet u soms bij lage tem‐ peraturen een hulpverwarming voor de auto gebruiken. Hierdoor kunt u de auto beter verwarmen en de rui‐ ten beter ontdooien door de motor te laten draaien, zelfs als de hoog‐ spanningaccu goed opgeladen is. In deze situaties start de motor en ge‐ bruikt deze brandstof. Controleer of de tank brandstof bevat.
1. Druk gedurende één seconde op de tankklepknop op het bestuur‐ dersportier. Er verschijnt een be‐ richt op het Driver Information Centre (DIC) dat u moet wachten.
Rijden en bediening op het bestuurdersportier bij. Druk bij meer dan 30 minuten bijtanken opnieuw op de tankklepknop. 4. Draai de tankdop na het bijtanken weer rechtsom erop totdat deze vastklikt. Sluit de tankklep. Vul de tank niet geheel of overmatig en wacht enkele seconden voordat u het vulpistool wegneemt. Veeg brandstof zo spoedig mogelijk van lakwerk af. 2. Als een bericht op het DIC meldt dat het systeem kan worden bij‐ getankt, wordt de tankklep rechts‐ achter ontgrendeld. Open de tankklep door op de achterste rand te drukken en deze los te la‐ ten. 3. Draai de tankdop linksom los. Hang bij het bijtanken het kettinkje van de tankdop aan het haakje aan de binnenkant van de tank‐ klep. Tank binnen 30 minuten na het drukken op de tankklepknop
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen.
Brandstofverbruik CO2-uitstoot Brandstof
Het gewogen en gecombineerde brandstofverbruik is 1,2l/100 km. De gewogen en gecombineerde CO2-uitstoot is 27 g/km.
141
Algemene informatie
Voor de waarden specifiek voor uw auto kunt u de EEG-conformiteitsver‐ klaring die bij uw auto is geleverd, of andere landelijke registratiedocu‐ menten raadplegen. Het bepalen van brandstofverbruik wordt geregeld door richtlijn R (EG) nr. 715/2007 (respectievelijk in de nieuwste versie). Een onderdeel van de richtlijn is bo‐ vendien de vermelding van de CO2-emissie. De gespecificeerde waarden kunnen afwijken van het werkelijke brandstof‐ verbruik van een bepaalde auto. Het brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rijstijl, de staat van het wegdek en de verkeersom‐ standigheden. Alle waarden hebben betrekking op het Europese basismodel met stan‐ daarduitrusting. De brandstofverbruiksmeting houdt rekening met het leeggewicht van de auto zoals vastgesteld volgens de
142
Rijden en bediening
richtlijnen. Accessoires houden mo‐ gelijk een geringe verhoging van het brandstofverbruik en de CO2-emissie in en kunnen een lagere topsnelheid tot gevolg hebben.
Trekken Algemene informatie De auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐ wagen of een andere auto.
Verzorging van de auto
Verzorging van de auto
Algemene informatie
Algemene informatie .................. 143 Controle van de auto ................. 145 Gloeilamp vervangen ................. 153 Elektrisch systeem ..................... 155 Boordgereedschap .................... 165 Velgen en banden ..................... 165 Starthulp gebruiken ................... 175 Trekken ...................................... 178 Verzorging van uiterlijk .............. 179
Wij raden u aan alleen gebruik te ma‐ ken van originele onderdelen, acces‐ soires en andere uitdrukkelijk door de fabriek voor uw autotype goedge‐ keurde onderdelen. Voor andere on‐ derdelen kunnen wij – ook als deze door autoriteiten of anderszins zijn goedgekeurd – niet beoordelen of deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan. Geen aanpassingen in het elektrische systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐ gen in de elektronische stuurappara‐ ten (chip-tuning).
Accessoires en modificaties van auto
143
Auto optakelen 9 Waarschuwing Bij het onjuist opheffen van de auto kan er ernstig letsel en schade aan de auto ontstaan. Laat de auto alleen door goed op‐ geleid personeel in een erkende werkplaats heffen.
Krikpositie voor liftplatform
Voorzichtig Wanneer het voertuig getranspor‐ teerd wordt op een trein of een ta‐ kelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden.
Achterarmpositie van het liftplatorm op de carrosserie onderaan.
144
Verzorging van de auto Vier weken tot 12 maanden stallen
De positie van de voorste arm van het hefplatform aan de onderzijde van de auto. Wellicht zijn er onder de voorbanden oprijhellingen nodig voor de beno‐ digde speling voor bepaalde hefbrug‐ gen op deze locatie.
Auto stallen Maximaal vier weken stallen
Sluit bij temperaturen van meer dan 35°C de oplaadkabel van de hoog‐ spanningsaccu op een stopcontact aan en laat de kabels van de 12 Vaccu aangesloten.
■ Ontlaad de hoogspanningsaccu totdat er twee of drie balken op de actieradiusindicator van de accu (accusymbool) op de instrumenten‐ groep resteren. ■ Sluit de oplaadkabel van de hoog‐ spanningsaccu niet op een stop‐ contact aan. ■ Ontkoppel de zwarte minuskabel (−) van de 12 V-accu en sluit een druppellader op de accupolen aan of laat de kabels van de 12 V-accu aangesloten en sluit de druppella‐ der op de extra plus- (+) en minus‐ pool (−) in de motorruimte aan 3 175. Let op De auto is uitgevoerd met een AGM/ VRLA 12 V-accu, die bij het gebruik van een onjuiste druppellader be‐ schadigd kan raken. Gebruik een met AGM/VRLA compatibel oplaad‐ apparaat en stel dit goed in. Neem de instructies van de fabrikant van de druppellader ter harte.
Zwarte 12 V-minuskabel weer aansluiten Na het ontkoppelen van de zwarte 12 V-minuskabel (−) kan de achterklep niet met de achterklepontgrendel‐ knop worden geopend. Als de achter‐ klep gesloten en vergrendeld is: 1. Open het bestuurdersportier met de portiersleutel 2. Ontgrendel een van de achterpor‐ tieren handmatig en open het. 3. Laat een van de achterbankru‐ gleuningen neer. 4. Trek de afdekking laadvloer naar voren voor toegang tot en aanslui‐ ten van de zwarte 12 V-minuska‐ bel (−) van de accu. 5. Open na het aansluiten van de ka‐ bel het luik en draai de kabel vast. Na het weer aansluiten van de accu‐ kabel werkt de auto wellicht niet in de elektrische modus. Als dat het geval is, moet de hoogspanningsaccu wel‐ licht worden opgeladen.
Verzorging van de auto
Controle van de auto Werkzaamheden uitvoeren
9 Gevaar Probeer niet zelf onderhouds‐ werkzaamheden aan hoogspan‐ ningscomponenten te verrichten. U kunt letsel oplopen en de auto kan beschadigd raken. Laat deze hoogspanningscomponenten uit‐ sluitend door geschoolde onder‐ houdsmonteurs met de juiste ken‐
nis en gereedschappen onderhou‐ den en repareren. Blootstelling aan hoogspanning kan elektrische schokken, brandwonden en zelfs de dood tot gevolg hebben. Laat de hoogspanningscomponenten in de auto uitsluitend door speci‐ fiek opgeleide monteurs onder‐ houden. Hoogspanningscomponenten zijn voorzien van labels. U mag deze componenten niet uitbouwen, openen, uiteen nemen of modifi‐ ceren. Hoogspanningskabels of bedrading heeft een oranje man‐ tel. U mag hoogspanningskabels of -bedrading niet doormeten, ma‐ nipuleren, doorknippen of modifi‐ ceren.
145
9 Waarschuwing Controles in de motorruimte alleen met uitgeschakelde ontsteking uit‐ voeren. De koelventilator kan ook bij uit‐ geschakelde ontsteking gaan draaien. Let op Zelfs geringe hoeveelheden vuil kunnen schade aan boordsystemen veroorzaken. Voorkom vervuiling van vloeistoffen, reservoirdoppen of peilstaven.
Motorkap Openen 1. Schakel het contact vóór het ope‐ nen van de motorkap uit. Als het contact ingeschakeld is, start de motor bij het openen van de mo‐ torkap. Bedrijfsmodi elektrisch voertuig 3 110.
146
Verzorging van de auto 3. Druk de windhaak in de motor‐ ruimte naar rechts en open de mo‐ torkap.
2. Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen. 4. Haal de steunstang van de motor‐ kap uit de houder boven de radi‐ ateursteun en zet deze stevig in de sleufvormige houder in de mo‐ torkap.
Sluiten
Druk de steunstang van de motorkap in de houder voordat u de motorkap sluit. Motorkap laten zakken en in het slot laten vallen. Controleer of de motor‐ kap vergrendeld is.
Motorolie Controleer het oliepeil ook regelmatig met de hand om schade aan de motor te voorkomen. Vergewis u ervan dat de gebruikte olie de juiste specificatie heeft. Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen 3 183. Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op be‐ drijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest. Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot aan de aanslag van de handgreep weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen.
9 Waarschuwing De greep van de motoroliepeil‐ staaf kan heet zijn. Peilstok tot aan de aanslag van de handgreep insteken en een halve slag draaien.
Verzorging van de auto Controleer het peil opnieuw. U wordt geadviseerd motorolie te ge‐ bruiken van dezelfde kwaliteit als bij de laatste verversingsbeurt. Het motoroliepeil mag niet hoger staan dan het bovenste merkteken MAX op de peilstok.
Voorzichtig
Wanneer het motoroliepeil tot het merkteken MIN is gedaald, dan mo‐ torolie bijvullen.
Een teveel aan motorolie moet worden afgetapt of afgezogen. Vulhoeveelheden 3 191, kwaliteit/ viscositeit van motorolie 3 183. Dop recht terugplaatsen en vast‐ draaien.
Koelsysteem De auto heeft drie verschillende koel‐ systemen. Controleer het koelvloeistofpeil van de betreffende koelsystemen regel‐ amtig en laat de oorzaak van mogelijk lekkende koelvloeistof door een werk‐ plaats verhelpen.
147
Voorzichtig Laat de auto nooit met te weinig koelvloeistof werken. Bij een te laag koelvloeistofpeil kan de auto beschadigd raken.
Motorkoelsysteem
Het koelvloeistofreservoir zit aan de rechterkant van de motorruimte.
148
Verzorging van de auto 9 Waarschuwing
De elektrische ventilatoren in de motorruimte kunnen gaan werken, zelfs wanneer de motor niet draait. Houd handen, kleding en gereed‐ schap uit de buurt van elektrische ventilator onder de motorkap. De koelvloeistof biedt vorstbescher‐ ming tot ca. -28 °C.
