OPEL ASTRA Gebruikershandleiding
Inhoud
Inleiding ......................................... 2 Kort en bondig ............................... 6 Sleutels, portieren en ruiten ......... 23 Stoelen, veiligheidssystemen ...... 41 Opbergen ..................................... 63 Instrumenten en bedieningsorganen .................... 104 Verlichting .................................. 142 Klimaatregeling .......................... 156 Rijden en bediening ................... 166 Verzorging van de auto .............. 230 Service en onderhoud ................ 291 Technische gegevens ................ 294 Klantinformatie ........................... 327 Trefwoordenlijst ......................... 330
2
Inleiding
Inleiding
Inleiding
Uw autogegevens Voer hier de gegevens van de auto in zodat ze gemakkelijk te vinden zijn. Deze informatie is beschikbaar in de hoofdstukken "Service en onder‐ houd" en "Technische gegevens", alsmede op het typeplaatje.
Inleiding Uw auto is de intelligente combinatie van vernieuwende techniek, overtui‐ gende veiligheid, milieuvriendelijk‐ heid en zuinigheid. In deze gebruikershandleiding vindt u alle informatie die u nodig hebt om uw auto veilig en efficiënt te kunnen be‐ dienen. Zorg ervoor dat uw passagiers ervan op de hoogte zijn dat onjuist gebruik van de auto een ongeval tot gevolg kan hebben en dat er risico bestaat voor persoonlijk letsel. Houd u altijd aan de specifieke wet‐ geving van het land waarin u zich be‐ vindt. Deze wetgeving kan afwijken van de informatie in deze gebruikers‐ handleiding.
Wanneer wij u in deze gebruikers‐ handleiding adviseren de hulp van een werkplaats in te roepen, raden wij uw Opel Service Partner aan. Voor het onderhoud van auto's op gas ra‐ den wij een erkend Opel-herstelbe‐ drijf aan. Elke Opel Service Partner biedt u eer‐ steklas service tegen redelijke prij‐ zen. Ervaren, door Opel geschoolde specialisten werken volgens speciale richtlijnen van Opel. Houd het informatiepakket voor de gebruiker altijd onder handbereik in de auto.
Gebruik van deze handleiding ■ Deze handleiding geeft een om‐ schrijving van alle voor dit model beschikbare opties en functies. Mogelijk zijn bepaalde omschrijvingen, waaronder die voor display- en menufuncties, niet op uw auto van toepassing wanneer er sprake is van een
■ ■
■ ■
■
■
3
modelvariant, afwijkende landenspecificaties of speciale uitrustingen of accessoires. In het hoofdstuk "Kort en bondig" krijgt u een beknopt overzicht. De inhoudsopgave aan het begin van de handleiding en in de afzon‐ derlijke paragrafen geeft aan waar u de informatie die u zoekt, kunt vinden. Met behulp van het trefwoordenre‐ gister kunt u specifieke informatie zoeken. In deze gebruikershandleiding wor‐ den linksgestuurde auto's getoond. De bediening van rechtsgestuurde auto's is vergelijkbaar. In de gebruikershandleiding wor‐ den motoraanduidingen van de fa‐ briek gebruikt. De bijbehorende marktaanduidingen vindt u in de paragraaf "Technische gegevens". Richtingaanduidingen in de be‐ schrijvingen, zoals links, rechts, voor of achter moeten altijd met de blik in de rijrichting worden gezien.
4
Inleiding
■ De displays van het voertuig onder‐ steunen mogelijkerwijs uw taal niet. ■ Displayteksten en opschriften in het interieur zijn vet gedrukt.
Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig 9 Gevaar Teksten met de vermelding 9 Gevaar wijzen op een mogelijk levensgevaar. Het niet naleven van deze richtlijnen kan levensge‐ vaar inhouden.
9 Waarschuwing Teksten met de vermelding 9 Waarschuwing wijzen op een mogelijk gevaar voor ongelukken of verwondingen. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot ver‐ wondingen leiden.
Voorzichtig Teksten met de vermelding Voorzichtig wijzen erop dat de auto mogelijk beschadigd kan ra‐ ken. Het niet naleven van deze richtlijnen kan tot beschadiging van de auto leiden.
Symbolen Verwijzingen naar andere pagina's worden aangeduid met 3. 3 betekent "zie pagina". We wensen u vele uren autorijplezier. Adam Opel AG
Inleiding
5
6
Kort en bondig
Kort en bondig
Auto ontgrendelen
5-deurs hatchback, Sports tourer
Basisinformatie
Op de toets c drukken om de portie‐ ren en de bagageruimte te ontgren‐ delen. Open de portieren door aan de hendels te trekken.
Open de achterklep met de tiptoets onder het embleem.
Kort en bondig 3-deurs hatchback
4-deurs notchback
Stoelverstelling Zitpositie
Om de achterklep te openen drukt u op het merkembleem op de onderste helft. Druk op de knop x op de afstands‐ bediening om de achterklep te ont‐ grendelen en openen terwijl de por‐ tieren vergrendeld blijven.
Druk minstens 2 seconden op toets x op de afstandsbediening en de kofferbak gaat lichtjes open. Handzender 3 23, centrale vergren‐ deling 3 25, bagageruimte 3 28.
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten. Stoelpositie 3 43, stoelverstelling 3 43.
9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
7
8
Kort en bondig
Rugleuning voorstoelen
Zithoogte
Zithoek
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐ ning in en laat de hendel los. Laat de stoel hoorbaar vastklikken. Stoelpositie 3 43, Stoelverstelling 3 43, Rugleuning neerklappen 3 46.
Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Pompbeweging van de hendel omhoog = voorkant omhoog omlaag = voorkant omlaag
Stoelpositie 3 43, stoelverstelling 3 43.
Stoelpositie 3 43, stoelverstelling 3 43.
Kort en bondig Elektrische stoelverstelling
Schakelaar 1 als volgt bedienen: vooruit/ = verstelling in de achteruit lengte omhoog/ = hoogteverstelling omlaag omhoog/ = hoekverstelling omlaag aan voorkant Schakelaar 2 als volgt bedienen: vooruit/ = verstelling van rug‐ achteruit leuning aan de bovenkant
Elektrische stoelverstelling 3 47. Rugleuning neerklappen 3 46.
9
Hoofdsteunverstelling
Druk op de ontgrendelingsknop, stel de hoogte in en klik deze vast. Hoofdsteunen 3 41.
10
Kort en bondig
Veiligheidsgordel
Spiegelverstelling
Buitenspiegels
Binnenspiegel
Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐ delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐ del mag niet gedraaid zitten en moet strak tegen het lichaam aanliggen. De rugleuningen mogen niet te ver naar achteren hellen (maximaal ca. 25°). Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken. Stoelpositie 3 43, veiligheidsgor‐ dels 3 50, airbagsysteem 3 54.
Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing bijstellen. Binnenspiegel 3 35, automatisch dimmende binnenspiegel 3 35.
Desbetreffende buitenspiegel selec‐ teren en verstellen. Bolle buitenspiegels 3 33, elektri‐ sche verstelling 3 33, inklapbare buitenspiegels 3 34, verwarmde buitenspiegels 3 34.
Kort en bondig
Stuurwiel instellen
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len. Airbagsysteem 3 54, contactslot‐ standen 3 167.
11
12
Kort en bondig
Overzicht instrumentenpaneel
Kort en bondig 1 2 3
Elektrisch bediende ruiten .... 36 Buitenspiegels ...................... 33 Cruise control ..................... 185 Snelheidsbegrenzer ............ 187 Adaptieve cruise control ..... 188
4 5
9
Voorruitenwisser, wis-/ wasinstallatie voor, koplampsproeiers, achter‐ ruitenwisser, wis-/ wasinstallatie achter ........... 106 10 SPORT-modus ................... 182 Brandstofkeuzeschakelaar . 112 Alarmknipperlichten ........... 149 Controlelamp airbagdeactivering ........................ 116 Controlelamp veiligheidsgordel voorpassagier .................... 116
Omgevingsverlichting ......... 154 Parkeerlichten ..................... 151
6 7 8
Knoppen voor Driver Information Center .............. 123 Instrumenten ...................... 111 Stuurbedieningsknoppen ... 104 Bestuurdersinformatie‐ centrum ............................... 123
Parkeerhulp ........................ 202 Geavanceerde parkeerhulp 205 Lane Departure Warning . . . 216 Eco-knop voor stop/startsysteem ............................... 169
Centrale vergrendeling ......... 25
Frontaanrijdingswaar‐ schuwing ............................. 195 Zijdelingse luchtroosters ..... 164 Richtingaanwijzers, lichtsignaal, dimlicht en grootlicht, grootlichtassis‐ tentie ................................... 149
11 12 13 14 15
Tour-modus ........................ 182 Info-Display ........................ 127 Status-led alarmsysteem ..... 31 Middelste luchtroosters ...... 164 Handschoenenkastje ........... 63 Traction Control ................. 180 Elektronische stabiliteitsregeling ............... 181
13
16 17 18 19
Ontgrendelknop voor motorkapdeksel ..................... 28 Verwarming en ventilatie .... 156 AUX-ingang, USB-ingang, SD Card-sleuf ....................... 12 Stekkerdoos ........................ 109 Schakelpook, handgeschakelde versnellingsbak .................. 177
Automatische versnellingsbak .................. 173 20 Elektrische handrem ........... 178 21 Contactslot met stuurslot . . . 167 22 Claxon ................................ 105 Bestuurdersairbag ............... 54 23 Ontgrendelingshandgreep motorkap ............................ 232
14
Kort en bondig
24 Opbergvak, zekeringenkast ................... 261 25 Stuurwiel instellen .............. 104 26 Lichtschakelaar .................. 142
Rijverlichting
Koplampverstelling ............ 144 Mistlampen ......................... 150 Mistachterlicht .................... 150 Instrumentenverlichting ...... 151
Lichtschakelaar draaien: 7 = verlichting uit 8 = zijmarkeringslichten 9 = dimlicht
Automatisch dimlicht AUTO = automatische verlichting: rijverlichting wordt auto‐ matisch in- en uitgescha‐ keld m = activering of deactivering van de automatische ver‐ lichting = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht 9 Mistlampen Druk op de lichtschakelaar: > = mistlampen r = mistachterlicht
Kort en bondig Verlichting 3 142.
Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht
lichtsignaal = hendel naar u toe trekken grootlicht = hendel van u af du‐ wen dimlicht = hendel van u af du‐ wen of naar u toe trekken Automatische verlichting 3 143, Grootlicht 3 143, Lichtsignaal 3 144, Adaptief rijlicht (AFL) 3 145.
15
Richtingaanwijzers
hendel omhoog hendel omlaag
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
Richtingaanwijzers 3 149, parkeer‐ lichten 3 151.
16
Kort en bondig
Alarmknipperlichten
Claxon
Wis-/wasinstallatie Voorruitwissers
Bediening met toets ¨. Alarmknipperlichten 3 149.
j indrukken. 2 = snel 1 = langzaam P = intervalschakeling of automa‐ tisch wissen met regensensor § = uit Hendel omlaagduwen om wissers één slag te laten maken wanneer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Voorruitwisser 3 106, wisserblad vervangen 3 237.
Kort en bondig
17
Voorruit- en koplampsproeiers
Achterruitwisser
Achterruitsproeier
Hendel naar u toe trekken. Voorruitsproeiers en koplampsproei‐ ers 3 106, sproeiervloeistof 3 234.
Druk de wipschakelaar in om de ach‐ terruitwisser aan te zetten: schakelaar = continue wer‐ boven king schakelaar = onderbroken onder werking middenstand = uit
Hendel van u af duwen. Er wordt sproeiervloeistof op de ach‐ terruit gespoten en de ruitenwisser maakt enkele slagen. Wis-/wasinstallatie achterruit 3 107.
18
Kort en bondig
Klimaatregeling Verwarmbare achterruit, verwarmbare buitenspiegels
Ü-toets indrukken om verwarming in te schakelen. Verwarmbare achterruit 3 38.
Ruiten ontwasemen en ontdooien
Toets V indrukken. Stel de temperatuur in op de hoogste stand. Koeling n aan. Verwarmbare achterruit Ü aan. Verwarming en ventilatie 3 156.
Versnellingsbak Handgeschakelde versnellingsbak
Achteruit: vanuit stilstand 3 seconden na het bedienen van het koppelingspedaal de ontgrendelknop op de keuzehendel indrukken en de versnelling inschakelen. Kan de versnelling niet worden inge‐ schakeld, dan koppeling in de neu‐ trale stand laten opkomen, koppeling weer intrappen en nogmaals schake‐ len.
Kort en bondig Handgeschakelde versnellingsbak 3 177.
Automatische versnellingsbak
P R N D
= = = =
Parkeerstand Achteruitversnelling Neutrale stand Rijstand
Handmatige modus: duw de keuze‐ hendel vanuit D naar links. < = hogere versnelling ] = lagere versnelling U kunt de keuzehendel uit P zetten wanneer de ontsteking is ingescha‐ keld en u het rempedaal intrapt. Om P of R in te schakelen, drukt u op de ontgrendelknop.
Automatische versnellingsbak 3 173.
19
20
Kort en bondig
Voordat u wegrijdt
Motor starten
Voor het wegrijden controleren
■ Bandenspanning en -staat 3 267, 3 318. ■ Motoroliepeil en vloeistofniveaus 3 232. ■ Ruiten, spiegels, rijverlichting en kentekenplaat: vrij van vuil, sneeuw of ijs en gebruiksklaar. ■ Juiste positie van spiegels, stoelen en veiligheidsgordels 3 33, 3 43, 3 52. ■ Werking van remsysteem (bij lage snelheid), vooral bij vochtige rem‐ men.
■ Draai de sleutel naar stand 1 ■ Verdraai het stuurwiel een beetje, zodat het stuurslot vrijkomt ■ Trap de koppeling en rem in ■ Automatische versnellingsbak in P of N ■ Trap het gaspedaal niet in ■ Dieselmotoren: draai de sleutel naar stand 2 om voor te gloeien en wacht totdat de controlelamp ! dooft ■ Draai de sleutel naar stand 3 en laat deze los
Motor starten 3 167.
Kort en bondig Stop-startsysteem
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat en er aan bepaalde voorwaarden is voldaan, activeer dan een autostop zoals hieronder beschreven: ■ Het koppelingspedaal intrappen ■ Zet de schakelhendel in neutraal ■ Laat het koppelingspedaal los Een Autostop wordt door de naald aangegeven op de AUTOSTOP-po‐ sitie op de toerenteller. Om de motor te herstarten, moet u het koppelingspedaal opnieuw intrappen. Stop-startsysteem 3 169.
Parkeren ■ Trek altijd de handrem aan. Trek de handrem aan zonder op de ont‐ grendelingsknop te drukken. Op een aflopende of oplopende helling zo stevig mogelijk. Trap tegelijker‐ tijd de rem in om de bedienings‐ kracht te verminderen. Trek bij auto's met elektrische handrem gedurende ongeveer één seconde aan schakelaar m. ■ Schakel de motor uit. Contactsleu‐ tel naar stand 0 draaien en deze er‐ uit trekken. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot voelbaar ver‐ grendelt. Bij auto's met automatische ver‐ snellingsbak is de sleutel alleen te verwijderen met de keuzehendel in stand P. ■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan voor het uitschakelen van het contact de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplopende helling boven‐
■
■
■ ■ ■
21
dien de voorwielen van de stoep‐ rand wegdraaien. Wanneer de auto vlak op een aflo‐ pende helling staat, dan voor het uitschakelen van het contact de achteruitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bovendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien. Vergrendel de auto met de toets e op de handzender. Activeer het alarmsysteem 3 31. De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐ dergrond kan door de hoge tempe‐ ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten. Sluit de ramen en het zonnedak. Koelventilatoren kunnen ook na het afzetten van de motor in werking treden 3 231. Na een rit waarbij met hoge motor‐ toerentallen of met hoge motorbe‐ lasting werd gereden, de motor vóór het afzetten gedurende een korte tijd met lage belasting laten
22
Kort en bondig
draaien of gedurende ca. 30 seconden stationair laten lopen om de turbolader te beschermen. Sleutels, sloten 3 23, auto een lan‐ gere tijd stilzetten 3 230.
Sleutels, portieren en ruiten
Sleutels, portieren en ruiten Sleutels, sloten ............................ 23 Portieren ...................................... 28 Antidiefstalbeveiliging .................. 31 Buitenspiegels ............................. 33 Binnenspiegel .............................. 35 Ruiten .......................................... 35 Dak .............................................. 38
Sleutels, sloten Sleutels Reservesleutels
Het sleutelnummer staat in de Car Pass of op een afneembaar label. Bij het bestellen van reservesleutels moet het sleutelnummer worden ver‐ meld aangezien de sleutels deel uit‐ maken van de startbeveiliging. Sloten 3 287.
Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
23
Om uit te klappen knop indrukken. Om in te klappen eerst knop indruk‐ ken.
Car Pass Op de Car Pass staan veiligheids‐ technische autogegevens. Daarom moet deze goed worden bewaard. Een eventueel ingeschakelde werk‐ plaats heeft voor het verrichten van bepaalde werkzaamheden deze au‐ togegevens nodig.
Handzender
24
Sleutels, portieren en ruiten
Wordt gebruikt voor: ■ Centrale vergrendeling ■ Vergrendelingssysteem ■ Diefstalalarmsysteem ■ Elektrisch bediende ruiten ■ Zonnedak De handzender heeft een bereik van circa 20 meter. Dit kan beperkt wor‐ den door invloeden van buitenaf. Brandende alarmknipperlichten die‐ nen als bevestiging. Handzender met zorg behandelen, vochtvrij houden, beschermen tegen hoge temperaturen en onnodig ge‐ bruik vermijden.
Storing
Als de centrale vergrendeling niet met de handzender kan worden vergren‐ deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐ volg zijn van het volgende: ■ Bereik overschreden ■ Batterijspanning te laag
■ Herhaald, opeenvolgend gebruik van de handzender buiten het be‐ reik, waardoor er opnieuw gesyn‐ chroniseerd moet worden ■ Overbelasting van de centrale ver‐ grendeling door herhaalde, snel op‐ eenvolgende activering van de handzender, waardoor de stroom‐ voorziening voor korte tijd wordt on‐ derbroken ■ Storing door radiogolven afkomstig van externe zenders met een hoog vermogen Ontgrendelen 3 25.
Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden. Sleutel met uitklapbare sleutelbaard
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐ deren in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136.
Batterij van de handzender vervangen
Zodra de reikwijdte afneemt, de bat‐ terij meteen vervangen.
Sleutelbaard uitklappen en handzen‐ der openen. Batterij vervangen (bat‐ terijtype CR 2032), let hierbij op de juiste plaatsing. Handzender sluiten en synchroniseren.
Sleutels, portieren en ruiten Handzender synchroniseren
Na vervanging van de batterij het be‐ stuurdersportier openen met de sleu‐ tel in het slot. Bij het inschakelen van de ontsteking wordt de handzender gesynchroniseerd.
Opgeslagen instellingen Wanneer de sleutel uit de contact‐ schakelaar wordt getrokken, worden de volgende instellingen automatisch in het geheugen van de sleutel opge‐ slagen: ■ Verlichting ■ Infotainmentsysteem ■ Centrale vergrendeling ■ Instellingen sportmodus ■ Comfortinstellingen De opgeslagen instellingen worden automatisch toegepast wanneer de sleutel met het geheugen de vol‐ gende keer in het contactslot wordt gestoken en naar stand 1 3 167 wordt gedraaid.
Een voorwaarde is dat Pers. inst. voor bestuurder geactiveerd is in de per‐ soonlijke instellingen van de Graphic-Info-Display. Dit moet wor‐ den ingesteld voor elke sleutel die ge‐ bruikt wordt. Bij auto's die zijn uitge‐ rust met een Colour-Info-Display, is de personalisatie permanent inge‐ schakeld. Persoonlijke instellingen 3 136.
25
Let op Wanneer na ontgrendeling met de afstandsbediening geen van de por‐ tieren word geopend, worden deze na korte tijd automatisch opnieuw vergrendeld.
Ontgrendelen
Centrale vergrendeling Ontgrendelen en vergrendelen van portieren, bagageruimte en tankvul‐ klep. Door aan de binnenste portierhand‐ greep te trekken wordt het desbetref‐ fende portier ontgrendeld. Door nog eens aan de handgreep te trekken gaat het portier open. Let op Bij een ongeval waarbij de airbags of gordelspanners in werking treden, wordt het voertuig automatisch ont‐ grendeld.
Toets c indrukken. U kunt uit twee instellingen kiezen: ■ Om alleen het bestuurdersportier, de bagageruimte en de tankklep te ontgrendelen, drukt u eenmaal op toets c. Om alle portieren te ont‐ grendelen, drukt u tweemaal op toets c
26
Sleutels, portieren en ruiten
of ■ drukt u eenmaal op toets c om alle portieren, de bagageruimte en de tankklep te ontgrendelen U kunt de instelling veranderen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. U kunt de instelling opslaan voor de gebruikte sleutel. Opgeslagen instel‐ lingen 3 25. Ontgrendelen en openen van de ach‐ terklep 3 28.
Vergrendelen
Portieren, bagageruimte en tankvul‐ klep sluiten.
Toets e indrukken. Bij een niet goed gesloten bestuur‐ dersportier werkt de centrale vergren‐ deling niet.
Centrale vergrendelingstoetsen
Alle portieren, de bagageruimte en de tankklep worden vanuit het interieur vergrendeld of ontgrendeld.
Druk op de toets e om te vergrende‐ len. Op de toets c drukken om te ontgren‐ delen.
Sleutels, portieren en ruiten Storing in afstandsbediening Ontgrendelen
Vergrendelen Vergrendel het bestuurdersportier handmatig door de sleutel in het slot te verdraaien.
Storing in centrale vergrendeling
Ontgrendel het bestuurdersportier handmatig door de sleutel in het slot te verdraaien. Schakel het contact in en druk op de centrale vergrende‐ lingstoets c om de andere portieren, de bagageruimte en de tankvulklep te openen. Als u het contact aanzet, wordt het vergrendelingssysteem uit‐ geschakeld.
Ontgrendelen Ontgrendel het bestuurdersportier handmatig door de sleutel in het slot te verdraaien. U kunt de overige por‐ tieren openen door tweemaal aan de binnenste portiergreep te trekken. U kunt de bagageruimte en de tankklep niet openen. Zet het contact aan het vergrendelingssysteem te deactive‐ ren 3 31. Vergrendelen Druk bij alle portieren op de binnenste vergrendelingsknop, maar niet bij het bestuurdersportier. Sluit vervolgens het bestuurdersportier en vergrendel dit van buiten met de sleutel. Tank‐ vulklep en achterklep kunnen niet worden vergrendeld.
27
Automatisch vergrendelen U kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐ nig configureren dat alle portieren, de bagageruimte en de tankklep bij het overschrijden van een bepaalde snel‐ heid automatisch worden vergren‐ deld. Bovendien kunt u de functie zo confi‐ gureren dat ze het bestuurdersportier of alle portieren opent nadat het con‐ tact is uitgeschakeld en de contact‐ sleutel werd verwijderd (handmatige transmissie) of wanneer de keuze‐ hendel in de P-stand wordt geplaatst (automatische transmissie). Instellingen kunt u veranderen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. U kunt de instellingen opslaan voor de gebruikte sleutel 3 25.
28
Sleutels, portieren en ruiten
Kindersloten
Portieren
3-deurs hatchback
Bagageruimte Achterklep Openen 5-deurs hatchback
Druk op de knop x op de handzen‐ der of druk op het merkembleem op de onderste helft om de achterklep te ontgrendelen en openen.
9 Waarschuwing Gebruik de kindersloten wanneer kinderen op de achterste zitplaat‐ sen worden vervoerd. Gebruik een sleutel of een passende schroevendraaier en draai het kinder‐ slot in het achterportier in de horizon‐ tale stand. Het portier kan niet meer van binnen worden geopend. Om de functie te deactiveren, draait u het kinderslot in de verticale stand.
Druk na het ontgrendelen op de tip‐ toets onder het embleem en open de achterklep.
Sleutels, portieren en ruiten
29
4-deurs notchback
Als u op de knop x drukt, opent de achterklep zelfs als de portieren ver‐ grendeld zijn. Sports tourer Druk na het ontgrendelen op de tip‐ toets onder de stootlijst van de ach‐ terklep en open de achterklep. Centrale vergrendeling 3 25.
Druk voor het ontgrendelen van het motorkapdeksel op de afstandsbe‐ diening op de knop x gedurende minstens 2 seconden of, om van bin‐ nenuit te openen, op de knop x op de middenconsole. Het motorkapdek‐ sel gaat lichtjes open.
Als de portieren centraal vergrendeld zijn, kan het motorkapdeksel met de knop x op de middenconsole wor‐ den geopend.
30
Sleutels, portieren en ruiten
Sluiten
Algemene tips voor de achterklepbediening 9 Waarschuwing Niet met een geopende of op een kier staande achterklep rijden, bijv. bij het vervoer van omvang‐ rijke bagage, omdat er dan giftige, onzichtbare en reukloze uitlaat‐ gassen de auto kunnen binnen‐ dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐ loos raken en zelfs sterven.
Gebruik een van de binnenste hand‐ grepen. Druk tijdens het sluiten niet opnieuw op de tiptoets of het embleem, om te voorkomen dat de achterklep weer wordt ontgrendeld. Centrale vergrendeling 3 25.
Voorzichtig Voordat u de achterklep opent, moet u kijken of er boven de auto niets in de weg zit, zoals een ga‐ ragedeur, om schade van de ach‐ terklep te voorkomen. Controleer altijd het bewegingsgebied boven en achter de achterklep.
Let op Afhankelijk van het gewicht van eventueel gemonteerde accessoi‐ res blijft de achterklep mogelijk niet in geopende stand staan.
Sleutels, portieren en ruiten
Antidiefstalbeveiliging
Inschakelen
Vergrendelingssysteem 9 Waarschuwing Niet inschakelen als er zich perso‐ nen in de auto bevinden! Ontgren‐ delen van de binnenzijde is niet mogelijk. Alle portieren worden tegen openen beveiligd. Voor activering van het systeem moeten alle portieren geslo‐ ten zijn. Als het contact ingeschakeld was, moet het bestuurdersportier eenmaal worden geopend en gesloten voordat de auto kan worden beveiligd. Bij het ontgrendelen van de auto wordt de mechanische diefstalbevei‐ liging uitgeschakeld. Dit is niet moge‐ lijk met de centrale vergrendelings‐ knop.
31
Inschakelen
■ Activeert zichzelf 30 seconden na‐ dat u de auto vergrendelt (initialisa‐ tie van het systeem) ■ Direct wanneer u na het vergren‐ delen nogmaals op e van de hand‐ zender drukt Let op Wijzigingen in het interieur, zoals het aanbrengen van stoelhoezen en het openen van de ruiten of het zonne‐ dak, zijn mogelijk van invloed op de interieurbewaking.
Druk binnen 15 seconden tweemaal op e van de handzender.