Voorzichtig Alleen goedgekeurde antivries ge‐ bruiken. Bij een koud motorkoelsysteem moet de koelvloeistof boven de vulstreep staan. Bijvullen als het peil te laag is.
9 Waarschuwing Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen. Dop voor‐ zichtig openen zodat de druk lang‐ zaam kan ontsnappen.
Gebruik voor bijvullen een mengsel van een goedgekeurde geconcen‐ treerde koelvloeistof met kraanwater; verhouding 1:1. Dop goed vast‐ draaien.
Koelsysteem hoogspanningsaccu 9 Gevaar Laat de koelvloeistof van de hoog‐ spanningsaccu uitsluitend door een erkende monteur controleren. Ondeskundig werken kan ernstig letsel of de dood tot gevolg heb‐ ben. Het koelvloeistofreservoir van de hoogspanningaccu zit aan de voor‐ kant van de motorruimte.
Ga na of u koelvloeistof in het koel‐ vloeistofreservoir van de hoogspan‐ ningsaccu ziet. Als er koelvloeistof zichtbaar is maar het koelvloeistof on‐ der het vulmerkje voor koud blijft, lekt het koelsysteem wellicht. Raadpleeg een werkplaats als het koelvloeistofpeil te laag is.
Verzorging van de auto Koelsysteem vermogenselektronica en opladermodules 9 Gevaar Laat de elektronica van het op‐ laadsysteem en de oplaadmodu‐ les uitsluitend door een erkende monteur onderhouden. Ondeskundig werken kan ernstig letsel of de dood tot gevolg heb‐ ben. De vermogenselektronica en de op‐ ladermodules worden gekoeld met hetzelfde koelvloeistofcircuit. Het koelvloeistofreservoir van de ver‐ mogenselektronica en de opladermo‐ dules bevindt zich aan de voorkant van de motorruimte.
Ga na of er koelvloeistof zichtbaar is in het koelvloeistofreservoir van de vermogenselektronica en de oplader‐ modules. Als er koelvloeistof zicht‐ baar is maar het koelvloeistof onder het vulmerkje voor koud blijft, lekt het koelsysteem wellicht. Raadpleeg een werkplaats als het koelvloeistofpeil te laag is.
Oververhitting motor De auto heeft een waarschuwings‐ lamp voor oververhitting van de mo‐ tor.
149
Raadpleeg bij het besluit om de mo‐ torkap na het verschijnen van deze waarschuwing niet te openen onmid‐ dellijk een werkplaats. Als u de motorkap na deze waarschu‐ wing zelf opent, moet u de auto op een effen ondergrond parkeren. Controleer daarna of de motorkoel‐ ventilatoren draaien. Bij een overver‐ hitte motor moeten de ventilatoren draaien. Stop de auto als dat niet het geval is en laat deze door een werk‐ plaats onderhouden.
Sproeiervloeistof Bij een te laag vloeistofpeil verschijnt er een foutmelding op het Driver In‐ formation Centre (DIC).
150
Verzorging van de auto
Lees bij het bijvullen van ruitensproei‐ ervloeistof vóór gebruik altijd eerst de instructies van de fabrikant. Gebruik bij omstandigheden waarbij de tem‐ peratuur tot onder het vriespunt kan dalen een vloeistof met voldoende antivries.
Voorzichtig Alleen sproeiervloeistof met vol‐ doende antivries biedt voldoende bescherming bij lage temperatu‐ ren of een plotselinge daling van de temperatuur.
■ Vermeng geconcentreerde sproei‐ ervloeistof volgens de instructies van de fabrikant met water. ■ Meng geen water met sproeier‐ vloeistof die klaar voor gebruik is. Door dit water kan de oplossing be‐ vriezen en het sproeiervloeistofre‐ servoir en andere delen van het sproeiersysteem beschadigen. ■ Vul het sproeiervloeistofreservoir bij zeer lage temperaturen voor slechts driekwart. Zo kan de vloei‐ stof bij vorst uitzetten en wordt er schade door een volle tank voorko‐ men. ■ Gebruik geen motorkoelvloeistof (anti-vries) in de voorruitsproeier. Deze kan het ruitensproeiersys‐ teem en de lak beschadigen.
Na de montage van nieuwe remblok‐ ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen.
Remvloeistof 9 Waarschuwing Remvloeistof is giftig en bijtend. Contact met ogen, huid, textiel en lakwerk vermijden.
Remmen Wanneer de remvoering een mini‐ male dikte heeft, hoort u een piepend geluid wanneer u remt. Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk ver‐ vangen.
Wanneer de motor ten minste 1 minuut niet heeft gedraaid, is het maximale vloeistofpeil bovenaan het reservoirhuis. Wanneer de motor
Verzorging van de auto draait, moet het vloeistofpeil binnen het juiste bereik tussen de merkjes MIN en MAX staan. Laat het hydrau‐ lische systeem op lekkage inspecte‐ ren als dat niet het geval is. Controleer na werkzaamheden aan het hydraulische remsysteem of het oliepeil bij een draaiende motor op het juiste peil tussen de merkjes MIN en MAX staat. Gebruik uitsluitend hoogwaardige, voor de auto goedgekeurde remvloei‐ stof. De hulp van een werkplaats in‐ roepen. Remvloeistof 3 183.
Accu 9 Gevaar Alleen een geschoolde onder‐ houdsmonteur met de juiste ken‐ nis en gereedschappen mag de hoogspanningsaccu inspecteren, testen of vervangen. Raadpleeg een werkplaats als de hoogspanningsaccu onderhoud vergt. Deze auto heeft een hoogspannings‐ accu en een standaard 12 V-accu. Na een botsing kan het sensorsys‐ teem het hoogspanningssysteem af‐ sluiten. In dit geval wordt de hoog‐ spanningsaccu ontkoppeld en start de auto niet. Er verschijnt een onder‐ houdsmelding op het Driver Informa‐ tion Centre (DIC). Bied de auto bij een werkplaats aan voor onderhoud voor‐ dat u deze weer gebruikt. Als eer een airbag geactiveerd is 3 192.
151
Voor minder direct zonlicht op uw auto en een langere levensduur van de hoogspanningsaccu is er een dek‐ zeil bij uw Opel Partner verkrijgbaar. Uw Opel Ampera dealer kan u vertel‐ len hoe u de hoogspanningsaccu kunt recyclen. Laat de auto op het stopcontact aan‐ gesloten, ook na het volledig opladen, om de hoogspanningsaccu voor de volgende rit op temperatuur te hou‐ den. Dit is met name bij extreem hoge of lage temperaturen van belang. Vermeld het vervangingsnummer op het label van de originele accu als u een nieuwe 12 V-accu nodig hebt. De auto heeft een Absorbed Glass Mat (AGM) 12 V-accu. Bij het gebruik van een standaard 12 V-accu gaat de 12 V-accu minder lang mee. Let op: bij het gebruik van een 12 V-accuo‐ plaadapparaat op de 12 V-AGM-accu heeft het oplaadapparaat wellicht een stand voor AGM-accu's. Gebruik een eventueel beschikbare AGM-stand op het oplaadapparaat, om de op‐ laadspanning te beperken tot 14,8 V.
152
Verzorging van de auto
Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden.
Auto stallen
■ Sla de hoogspanningsaccu maxi‐ maal voor de helft opgeladen op. ■ Stal de auto altijd op een locatie met temperaturen tussen -10°C en 30°C. ■ Bij het stallen van de auto bij ex‐ treme temperaturen kan de hoog‐ spanningsaccu beschadigd raken. Vergeet niet de 12 V-accu aan te slui‐ ten voordat u wilt vertrekken.
Wisserblad vervangen Wisserbladen voorruit
Vervang een wisserblad op de voor‐ ruit als volgt: 1. De wisserarm optillen.
9 Waarschuwing Accu's bevatten zuur dat brand‐ wonden veroorzaakt en explosief gas. Bij onvoorzichtig gedrag kunt u ernstig gewond raken. Ontkoppel de 12 V zwarte accumi‐ nuskabel (-) van de accu om te voor‐ komen dat de 12 V-accu wordt ontla‐ den of sluit een accudruppellader aan. Doorloop daarbij ook de vol‐ gende aanbevolen stappen om mo‐ gelijke schade aan de hoogspan‐ ningsaccu te voorkomen.
2. Druk op de knop in het midden van het aansluitstuk van de wis‐ serarm en trek het wisserblad van het armaansluitstuk af. 3. Neem het wisserblad weg.
Verzorging van de auto
Koplampafstelling De koplampen zijn al gericht en hoe‐ ven niet verder te worden bijgesteld. In landen waar het verkeer aan de andere kant van de weg rijdt, hoeft het dimlicht niet te worden bijgesteld. Na schade door een ongeval zijn de koplampen wellicht niet meer goed gericht. Raadpleeg een werkplaats als het dimlicht moet worden bijge‐ steld.
Gloeilamp vervangen
Halogeenkoplampen
Contact uitschakelen en desbetref‐ fende schakelaar uitschakelen of por‐ tieren sluiten. Nieuwe gloeilamp alleen aan fitting vastpakken! Het glas van de gloei‐ lamp niet met blote handen aanraken. Bij vervangen altijd hetzelfde type gloeilamp gebruiken. Vervang de gloeilampen van de kop‐ lampen vanuit de motorruimte.
Groot-/dimlicht
153
Halogeenlampen 9 Waarschuwing Halogeenlampen bevatten druk‐ gas en kunnen barsten als u deze laat vallen of krast. U of anderen kunt/kunnen letsel oplopen. Ga te werk volgens de instructies op de verpakking van de lamp.
1. Draai de kap linksom van de ach‐ terkant van de koplamp compleet.
154
Verzorging van de auto 4. Breng de nieuwe gloeilamp in de fitting aan. 5. Breng de gloeilampfitting rechtsom draaiend aan. 6. Draai de kap rechtsom in de ach‐ terkant van de koplamp compleet.
Kentekenverlichting
Achterlichten Laat de lichten vervangen door een werkplaats. 2. Draai de gloeilampfitting linksom van de koplamp compleet. 3. Neem de gloeilamp uit de fitting.
Zijrichtingaanwijzers Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
Achteruitrijlichten Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
1. Ontgrendel de verlichting com‐ pleet door de veerclip rechts op de verlichting compleet naar links te drukken. 2. Trek de verlichting compleet om‐ laag van de bumperband. 3. Draai de gloeilampfitting linksom van de lamp compleet af.