Diefstalalarmsysteem Het alarmsysteem is gecombineerd met het vergrendelingssysteem. Het bewaakt: ■ Portieren, achterklep, motorkap ■ Interieur en aangrenzende bagage‐ ruimte ■ Hellingshoek van de auto, zoals bij het wegslepen ■ Ontsteking
32
Sleutels, portieren en ruiten
Inschakelen zonder bewaking passagiersruimte en hellingshoek auto
1. Sluit de achterklep, de motorkap, de ruiten en het zonnedak. 2. Druk op de knop o. De led in de knop o brandt maximaal 10 minuten. 3. Portieren sluiten. 4. Diefstalalarmsysteem inschake‐ len. Het statusbericht verschijnt op het Driver Information Centre.
Status-led
Status tijdens de eerste 30 seconden na het activeren van het alarmsysteem: Led aan = test, inschakelvertra‐ ging. Led = portieren, achterklep of knippert motorkap niet volledig snel gesloten, eventuele systeemstoring. Status nadat systeem is geactiveerd: Led = systeem is geacti‐ knippert veerd. langzaam Bij storingen de hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Schakel de bewaking van het interi‐ eur en de hellingshoek van de auto uit als u huisdieren in de auto achterlaat, om te voorkomen dat hoge ultrasone tonen of bewegingen het alarm acti‐ veren. Schakel ze ook uit wanneer de auto op een veerboot of een trein staat.
Uitschakelen
Bij het ontgrendelen van de auto wordt het diefstalalarmsysteem ge‐ deactiveerd.
Alarm De status-led is geïntegreerd in de sensor boven op het instrumentenpa‐ neel.
Wanneer het alarm afgaat, klinkt er een geluid uit de speciale sirene met een eigen accuvoeding en tegelijker‐ tijd knipperen de alarmknipperlichten.
Sleutels, portieren en ruiten Het aantal en de duur van de alarm‐ signalen zijn voorgeschreven door de wetgever. Het alarm kan worden afgezet door het indrukken van een willekeurige knop op de handzender of door het aanzetten van het contact. U kunt het alarmsysteem alleen deac‐ tiveren door de knop c in te drukken of door het contact in te schakelen. Wanneer het alarm is afgegaan zon‐ der dat de bestuurder het heeft uitge‐ schakeld, geven de alarmknipperlich‐ ten dat aan. Ze lichten de volgende keer dat de auto met de handzender wordt ontgrendeld driemaal kort ach‐ tereen op. Bovendien verschijnt er na inschakeling van het contact een waarschuwingsbericht of een waar‐ schuwingscode op het Driver Infor‐ mation Centre. Boordinformatie 3 130.
Startbeveiliging Het systeem is onderdeel van de con‐ tactschakelaar en het controleert of de auto met de gebruikte sleutel mag worden gestart. De startbeveiliging activeert zichzelf automatisch nadat u de sleutel uit de contactschakelaar hebt gehaald. Knippert controlelamp d nadat het contact is ingeschakeld, dan is er een storing in het systeem: de auto kan niet worden gestart. Contact uitscha‐ kelen en opnieuw proberen te starten. Als de controlelamp blijft knipperen, kunt u proberen om de motor met de reservesleutel te starten en daarna de hulp van een werkplaats inroepen.
33
Buitenspiegels Bolle vorm De convexe buitenspiegel heeft een asferische zone en reduceert dode hoeken. Door de vorm van de spiegel lijken voorwerpen kleiner dan ze zijn, waardoor afstanden moeilijker zijn in te schatten.
Elektrische verstelling
Let op De startbeveiliging vergrendelt de portieren niet. Vergrendel daarom steeds na het verlaten van de auto de portieren en schakel het diefstal‐ alarmsysteem in 3 25, 3 31. Controlelamp d 3 121.
Selecteer de gewenste buitenspiegel door de knop naar links (L) of rechts (R) te draaien. Beweeg daarna de knop om de spiegel te verstellen.
34
Sleutels, portieren en ruiten
In de stand 0 is geen enkele spiegel geselecteerd.
Elektrisch inklappen
Verwarmde spiegels
Draai de knop naar 0 en duw de knop daarna omlaag. Beide buitenspiegels klappen nu in. Druk nogmaals op de knop - beide buitenspiegels keren nu terug naar de oorspronkelijke stand. Wanneer u een elektrisch ingeklapte spiegel met de hand uitklapt, wordt door het omlaagduwen van de knop alleen de andere spiegel elektrisch uitgeklapt.
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. De verwarming werkt bij een draai‐ ende motor en wordt na korte tijd au‐ tomatisch uitgeschakeld.
Inklappen
Voor de veiligheid van voetgangers klappen de buitenspiegels bij aansto‐ ten vanaf een bepaalde kracht weg uit de normale stand. Spiegel dan door licht op de spiegelbehuizing te druk‐ ken terugduwen.
Sleutels, portieren en ruiten
Binnenspiegel Handmatige dimfunctie
Automatische antiverblinding
35
Ruiten Voorruit Warmtereflecterende voorruit
De warmtereflecterende voorruit heeft een coating die zonnestralen weerkaatst. Ook kunnen gegevens‐ signalen, bijv. van tolhuizen, worden weerkaatst.
Om verblinding te verminderen, de hendel aan de onderkant van de spie‐ gelbehuizing bijstellen.
Verblinding 's nachts door achterop‐ komend verkeer wordt automatisch verminderd.
De gemarkeerde gebieden op de voorruit zijn niet bedekt met de coa‐ ting. Apparaten voor het registreren van elektronische gegevens en beta‐ ling van gelden moeten op deze
36
Sleutels, portieren en ruiten
plekken worden bevestigd. Anders is het mogelijk dat gegevens over on‐ gevallen niet worden geregistreerd.
Stickers op de voorruit
Breng geen stickers, zoals tolvignet‐ ten of soortgelijke stickers, rondom de binnenspiegel op de voorruit aan. Anders kunnen de detectiezone van de sensor en het zichtveld van de ca‐ mera in de spiegelbehuizing kleiner worden.
Handbediende ruiten De portierruiten zijn met de handslin‐ gers te bedienen.
Elektrisch bediende ruiten 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van de elektrische ruitbediening. Er bestaat verwondingsgevaar, met name voor kinderen.
Als er achterin kinderen zitten, moet u de kinderbeveiliging van de elektrische ruitbediening in‐ schakelen. Ruiten tijdens het sluiten goed in de gaten houden. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. Schakel het contact in om de elek‐ trisch bediende ruiten te bedienen. Vertraagde uitschakeling stroom 3 167.
Druk de schakelaar van de betref‐ fende ruit in om de ruit te openen of trek aan de schakelaar om de ruit te sluiten. Schakelaar een beetje indrukken of uittrekken: de ruit gaat omhoog of om‐ laag zolang u de schakelaar bedient. Knop zover mogelijk indrukken of uit‐ trekken en loslaten: ruit gaat automa‐ tisch omhoog of omlaag met geacti‐ veerde beveiligingsfunctie. U stopt de ruit door de schakelaar nogmaals in dezelfde richting te bedienen.
Beveiligingsfunctie
Stuit de ruit tijdens het automatisch sluiten boven de middelste stand op weerstand, dan stopt het sluiten on‐ middellijk en beweegt de ruit weer omlaag.
Sleutels, portieren en ruiten Beveiligingsfunctie tijdelijk deactiveren
Bij een stroeve werking door ijsvor‐ ming e.d. het contact inschakelen en vervolgens de schakelaar tot aan de eerste vergrendeling trekken en vast‐ houden. De ruit gaat omhoog zonder geactiveerde beveiligingsfunctie. Om de beweging te stoppen, laat u de schakelaar los.
37
Druk de schakelaar z in om de elek‐ trisch bediende achterportierruiten te deactiveren; de led licht op. Druk voor het activeren nogmaals op z.
Als de ruiten volledig geopend of ge‐ sloten zijn, lichten de alarmknipper‐ lichten tweemaal op.
Ruiten van de buitenzijde bedienen
Worden de ruiten in korte tijd meer‐ maals bediend, dan wordt de ruitbe‐ diening enige tijd gedeactiveerd.
U kunt de ruiten op afstand van bui‐ tenaf bedienen.
Kinderbeveiliging voor achterportierruiten
Houd de toets c ingedrukt om de rui‐ ten te openen. Houd de toets e ingedrukt om de rui‐ ten te sluiten. Laat de knop los om de ruit te stop‐ pen.
Overbelasting
Elektrisch bediende ruiten initialiseren
Als u de ruiten niet automatisch kunt sluiten (bijv. na het loskoppelen van de accu), verschijnt er een waarschu‐ wingstekst of waarschuwingscode op het Driver Information Centre. Boordinformatie 3 130. Activeer de ruitelektronica als volgt: 1. Portieren sluiten. 2. Ontsteking inschakelen. 3. Trek aan de schakelaar totdat de ruit gesloten is en blijf nog 2 seconden eraan trekken. 4. Deze handeling uitvoeren voor alle ruiten.
38
Sleutels, portieren en ruiten
Achterruitverwarming
Om in te schakelen toets Ü indruk‐ ken. De verwarming werkt bij een draai‐ ende motor en wordt na korte tijd au‐ tomatisch uitgeschakeld.
Zonnekleppen Om verblinding te vermijden kunnen de zonnekleppen worden neerge‐ klapt en opzij worden gedraaid.
Afdekkingen van eventueel in de zon‐ nekleppen aanwezige make-upspie‐ gels tijdens het rijden gesloten hou‐ den. Aan de achterkant van de zonneklep zit een kaartjeshouder.
Dak Zonnedak 9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het gebruik van het zonnedak. Er bestaat ver‐ wondingsgevaar, met name voor kinderen. Bewegende onderdelen tijdens de bediening goed in de gaten hou‐ den. Ervoor zorgen dat niets of niemand bekneld raakt. Schakel het contact in om het zonne‐ dak te bedienen.
Sleutels, portieren en ruiten Omhoog of sluiten
Druk op q of r: zonnedak gaat omhoog of sluit automatisch met ge‐ activeerde beveiligingsfunctie. Staat het zonnedak omhoog, dan kunt u het in één keer openen door p in te drukken.
39
dak sluit zonder geactiveerde beveili‐ gingsfunctie. Om de beweging te stoppen, laat u de schakelaar los. Zonnedak van de buitenzijde sluiten U kunt het zonnedak op afstand van de buitenzijde sluiten.
Zonnescherm
Openen of sluiten
Druk p of r een stukje in: zonne‐ dak wordt geopend of gesloten met geactiveerde beveiligingsfunctie zo‐ lang u de schakelaar bedient. Druk p of r zover mogelijk in en laat los: zonnedak wordt automatisch geopend of gesloten met geacti‐ veerde beveiligingsfunctie. Om de beweging te stoppen, drukt u nog‐ maals op de schakelaar.
Het zonnescherm wordt handmatig bediend. Schuif het zonnescherm open of dicht. Wanneer het zonnedak open‐ staat, is het zonnescherm altijd open.
Algemene tips Beveiligingsfunctie Stuit het zonnedak tijdens het auto‐ matisch sluiten op een obstakel, dan stopt het meteen en gaat het weer open. Beveiligingsfunctie negeren Wanneer het sluiten moeilijk gaat vanwege ijs en dergelijke, dan moet u de schakelaar r zover mogelijk in‐ drukken en vasthouden. Het zonne‐
Houd de knop e ingedrukt om het zonnedak te sluiten. Laat de knop los om de beweging te stoppen.
40
Sleutels, portieren en ruiten
Initialisatie na een stroomonderbreking Na een stroomonderbreking kan het zonnedak slechts beperkt bediend worden. Laat het systeem initialiseren door uw garage.
Panoramadak
Draai aan de greep en zet het schuif‐ dak in de gewenste stand. Na het loslaten van de greep klikt het schuifdak vast.
Let op Zonnekleppen sluiten alvorens de hemelbekleding open of dicht te schuiven.
Stoelen, veiligheidssystemen
Stoelen, veiligheidssystemen Hoofdsteunen .............................. 41 Voorstoelen .................................. 43 Achterbank ................................... 50 Veiligheidsgordels ....................... 50 Airbagsysteem ............................. 54 Kinderveiligheidssystemen .......... 58
Hoofdsteunen Stand 9 Waarschuwing
41
ten (bij zeer kleine personen de hoofdsteun juist in de laagste stand zetten).
Instellen Hoofdsteunen van voorstoelen
Alleen met correct ingestelde hoofdsteunen rijden.
De bovenzijde van de hoofdsteun moet op gelijke hoogte zijn als de bo‐ venzijde van het hoofd. Is dit bij zeer lange personen niet mogelijk, dan de hoofdsteun in de hoogste stand zet‐
Hoogteverstelling Druk op de ontgrendelingsknop, stel de hoogte in en klik deze vast.
42
Stoelen, veiligheidssystemen
Horizontale verstelling
Hoofdsteunen van achterbank
Op deze wijze wordt het hoofd dus‐ danig gesteund dat het risico van een whiplash afneemt. Let op Goedgekeurde accessoires mogen alleen bevestigd worden als de stoel niet wordt gebruikt.
Trek de hoofdsteun naar voor als u deze horizontaal wilt afstellen. Hij klikt vast in verschillende posities. U zet deze weer helemaal naar ach‐ teren door deze geheel naar voren te trekken en los te laten.
Hoogteverstelling Hoofdsteun omhoogtrekken of borg‐ veren indrukken om hoofdsteun te ontgrendelen en omlaag te schuiven. Demonteren Druk beide pallen in, trek de hoofd‐ steun omhoog en verwijder deze.
Actieve hoofdsteunen Bij een aanrijding van achteren be‐ wegen de voorste gedeelten van de actieve hoofdsteunen iets naar voren.
Stoelen, veiligheidssystemen
Voorstoelen Stoelpositie 9 Waarschuwing Alleen met een correct ingestelde stoel rijden.
■ Met zitvlak zo ver mogelijk tegen de rugleuning zitten. De afstand tot de pedalen zo instellen dat de benen bij het bedienen van de pedalen licht gebogen zijn. De passagiers‐ stoel zo ver mogelijk naar achteren schuiven.
■ Met schouders zo ver mogelijk te‐ gen de rugleuning zitten. Stel de hoek van de rugleuning zo in dat u het stuurwiel gemakkelijk met licht gebogen armen kunt vastpakken. Bij het verdraaien van het stuurwiel, contact blijven houden tussen schouders en rugleuning. De rug‐ leuning mag niet te ver achterover‐ hellen. De aanbevolen hellings‐ hoek bedraagt maximaal ca. 25°. ■ Stuurwiel instellen 3 104. ■ Zithoogte zo instellen, dat u rondom een goed zicht hebt en alle instrumenten goed kunt aflezen. Tussen hoofd en dakframe moet minstens een handbreed tussen‐ ruimte zitten. Uw dijen dienen licht op de zitting rusten, zonder druk uit te oefenen. ■ Hoofdsteun instellen 3 41. ■ Hoogte veiligheidsgordel instellen 3 52.
43
■ De instelbare dijbeensteun zo in‐ stellen dat de afstand tussen de rand van de zitting en de knieholte ca. twee vingers breed is. ■ Lendensteun zo instellen dat deze de natuurlijke vorm van de wervel‐ kolom ondersteunt.
Stoelverstelling 9 Gevaar Altijd op minstens 25 cm afstand van het stuurwiel zitten zodat de airbag veilig in werking kan treden.
9 Waarschuwing Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐ stellen, omdat ze ongecontroleerd kunnen bewegen.
44
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing
Rugleuning voorstoelen
Zithoogte
Trek aan de hendel, stel de rugleu‐ ning in en laat de hendel los. Laat de rugleuning hoorbaar vastklikken.
Pompbeweging van de hendel omhoog = stoel omhoog omlaag = stoel omlaag
Nooit voorwerpen onder de stoe‐ len plaatsen. Zorg bij het rijden dat de stoelen en rugleuningen altijd vastgeklikt zijn.
Zitpositie
Aan handgreep trekken, stoel ver‐ schuiven, handgreep loslaten.
Stoelen, veiligheidssystemen
45
Zithoek
Lendensteun
Verstelbare dijbeensteun
Pompbeweging van de hendel omhoog = voorkant omhoog omlaag = voorkant omlaag
Stel de lendensteun naar uw per‐ soonlijke wens af met de vierweg‐ schakelaar. Lendensteun omhoog en omlaag: duw de schakelaar omhoog of om‐ laag. Meer of minder ondersteuning: duw de schakelaar naar voren of ach‐ teren.
Trek aan de hendel en verschuif de dijbeensteun.
46
Stoelen, veiligheidssystemen
Zijbescherming, OPC-versie
Rugleuning neerklappen Voorzichtig Druk de hoofdsteunen met de stoel in de hoogste stand omlaag en til de zonnekleppen op voordat u de rugleuning naar voren klapt.
Rugleuning neerklappen op handbediende stoelen
Om de stoel terug te zetten deze naar achteren schuiven. De rugleuning te‐ gen de weerstand in bewegen totdat deze rechtop staat en vergrendeld is. De geheugenfunctie vergrendelt de stoel in de oorspronkelijke stand. De hendel voor het afstellen van rug‐ leuning niet bedienen terwijl de rug‐ leuning naar voren is gekanteld. Bij auto's met een panoramadak: om de rugleuning voorover te klappen, de hoofdsteunen omlaag duwen en zon‐ nekleppen optillen.
Stel de breedte van de zitting en de rugleuning met de schakelaars op uw persoonlijke wensen af. Wijzig de breedte van de zitting met de tuimelschakelaar voor. Wijzig de breedte van de rugleuning met de tuimelschakelaar achter.
Ontgrendelingshendel optillen en rugleuning naar voren klappen. Stoel naar voren schuiven.
De afbeelding toont de ontgrende‐ lingshendel op een OPC-stoel.
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Gevaar Zet de rugleuning vóór het inklap‐ pen omhoog om letsel te voorko‐ men.
Rugleuning neerklappen op elektrisch verstelbare stoelen
Om de stoel terug te zetten, de rug‐ leuning rechtop brengen en vergren‐ delen. De stoel schuift automatisch naar achteren tot de oorspronkelijke stand. In geval de hoofdsteun van de neer‐ geklapte rugleuning door de voorruit‐ sponning wordt geblokkeerd, de stoel een klein beetje naar achteren laten gaan voordat u de rugleuning om‐ hoog brengt 3 47. Beveiligingsfunctie Als de elektrisch verstelbare stoel weerstand ondervindt tijdens het naar voren of achteren schuiven, wordt deze onmiddellijk gestopt en terugge‐ schoven.
Ontgrendelingshendel optillen en rugleuning naar voren klappen. De stoel schuift automatisch naar voren tot de aanslag.
Overbelasting Wordt de neerklapfunctie elektrisch overbelast, dan wordt de stroomvoor‐ ziening automatisch enige tijd onder‐ broken.
47
Elektrische stoelverstelling 9 Waarschuwing Wees voorzichtig met de elektri‐ sche stoelverstelling. Er bestaat gevaar voor letsel, vooral voor kin‐ deren. Er kunnen voorwerpen be‐ kneld raken. Houd de stoelen tijdens het ver‐ stellen goed in de gaten. Inzitten‐ den dienen hierover ingelicht te worden.
Stand van stoel in de lengte
48
Stoelen, veiligheidssystemen
Duw de schakelaar naar voren/ach‐ teren.
Zithoek
Rugleuning voorstoelen
Voorste gedeelte van schakelaar om‐ hoog/omlaag zetten.
Draai de schakelaar naar voren/ach‐ teren.
Zithoogte
Duw de schakelaar omhoog/omlaag.
Stoelen, veiligheidssystemen
49
Lendensteun
Verstelbare dijbeensteun
Armsteun
Stel de lendensteun naar uw per‐ soonlijke wens af met de vierweg‐ schakelaar. Lendensteun omhoog en omlaag: duw de schakelaar omhoog of om‐ laag. Meer of minder ondersteuning: duw de schakelaar naar voren of ach‐ teren.
Trek aan de hendel en verschuif de dijbeensteun.
De armsteun kan 10 cm naar voren worden geschoven. Onder de arm‐ steun zit een opbergruimte. Opbergruimte armsteun 3 65.
Overbelasting Wordt de stoelverstelling elektrisch overbelast, dan wordt de stroomvoor‐ ziening automatisch enige tijd onder‐ broken.
50
Stoelen, veiligheidssystemen
Verwarming
Achterbank
Veiligheidsgordels
Armsteun
Stel de verwarming af in de gewenste stand door toets ß van de desbetref‐ fende stoel een of meerdere malen in te drukken. De controlelamp in de toets geeft de status aan. Langdurig gebruik van de hoogste in‐ stelling wordt afgeraden voor perso‐ nen met een gevoelige huid. De stoelverwarming werkt bij een draaiende motor en tijdens een Auto‐ stop. Stop-startsysteem 3 169.
Klap de armsteun omlaag. De arm‐ steun bevat bekerhouders en een op‐ bergruimte.
De veiligheidsgordels worden bij snel optrekken of hard remmen geblok‐ keerd om de inzittenden op hun stoel te houden. Daardoor neemt het ge‐ vaar voor letsel aanzienlijk af.
Stoelen, veiligheidssystemen 9 Waarschuwing
9 Waarschuwing
Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐ doen. Inzittenden die geen gebruik ma‐ ken van de veiligheidsgordel bren‐ gen bij eventuele aanrijdingen me‐ depassagiers en zichzelf in gevaar.
De openingen in de rugleuningen van de OPC-stoelen zijn niet ge‐ schikt voor het monteren of door‐ voeren van extra veiligheidsgor‐ dels.
Veiligheidsgordels zijn bedoeld voor gebruik door slechts één persoon te‐ gelijk. Kinderveiligheidssysteem 3 58. Alle onderdelen van het gordelsys‐ teem regelmatig op schade, veront‐ reiniging en juiste werking controle‐ ren. Beschadigde onderdelen laten ver‐ vangen. Na een aanrijding de veilig‐ heidsgordels en de gordelspanners door een werkplaats laten vervangen.
Let op Zorg dat de veiligheidsgordels niet door schoenen of voorwerpen met scherpe randen beschadigd raken klem komen te zitten. Oprolautoma‐ ten vrijhouden van vuil.
Gordelwaarschuwing
De voorstoelen zijn met een gordel‐ verklikker uitgerust, aangegeven voor de bestuurdersstoel als controlelamp X in de toerenteller 3 116 en voor de passagiersstoel in de middenconsole 3 114.
Gordelkrachtbegrenzers
De gordelkrachtbegrenzers van de voorstoelen beperken de krachten die inwerken op de inzittenden, doordat de gordels tijdens een botsing gelei‐ delijk worden ontspannen.
51
Gordelspanners
De gordelsloten van de voorstoelen worden bij een voldoende zware fron‐ tale botsing of bij een aanrijding van achteren strakgetrokken.
9 Waarschuwing Onjuist handelen (bijv. het verwij‐ deren of aanbrengen van gordels) kan de gordelspanners in werking stellen. Geactiveerde gordelspanners zijn te herkennen aan de continu brandende controlelamp v 3 116. Geactiveerde gordelspanners door een werkplaats laten vervangen. Gor‐ delspanners worden slechts eenmaal geactiveerd. Let op Bevestig of monteer geen accessoi‐ res of andere voorwerpen die de werking van de gordelspanners kun‐ nen verstoren. Geen aanpassingen aan onderdelen van de gordelspan‐ ners aanbrengen, anders vervalt de typegoedkeuring van de auto.
52
Stoelen, veiligheidssystemen
Driepuntsgordel
Hoogteverstelling
Bevestiging
Gordel uit de oprolautomaat trekken, zonder te verdraaien voor u langs ha‐ len en de gesp in het slot steken. Heupgordel tijdens het rijden van tijd tot tijd strak trekken door aan de schoudergordel te trekken.
Loszittende kleding belemmert het strak trekken van de gordel. Geen voorwerpen zoals handtassen of mo‐ biele telefoons tussen de gordel en uw lichaam leggen.
9 Waarschuwing De gordel niet over harde of breek‐ bare voorwerpen in de zakken van uw kleding laten lopen. Gordelverklikker X 3 116.
1. Gordel iets uittrekken. 2. Toets indrukken. 3. Hoogte instellen en vergrendelen.
Stoelen, veiligheidssystemen Demonteren
Hoogte zo instellen dat de gordel over de schouder loopt. Gordel mag niet langs de hals of bovenarm lopen. Niet instellen tijdens het rijden.
53
Gebruik van de veiligheidsgordel tijdens de zwangerschap
Om de gordel los te maken, de rode knop van het gordelslot indrukken.
Veiligheidsgordels van achterbank
De veiligheidsgordel van de middel‐ ste zitplaats achterin kan alleen uit het oprolmechanisme worden getrok‐ ken als de rugleuning rechtop ver‐ grendeld is.
9 Waarschuwing De heupgordel moet zo laag mo‐ gelijk over het bekken lopen om druk op de buik te voorkomen.
54
Stoelen, veiligheidssystemen
Airbagsysteem Het airbagsysteem bestaat uit meer‐ dere afzonderlijke systemen afhanke‐ lijk van de omvang van de uitrusting. Bij het afgaan worden de airbags bin‐ nen enkele milliseconden gevuld. Ook het leeglopen van de airbags verloopt zo snel, dat dit tijdens een aanrijding vaak niet eens wordt opge‐ merkt.
9 Waarschuwing Bij onoordeelkundige behandeling kunnen de airbagsystemen op ex‐ plosieve wijze in werking treden. Let op Ter hoogte van de middenconsole bevindt zich de regelelektronica van het airbagsysteem en de gordel‐ spanners. In dit gebied geen mag‐ netische voorwerpen plaatsen. Afdekkingen van airbags niet be‐ plakken of met andere materialen bedekken.
Elke airbag treedt slechts eenmaal in werking. Geactiveerde airbags onmiddellijk laten vervangen door een werkplaats. Ook moeten even‐ tueel het stuurwiel, het instrumen‐ tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐ tingen, handgrepen en de stoelen worden vervangen. Geen aanpassingen in het airbag‐ systeem aanbrengen, anders ver‐ valt de typegoedkeuring van de auto. Bij het ontplooien van de airbags kun‐ nen ontsnappende hete gassen brandwonden veroorzaken. Controlelamp v voor airbagsystemen 3 116.
Frontaal airbagsysteem Het frontairbagsysteem bestaan uit een airbag in het stuurwiel en een air‐ bag in het instrumentenpaneel aan de passagierskant voorin. Ze zijn te her‐ kennen aan het opschrift AIRBAG.
Ook is er een waarschuwingsetiket aan de zijkant van het instrumenten‐ bord, dat bij een geopend voorste passagiersportier zichtbaar is, of op de zonneklep van de passagier. Het frontairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige aan‐ rijding aan de voorzijde. Het contact moet ingeschakeld zijn.
Stoelen, veiligheidssystemen
55
Veiligheidsgordel correct omleg‐ gen en goed vastzetten. Alleen dan kan de airbag bescherming bieden.
Zijdelings airbagsysteem
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en hoofd van de inzittenden voorin de auto aanzienlijk afneemt.
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het bovenlichaam en de heupen bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing Alleen bij een correcte zitpositie is optimale bescherming mogelijk 3 43. Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden.
9 Waarschuwing Het zijairbagsysteem bestaat uit een airbag in de rugleuning van beide voorstoelen. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG. Het zijairbagsysteem treedt in wer‐ king bij een voldoende krachtige zij‐ delingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.
Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden.
56
Stoelen, veiligheidssystemen
Let op Op de voorstoelen alleen stoelhoe‐ zen gebruiken die voor de auto zijn goedgekeurd. De airbags niet afdek‐ ken.