Verzorging van de auto
Mistachterlicht Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
155
Elektrisch systeem Hoogspanningsapparaten en bedrading 9 Waarschuwing
4. Trek voorzichtig aan de klem en trek de gloeilamp recht uit de gloeilampfitting. 5. Druk de nieuwe gloeilamp recht in de gloeilampfitting en breng de gloeilampfitting rechtsom draai‐ end in de verlichting compleet aan. 6. Breng de verlichting compleet weer in de bumperband aan. Steek eerst de linkerkant erin. 7. Druk de veerclip op zijn plaats.
Blootstelling aan hoogspanning kan elektrische schokken, brand‐ wonden en zelfs de dood tot ge‐ volg hebben. Laat uitsluitend spe‐ ciaal opgeleide monteurs aan de hoogspanningscomponenten in de auto werken. Hoogspanningscomponenten zijn voorzien van labels. U mag deze componenten niet uitbouwen, openen, uiteen nemen of modifi‐ ceren. Hoogspanningskabels of bedrading heeft een oranje man‐ tel. U mag hoogspanningskabels of -bedrading niet doormeten, ma‐ nipuleren, doorknippen of modifi‐ ceren.
156
Verzorging van de auto
Overbelasting elektrisch systeem De auto heeft zekeringen en stroom‐ kringonderbrekers ter bescherming tegen overbelasting van het elektri‐ sche systeem. Bij een elektrische overbelasting opent en sluit de stroomkringonder‐ breker en beschermt deze het circuit totdat de belasting weer normaal is of het probleem verholpen is. Hierdoor neemt de kans op overbelasting van de stroomkring en brand als gevolg van elektrische problemen aanzienlijk af. Zekeringen en stroomkringonderbre‐ kers beschermen de volgende onder‐ delen in de auto: ■ Koplampkabelbomen ■ Motor voorruitenwissermotor ■ Elektrisch bediende ruiten en an‐ dere elektrische accessoires Vervang een doorgebrande zekering door een nieuw exemplaar met de‐ zelfde maat en capaciteit. Als u bij een probleem onderweg een zeke‐
ring moet vervangen, kunt u een an‐ dere aanwezige zekering met de‐ zelfde capaciteit gebruiken. Kies een functie van de auto die tijdelijk niet nodig is en vervang de geleende ze‐ kering zo snel mogelijk.
Koplampkabelbomen
Bij een elektrische overbelasting kan de verlichting aan en uit gaan en in sommige situaties uitblijven. Laat in dat geval de koplampkabelbomen on‐ middellijk door een werkplaats in‐ specteren.
Voorruitwissers
Bij oververhitting van de ruitenwisser‐ motor als gevolg van zware sneeuw‐ val of ijsvorming stoppen de vooruit‐ enwissers totdat de motor is afge‐ koeld en wordt de ruitenwisserknop uitgeschakeld. Na het wegnemen van de blokkering start de ruitenwisser‐ motor opnieuw als u de knop in de gewenste modus zet. Hoewel de stroomkring tegen elektri‐ sche overbelasting en overbelasting als gevolg van zware sneeuwval of
ijsvorming beveiligd is, kan het stan‐ genstelsel van de ruitenwissers schade oplopen. Ontdoe de voorruit vóór gebruik van de voorruitenwissers altijd van ijs en dikke sneeuwlagen. Als de overlast is veroorzaakt door een elektrisch pro‐ bleem en niet sneeuw of ijs, is er on‐ derhoud vereist.
Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met dat op de defecte zekering. Er zitten vier zekeringenkasten in de auto: ■ linksvoor in de motorruimte, ■ op het rechter en het linker uiteinde van het instrumentenbord, ■ achter een deksel aan de linkerkant van de bagageruimte. Alvorens een zekering te vervangen, de desbetreffende schakelaar en de ontsteking uitschakelen.
Verzorging van de auto Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad. Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is. Sommige functies worden door meer‐ dere zekeringen beveiligd. Er kunnen zekeringen aanwezig zijn die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐ ker.
157
158
Verzorging van de auto
Zekeringenkast in motorruimte
Zekeringtrekker van bovenaf of van opzij op zekering steken en zekering lostrekken.
Minizeke‐ ringen De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Open de klep van de zekeringenkast door voor en achter op de clips te drukken en de klep omhoog opzij te draaien.
Gebruik
1
Motorregelmodule geschakeld vermogen
2
Emissie
3
–
4
Bobines / verstui‐ vers
5
Kolomslot
6
–
7
–
Verzorging van de auto Minizeke‐ ringen
Gebruik
Minizeke‐ ringen
8
–
26
Verwarmde spie‐ gels
Diefstalalarm claxon
37
9
Regelmodule cabi‐ neverwarming
31
–
38
10
Regelmodule airco
32
11
Omzettermodule tractievermogen accu
Koelvloeistofpomp oplaadbaar energie‐ opslagsysteem (hoogspannings‐ accu)
12
–
39
13
Cabineverwar‐ mingspomp en -klep
14
Diefstalalarm sirene
Ronddraaien sensor- en diagno‐ semodule, instru‐ mentengroep, display passagiers‐ airbag, schakelaar koplamphoogtere‐ geling, automatisch dimmende achter‐ uitkijkspiegel
Regelmodule oplaadbaar energie‐ opslagsysteem (hoogspannings‐ accu)
40
Wis-/wasinstallatie voor
41
Grootlicht rechts
46
–
47
–
49
–
15
17
Omzettermodule tractievermogen en transmissieregel‐ module - accu Motorregelmodule accu
22
Grootlicht links
24
–
25
–
33 34
Gebruik
Ronddraaien regelmodule boord‐ integratie Regelmodule boordintegratie accu
35
–
36
Elektrische koel‐ vloeistofpomp elek‐ tronica
Minizeke‐ ringen
159
Gebruik
160 Minizeke‐ ringen 50
51
52
Verzorging van de auto
Gebruik Ronddraaien achteruitkijkcamera, voedingsmodule accessoires, controle banden‐ spanning, motoren koplamphoogtere‐ geling Ronddraaien - voor ABS/oplaadbaar energieopslagsys‐ teem (hoogspan‐ ningsaccu) Motorregelmodule/ transmissieregel‐ module - rond‐ draaien
Minizeke‐ ringen 53 54
J-case zeke‐ ringen
Gebruik
Omzettermodule tractievermogen ronddraaien
29
–
30
Ronddraaien regelmodule brand‐ stofsysteem, regel‐ module airco, boordoplader
Motor antiblok‐ keersysteem
42
Koelventilator rechts
43
Voorruitwissers
44
Oplader
45
–
48
Koelventilator links
Gebruik
J-case zeke‐ ringen
Gebruik
16
–
18
–
19
Elektrische ruitbe‐ diening voorin
20
–
21
Elektronische regelmodule anti‐ blokkeersysteem
23
Oplaadaansluiting
27
–
28
–
Klik na het vervangen van doorge‐ brande zekeringen het deksel van de zekeringenkast weer vast. Wanneer u de klep van de zekering‐ houder niet goed sluit, kunnen er sto‐ ringen optreden.
Verzorging van de auto
Zekeringenkast instrumentenpaneel
Zekeringen Gebruik
Zekeringenkast instrumentenpaneel op het linker uiteinde
Zekeringen Gebruik
De linker zekeringenkast instrumen‐ tenpaneel bevindt zich op het linker uiteinde van het instrumentenpaneel Trek de klep van de zekeringenkast eruit voor toegang tot de zekeringen. In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
161
F1
12 V-aansluiting bovenin opbergvak instrumentenpaneel
F2
Radio
F3
Instrumentengroep (auto met stuur links)
F4
Infotainmentdisplay
F5
Schakelaar verwar‐ ming, ventilatie en airco/ geïntegreerd middenrek
F6
Airbag (sensor- en diagnosemodule)
F7
Primaire datalinkcon‐ nector links (auto met stuur links), secundaire datalinkconnector links (auto met stuur rechts)
F8
Kolomslot (auto met stuur links)
F9
Telefoon met hand‐ sfreefunctie
F10
Carrosserieregelmo‐ dule 1/elektronica carrosserieregelmo‐ dule/afstandsbedie‐ ning/vermogensmodus/ derde remlicht/ kente‐ kenverlichting/dagrij‐ licht links/contourver‐ lichting links/ relaisrege‐ ling ontgrendeling achterklep/ relaisrege‐ ling sproeierpomp/ schakelaarverklikker‐ lichtjes
162
Verzorging van de auto
Zekeringen Gebruik
Zekeringenkast instrumentenpaneel op het rechter uiteinde
F11
Carrosserieregelmo‐ dule 4/koplamp links
F12
Aanjager (auto met stuur links)
F13
–
F14
–
F15
12 V-aansluiting (vloer‐ console binnen/vloer‐ console achter)
F16
–
Zekeringen Gebruik
F17
–
F1
F18
–
Achtergrondverlichting stuurwielschakelaar
F2
Kolomslot (auto met stuur rechts)
F3
Groep (auto met stuur rechts)
F4
Carrosserieregelmo‐ dule 3/koplamp rechts
Bouw de klep opnieuw in door eerst de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐ lijke positie.
De rechter zekeringenkast instru‐ mentenpaneel bevindt zich op het rechter uiteinde van het instrumen‐ tenpaneel Trek de klep van de zeke‐ ringenkast eruit voor toegang tot de zekeringen. In de zekeringhouder in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
Verzorging van de auto Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
F5
Carrosserieregelmo‐ dule 2/elektronica carrosserieregelmo‐ dule/achterlicht/dagrij‐ licht rechts/schakel‐ blokkering/achter‐ grondverlichting scha‐ kelaar/mistachterlicht
F8
F17
–
F18
–
F9
Carrosserieregelmo‐ dule 5/regeling vertraagd accessoires‐ troomrelais/richtingaan‐ wijzer rechtsvoor/ remlicht en richtingaan‐ wijzer linksachter/ contourverlichting rechts/afstandsPRNDL
Carrosserieregelmo‐ dule 8/sloten
F10
Secundaire datalink‐ connector rechts (auto met stuur links), primaire datalinkcon‐ nector rechts (auto met stuur rechts)
F11
Inbraak- en kantelhoek‐ sensor
F12
Aanjagermotor (auto met stuur links)
F13
–
F14
–
F15
–
F16
–
F6
F7
Carrosserieregelmo‐ dule 6/kaartlee‐ slampen/instapverlich‐ ting/achteruitrijlichten
Carrosserieregelmo‐ dule 7/richtingaanwijzer linksvoor/remlicht en richtingaanwijzer rechtsachter/relaisre‐ geling kinderslot
163
Bouw de klep opnieuw in door eerst de onderste nok erin te steken en druk de klep terug op de oorspronke‐ lijke positie.