Gordijnairbagsysteem De hoofdairbags bestaan uit een air‐ bag aan weerskanten in het dak‐ frame. Ze zijn te herkennen aan het opschrift AIRBAG op de dakstijlen. Het gordijnairbagsysteem treedt in werking bij een voldoende krachtige zijdelingse aanrijding. Het contact moet ingeschakeld zijn.
De opgeblazen airbags vangen de schok op waardoor het gevaar voor letsel aan het hoofd bij een zijdelingse aanrijding aanzienlijk afneemt.
9 Waarschuwing Lichaamsdelen of voorwerpen uit het werkingsgebied van de airbag houden. De haken aan de handgrepen van het dakframe zijn alleen geschikt om lichte kledingstukken, zonder kleerhangers, aan op te hangen. Geen voorwerpen in de kleding‐ stukken bewaren.
Airbag deactiveren Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem op de voorstoel gebruikt, moet u het airbagsysteem van de passa‐ gier deactiveren. Het zijairbag- en het gordijnairbagsysteem, de gordelvoor‐ spanners en alle airbagsystemen van de bestuurder blijven actief.
U deactiveert het airbagsysteem van de voorpassagier met een slot aan de rechterzijde van het instrumentenpa‐ neel.
Stoelen, veiligheidssystemen Gebruik de contactsleutel om de po‐ sitie te kiezen: *UIT = airbag van voorpassagier is gedeactiveerd en gaat niet af bij een aanrijding. Controlelamp *UIT brandt voortdurend in de middenconsole. U kunt een kinderzitje aanbren‐ gen in overeenstemming met de ta‐ bel Inbouwposities kin‐ derveiligheidssystemen 3 59. Er mag geen vol‐ wassen persoon op de stoel van de voorpassa‐ gier vervoerd worden. VAAN = airbag van voorpassagier is actief. U mag geen kin‐ derveiligheidssystemen aanbrengen.
9 Gevaar Kans op dodelijk letsel voor een kind in een kinderzitje op de pas‐ sagiersstoel met geactiveerde air‐ bag.
Kans op dodelijk letsel voor een volwassene op de passagiersstoel met gedeactiveerde airbag.
Als het controlelampje V ongeveer 60 seconden na het inschakelen van het contact oplicht, werkt het passa‐ giersairbagsysteem voor bij een bot‐ sing. Indien beide conrolelampen tegelij‐ kertijd branden zit er een storing in het systeem. De systeemstatus wordt niet aangeduid; er mag niemand op de stoel van de voorpassagier ver‐ voerd worden. Roep onmiddellijk de hulp van een werkplaats in.
57
Verander de status alleen tijdens stil‐ stand terwijl de ontsteking is uitge‐ schakeld. Status blijft actief tot de volgende ver‐ andering. Controlelamp airbag-deactivering 3 116.
58
Stoelen, veiligheidssystemen
Kinderveiligheidssyste‐ men Wij raden het specifiek voor uw auto geschikte Opel kinderzitje aan. Wanneer u een kinderveiligheidssys‐ teem gebruikt, moet u de gebruikersen montagehandleiding én de instruc‐ ties bij het kinderveiligheidssysteem opvolgen. Houd u altijd aan de plaatselijke of landelijke voorschriften. In sommige landen is het gebruik van kindervei‐ ligheidssystemen op bepaalde zit‐ plaatsen verboden.
9 Waarschuwing Wanneer een kinderveiligheids‐ systeem op de passagiersstoel voorin wordt gebruikt, moeten de airbagsystemen voor de passa‐ giersstoel voorin worden uitge‐ schakeld; zo niet, dan kan het in werking treden van de airbags het leven van het kind in gevaar bren‐ gen.
Dit is vooral van belang wanneer naar achteren gerichte kindervei‐ ligheidssystemen op de passa‐ giersstoel voorin worden gebruikt. Airbag deactiveren 3 56.
Juiste systeem selecteren
De achterbank is de beste plaats om een kinderzitje vast te maken. Vervoer kinderen zo lang mogelijk te‐ gen de rijrichting in. Hierdoor wordt de nog erg zwakke ruggengraat van het kind bij een ongeval minder belast. Geschikt zijn veiligheidssystemen die voldoen aan ECE 44-03 of ECE 44-04. Raadpleeg de lokale weten regelgeving voor het verplichte ge‐ bruik van kinderveiligheidssystemen. Het kinderveiligheidssysteem dat u gaat monteren, moet geschikt zijn voor het autotype. Het kinderveiligheidssysteem moet op de correcte positie in de auto wor‐ den gemonteerd. Laat kinderen alleen aan de trottoir‐ kant van de auto uit- en instappen.
Wanneer het kinderveiligheidssys‐ teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐ zetten met een veiligheidsgordel of verwijderen. Let op Kinderveiligheidssystemen niet be‐ plakken of met andere materialen af‐ dekken. Een kinderveiligheidssysteem dat tijdens een aanrijding werd belast moet worden vervangen.
Stoelen, veiligheidssystemen
59
Inbouwposities kinderveiligheidssystemen Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteem Op passagiersstoel Op buitenste zitplaatsen Op middelste zitplaats Gewichts- of leeftijdsgroep geactiveerde airbag gedeactiveerde airbag achterin achterin Groep 0: tot 10 kg of ca. 10 maanden
X
U1
U2
U
Groep 0+: tot 13 kg of ca. 2 jaar
X
U1
U2
U
Groep I: 9 tot 18 kg X of ca. 8 maanden tot 4 jaar
U1
U2
U
Groep II: 15 tot 25 kg of ca. 3 tot 7 jaar
X
X
U
U
Groep III: 22 tot 36 kg of ca. 6 tot 12 jaar
X
X
U
U
= Alleen wanneer het airbagsysteem van de passagiersstoel vooraan is gedeactiveerd. Wanneer u het kinderveilig‐ heidssysteem met een driepuntsgordel vastzet, moet u de stoelhoogteverstelling in de hoogste stand zetten en de gordel vóór het bovenste verankeringspunt langs laten lopen. Zet de rugleuning zo ver als noodzakelijk rechtop, zodat de gordel bij de gesp gespannen is. 2 = Stoel leverbaar met ISOFIX en Top-Tether-bevestigingssteunen 3 62. U = Universeel bruikbaar in combinatie met een driepuntsveiligheidsgordel. X = Kinderveiligheidssystemen zijn in deze gewichtsgroep niet toegestaan. 1
60
Stoelen, veiligheidssystemen
Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem Gewichtsklasse
Op buitenste zitplaatsen Maatklasse Bevestiging Op passagiersstoel achterin
Op middelste zitplaats achterin
Groep 0: tot 10 kg
E
ISO/R1
X
IL
X
Groep 0+: tot 13 kg E
ISO/R1
X
IL
X
D
ISO/R2
X
IL
X
C
ISO/R3
X
IL
X
Groep I: 9 tot 18 kg D
ISO/R2
X
IL
X
C
ISO/R3
X
IL
X
B
ISO/F2
X
IL, IUF
X
B1
ISO/F2X
X
IL, IUF
X
A
ISO/F3
X
IL, IUF
X
IL
= Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of 'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype. IUF = Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurd voor deze gewichtsklasse. X = Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.
Stoelen, veiligheidssystemen ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheid A - ISO/F3
61
= Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B - ISO/F2 = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. B1 - ISO/F2X = Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg. C - ISO/R3 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot 18 kg. D - ISO/R2 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg. E - ISO/R1 = Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.
62
Stoelen, veiligheidssystemen
ISOFIXkinderveiligheidssystemen
Top-Tetherbevestigingsogen Al naargelang de landspecifieke uit‐ rusting kan de auto twee of drie be‐ vestigingsogen hebben. Top-tether-bevestigingsogen worden aangeduid met het symbool : van een kinderzitje.
Bevestig de voor de auto goedge‐ keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐ temen aan de ISOFIX bevestigings‐ beugels. ISOFIX veiligheidssyste‐ men voor specifieke auto's worden in de tabel aangeduid met IL. ISOFIX-bevestigingsbeugels zijn aangeduid met een label op de rug‐ leuning.
Open bij een notchbackversie de klep van het vereiste bevestigingsoog op de plaatsingszone achter de hoofd‐ steunen, gemarkeerd met het kinder‐ zitjesymbool.
Bij hatchback en Sports tourer zitten er bevestigingsogen op de achter‐ zijde van de achterbank. Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐ ging zet u de Top-Tether–band vast aan de Top-Tether-bevestigings‐ ogen. Daarbij moet de bijbehorende gordel tussen de glijstangen van de hoofdsteun lopen. ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie worden in de tabel aangeduid met IUF.
Opbergen
Opbergen
Opbergruimten Opbergvakken
Opbergruimten ............................. 63 Bagageruimte .............................. 86 Dakdragersysteem ..................... 101 Beladingsinformatie ................... 102
9 Waarschuwing Berg geen zware of scherpe ob‐ jecten in de opbergruimten op. An‐ ders kan de klep van de opberg‐ ruimte open gaan en kunnen de inzittenden bij krachtig remmen, plotseling afslaan of een ongeval letsel door rondslingerende voor‐ werpen oplopen.
63
Het handschoenenkastje is uitgerust met een pennenhouder, een credit‐ cardhouder en een muntenhouder. Het handschoenenkastje tijdens het rijden gesloten houden.
Bekerhouders
Handschoenenkastje
De bekerhouders zitten in de midden‐ console.
64
Opbergen
Opbergruimte voorin
Afhankelijk van de versie zijn er be‐ kerhouders aanwezig onder de af‐ dekking in de middenconsole. Schuif de afdekking naar achteren. Na het opklappen van de tussenplank is er ruimte voor het bewaren van flessen 3 66.
Er zitten extra bekerhouders in de armsteun achterin. Klap de armsteun omlaag.
Naast het stuurwiel bevindt zich een opbergvak.
Opbergen
Opbergvak onder passagiersstoel
Armsteun met opbergruimte
65
Opbergruimte in achterste armsteun
Opbergruimte onder voorste armsteun
Druk op de knop in de uitsparing en trek de lade eruit. Maximale belas‐ ting: 3 kg. Om te sluiten, induwen en vastklikken. Bij de versie met een draagsysteem achterzijde 3 67 ligt de bandenre‐ paratieset in de lade. Bandenreparatieset 3 272.
Druk op de toets om de armsteun om‐ hoog te klappen. De armsteun moet in de achterste stand staan.
Klap de armsteun omlaag en open het deksel. Sluit het deksel voordat u de arm‐ steun omhoogklapt.
66
Opbergen
Opbergvak middenconsole Voorste console
Druk de knop in om het frame van de bekerhouder weg te halen. Het frame kan in het handschoenenkastje wor‐ den geplaatst. In het opbergvak kunt u kleine voor‐ werpen opbergen. Afhankelijk van de versie bevindt er zich een bergruimte onder een afdek‐ king. Schuif de afdekking naar achteren.
Onder de tussenplank bevindt zich nog een opbergvak. Klap de tussen‐ plank onhoog en zet deze vast in de verticale stand. Het frame van de be‐ kerhouder kan weer als fleshouder worden geplaatst.
Opbergen Achterste console
Draagsysteem achterzijde Draagsysteem achterzijde voor twee fietsen
67
Het niet-gebruikte draagsysteem moet in de bodemplaat worden terug‐ geschoven. Op de fietsen mogen zich geen voor‐ werpen bevinden die tijdens het ver‐ voer los kunnen raken.
Voorzichtig Plaats geen fietsen met carbon pedaalkrukken op fietsendragers. De fietsen zouden beschadigd kunnen raken. Trek de lade eruit.
Uitschuiven Open de achterklep.
Voorzichtig Niet gebruiken voor as of andere gloeiende dingen.
Met het draagsysteem aan de achter‐ zijde (Flex-Fix-systeem) kunnen fiet‐ sen vastgezet worden op een uit‐ schuifbare drager die geïntegreerd is in de vloer van de auto. Vervoer van andere zaken is niet toegestaan. De maximale belasting van het draagsysteem achterzijde is 40 kg. De maximale belasting per fiets is 20 kg.
9 Waarschuwing Het is niet toegestaan zich binnen het bereik van de achterdrager te begeven, kans op letsel.
68
Opbergen Trek het draagsysteem volledig uit totdat u het vast hoort klikken. Verzeker u ervan dat het niet mogelijk is het draagsysteem in te duwen zon‐ der opnieuw indrukken van de ont‐ grendelingshendel.
Achterlichten monteren
9 Waarschuwing
Trek de ontgrendelingshendel om‐ hoog. Het systeem wordt geactiveerd en schuift vlot uit de bumper.
Het is alleen toegestaan voorwer‐ pen op het Flex-Fix draagsysteem te vervoeren, als het systeem op de juiste manier uitgeschoven is. Als het Flex-Fix draagsysteem niet goed uitgeschoven kan worden, breng dan geen voorwerpen op het systeem aan en schuif het weer in. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Neem eerst het achterste (1), en daarna het voorste (2) achterlicht uit hun uitsparingen.
Opbergen Vergrendelen draagsysteem achterzijde
Open de lamphouder aan de achter‐ zijde van het achterlicht volledig.
Druk de klemhendel naar beneden en druk de lamphouder in de steun tot hij vastklikt. Voer deze procedure voor beide ach‐ terlampen uit.
69
Controleer de positie van kabel en lamp en zorg ervoor dat ze correct gemonteerd zijn en goed vast zitten.
Draai eerst aan de rechtse klemhou‐ der (1) en daarna aan de linkse klem‐ houder (2) tot u een weerstand voelt.
70
Opbergen Uitklappen crankuitsparingen
Het draagsysteem achterzijde is ver‐ grendeld wanneer de klemhendels ongeveer 50° zijn gezwenkt. Zoniet wordt een veilige werking niet gega‐ randeerd. Let op Achterklep sluiten.
Klap een of beide crankuitsparingen omhoog totdat de diagonale steun in positie komt.
Verwijder de cranksteunen uit de crankuitsparingen.
Opbergen Aanpassen van het draagsysteem aan de fiets
Druk de ontgrendelingspal op de spanbandhouder in en verwijder de houder. Fiets gereedmaken voor bevestiging
Druk op de ontgrendelingspal en trek de wieluitsparingen uit. Let op De maximale breedte voor het pe‐ daal is 38,3 mm en de maximale diepte is 14,4 mm. Draai het linker pedaal (zonder ket‐ tingtandwiel) verticaal omlaag. Het pedaal op de linker crank moet hori‐ zontaal staan. Het voorwiel van de voorste fiets moet naar links wijzen.
71
Het voorwiel van de achterste fiets moet naar rechts wijzen. Vastmaken fiets aan draagsysteem
Stel met de draaiknop op de cran‐ kuitsparing de verstelbare crankeen‐ heid ruwweg in op de uitstekende crank. Draai de crankeenheid volledig los (stand 5) indien de fiets rechte cran‐ ken heeft.
72
Opbergen Plaats de fiets erop. De crank moet nu in de opening van de crankuitsparing geplaatst worden zoals weergegeven in de illustratie.
Voorzichtig Zorg ervoor dat het pedaal het op‐ pervlak van het fietsenrek niet raakt. Anders zou de onderste kru‐ kas tijdens het vervoer bescha‐ digd kunnen raken. Bevestig de crank door aan de be‐ vestigingsschroef op de cranksteun te draaien.
Heeft de fiets kromme cranken, schroef de crankeenheid dan volledig in (stand 1).
Plaats de cranksteun van bovenaf in de buitenste rail van elke cran‐ kuitsparing en duw de steun minstens tot onder de karteling omlaag.
Opbergen
73
Plaats de wieluitsparingen zodanig dat de fiets ongeveer horizontaal staat. De afstand tussen pedalen en achterklep moet nu minimaal 5 cm bedragen. Beide fietsbanden moeten in de wie‐ luitsparingen staan.
Voorzichtig Zorg dat u de wielhouders zo ver als nodig is naar buiten trekt zodat beide fietsbanden in de houders kunnen worden geplaatst. Anders wordt horizontaal monteren van de fiets niet verzekerd. Het nege‐ ren hiervan kan leiden tot schade aan de fietswielen als gevolg van hete uitlaatgassen.
Lijn de fiets in lengterichting uit ten opzichte van het voertuig: Draai de pedaalsteun enigszins los. Plaats de fiets rechtop met behulp van de draaiknop op de cran‐ kuitsparing. Als de twee fietsen elkaar raken, kan de stand van de fietsen ten opzichte van elkaar worden aangepast door de wieluitsparingen en de draaiknop op de crankuitsparing zodanig te verstel‐ len dat de fietsen elkaar niet meer ra‐ ken. Zorg voor voldoende vrije ruimte vanaf de auto.
Draai de bevestigingsschroef voor de pedaallagersteun met de hand vast tot de maximale stand. Beide fietswielen met de spanbanden aan de wielhouders vastmaken. Controleer of de fiets goed vast staat.
Voorzichtig Zorg dat de ruimte tussen de fiets en de auto minstens 5 cm is. Stuurstang zo nodig losdraaien en opzij zwenken.
74
Opbergen
De instellingen van de wieluitsparin‐ gen en op de draaiknop op de cran‐ kuitsparing moeten voor elke fiets worden genoteerd en bewaard. Een juiste afstelling vooraf zal het op‐ nieuw bevestigen van de fiets verge‐ makkelijken.
Het wordt geadviseerd een waar‐ schuwingsteken op de achterste fiets aan te brengen om de zichtbaarheid te verhogen.
Verwijderen fiets van draagsysteem
Inschuiven draagsysteem achterzijde
Maak de spanbandhouders van beide fietsbanden los. Houd de fiets vast, maak de bevesti‐ gingsschroef voor de pedaallager‐ steun los en til de lagersteun op om deze te verwijderen.
Druk de pedaalcrankbevestigingen in de uitsparing van de pedaalcrank, zoals in de afbeelding wordt getoond.
Opbergen
75
Plaats de spanbandhouder en trek deze stevig omlaag, zo ver als moge‐ lijk is.
Maak de vergrendelingspal op de di‐ agonale steun los en klap beide crankuitsparingen omlaag. Druk de ontgrendelingshendel in en schuif de wieluitsparingen volledig in tot ze niet verder meer gaan.
9 Waarschuwing Gevaar voor beknelling.
Draai eerst aan de linkse klemhouder (1) en daarna aan de rechtse klem‐ houder (2) tot ze niet verder kunnen.
76
Opbergen Draagsysteem achterzijde voor vier fietsen
Druk de pal omlaag en trek beide lampsteunen uit de uitsparingen.
Klap de lamphouders tegen de ach‐ terkanten van de achterlichten. Plaats eerst het voorste (1), en daarna het achterste (2) achterlicht in de uitsparingen en duw ze zo ver mo‐ gelijk omlaag. Druk om beschadiging te voorkomen de kabels volledig in alle geleidingen. Open de achterklep.
Ontgrendelingshendel omhoogdu‐ wen en vasthouden. Til het systeem iets op en druk het op de bumper tot‐ dat het vastklikt. De ontgrendelingshendel moet naar zijn beginstand terugkeren.
9 Waarschuwing De hulp van een werkplaats inroe‐ pen, als het systeem niet goed kan worden uitgeschoven.
Het draagsysteem achterzijde (FlexFix-systeem) biedt de mogelijkheid om twee fietsen op een in de bodem‐ plaat geïntegreerde, uitschuifbare houder te bevestigen. Er kunnen nog twee andere fietsen op een adapter worden geplaatst. Vervoer van an‐ dere zaken is niet toegestaan. De maximale belading van het draag‐ systeem achterzijde is 80 kg bij ge‐ bruik van de adapter en 60 kg zonder adapter. Het maximale gewicht per fiets op de uitschuifbare houder is
Opbergen 30 kg. Er kunnen met andere woor‐ den elektrische fietsen op de uit‐ schuifbare houder worden gemon‐ teerd. Het maximale gewicht per fiets op de adapter is 20 kg. Het niet-gebruikte draagsysteem moet in de bodemplaat worden terug‐ geschoven. Op de fietsen mogen zich geen voor‐ werpen bevinden die tijdens het ver‐ voer los kunnen raken.
Voorzichtig Bij verlenging van het draagsys‐ teem achterzijde en maximale be‐ lading van de auto geldt een la‐ gere bodemspeling. Rijd voorzichtig op steile hellingen, oprijlanen en over verkeerdrem‐ pels e.d.
Voorzichtig Neem contact uw fietshandelaar alvorens fietsen met koolfiberfra‐ mes te bevestigen. De fietsen kun‐ nen beschadigd raken.
77
Trek de ontgrendelingshendel om‐ hoog. Het systeem wordt geactiveerd en schuift vlot uit de bumper.
Uitschuiven Open de achterklep.
9 Waarschuwing Het is niet toegestaan zich binnen het bereik van de achterdrager te begeven, kans op letsel. Trek het draagsysteem volledig uit totdat u het vast hoort klikken. Controleren of het draagsysteem niet naar binnen kan worden geschoven zonder opnieuw aan de ontgrende‐ lingshendel te trekken.
9 Waarschuwing Het is alleen toegestaan voorwer‐ pen op het Flex-Fix draagsysteem te vervoeren, als het systeem op
78
Opbergen
de juiste manier uitgeschoven is. Als het Flex-Fix draagsysteem niet goed uitgeschoven kan worden, breng dan geen voorwerpen op het systeem aan en schuif het weer in. De hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Achterlichten uitklappen
Vergrendelen draagsysteem achterzijde
Kentekenplaathouder uitklappen
Klap beide achterlichten uit.
Til de kentekenplaathouder op en klap deze naar achteren toe.
Draai beide spanhefbomen zover mo‐ gelijk opzij. Anders kan een veilige werking niet worden gegarandeerd.
Opbergen Wielhouders uitklappen
Til de drager aan de achterzijde (1) op en trek hem naar achteren. Klap de drager omhoog (2).
Klap beide wielhouders uit. Fietsendrager ineenzetten
Duw de drager omlaag (1) en draai de draaihandgreep (2) naar achteren, zodat deze ingrijpt.
79
Eerste fiets bevestigen
1. Pedalen in positie draaien zoals in de illustratie en de fiets in de voor‐ ste wielhouders plaatsen. Erop letten dat de fiets in het mid‐ den van de wielhouders staat.
80
Opbergen 3. Beide fietswielen met de span‐ banden aan de wielhouders vast‐ maken. 4. Controleer of de fiets goed vast staat.
Voorzichtig
2. De korte bevestigingsbeugel aan het fietsframe bevestigen. De knop rechtsom vastdraaien.
Zorg dat de ruimte tussen de fiets en de auto minstens 5 cm is. Maak zo nodig de stuurstang los en zwenk deze opzij. Adapter bevestigen Bij vervoer van meer dan twee fietsen dient de adapter te worden bevestigd, voordat de tweede fiets wordt ge‐ plaatst.
1. Adapter zoals in illustratie op het draagsysteem achterzijde plaat‐ sen.
Opbergen 2. Hendel (1) naar voren draaien en vasthouden. Vervolgens de adap‐ ter (2) aan de achterzijde omlaag halen. 3. Hendel losmaken en controleren of de adapter goed vastzit.
Meer fietsen bevestigen Het bevestigen van de resterende fietsen verloopt op dezelfde manier als dat van de eerste fiets. Houd ech‐ ter rekening met de volgende aanvul‐ lende stappen: 1. Alvorens de fiets te plaatsen altijd eventuele de wielhouders voor de volgende fiets uitklappen. 2. Pedalen altijd in de juiste stand draaien alvorens de fiets te plaat‐ sen.
4. Band aan de adapter onder de hendel voor het terugklappen van het draagsysteem achterzijde door halen. Spanband vastzetten. 3. Fietsen om en om op het draag‐ systeem achterzijde plaatsen.
81
4. Fietsen uitlijnen ten opzichte van de eerder geplaatste fiets. De wielnaven van de fietsen mogen elkaar niet raken. 5. Fietsen plaatsen met bevesti‐ gingsbeugels en spanbanden zoals beschreven voor de eerste fiets. Bevestigingsbeugels even‐ wijdig aan elkaar bevestigen. Lange bevestigingsbeugel ge‐ bruiken om de tweede fiets aan de houder te bevestigen. Langere, extra bevestigingsbeu‐ gel gebruiken om de derde fiets aan de houder te bevestigen.
82
Opbergen Korte, extra bevestigingsbeugel gebruiken om de vierde fiets te bevestigen. De beugel dient te worden aangebracht tussen de frames van de derde en de vierde fiets.
■ Zonder bevestigde adapter:
Het wordt geadviseerd een waar‐ schuwingsteken op de achterste fiets aan te brengen om de zichtbaarheid te verhogen. 6. Maak ook beide fietswielen van de vierde fiets met de spanban‐ den aan de wielhouders vast.
Draagsysteem achterzijde naar achteren klappen Het draagsysteem achterzijde kan naar achteren worden geklapt om toegang te krijgen tot de bagage‐ ruimte.
Voor ontgrendeling de hendel (1) induwen en vasthouden. De houder (2) naar achteren trek‐ ken om het draagsysteem achter‐ zijde naar om te klappen. ■ Met bevestigde adapter:
9 Waarschuwing Wees voorzichtig bij het ontgren‐ delen van het draagsysteem ach‐ terzijde, omdat het achteroverkan‐ telt. Kans op letsel.
Opbergen
83
9 Waarschuwing Bij het naar voren klappen van het draagsysteem achterzijde erop letten dat het systeem goed ver‐ grendelt.
Frame (1) van achterste fiets met één hand vastpakken en voor ont‐ grendeling aan de lus (2) trekken. Achterste fiets met beide handen vastpakken en het draagsysteem achterzijde naar achteren klappen. Ter verbetering van de zichtbaarheid worden de achterlichten van de auto geactiveerd, wanneer het draagsys‐ teem achterzijde naar achteren ge‐ klapt is.
Fietsen verwijderen Maak de spanbandhouders van beide fietsbanden los. Knop linksom draaien en de bevesti‐ gingsbeugels verwijderen. Adapter losmaken Adapter losmaken alvorens de laatste fiets van het draagsysteem achter‐ zijde te halen. 1. Wielhouders inklappen.
2. Druksluiting spanband losmaken.
84
Opbergen
3. Hendel (1) naar voren draaien en vasthouden. 4. Adapter (2) aan de achterzijde op‐ tillen en verwijderen. Fietsendrager uiteennemen
Houder naar achteren klappen en vervolgens tot aan de aanslag naar voren duwen (1). Houder aan de achterzijde omlaag‐ duwen (2). Bevestigingsbeugels plaatsen zoals in de illustratie. Hendel (1) naar voren draaien om de houder (2) te ontgrendelen en op te tillen.
Wielhouders inklappen Beide wielhouders inklappen.
Spanbanden op de juiste manier op‐ bergen.
Opbergen Draagsysteem achterzijde ontgrendelen
Inschuiven draagsysteem achterzijde
Voorzichtig Let erop dat alle inklapbare onder‐ delen, bijv. de wielhouders en be‐ vestigingsbeugels, goed wegge‐ borgen zijn. Anders raakt het draagsysteem achterzijde moge‐ lijk beschadigd bij een poging tot uitschuiven.
Beide spanhefbomen zover mogelijk naar binnen draaien. Achterlichten inklappen Draai beide achterlichten naar bin‐ nen. Kentekenplaathouder inklappen Til de kentekenplaathouder op en klap deze naar voren toe. Ontgrendelingshendel omhoogdu‐ wen en vasthouden. Til het systeem iets op en druk het op de bumper tot‐ dat het vastklikt.