Zekeringenkast in bagageruimte
De zekeringenkast zit links in de ba‐ gageruimte achter een deksel. Ver‐ wijder het deksel.
164
Verzorging van de auto
In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit een zekeringtrekker.
Zekeringen Gebruik F1
–
F2
Regelmodule brand‐ stofsysteem
F3
Module passieve start/ passieve toegang
F4
Stoelverwarming
Zekeringen Gebruik
Zekeringen Gebruik
F5
F15
–
F16
Ontgrendeling achter‐ klep
F17
–
F18
–
Schakelaars bestuur‐ dersportier (buiten‐ spiegel/ontgrendeling klep oplaadaansluiting/ bijtankverzoek/schake‐ laar bestuurdersruit)
F6
Brandstof (dagklep en controlemodule benzi‐ nedamplekkage)
F7
Koelventilator voedingsmodule acces‐ soires
F8
Versterker
F9
Digital audio broadcast
F10
Geregelde spannings‐ regeling/ultrasoonpar‐ keerhulp voor en achter
F11
Claxon
F12
Elektrische ruitbedie‐ ning achterin
F13
Elektrische handrem
F14
Achterruitverwarming (draden boven)
Verzorging van de auto
Boordgereedschap Gereedschap
Velgen en banden Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen. De wielen regelmatig op beschadi‐ ging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen. Het sleepoog en een schroeven‐ draaier bevinden zich onder een af‐ dekking in de bagageruimte. Let op: het sleepoog bevindt zich onder de bandenreparatieset.
Banden Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band.
165
Voor banden die tegen de draairich‐ ting in gemonteerd zijn geldt: ■ Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. ■ Niet sneller rijden dan 80 km/u. ■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H 215 = Bandbreedte in mm 60 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. band‐ breedte) in % R = Type koordlagen: Radiaal RF = Type: RunFlat 16 = Velgdiameter in inches 95 = Kengetal voor draagvermo‐ gen, 95 komt bijv. overeen met 690 kg H = Kenletter voor snelheid Kenletter voor snelheid: Q = Maximaal 160 km/u S = Maximaal 180 km/u
166 T H V W
= = = =
Verzorging van de auto Maximaal 190 km/u Maximaal 210 km/u Maximaal 240 km/u Maximaal 270 km/u
Een onjuiste bandenspanning beïn‐ vloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofver‐ bruik negatief en verhoogt de ban‐ denslijtage.
Winterbanden Winterbanden verhogen bij tempera‐ turen onder 7 °C de rijveiligheid en dienen daarom om alle wielen gelegd te worden. Banden met de maat 205/60R16 en 215/55R17 zijn toegestaan als win‐ terbanden. De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐ veld van de bestuurder aanbrengen.
Bandenspanning Hoewel uw auto is uitgevoerd met een geïntegreerd bandenspannings‐ controlesysteem, moet u de banden‐ spanning van uw koude banden ten minste elke 14 dagen en vóór elke lange rit controleren. Draai het ventieldopje los.
9 Waarschuwing
Het informatie-etiket banden en bela‐ ding op het portierframe linksvoor ver‐ meldt de originele bandenmaat en de bandenspanningswaarden. Bovendien: Zie Bandenspannings‐ waarden 3 191. De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winter‐ banden. De ECO-bandenspanning dient om een zo laag mogelijk brandstofver‐ bruik te bereiken.
Een te lage bandenspanning kan aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐ digingen, wat bij hoge snelheden loslatende loopvlakken en zelfs klapbanden kan veroorzaken. Wanneer u de bandenspanning van een auto met bandenspanningscon‐ trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐ teem gebruikt radiografische en sen‐ sortechnologie ter controle van de
Verzorging van de auto bandenspanningswaarden. De sen‐ soren van het bandenspanningscon‐ trolesysteem controleren de span‐ ningswaarden van de banden van uw auto en verzenden de meetwaarden naar een ontvanger in de auto. Als het controlelampje bandenspan‐ ning laag oplicht, moet u bij de eerst‐ volgende gelegenheid stoppen, de banden controleren en ze op de juiste spanning brengen. Let op: het bandenspanningscontro‐ lesysteem komt niet in de plaats van goed onderhoud van de banden en de bestuurder is verantwoordelijk voor het handhaven van een goede bandenspanning, zelfs als de ban‐ denspanning nog niet voldoende is afgenomen om het controlelampje bandenspanning te laag van het ban‐ denspanningscontrolesysteem te doen oplichten. De storingslamp van het banden‐ spanningscontrolesysteem is gecom‐ bineerd met het controlelampje ban‐ denspanning te laag. Als het systeem een defect detecteert, knippert het controlelampje gedurende ong.
1 minuut en blijft dan ononderbroken branden. Voor de duur van de storing wordt deze reeks bij elke keer op‐ nieuw starten doorlopen. Wanneer de storingslamp brandt, is het systeem wellicht niet naar beho‐ ren in staat om een te lage banden‐ spanning te detecteren of te signale‐ ren. Er kunnen diverse redenen zijn voor storingen in het bandenspan‐ ningscontrolesysteem, zoals het monteren van vervangende of andere banden of wielen op de auto waar‐ door het bandenspanningscontrole‐ systeem niet goed werkt. Controleer na het vervangen van een of meer banden of wielen op uw auto altijd het controlelampje van het bandenspan‐ ningscontrolesysteem, opdat het bandenspanningscontrolesysteem ook met de vervangende of andere banden en wielen goed werkt.
Werking bandenspanningscon‐ trolesysteem Bij het detecteren van een te lage bandenspanning licht A op.
167
Stop bij de eerstvolgende gelegen‐ heid als A oplicht en breng de banden conform de specificaties in de hand‐ leiding op spanning. Bandenspanningswaarden 3 191. Op het Driver Information Center (DIC) verschijnt een melding dat u de spanning van een specifieke band moet controleren. A en de waarschu‐ wingsmelding op het DIC verschijnen bij elke rijcyclus totdat de banden op de juiste spanning zijn gebracht. U kunt de bandenspanningswaarden op het DIC bekijken. Controlelamp A 3 72. DIC 3 74. Bij het starten van de auto bij lage temperaturen kan A eerst oplichten en later onderweg doven. Dit kan een eerste aanwijzing zijn dat de banden‐ spanning laag is en dat de band weer op spanning moet worden gebracht. Bandenspanningswaarden 3 191.
168
Verzorging van de auto
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem kan waarschuwen voor een te lage bandenspanning maar komt niet in de plaats van regulier onderhoud aan de banden. Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan de werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Gebruik door de fabri‐ kant goedgekeurde reparatiesets.
Adaptieve drempelwaarde
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem herkent automatisch of de auto de juiste bandenspanning heeft voor max. 3 personen of voor een maxi‐ male belading. Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning moet worden ver‐ laagd.
Sensoren koppelen, automatisch programmeren
Elk bandenspanningscontrolesys‐ teem heeft een unieke identificatie‐ code. Na het omwisselen van de ban‐ den of het vervangen van een of
meerdere sensoren moet de identifi‐ catiecode aan een nieuwe positie van de band/het wiel worden gekoppeld. Na het aanbrengen van een band met sensoren of het onderling verwisse‐ len van de banden moet de auto ge‐ durende ong. 20 minuten stilstaan, voordat het systeem herberekent. Het daaropvolgende inleerproces duurt max. 10 minuten bij een minimum‐ snelheid van 20 km/u. Tijdens het herberekenen kunnen $ of druk‐ waarden bij het onderling verwisselen van banden/wielen op het DIC ver‐ schijnen. Wanneer tijdens het inleren proble‐ men optreden, ziet u een waarschu‐ wingsmelding op het DIC.
Storing
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem werkt niet goed als er een of meerdere sensoren ontbreken of de‐ fect zijn. Als het systeem een storing detec‐ teert, knippert A gedurende ong. 1 minuut en blijft dan gedurende de gehele rijcyclus branden. Er ver‐
schijnt ook een waarschuwingsbe‐ richt op het DIC. A en het waarschu‐ wingsbericht op het DIC verschijnen bij elke rijcyclus totdat het probleem verholpen is. Problemen waardoor deze kunnen verschijnen, zijn onder andere: ■ Het koppelen van de sensoren van het bandenspanningscontrolesys‐ teem is na het omwisselen van de banden gestart maar niet voltooid of niet juist voltooid. Na het juist koppelen van de sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem moeten het bericht op het DIC en A verdwijnen. ■ Een of meerdere sensoren van het bandenspanningscontrolesysteem ontbreekt/ontbreken of is/zijn be‐ schadigd. Na het installeren van de sensoren en het juist koppelen van de sensoren moeten het bericht op het DIC en A verdwijnen. De hulp van een werkplaats inroepen. ■ Reservebanden of -wielen komen niet overeen met de origineel aan‐ gebrachte banden of wielen. Door banden en wielen met andere
Verzorging van de auto specificaties dan aanbevolen werkt het bandenspanningscontrolesys‐ teem wellicht niet goed. ■ Door elektronische apparaten of in de buurt van installaties met radio‐ grafische frequenties binnen het bereik van het bandenspannings‐ controlesysteem raken de senso‐ ren van het bandenspanningscon‐ trolesysteem wellicht defect. Als het bandenspanningscontrole‐ systeem niet goed werkt, kan het geen te lage bandenspanning detec‐ teren of signaleren. De hulp van een werkplaats inroepen.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren. Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2-3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt. Om veiligheidsredenen mag het ver‐ schil in profieldiepte van banden op één as niet meer dan 2 mm zijn.
169
Van banden- en velgmaat veranderen
De wettelijk toegestane minimumpro‐ fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan één van de slijtageindicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐ cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant van de band weergegeven. Is de slijtage voor groter dan achter, dan de voorbanden regelmatig om‐ wisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet de‐ zelfde als voorheen zijn. Banden verouderen ook wanneer er niet mee gereden wordt. Wij raden u aan de banden om de 6 jaar te ver‐ vangen.
Bij het gebruik van banden met een andere bandenmaat dan af fabriek gemonteerd, moeten mogelijk de snelheidsmeter en de voorgeschre‐ ven bandenspanning geherprogram‐ meerd worden en moeten er eventu‐ eel andere aanpassingen aan de auto worden verricht. Ga na of de wielen nog steeds in de‐ zelfde richting en volgens de instruc‐ ties van de fabrikant draaien. Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen.
9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeu‐ ring van het voertuig ongeldig.
170
Verzorging van de auto
Sneeuwkettingen
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 215/55R17 en 225/45R18.