85
De ontgrendelingshendel moet naar zijn beginstand terugkeren.
9 Waarschuwing De hulp van een werkplaats inroe‐ pen, als het systeem niet goed kan worden uitgeschoven.
86
Opbergen
Bagageruimte De rugleuning van de achterbank be‐ staat uit twee delen. U kunt beide de‐ len neerklappen.
Verlenging bagageruimte, 3-deurs en 5-deurs hatchback, 4-deurs notchback
■ Alleen 3-deurs en 5-deurs hatch‐ back: verwijder zo nodig de baga‐ geruimte-afdekking. ■ Duw de hoofdsteunen omlaag door de pal in te drukken en ingedrukt te houden 3 41. ■ Klap de achterste armsteun om‐ hoog.
■ Leid de gordels door de zijsteunen en bescherm ze tegen beschadi‐ ging. Trek bij inklappen van de rug‐ leuningen de veiligheidsgordels mee. ■ Trek aan één kant of beide kanten aan de ontgrendelingshendel en klap de rugleuningen neer op de zitting.
■ De veiligheidsgordel uit de rugleu‐ ninggeleider nemen en achter de houder plaatsen zoals afgebeeld in de illustratie. U klapt de rugleuningen weer om‐ hoog door deze zover rechtop te zet‐ ten dat ze hoorbaar vastklikken. De veiligheidsgordels van de buiten‐ ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐ rende geleiders zitten.
Opbergen
87
■ Duw de hoofdsteunen omlaag door de pal in te drukken en ingedrukt te houden 3 41. ■ Klap de achterste armsteun om‐ hoog.
De rugleuningen zijn goed vergren‐ deld wanneer de rode merktekens aan beide zijden dichtbij de ontgren‐ delingshendel niet meer zichtbaar zijn.
9 Waarschuwing Bij opklappen moet u zich ervan verzekeren dat de rugleuningen stevig op hun plaats vergrendeld zijn alvorens te gaan rijden. Het nalaten hiervan kan lichamelijk let‐ sel of schade aan de bagage of de auto tot gevolg hebben bij hard remmen of een botsing.
Bij te snel opklappen van de rugleu‐ ning kan de veiligheidsgordel van de middelste zitplaats geblokkeerd zijn. Ontgrendel het oprolmechanisme door de veiligheidsgordel in te steken of door deze ca. 20 mm naar buiten te trekken en vervolgens los te laten.
Verlenging bagageruimte, Sports tourer Achterste rugleuningen neerklappen ■ Verwijder zo nodig de bagage‐ ruimte-afdekking.
■ Leid de gordels door de zijsteunen en bescherm ze tegen beschadi‐ ging. Trek bij inklappen van de rug‐ leuningen de veiligheidsgordels mee. ■ Trek aan één kant of beide kanten aan de ontgrendelingshendel en klap de rugleuningen neer op de zitting.
88
Opbergen
Rugleuning elektrisch neerklappen Bij auto's met een elektrisch inklap‐ bare rugleuning kunnen de zitplaat‐ sen achterin ook via de bagageruimte worden ingeklapt.
■ Trek aan de schakelaar aan de linkse of rechtse zijwand van de ba‐ gageruimte om het overeenstem‐ mende deel van de achterbank in te klappen.
9 Waarschuwing Wees voorzichtig wanneer u de elektrisch inklapbare zitplaatsen achterin bedient. De rugleuning
wordt met aanzienlijke kracht in‐ geklapt. Er bestaat verwondings‐ gevaar, met name voor kinderen. Zorg ervoor dat er niets aan de zit‐ plaatsen achterin is vastgemaakt of dat er niets op het stoelkussen ligt.
Als de auto via het achterportier ge‐ laden moet worden, neem dan de gordel dan uit de rugleuninggelei‐ der en plaats de gordel achter de houder zoals weergegeven in de il‐ lustratie. ■ U klapt de rugleuningen weer om‐ hoog door deze zover rechtop te zetten dat ze hoorbaar vastklikken.
De veiligheidsgordels van de buiten‐ ste zitplaatsen moeten in de bijbeho‐ rende geleiders zitten.
De rugleuningen zijn goed vergren‐ deld wanneer de rode merktekens aan beide zijden dichtbij de ontgren‐ delingshendel niet meer zichtbaar zijn.
Opbergen 9 Waarschuwing
Til het stoelkussen op en klap de rugleuning in
89
Verwijder het stoelkussen
Rijd uitsluitend met goed vergren‐ delde rugleuningen. Als dat niet het geval is, is er een kans op let‐ sel of schade aan de lading of het voertuig bij krachtig remmen of een botsing.
Bij te snel opklappen van de rugleu‐ ning kan de veiligheidsgordel van de middelste zitplaats geblokkeerd zijn. Ontgrendel het oprolmechanisme door de veiligheidsgordel in te steken of door deze ca. 20 mm naar buiten te trekken en vervolgens los te laten.
■ Trek aan de band op één of beide stoelkussens en til de achterkant van het kussen naar voor. ■ Duw de hoofdsteunen omlaag door de pal in te drukken en ingedrukt te houden 3 41. ■ Trek aan de ontgrendelhendel aan één of beide zijden van de rugleu‐ ningen en klap ze in op het stoel‐ kussen om een vlak laadoppervlak te krijgen.
■ Trek beide hendels naar voor en verwijder het stoelkussen om de laadruimte uit te breiden.
90
Opbergen
■ Om het stoelkussen vast te maken, moet u het behandelen zoals weer‐ gegeven in de afbeelding en beide hendels bedienen.
Open het luik in middelste rugleuning van de achterbank
■ Klap de achterste armsteun neer.
■ Trek aan de handgreep en open het luik. Geschikt om lange en smalle voor‐ werpen te vervoeren. Het luik moet na het omhoogklappen vastklikken.
U kunt het gesloten luik vanuit de ba‐ gageruimte vergrendelen. Draai de knop 90°: knop = luik vergrendeld horizontaal vanuit de zijkant van de passagiersruimte knop = luik niet vergrendeld verticaal
Opbergruimte achter 3-deurs hatchback
Op beide knoppen drukken en de af‐ dekking neerklappen. Maximale belasting: 0,5 kg.
Bagageruimte-afdekking Leg niets op de hoedenplank.
Opbergen
91
3-deurs en 5-deurs hatchback
Sports tourer
Demonteren
De afdekking sluiten Trek de afdekking aan de handgreep zover naar achteren dat deze in de zijdelingse houders valt. De afdekking openen
Maak de ophangkoorden los van de achterklep.
Til de afdekking achteraan op en druk ze vooraan omhoog. Verwijder het deksel. Met de in hoogte verstelbare afdek‐ king in de middelste of hoogste stand kan de afdekking bagageruimte eron‐ der worden opgeborgen. In hoogte verstelbare afdekking 3 93. Vastmaken Steek de hoedenplank in de zijgelei‐ ders en klap deze omlaag. Haak de ophangkoorden aan de achterklep.
Trek de hendel aan de achterkant van de afdekking naar achteren en om‐ laag. Deze rolt automatisch op.
92
Opbergen
Afdekking in bovenste stand
Duw de handgreep aan het uiteinde van de afdekking omlaag. De achter‐ kant van de afdekking wordt automa‐ tisch omhooggeleid.
De afdekking verwijderen
Bagagerolhoes bagageruimte ope‐ nen. Trek de ontgrendelingshendel aan de rechterkant omhoog en houd deze vast. Afdekking eerst rechts optillen en uit de houders verwijderen.
De verwijderde afdekking kan worden opgeslagen onder de vloerafdekking achteraan zoals in de afbeelding wordt getoond. Vloerafdekking bagageruimte 3 93. De afdekking plaatsen Bagageruimte-afdekking links in de uitsparing steken, de ontgrendelings‐ hendel omhoogtrekken en vasthou‐ den, de bagageruimte-afdekking rechts erin steken en vergrendelen.
Opbergen
Vloerafdekking bagageruimte Vloerafdekplaat achter, 3-deurs hatchback, 5-deurs hatchback
Voorzichtig Gebruik de haak alleen voor het ophangen van de vloerafdekplaat en de in hoogte verstelbare afdek‐ king.
In hoogte verstelbare afdekking, 3-deurs hatchback, 5-deurs hatchback
De in hoogte verstelbare afdekking kan in drie posities worden geplaatst: ■ direct boven de vloerafdekplaat (1), ■ in de middelste stand (2), ■ in de bovenste stand (3).
Voorzichtig Zorg ervoor dat voor- en achter‐ zijde van de in hoogte verstelbare afdekking op hetzelfde niveau worden bevestigd. Hoger plaatsen
De afdekking laadruimte kan worden opgetild. De lus in de haak op de on‐ derzijde van de afdekking van de laadruimte draaien.
93
94
Opbergen
Om de afdekking in een hogere stand te zetten moet de lus naar achteren getrokken worden en de achterrand van de afdekking op de overeenkom‐ stige steunen getild worden. Lager plaatsen
Om de afdekking omlaag te brengen moet het bandje naar achteren wor‐ den getrokken en het gedeelte mid‐ denvoor van de afdekking tegelijker‐ tijd omlaaggeduwd worden.
Voorzichtig In auto's uitgerust met een sub‐ woofer mag de in hoogte verstel‐ bare afdekking niet in de laagste stand (1) worden geplaatst. Hier‐ door zou de subwoofer kunnen beschadigen. Let op ■ Bij plaatsing in stand 2 of 3, kan de ruimte tussen de vloerafdekplaat en de in hoogte verstelbare afdek‐ king als bergruimte worden ge‐ bruikt. ■ De in hoogte verstelbare afdek‐ king kan worden opgetild en met een band worden vastgehaakt als deze in stand 1 of 2 wordt ge‐ plaatst. ■ Bij plaatsing in stand 2 wordt een vrijwel vlakke laadvloer gecreëerd indien de rugleuningen van de achterbank voorover zijn geklapt. ■ Het openen van de zijdeksels (bv. voor het vervangen van een gloei‐ lamp van de achterverlichting) is
alleen mogelijk met de in hoogte verstelbare afdekking in stand 1 of 2.
Voorzichtig De in hoogte verstelbare afdek‐ king kan een gewicht dragen van maximaal 100 kg.
Vloerafdekking achteraan, Sports tourer
Trek de vloerafdekking achteraan omhoog door aan de hendel te trek‐ ken. Klap de afdekking omhoog en plaats deze achter de achterbank.
Opbergen De opbergruimte onder de vloeraf‐ dekking achteraan kan door een stang worden onderverdeeld.
Sjorogen
95
■ service-box, ■ spanbandenset. De onderdelen worden met adapters of haken in de geleiderails tegen beide zijwanden gemonteerd.
Adapters in de rails monteren
Steek de stang in de uitsparingen aan de zijwanden.
Voorzichtig Steek de stang in de uitsparing die het meest achteraan ligt wanneer u zware voorwerpen vervoert in de bagageruimte. Anders kunt u de vloerafdekking beschadigen.
De sjorogen dienen om voorwerpen vast te zetten, bijv. met spanbanden of een bagagenet.
FlexOrganizer De FlexOrganizer is een flexibel sys‐ teem voor de indeling van de baga‐ geruimte. Het systeem bestaat uit: ■ adapters, ■ nettassen voor de zijwanden, ■ haken,
Handgreep openklappen, adapters in de bovenste en de onderste groef van de rail plaatsen en in de gewenste positie brengen. Voor het blokkeren van de adapter de handgreep dicht‐ klappen. Voor het verwijderen draait u de handgreep omlaag en haalt u de adapter uit de rail.
96
Opbergen
Variabel afscheidingsnet
Nettas
Haken in de rails monteren
Steek de adapters in de gewenste po‐ sitie in de rails. Voeg beide stanghelf‐ ten van het net samen. U monteert het net door de stangen enigszins samen te drukken en ze in de juiste openingen in de adapters te plaatsen. Om het net te verwijderen drukt u de stangen samen en verwijdert u ze uit de adapters.
Steek de adapters in de gewenste po‐ sitie in de rails. De nettas kan aan de adapters worden bevestigd.
Steek de haak in de gewenste positie eerst in de bovenste groef van de rail en duw deze daarna in de onderste groef. Voor het verwijderen trekt u de haak eerst uit de bovenste groef.
Opbergen Spanbandenset
Service-box
Monteer twee haken in de bovenste rail. Steek de bovenste beugels van de box van bovenaf in de haken.
97
Of monteer beide haken aan de on‐ derste rail. Steek de onderste beu‐ gels van de box van bovenaf in de onderste haken.
Steek de adapters van de spanban‐ denset in een rail. De spanband mag niet gedraaid zitten. De spanbandenset wordt geopend met twee sluitingen. U kunt de riem aantrekken.
Veiligheidsnet Het veiligheidsnet is beschikbaar bij de Sports Tourer en kan worden ge‐ monteerd achter de achterbank of,
98
Opbergen
als de rugleuningen van de achter‐ bank zijn ingeklapt en de zitkussens omhoogstaan, achter de voorstoelen. Het is niet toegestaan om personen achter het veiligheidsnet te vervoe‐ ren.
ringen van de band te bevestigen. Houd de band gespannen terwijl u de montage van de stang vervolgt.
Stang monteren
Achter de voorstoelen
Monteren Achter de achterbank
Bevestig de onderste haak met de opening naar achteren gericht aan de ring rechts en links op de vloer. Pas de bandlengte van het veiligheidsnet aan door de bovenste haak aan de
Bevestig de band aan de ringen on‐ der het zitkussen achteraan. Klap de rugleuningen in. Om een vlak laadoppervlak te krijgen, moet u het zitkussen eerst inklappen voordat u het veiligheidsnet vast‐ maakt. Duw de voorstoelen zo nodig naar voren om de spanning te verla‐ gen.