Alarmknipperlichten 3 92.
Bandenreparatieset
Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de vooras. Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die (inclusief kettingslot) maximaal 10 mm buiten het loopvlak en de bin‐ nenkant van de band uitsteken.
9 Waarschuwing Beschadigingen kunnen een klap‐ band veroorzaken. Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan op de bandenmaat 205/60R16.
Lichte beschadigingen van de loop‐ vlakken van de banden kunnen met de bandenreparatieset worden ver‐ holpen. Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐ den verwijderen. Beschadigingen die groter zijn dan 4 mm of die in de bandwang zitten, kunnen niet met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.
9 Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u. Niet langdurig gebruiken. Stuur- en rijgedrag worden moge‐ lijk beïnvloed. Bij bandenpech: rem helemaal af, trek de handrem aan en zet de schakelhefboom op P. Schakel de alarmknipperlichten in.
De bandenreparatieset bevindt zich onder een afdekking in de bagage‐ ruimte. Let op De rijeigenschappen van de her‐ stelde band zijn veel minder goed, daarom deze band laten vervangen. Bij abnormale geluiden of sterke ver‐ hitting van de compressor, deze mi‐ nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len. Het ingebouwde veiligheidsventiel opent bij een druk van 7 bar.
Verzorging van de auto
171
Let op de vervaldatum van de set. Na deze datum is niet meer gega‐ randeerd dat het middel nog goed afdicht. Op de bewaarinstructies op de fles met afdichtmiddel letten. Gebruikte fles met afdichtmiddel vervangen. Afvoeren volgens de desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten. De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken.
Bandenreparatieset gebruiken
De bandenreparatieset bevat twee slangen. De doorzichtige afdichtmid‐ del-/luchtslang wordt gebruikt voor het tijdelijk afdichten en opblazen van een lekke band, de zwarte alleenluchtslang is bedoeld voor het opbla‐ zen van een intacte band zonder af‐ dichtmiddel. Volg de aanwijzingen m.b.t. het juiste gebruik nauwgezet op. 1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak.
2. Afdichtmiddel- en luchtslang: wik‐ kel de doorzichtige afdichtmid‐ del-/luchtslang en de stekker los. Alleen-luchtslang: wikkel de zwarte alleen-luchtslang en de stekker los. 3. Zet de set op de grond. Zorg ervoor dat het ventiel van de band dicht bij de grond staat, op‐ dat de slang het kan bereiken. 4. Draai de ventieldop linksom van de lekke band.
5. Zet de doorzichtige afdichtmid‐ del-/luchtslang of de zwarte al‐ leen-luchtslang op het ventiel van de band. Draai deze goed linksom vast. 6. Sluit de stekker aan op een 12 Vaansluiting in de auto. Alle acces‐ soires van andere 12 V-aanslui‐ tingen loskoppelen. 12 V-aansluitingen 3 62. Voorkom dat de stekker in het por‐ tier of de ruit bekneld raakt. 7. Start de auto. Laat de luchtcom‐ pressor alleen bij een draaiende motor werken.
172
Verzorging van de auto Alleen-luchtslang: Draai de keu‐ zeschakelaar rechtsom op g.
8. Afdichtmiddel- en luchtslang: Druk en draai de keuzeschake‐ laar linksom op e.
9. Druk op m om de bandenrepara‐ tieset in te schakelen. Afdichtmiddel- en luchtslang: De compressor blaast afdichtmiddel en lucht in de band. De manome‐ ter toont eerst een hoge druk wan‐ neer de compressor het afdicht‐ middel in de band blaast. Nadat het afdichtmiddel geheel over de band is verspreid, daalt de druk snel en neemt deze weer toe naarmate er meer lucht in de band stroomt.
Alleen-luchtslang: De compressor vult de band alleen met lucht. 10. Band met de manometer op de aanbevolen bandenspanning zet‐ ten. Informatie-etiket banden en bela‐ ding 3 166. Bandenspanningswaarden 3 191. Bij een ingeschakelde compres‐ sor kan de meetwaarde op de ma‐ nometer hoger zijn dan de daad‐ werkelijke bandenspanning. Schakel de compressor voor een nauwkeurige meetwaarde uit. Schakel de compressor in/uit tot‐ dat de band op de juiste spanning is.
Verzorging van de auto Ga voorzichtig om met de ban‐ denreparatieset, omdat deze na gebruik warm kan zijn. Afdichtmiddel- en luchtslang: De band is niet afgedicht en blijft lucht lekken totdat u gaat rijden en het afdichtmiddel in de band wordt verdeeld. 12. Trek de stekker uit de 12 V-aan‐ sluiting in de auto.
173
15. Leg de doorzichtige afdichtmid‐ del-/luchtslang of de zwarte al‐ leen-luchtslang en de stekker weer op hun oorspronkelijke plek en berg de bandenreparatieset op in het opbergvak in de bagage‐ ruimte.
Alleen-luchtslang: Als u de band tot boven de aanbevolen span‐ ning vult, kunt u de overmatige druk afbouwen met f totdat de druk op de juiste waarde is. Let op Vervolg uw reis niet als de band na ongeveer 25 minuten nog niet op de aanbevolen spanning is. De band is te zeer beschadigd en de bandenre‐ paratieset kan de band niet met lucht vullen. Trek de stekker uit de 12 Vaansluiting en schroef de vulslang uit het ventiel. 11. Druk opnieuw op m om de ban‐ denreparatieset uit te schakelen.
13. Draai de doorzichtige afdichtmid‐ del-/luchtslang of de zwarte al‐ leen-luchtslang linksom van het ventiel van de band. 14. Breng de ventieldop weer aan.
16. Afdichtmiddel- en luchtslang: Als de lekke band weer op de aanbe‐ volen spanning gekomen is, haalt u het etiket maximumsnelheid van het blik afdichtmiddel en breng het op een zeer goed zichtbare loca‐ tie aan. Overschrijd de aanbevo‐ len snelheid op dit etiket niet tot‐ dat de beschadigde band gerepa‐ reerd of vervangen is.
174
Verzorging van de auto
17. Afdichtmiddel- en luchtslang: Rijd onmiddellijk 8 km om het afdicht‐ middel in de band te verdelen. 18. Afdichtmiddel- en luchtslang: Stop op een veilige pek en con‐ troleer de bandenspanning. Zie de stappen 1-11 met de alleenluchtslang. Rijd niet meer als de bandenspan‐ ning meer dan 0,7 bar onder de aanbevolen waarde gedaald is. De band is te zeer beschadigd en het bandenafdichtmiddel kan de band niet afdichten. Als de bandenspanning niet meer dan 0,7 bar onder de aanbevolen waarde gedaald is, brengt u de band op de aanbevolen spanning. 19. Afdichtmiddel- en luchtslang: Veeg eventuele resten afdicht‐ middel van het wiel, de band en de auto. 20. Afdichtmiddel- en luchtslang: Bied het lege blik afdichtmiddel en de de doorzichtige afdichtmiddel-/ luchtslang compleet bij een plaat‐
selijke dealer of conform de plaat‐ selijke wetgeving en gebruiken aan. 21. Afdichtmiddel- en luchtslang: Ver‐ vang het bij een werkplaats door een nieuw blik. 22. Afdichtmiddel- en luchtslang: Bied de auto na het tijdelijk afdich‐ ten van een band met de banden‐ reparatieset binnen een rijafstand van 160 km ter reparatie of ver‐ vanging bij een werkplaats aan.
De bandenreparatieset heeft een adapter voor accessoires in een vak onderin de behuizing. Hiermee kunt u o.a. luchtbedden en ballen met lucht vullen.
Blik afdichtmiddel los- en aankoppelen
Koppel het blik afdichtmiddel als volgt los: 1. Wikkel de afdichtmiddelslang los. 2. Druk op de blikontgrendelings‐ knop. 3. Til het blik op en neem het weg. 4. Vervang het door een nieuw blik. Dit is verkrijgbaar bij een werk‐ plaats. 5. Druk het nieuwe blik op zijn plaats vast.
Verzorging van de auto
Starthulp gebruiken Niet starten met een snellader. Bij een ontladen accu kan de motor worden gestart met hulpstartkabels en de accu van een andere auto. Er zijn verschillende procedures. Dit hangt ervan af of de accu van de auto zelf of de accu van de andere auto ontladen is.
9 Gevaar De hoogspanningsaccu kan niet met starthulpkabels of een accuo‐ plader worden gestart. Als u dat toch doet, kunt u letsel, de dood of schade aan de auto veroorzaken.
9 Waarschuwing Hulpstartkabels alleen met de ui‐ terste voorzichtigheid gebruiken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of schade als gevolg van het explo‐
deren van de accu's en schade aan de elektrische systemen van beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing Laat de accu niet in contact komen met de ogen, huid, weefsels en lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐ velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.
9 Waarschuwing Zelfs wanneer de motor niet draait, kunnen er elektrische ventilatoren starten en letsel veroorzaken. Houd handen, kleding en gereed‐ schap uit de buurt van elektrische ventilatoren onder de motorkap.
9 Waarschuwing Start nooit een ander voertuig met startkabels vanaf de polen in de motorruimte.
175
Hierdoor kan een zekering in de auto overbelast raken. Start een ander voertuig altijd met startkabels vanaf de polen onder de afdekking in de bagageruimte. ■ De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen. ■ Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen. Ontdooi de bevroren accu alvorens hulpstartkabels aan te sluiten. ■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐ mende kleding dragen. ■ Gebruik een hulpaccu met dezelfde spanning (12 volt). De capaciteit (Ah) mag niet veel minder zijn dan die van de ontladen accu. ■ Gebruik hulpstartkabels met geïso‐ leerde aansluitklemmen en een di‐ ameter van minstens 16 mm2. ■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen. ■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen.
176
Verzorging van de auto
■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen. ■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet raken. ■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken. ■ Trek de handrem aan, zet de scha‐ kelhefboom op P.
Open de kap elke keer als u de auto met hulpstartkabels wilt starten. De minuspool is een tapeind met de mar‐ kering GND.
Hulpstartkabels gebruiken Auto met starthulpkabels starten
Accupolen in de bagageruimte
Accupolen in de motorruimte
De accupolen voor het starten van de auto met hulpstartkabels bevinden zich in de motorruimte. De pluspool bevindt zich onder een afdekkap.
De accupolen voor het starten van een auto met hulpstartkabels bevin‐ den zich in de bagageruimte onder twee afdekkappen. Open de afdek‐ kappen elke keer als u een andere auto met hulpstartkabels wilt starten. De pluspool is afgedekt met een extra afdekkap, met de markering <. Open de afdekkap elke keer als u de plus‐ pool wilt gebruiken.
Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de hulpstartaccu aansluiten. 2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐ laden accu aansluiten. 3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten. 4. Het andere uiteinde van de zwarte kabel op de minuspool, met de markering GND, aansluiten.
Verzorging van de auto De kabels zo leggen dat ze niet door de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden. Start de auto als volgt: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten. 2. Na 5 minuten op m drukken om het contact van de auto in te scha‐ kelen. Na het initialiseren van de instru‐ mentengroep laadt de auto de 12 V-accu op met stroom uit de hoog‐ spanningsaccu. 3. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming) van de stroom ontvangende auto inschakelen. 4. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de omgekeerde volgorde volgen.
Andere auto met starthulpkabels starten
Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de hulpstartaccu aansluiten. 2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐ laden accu aansluiten. 3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten. 4. Het andere uiteinde van de zwarte kabel op de massa van de auto aansluiten, bijv. op het motorblok of op een bout van de motorop‐
177
hanging. Zover mogelijk van de ontladen accu aansluiten; mini‐ maal 60 cm. De kabels zo leggen dat ze niet door de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden. Start de auto als volgt: 1. Druk op m om het contact van de auto in te schakelen. 2. Na 5 minuten de andere motor starten. 3. Beide auto's met aangesloten ka‐ bels ongeveer 3 minuten statio‐ nair laten draaien. 4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming) van de stroom ontvangende auto inschakelen. 5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de omgekeerde volgorde volgen.
178
Verzorging van de auto
Trekken Auto slepen Voorzichtig Bij ondeskundig slepen van een gestrande auto kan de auto be‐ schadigd raken. Laat de ge‐ strande auto alleen op een platte bergingswagen afvoeren. Laat de auto alleen door goed op‐ geleide monteurs slepen. In noodgevallen, als er geen ber‐ gingswagen bij de hand is, mag de auto niet sneller dan 75 km/u en niet verder dan 75 km worden gesleept
Steek een schroevendraaier in de gleuf aan de korte zijde van de afdek‐ king. Maak de afdekking los door de schroevendraaier voorzichtig zij‐ waarts te bewegen. Plaats ter voor‐ koming van schade een doek tussen de schroevendraaier en het frame. Het sleepoog zit in een opbergvak on‐ der de vloerafdekplaat van de baga‐ geruimte 3 56. Wrik de kap voorzichtig met een schroevendraaier los.
Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vast‐ draaien. Sleepkabel - beter is een sleepstang - aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen. Ontsteking inschakelen om het stuur‐ slot te ontgrendelen en remlichten, claxon en voorruitwisser te kunnen bedienen. Zet de schakelhefboom van de elek‐ trische aandrijving op N.
Verzorging van de auto Voorzichtig Langzaam wegrijden. Schok‐ kende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen. Bij uitgeschakelde auto gaat remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Recirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐ sen van de slepende auto kunnen binnendringen. De hulp van een werkplaats inroepen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐ oog. Breng de onderkant van de afdekking aan en duw de afdekking dicht.
Andere auto slepen De auto is niet ontworpen of geschikt voor het trekken van een aanhang‐ wagen of een andere auto.
Verzorging van uiterlijk Verzorging exterieur Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐ tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van ontdooimiddelen, de sloten door een werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot aan invloeden van buitenaf. De auto daarom regelmatig wassen en met was conserveren. Bij het bezoek aan wasstraten, een programma met een wasbehandeling selecteren. Breng geen wassen of poetsmiddelen op ongecoat(e) kunststof, vinyl, rub‐ ber, plakplaatjes, kunsthout of lak‐ werk aan om schade te voorkomen.
179
Vogeluitwerpselen, dode insecten, boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐ dellijk verwijderen. Hierin zitten agressieve bestanddelen bevatten die lakschade kunnen veroorzaken. Bij een bezoek aan een wasstraat, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐ keld. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen. Bij handmatig wassen erop letten dat ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten wordt. Randen en naden van geopende por‐ tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden reinigen.
Voorzichtig Gebruik altijd een reinigingsmid‐ del met een pH-waarde van 4 tot 9. Gebruik reinigingsmiddelen niet op warme oppervlakken.
180
Verzorging van de auto
Laat alle portierscharnieren door een werkplaats smeren. Reinig de motorruimte niet met een stoomcleaner of hogedrukreiniger. Daarna de auto grondig afspoelen en afzemen. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor de carrosserie en de ruiten ver‐ schillende zeemlappen gebruiken: wasresten op de ruiten belemmeren het zicht. Teervlekken niet met harde voorwer‐ pen verwijderen. Op gelakte opper‐ vlakken een spray voor het verwijde‐ ren van teervlekken gebruiken.
Buitenverlichting
De afdekking van de koplampen en de overige verlichting zijn gemaakt van kunststof. Geen schurende, bij‐ tende of agressieve middelen of ijs‐ krabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
De auto regelmatig met was conser‐ veren (uiterlijk wanneer het water geen parels meer vormt). Zo niet, droogt de lak uit.
Polijsten is alleen nodig als de laklaag mat geworden is of aanslag vertoont. Autopolish met siliconen vormt een vuilwerende laag, waardoor in de was zetten overbodig is. Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen worden behandeld.
Velgen en banden
Ruiten en ruitenwisserbladen
Lakschade
Een zachte, pluisvrije doek of een zeemleer en een ruitenreiniger en in‐ sectenverwijderaar gebruiken. Bij het reinigen van de achterruit de verwarmingsdraden aan de binnen‐ kant niet beschadigen. Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐ bruiken. IJskrabber stevig tegen de ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen krassen op de ruit worden gemaakt. Wisserbladen die strepen trekken, met een zachte doek en een ruiten‐ reiniger reinigen.
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐ nigers. Velgen met een pH-neutrale velgen‐ reiniger reinigen. Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐ zelfde middelen worden behandeld als de carrosserie. Geringe lakschade voordat er roest‐ vorming optreedt met een lakstift her‐ stellen. Grotere lakschade of roest‐ vorming door een werkplaats laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat zijn voorzien van een beschermende pvc-laag, terwijl er op andere delen een duurzame beschermende was‐ laag is aangebracht. De bodemplaat na het schoonspuiten controleren en zo nodig een nieuwe waslaag laten aanbrengen.
Verzorging van de auto Bitumineuze/rubber materialen kun‐ nen de pvc-laag aantasten. Werk‐ zaamheden aan de bodemplaat door een werkplaats laten uitvoeren. De bodemplaat vóór en ná de winter schoonspuiten en daarna de be‐ schermende waslaag laten controle‐ ren.
Verzorging interieur
Luchtdeflector voor
Interieur en bekleding
De luchtdeflector voor geleidt de luchtstroom onder de auto. Steek de nok in de sleuf als deze los raakt. Ga zo nodig net zo aan de andere kant te werk.
Voorzichtig Rijd voorzichtig op steile hellingen, laadhellingen en over verkeer‐ drempels e.d.
Interieur van de auto inclusief instru‐ mentenpaneel en bekleding alleen met een droge doek of interieurreini‐ ger schoonmaken. Reinig de lederen bekleding met zui‐ ver water en een zachte doek. Ge‐ bruik een reinigingsmiddel voor leder als de bekleding erg vuil is. Glas van instrumentenpaneel alleen met een vochtige doek reinigen. Spuit reinigingsmiddelen niet recht‐ streeks op schakelaars of knoppen. Stoffen bekleding met een stofzuiger en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen. Het weefsel van de stof is wellicht niet kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐ ringen veroorzaken, met name op
181
lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐ wijderbare vlekken en verkleuringen zo spoedig mogelijk. Veiligheidsgordels met lauw water of een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig Klittenbandsluitingen sluiten om‐ dat geopende klittenbandsluitin‐ gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen. Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐ ken met scherpe voorwerpen zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐ ten.
Kunststof en rubber onderdelen Kunststof en rubberen onderdelen mogen met dezelfde middelen wor‐ den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken. Geen andere middelen gebruiken. Vooral geen oplosmiddelen of brand‐ stof. Niet schoonmaken met hoge‐ drukreinigers.
182
Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie Service-informatie
Algemene informatie .................. 182 Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen . . 183
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Het uitgebreide en actuele service‐ schema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats.
Onderhoudsintervallen
Aan het voertuig moet om de 30.000 km onderhoud gepleegd wor‐ den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐ komt, tenzij anders vermeld op het service-display.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐ streerd op de daarvoor bestemde plaatsen in het Serviceboekje. De da‐ tum en de afgelezen kilometerstand worden bevestigd met stempel en handtekening van de uitvoerende werkplaats.
Zorg ervoor dat het Serviceboekje correct wordt ingevuld, omdat een sluitend bewijs van service essentieel is bij aanspraken op garantie of good‐ will en tevens een pluspunt is bij ver‐ koop van de auto.
Service-interval met resterende levensduur van motorolie
Het onderhoudsinterval is gebaseerd op diverse parameters afhankelijk van het gebruik. Een bericht op het Driver Information Centre (DIC) meldt u wanneer de mo‐ torolie moet worden ververst. Driver Information Centre (DIC) 3 74. Boordinformatie 3 84.
Service en onderhoud
Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Alleen producten gebruiken die ge‐ test en goedgekeurd zijn. Schade als gevolg van het gebruik van niet goed‐ gekeurde materialen valt niet onder de garantie.
9 Waarschuwing Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐ teren. Informatie op de verpakking in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis van kwaliteit en viscositeit. Bij de keuze van motorolie is kwaliteit be‐ langrijker dan viscositeit. Door de oliekwaliteit blijft o.a. de motor
schoon, is de slijtage minimaal en veroudert de olie minder snel. De vis‐ cositeit geeft informatie over de dikte van de olie bij diverse temperaturen. Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐ teit die optimale bescherming biedt voor benzine- en dieselmotoren. Als deze niet verkrijgbaar is, gebruikt u motoroliën van een van de andere vermelde kwaliteiten. Aanbevelingen voor benzinemotoren zijn ook geldig voor motoren met de brandstoffen Compressed Natural Gas (CNG), Li‐ quified Petroleum Gas (LPG) en Ethanol (E85). Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur3 186. Motorolie bijvullen Motoroliesoorten van verschillende fabrikanten en merken kunnen wor‐ den gemengd zolang ze voldoen aan de vereiste motoroliecriteria kwaliteit en viscositeit.
183
Het gebruik van motorolie van alleen de kwaliteit ACEA A1 of alleen A5 is verboden, omdat deze onder be‐ paalde omstandigheden langdurige motorschade kan veroorzaken. Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur3 186. Extra motorolieadditieven Het gebruik van extra motorolieaddi‐ tieven kan schade tot gevolg hebben en de garantie ongeldig maken. Motorolieviscositeitsindexen De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐ formatie over de dikte van de olie. Multigrade-olie wordt aangeduid door twee cijfers, bv. SAE 5W-30. Het eer‐ ste cijfer, gevolgd door een W, duidt de lage temperatuurviscositeit aan en het tweede cijfer de hoge tempera‐ tuurviscositeit. Selecteer de betreffende viscositeits‐ index afhankelijk van de minimumom‐ gevingstemperatuur 3 186.
184
Service en onderhoud
Alle aanbevolen viscositeitswaarden zijn geschikt voor hogere omgevings‐ temperaturen.
Motorkoelvloeistof en antivries
Gebruik alleen voor de auto goedge‐ keurde long life coolant (LLC) antivries, raadpleeg een werkplaats. Het systeem wordt af fabriek gevuld met koelvloeistof die een uitstekende corrosiebescherming biedt en vorst‐ bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐ centratie het gehele jaar in stand hou‐ den. Extra koelvloeistofadditieven die bedoeld zijn om extra corrosiebesten‐ digheid te bieden of om kleine lekken te dichten kunnen functiestoringen veroorzaken. Aansprakelijkheid voor eventuele gevolgen van het gebruik van extra koelvloeistofadditieven wordt niet aanvaard.
Remvloeistof
Gebruik uitsluitend hoge prestatie remvloeistof die voor de auto is goed‐ gekeurd, raadpleeg een garage.
Remvloeistof absorbeert na verloop van tijd vocht waardoor de remmen minder efficiënt werken. De remvloei‐ stof moet daarom na het aangegeven interval worden ververst. Remvloeistof moet worden opgesla‐ gen in een afgesloten verpakking om absorptie van vocht tegen te gaan. Verontreiniging van de remvloeistof voorkomen.
Technische gegevens
Technische gegevens Voertuigidentificatie ................... 185 Autogegevens ............................ 187
Voertuigidentificatie
185
Typeplaatje
Voertuigidentificatienum‐ mer
Het voertuigidentificatienummer (VIN) staat in de hoek van het instru‐ mentenpaneel linksvoor. Het is door de voorruit zichtbaar. Het VIN staat ook vermeld op de au‐ topapieren, de labels voor de ge‐ bruiksonderdelen, het eigendomsbe‐ wijs en het kentekenbewijs.
Het typeplaatje is aangebracht in de portieropening linksvoor. Deze technische gegevens zijn sa‐ mengesteld volgens EU-normen. Wij‐ zigingen voorbehouden. Specifica‐ ties in de voertuigdocumenten preva‐ leren altijd boven die in deze handlei‐ ding.
186
Technische gegevens
Identificatielabel gebruiksonderdelen Het label zit aan de binnenkant van de klep van het opbergvak rechtsachter en geeft de volgende informatie: ■ Voertuigidentificatienummer (VIN) ■ Modelaanduiding ■ Lakinformatie ■ Productieopties en speciale uitrus‐ ting Verwijder dit label niet uit de auto.
Technische gegevens
187
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Europees serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle Europese landen (behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije)
Alleen Israël
dexos 1
–
✔
dexos 2
✔
–
Motoroliekwaliteit
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, maximaal 1 liter motorolie van het type ACEA C3 gebruiken (slechts eenmaal tussen elke olieverversing). Motorolieviscositeitsindexen Omgevingstemperatuur
Alle Europese landen en Israël (behalve Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije)
tot -25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
188
Technische gegevens
Internationaal serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle landen buiten Europa Motoroliekwaliteit behalve Israël
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
dexos 1
✔
–
dexos 2
–
✔
Indien dexos-kwaliteit niet voorhanden is, mag u olie van onderstaande types gebruiken: Alle landen buiten Europa behalve Israël
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
GM-LL-A-025
✔
✔
GM-LL-B-025
–
–
Alle landen buiten Europa behalve Israël
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
ACEA A3/B3
✔
✔
ACEA A3/B4
✔
✔
ACEA C3
✔
✔
API SM
✔
✔
API SN
✔
✔
Motoroliekwaliteit
Motoroliekwaliteit
Technische gegevens Motorolieviscositeitsindexen Omgevingstemperatuur
Alle landen buiten Europa (behalve Israël), inclusief Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
tot -25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder -25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Motorgegevens Motor
A14XFL Benzine
Elektrische motor
Aantal cilinders
4
–
1398
–
Vermogen (motor/elektrische motor) [kW]
63
111
bij 1/min
4800
5000
Koppel [Nm]
126
370
bij 1/min
4250
250-2800
Brandstofsoort
Benzine
–
aanbevolen
95
–
mogelijk
98
–
Cilinderinhoud
[cm3]
Octaangetal RON
189
190
Technische gegevens
Prestaties A14XFL Benzinemotor Elektrische motor Maximumsnelheid1) [km/u]
161 km/u
Voertuiggewicht Leeg gewicht [kg]
1735
Afmetingen auto Lengte [mm]
4498
Breedte [mm]
1787
Hoogte (onbeladen) [mm]
1439
Wielbasis [mm]
2685
1)
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
Technische gegevens
191
Inhouden Motorolie Motor
A14XFL
inclusief filter [l]
3,5
tussen MIN en MAX [l]
1
Brandstoftank Benzine, nominale inhoud [l]
35
Hoogspanningsaccu Accucapaciteit [kWh]
16
Bandenspanningswaarden Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
Bij maximale belading voor achter [kPa/bar] ([psi]) [kPa/bar] ([psi])
215/55 R172) 240/2,4 (35)
240/2,4 (35)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
260/2,6 (38)
260/2,6 (38)
280/2,8 (41)
280/2,8 (41)
270/2,7 (39)
310/2,4 (45)
205/60
2) 3)
R163)
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan. Alleen toegestaan als winterbanden.
192
Klantinformatie
Klantinformatie Klantinformatie ........................... 192 Registratie van voertuigdata en privacy ....................................... 193
Klantinformatie Customer Assistance Centers Bij een ongeval
Wij willen u als klant een uitstekende rijbeleving bieden. Mocht u ondanks alles toch een pro‐ bleem hebben, is uw erkende dealer u graag van dienst. Eventueel kan onze My Ampera-hulp‐ lijn u extra ondersteuning bieden door het oproepen van de wegenwacht of het beantwoorden van uw eventuele opmerkingen of vragen over uw auto.
Voorzichtig Neem bij een ongeval onmiddellijk contact op met uw plaatselijke MyAmpera helpline, omdat de hoogspanningsaccu wellicht moet worden ontladen. Neem eventueel contact op met uw Opel Partner.
■ Oostenrijk: 0800 301024 ■ België: 0800 58115 ■ Bulgarije: 00800 111 4980 ■ Tsjechische Republiek: 800 701018 ■ Denemarken: 804 04 933 ■ Finland: 0800 523 109 ■ Frankrijk: 0805 980004 ■ Duitsland: 0800 2022011 ■ Griekenland: 00800 331 52 963 ■ Hongarije: 0680204997 ■ Ierland: 1800 812 450
Klantinformatie ■ Italië: 800089741 ■ Luxemburg: 0800 40004 ■ Nederland: 0800 020 5915 ■ Noorwegen: 800 62072 ■ Portugal: 800208916 ■ Polen: 0800 331 1407 ■ Roemenië: 0800 801020 ■ Slowakije: 800 116 981 ■ Slovenië: 080081153 ■ Spanje: 900 900 428 ■ Zweden: 020 120 3022
■ Zwitserland: 0800 455565 ■ Turkije: (0)8002199007 ■ Engeland: 0800 0260275
193
Registratie van voertuigdata en privacy Event Data Recorders (EDR) Gegevensopslagmodules in de auto
Een groot aantal elektronische com‐ ponenten van uw auto bevat gege‐ vensopslagmodules die tijdelijk of permanent technische gegevens over de staat van de auto, voorvallen en fouten opslaan. In het algemeen documenteert deze technische infor‐ matie de staat van onderdelen, mo‐ dules, systemen of de omgeving. ■ Staat van systeemcomponenten (bijv. vulniveaus) ■ Statusberichten van de auto en de afzonderlijke componenten (bijv. aantal omwentelingen van het wiel / toerental, deceleratie, zijwaartse acceleratie) ■ Disfunctioneren en defecten in be‐ langrijke systeemcomponenten
194
Klantinformatie
■ Reacties van de auto in specifieke verkeerssituaties (bijv. ontplooien van een airbag, activeren van de stabiliteitsregeling) ■ Omgevingscondities (bijv. tempe‐ ratuur) Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐ nisch en helpen bij het identificeren en corrigeren van fouten en het opti‐ maliseren van boordfuncties. Bewegingsprofielen die op afgelegde routes duiden, kunnen niet met deze gegevens worden aangemaakt. Als er services worden gebruikt (bijv. reparatiewerkzaamheden, onder‐ houdsprocessen, garantieclaims, kwaliteitsborging), kunnen medewer‐ kers van het servicenetwerk (inclusief de fabrikant) deze technische infor‐ matie met speciale diagnoseappara‐ tuur uit de voorvaal- en foutgege‐ vensopslagmodules aflezen. Raad‐ pleeg desgewenst deze werkplaat‐ sen voor meer informatie. Na het cor‐ rigeren van een fout worden de ge‐ gevens gewist uit de foutopslagmo‐ dule of worden ze constant over‐ schreven.
Bij het gebruik van deze auto kunnen er zich situaties voordoen waarin deze technische gegevens in ver‐ band met andere informatie (o.a. on‐ gevalmelding, schade aan de auto, getuigenverklaringen) met een per‐ soon kunnen worden geassocieerd mogelijk met behulp van een expert. Bij extra contractueel met de klant overeengekomen functies (bijv. loka‐ liseren van de auto in noodgevallen) mogen er bepaalde gegevens m.b.t. de auto vanuit de auto worden ver‐ zonden.
Radiofrequentieidentificatie (RFID) RFID-technologie wordt in sommige voertuigen gebruikt voor functies zoals de controle van de banden‐ spanning en beveiliging van het ont‐ stekingssysteem. Het wordt ook sa‐ men gebruikt met apparaten zoals handzenders voor het vergrendelen/ ontgrendelen van de deuren en star‐ ten en zenders in de auto voor het openen van garagedeuren. RFIDtechnologie in Opel-voertuigen ge‐ bruikt geen persoonlijke informatie, houdt ze niet bij of koppelt deze niet aan andere Opel-systemen die per‐ soonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie
195
196
Trefwoordenlijst
A
Aan/Uit-knop............................... 106 Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .............. 183, 187 Aanduidingen op banden .......... 165 Accessoires en modificaties van auto ........................................ 143 Accu ........................................... 151 Accumeter.................................... 65 Achterbank de rugleuning neerklappen....... 56 Achterlichten .............................. 154 Achterruitverwarming ................... 34 Achteruitkijkcamera ................... 128 Achteruitrijlichten ................. 93, 154 Actieradius totaal.......................... 65 Afmetingen auto ........................ 190 Airbag deactiveren ....................... 46 Airbag-deactivering ...................... 69 Airbag en gordelspanners ........... 68 Airbagsysteem ............................. 43 Alarmknipperlichten ..................... 92 Algemene informatie .................. 142 Algemene richtlijnen voor het rijden....................................... 105 Andere auto slepen ................... 179 Antiblokkeersysteem ................. 116 Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 70 Armsteun...................................... 55
Armsteun met opbergruimte ........ 53 Autogegevens............................ 187 Automatische dimfunctie ............. 31 Automatische verlichting .............. 90 Automatisch geregelde airconditioning .......................... 96 Auto ontgrendelen ......................... 6 Auto optakelen........................... 143 Auto slepen ................................ 178 Auto stallen................................. 144 AUX-ingang.................................. 53
B
Bagageruimte ........................ 26, 56 Bagageruimte-afdekking ............. 57 Banden ...................................... 165 Bandenreparatieset ................... 170 Bandenspanning ....................... 166 Bandenspanningscontrolesys‐ teem.................................. 72, 166 Bandenspanningswaarden ........ 191 Bediening........................... 110, 114 Bedieningsorganen...................... 60 Bedrijfsmodi elektrisch voertuig. .......................................... 17, 110 Bekerhouders .............................. 53 Bekleding.................................... 181 Beladingsinformatie ..................... 59 Bergmodus................................... 71 Beslagen lampglazen .................. 93
197 Bestuurdersondersteuningssys‐ temen...................................... 121 Beveiliging van de auto................ 27 Binnenspiegels............................. 31 Bolle vorm .................................... 30 Boordgereedschap..................... 165 Boordinformatie ........................... 84 Brandstof.................................... 139 Brandstofmeter ............................ 64 Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 141 Brandstof voor benzinemotoren 139 Buitenspiegels.............................. 30 Buitenverlichting........................... 90
C
Car Pass ...................................... 19 Centrale vergrendeling ................ 23 Claxon ................................... 13, 61 Colour-Info-Display....................... 75 Controlelampen...................... 63, 66 Controle over de auto ................ 106 Controles.................................... 145 Cruise control ...................... 73, 121 Customer Assistance Centers.... 192
D
Dagteller ...................................... 64 Diefstalalarmsysteem .................. 28 Driepuntsgordel ........................... 41 Driver Information Center............. 74
E
Economisch rijden...................... 105 Efficiencymeter............................. 65 Elektrisch bediende ruiten ........... 32 Elektrische aandrijving......... 16, 114 Elektrische aansluitingen ............. 62 Elektrische handrem..................... 70 Elektrische handrem defect.......... 70 Elektrische modus...................... 110 Elektrische vereisten.................. 138 Elektrische verstelling .................. 30 Elektrisch systeem...................... 155 Elektronische stabiliteitsregeling en Traction Control-systeem..... 71 Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)...................................... 120 Elektronische stabiliteitsregeling UIT............... 71 Event Data Recorders (EDR)..... 193
F
Frontaal airbagsysteem ............... 43 Frontaanrijdingswaarschuwing.. .......................................... 73, 123
G
Gebruik van deze handleiding ....... 3 Geprogrammeerde onderdrukking opladen........... 135 Gereedschap ............................. 165
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig ................................. 4 Gevarendriehoek ......................... 58 Gloeilamp vervangen ................ 153 Gordelverklikker ........................... 68 Gordijnairbagsysteem .................. 45 Grootlicht ............................... 73, 91
H
Halogeenkoplampen ................. 153 Halogeenlampen........................ 153 Handmatige dimfunctie ................ 31 Handrem............................. 116, 117 Handschoenenkastje ................... 52 Handzender ................................. 20 Hold-modus.................................. 71 Hoofdsteunen .............................. 35 Hoofdsteunverstelling .................... 8 Hoogspanningsapparaten en bedrading ............................... 155
I
Identificatielabel gebruiksonderdelen................ 186 Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 49 Indicatie afstand tot voorligger. . . 125 Info-Displays................................. 74 Informatie-etiket banden en belading.................................. 166
198 Inhouden ................................... 191 Inklappen ..................................... 30 Inleiding ......................................... 3 Instapverlichting ........................... 95 Instrumentenpaneeldisplay.......... 75 Interieurverlichting........................ 93 ISOFIXkinderveiligheidssystemen........ 51
K
Kentekenverlichting ................... 154 Kilometerteller .............................. 64 Kindersloten ................................. 25 Kinderveiligheids-systemen.......... 47 Klimaatregeling ............................ 15 Klimaatregelsystemen.................. 96 Knieairbagsysteem....................... 45 Koelsysteem............................... 147 Koelvloeistof............................... 147 Koelvloeistoftemperatuur ............. 72 Koplampafstelling....................... 153 Koplampverstelling ...................... 91
L
Laadsysteem ............................... 69 Lane Departure Warning...... 71, 130 Leeslampen ................................. 94 Lichtschakelaar ............................ 90 Lichtsignaal .................................. 91
Luchtinlaat ................................. 104 Luchtroosters ............................. 103
M
Meters........................................... 63 Mistachterlicht ................ 73, 92, 155 Motorgegevens .......................... 189 Motorkap .................................... 145 Motorkoelvloeistof en antivries... 183 Motorolie .................... 146, 183, 187 Motoroliedruk ............................... 72 My Ampera hulplijn..................... 192
N
Nieuwe auto inrijden .................. 106
O
Olie, motor.......................... 183, 187 Onderhoudsmodi........................ 112 Ontlaadbeveiliging accu .............. 95 Opbergruimte achter..................... 57 Opbergruimte portierbekleding..... 53 Opbergvakken.............................. 52 Opbergvakken instrumentenpaneel.................. 52 Opbergvak middenconsole .......... 55 Open&Start-systeem ................... 22 Oplaadkabel............................... 137 Oplaadstatus.............................. 136 Opladen...................................... 132
Overbelasting elektrisch systeem .................................. 156 Oververhitting motor................... 149 Overzicht instrumentenpaneel ..... 10
P
Parkeerlichten .............................. 93 Parkeren .............................. 18, 109 Pech........................................... 178 Persoonlijke instellingen .............. 85 Plafondverlichting ........................ 94 Pollenfilter .................................. 104 Portieren....................................... 26 Portier open ................................. 73 Prestaties ................................... 190 Profieldiepte ............................... 169
R
Radiofrequentie-identificatie (RFID)..................................... 194 Regelbare instrumentenverlichting............. 93 Regeneratief remmen................. 118 Registratie van voertuigdata en privacy..................................... 193 Remmen ............................ 116, 150 Remsysteem ................................ 70 Remvloeistof ...................... 150, 183 Richtingaanwijzer ........................ 68 Richtingaanwijzers ....................... 92
199 Rugleuning van zitplaatsen achterin neerklappen................ 56 Ruiten........................................... 32 Rijmodi........................................ 111 Rijregelsystemen........................ 119 Rijverlichting .......................... 12, 73
S
Service ............................... 104, 182 Service-display ............................ 66 Service-informatie ...................... 182 Sjorogen ...................................... 58 Sleutels ........................................ 19 Sleutels, sloten............................. 19 Sneeuwkettingen ....................... 170 Snelheidsmeter ............................ 63 Spiegelverstelling .......................... 8 SPORT-modus ............................ 71 Sproeiervloeistof ........................ 149 Startbeveiliging ...................... 29, 73 Starten en bedienen................... 106 Starthulp gebruiken ................... 175 Stoelpositie .................................. 36 Stoelverstelling ........................ 7, 37 Storingsindicatielamp .................. 69 Stuurbedieningsknoppen ............. 60 Stuurwiel instellen .......................... 9 Stuurwielverstelling ...................... 60 Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 140 Te laag brandstofpeil ................... 72 Top-Tether-bevestigingsogen...... 51 Traction Control ......................... 119 Traction Control-systeem UIT....... 72 Trekken............................... 142, 178 Typeplaatje ................................ 185
U
Uitlaatgassen ............................. 114 Uitstapverlichting ......................... 95 Ultrasoonparkeerhulp................. 126 USB-poort..................................... 53 Uw autogegevens .......................... 3
V
Van banden- en velgmaat veranderen ............................. 169 Veiligheidsgordel ........................... 8 Veiligheidsgordels ....................... 40 Velgen en banden ..................... 165 Verbanddoos ............................... 58 Vergrendelingssysteem ............... 27 Verkeersbordherkenning............ 130 Verlengingsmodus actieradius. . . 110 Verlichtingsfuncties....................... 95 Vertraagde uitschakeling stroom 107 Vervangen van de accu................ 20 Verwarmd .................................... 31
Verwarming ................................. 38 Verwarming met behulp van de motor......................................... 20 Verzorging.................................. 179 Verzorging exterieur .................. 179 Verzorging interieur ................... 181 Voertuig gereed............................ 73 Voertuiggewicht ......................... 190 Voertuigidentificatienummer ...... 185 Voertuig starten en stoppen....... 108 Voordat u wegrijdt ........................ 16 Voorligger gedetecteerd............... 73 Voorruit......................................... 32 Voorstoelen.................................. 36
W
Waarschuwingslampen................ 63 Waarschuwing voetgangersveiligheid......... 14, 61 Werkzaamheden uitvoeren ....... 145 Winterbanden ............................ 166 Wis-/wasinstallatie ....................... 14 Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 61 Wisserblad vervangen ............... 152
Z
Zekeringen ................................. 156 Zekeringenkast in bagageruimte ......................... 163 Zekeringenkast in motorruimte . . 158
200 Zekeringenkast instrumentenpaneel ............... 161 Zitrijen achterin............................. 55 Zonnekleppen .............................. 34 Zwangerschap, gebruik van veiligheidsgordels..................... 41 Zijdelings airbagsysteem ............. 44 Zijrichtingaanwijzers .................. 154
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany. De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden. Uitgave: juli 2012, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim. Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
KTA-2724/3-nl
*KTA-2724/3-NL*
juli 2012