Er zitten twee montage-openingen in het dakframe: ophangen en insteken van de netstang aan de ene kant en indrukken van de stang en ophangen en insteken aan de andere kant. Achterklep 3 86.
Verwijderen
Haak de stangen van het veiligheids‐ net los van de beugels in het dak‐ frame. Maak de banden los uit de rin‐ gen. Rol het net op en maak het vast met een band.
Opbergen Het verwijderde veiligheidsnet kan worden opgeborgen onder de vloe‐ rafdekking achteraan 3 93.
99
Sports tourer
4-deurs notchback
Plooi de banden naar onder. Berg de gevarendriehoek op in de ruimte ach‐ ter de spanbanden aan de binnen‐ kant van de achterklep.
Leg de gevarendriehoek in de uitspa‐ ring links in de bagageruimte.
Gevarendriehoek 3-deurs hatchback, 5-deurs hatchback
Berg de gevarendriehoek op in de ruimte achter de spanband aan de rechterkant van de bagageruimte.
100
Opbergen
Verbanddoos
3-deurs hatchback
Sports tourer
Berg de verbanddoos op in de op‐ bergruimte achter de gevarendrie‐ hoek. De uitsparingen gebruiken om de af‐ dekking neer te klappen. Afhankelijk van de uitrusting kan de verbanddoos in de opbergruimte ach‐ ter zijn opgeslagen 3 90.
Vouw de band omlaag. Berg de ver‐ banddoos op in de ruimte achter de spanband aan de binnenkant van de achterklep.
5-deurs hatchback
Berg de verbanddoos op in de op‐ bergruimte achter de gevarendrie‐ hoek. Voor het eerste gebruik, dient u de in‐ terieurafwerking in te drukken aan de bovenkant en de kanten van de per‐ foratie. Vouw daarna de afwerking naar buiten om toegang te krijgen tot de bagageruimte.
Opbergen 4-deurs notchback
Dakdragersysteem Dakdrager
Berg de verbanddoos op achter het gaasnet aan de rechterkant van de bagageruimte.
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback
Om veiligheidsredenen en ter vermij‐ ding van dakschade adviseren wij het voor uw auto goedgekeurde dakdra‐ gersysteem te gebruiken. Contact op‐ nemen met uw werkplaats voor meer informatie. Gebruiksaanwijzing van het dakdra‐ gersysteem in acht nemen en dak‐ dragersysteem verwijderen wanneer het niet wordt gebruikt.
Dakdrager installeren
Gebruik een munt om de afdekking los te maken van elk bevestigings‐ punt.
3-deurs hatchback
101
102
Opbergen
Sports tourer met dakrailing
Bevestig de dakdrager bij de gaten. Zie de pijlen op de illustratie.
Beladingsinformatie
■ Zware voorwerpen in de bagage‐ ruimte tegen de rugleuningen leg‐ gen. Controleren of de rugleunin‐ gen naar behoren zijn vergrendeld. Bij stapelbare voorwerpen de zwaarste voorwerpen onderop leg‐ gen. ■ Voorwerpen met spanbanden aan de sjorogen vastzetten 3 95. Be‐ vestig de in hoogte verstelbare af‐ dekking in de laagste stand (1) 3 93.
■ Gebruik de vier haken op de zij‐ wanden van de bagageruimte voor het ophangen van draagtassen. Maximale belasting: 5 kg per haak.
■ Sports tourer: Gebruik de haken op de zijwanden van de bagageruimte voor het ophangen van draagtas‐ sen. Indrukken om de haak uit te klappen. ■ Losse voorwerpen in de bagage‐ ruimte vastzetten om glijden tegen te gaan. ■ Bij het vervoeren van voorwerpen in de bagageruimte mogen de rug‐ leuningen van de achterbank niet schuin naar voren geklapt zijn.
Opbergen ■ Bagage niet boven de rugleuningen laten uitsteken. ■ Leg niets op de bagageruimteafdekking of op het instrumenten‐ paneel en dek de sensor boven op het instrumentenpaneel niet af. ■ De bagage mag de bediening van pedalen, handrem, schakelhef‐ boom en de bewegingsvrijheid van de bestuurder niet belemmeren. Geen losse voorwerpen in het inte‐ rieur leggen. ■ Niet met een geopende achterklep rijden.
9 Waarschuwing Controleer altijd of de lading in het voertuig goed vastgezet is. Als dat niet het geval is, kunnen er voor‐ werpen in het voertuig rondslinge‐ ren en letsel of schade aan de la‐ ding of de auto veroorzaken. ■ Het nuttig draagvermogen is het verschil tussen het maximaal toe‐ laatbare totaalgewicht van de auto
(zie typeplaatje 3 294) en het EUleeggewicht van de auto. U berekent het nuttig draagvermo‐ gen door de gegevens van uw auto in de tabel Gewichten voorin deze handleiding in te voeren. Het EU-leeggewicht omvat ook het gewicht van de bestuurder (68 kg), de bagage (7 kg) en alle vloeistof‐ fen (tank voor 90 % gevuld). Extra uitrusting en accessoires ver‐ hogen het leeggewicht. ■ Rijden met daklading verhoogt de zijwindgevoeligheid van de auto en verslechtert het rijgedrag door het hogere zwaartepunt. Lading gelijk‐ matig verdelen en goed met span‐ banden vastzetten. Bandenspan‐ ning en rijsnelheid aan de bela‐ dingstoestand aanpassen. Span‐ banden regelmatig controleren en bijspannen. Niet sneller rijden dan 120 km/u. De toegestane dakbelasting is 75 kg voor de 3-deurs / 5-deurs hatchback en 4-deurs notchback, voor de Sports tourer is dit 100 kg.
103
De dakbelasting is de som van het gewicht van het dakdragersysteem en de lading.
104
Instrumenten en bedieningsorganen
Instrumenten en bedieningsorganen
Bedieningsorganen
Stuurbedieningsknoppen
Stuurwielverstelling
Bedieningsorganen .................... 104 Waarschuwingslampen, meters en controlelampen ..................... 111 Informatiedisplays ...................... 123 Boordinformatie ......................... 130 Tripcomputer .............................. 133 Persoonlijke instellingen ............ 136
Hendel omlaagbewegen, stuurwiel instellen, hendel omhoogbewegen en vergrendelen. Stuurwiel uitsluitend bij stilstaande auto en ontgrendeld stuurslot verstel‐ len.
U kunt het infotainment-systeem, de cruise control en een gekoppelde mo‐ biele telefoon bedienen met de knop‐ pen op het stuurwiel. Meer informatie staat in de handlei‐ ding van het infotainment-systeem. Bestuurdersondersteuningssyste‐ men 3 185.
Instrumenten en bedieningsorganen
Verwarmd stuurwiel
Druk op toets * om verwarming te activeren. De activering wordt aange‐ duid door de LED in de toets.
Claxon
De gedeelten van het stuurwiel die specifiek aanbevolen zijn voor plaat‐ sing van de handen zijn sneller warm en worden warmer dan de overige ge‐ deelten. De verwarming werkt bij een draai‐ ende motor en tijdens een Autostop. Stop-startsysteem 3 169.
j indrukken.
105
106
Instrumenten en bedieningsorganen
Wis-/wasinstallatie voorruit
Instelbaar wisinterval
Voorruitwissers
2 1 P §
= = = =
snel langzaam intervalwissen uit
Hendel omlaagduwen om wissers één slag te laten maken wanneer de voorruitwisser uitgeschakeld is. Niet inschakelen wanneer de voorruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten.
Wisserhendel in stand P. Draai aan het stelwiel om het gewen‐ ste wisinterval in te stellen: kort = draai het stelwiel om‐ interval hoog lang = draai het stelwiel om‐ interval laag
Automatische wisfunctie met regensensor
P = automatische wisfunctie met regensensor De regensensor registreert de hoe‐ veelheid neerslag op de voorruit en stuurt automatisch de wissnelheid van de voorruitwisser aan. Als de wisfrequentie hoger is dan 20 seconden beweegt de ruitenwis‐ serarm lichtjes naar beneden tot de uitgangsstand.
Instrumenten en bedieningsorganen Instelbare gevoeligheid van de regensensor
Hendel naar u toe trekken. Er wordt sproeiervloeistof op de voorruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Als de koplampen branden, wordt er ook sproeiervloeistof op de koplam‐ pen gesproeid als u lang genoeg aan de hendel trekt. Daarna kan het was‐ systeem van de koplampen niet wor‐ den gebruikt gedurende 5 wascycli of tot de motor of de koplampen uit- en opnieuw werden aangezet. Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.
Draai aan het stelwiel om de gevoe‐ ligheid in te stellen: lage = draai het stelwiel gevoeligheid omlaag hoge = draai het stelwiel gevoeligheid omhoog
107
Voorruit- en koplampsproeiers
Wis-/wasinstallatie achterruit
108
Instrumenten en bedieningsorganen
Druk de wipschakelaar in om de ach‐ terruitwisser aan te zetten: bovenste stand = continue werking onderste stand = onderbroken werking middenstand = uit
Als de voorruitwisser aanstaat, wordt de achterruitwisser bij het inschake‐ len van de achteruitversnelling auto‐ matisch ingeschakeld. U kunt deze functie in- of uitschakelen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. De achteruitsproeier wordt gedeacti‐ veerd wanneer het vloeistofpeil te laag is.
Een dalende temperatuur wordt on‐ middellijk aangeduid, een stijgende temperatuur met enige vertraging.
Buitentemperatuur
Hendel van u af duwen. Er wordt sproeiervloeistof op de achterruit ge‐ spoten en de ruitenwisser maakt en‐ kele slagen. Niet inschakelen wanneer de achter‐ ruit bevroren is. Uitschakelen in wasstraten.
Als de buitentemperatuur tot 3 °C daalt, verschijnt er een waarschu‐ wingsbericht op het Driver Informa‐ tion Centre met Uplevel-display of Uplevel-Combi-display.
9 Waarschuwing Ook bij een aanduiding van enkele graden boven 0 °C kan het weg‐ dek al beijzeld zijn.
Instrumenten en bedieningsorganen
Klok Datum en tijd worden op het Info-Display weergegeven.
Datum en tijd instellen
Druk op de toets CONFIG. Nu ver‐ schijnt het menu Instellingen. Selecteer Tijd en datum.
Te selecteren instellingsopties: ■ Tijd instellen: Wijzigt de op het dis‐ play weergegeven tijd. ■ Datum instellen: Wijzigt de op het display weergegeven datum.
■ Tijdopmaak instellen: Wijzigt de urenindicatie tussen 12 uur en 24 uur. ■ Datumopmaak instellen: Wijzigt de datumindicatie tussen MM/DD/ JJJJ en DD.MM.JJJJ. ■ Tijd weergeven: Schakelt de tijds‐ indicatie op het display in/uit. ■ RDS-synchronisatie: Het RDS-sig‐ naal van de meeste VHF-zenders stelt automatisch de tijd in. De RDS-tijdsynchronisatie kan enkele minuten in beslag nemen. Som‐ mige zenders zenden geen correct tijdsignaal uit. Het is dan raadzaam de automatische tijdsynchronisatie uit te schakelen. Persoonlijke instellingen 3 136.
109
Stekkerdozen
Er zit een 12 volt-aansluiting in de voorste console.
110
Instrumenten en bedieningsorganen
Er zit een extra 12 volt-aansluiting in de achterconsole. Klap de afdekking neer. Sports tourer: Er bevindt zich een 12 volt-aansluiting op de linkse zij‐ wand van de bagageruimte. Het maximaal opgenomen vermogen mag niet meer bedragen dan 120 watt. Wanneer de ontsteking is uitgescha‐ keld, zijn de stekkerdozen gedeacti‐ veerd. De stekkerdozen worden ook gedeactiveerd wanneer de accu‐ spanning te laag is. Aangesloten elektrische accessoires moeten wat betreft de elektromagne‐ tische compatibiliteit voldoen aan de DIN-norm VDE 40 839. Geen accessoires aansluiten die stroom leveren, zoals laadtoestellen of accu's. Aansluiting niet beschadigen door het gebruik van ongeschikte stekkers. Stop-startsysteem 3 169.
Aansteker
De aansteker bevindt zich in de voor‐ ste console. Aansteker induwen. Zodra de spiraal gloeit, wordt de aansteker automa‐ tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐ trekken.
Asbakken Voorzichtig Alleen voor as en niet voor brand‐ baar afval.
De losse asbak kan in de bekerhou‐ ders geplaatst worden.
Instrumenten en bedieningsorganen
Waarschuwingslam‐ pen, meters en controlelampen
Kilometerteller
Instrumentengroep
111
zet het systeem terug door de knop met het contact aan ingedrukt te hou‐ den. De dagteller telt tot een afstand van 2000 km en start dan weer op 0.
Toerenteller
Bij sommige uitvoeringen draaien de naalden van de instrumenten even tot tegen de eindaanslag wanneer het contact wordt ingeschakeld.
Snelheidsmeter Op de onderste regel staat de afge‐ legde afstand in kilometer.
Dagteller
Aanduiding van de rijsnelheid.
Op de bovenste regel ziet u de afge‐ legde weg sinds de laatste reset. Zet deze terug door enkele seconden op de knop SET/CLR te drukken 3 123. Sommige versies zijn uitgevoerd met een terugzetknop tussen snelheids‐ meter en Driver Information Center:
Geeft het motortoerental aan In elke versnelling zo veel mogelijk met een laag toerental rijden.
112
Instrumenten en bedieningsorganen Voorzichtig
Als de naald in het rode gebied komt, betekent dit dat het maxi‐ maal toegestane toerental wordt overschreden. Gevaar voor de motor.
Brandstofmeter
Weergave van het brandstof- of gas‐ peil in de tank, afhankelijk van de ge‐ selecteerde brandstof. Bij een te laag brandstofpeil brandt controlelamp i. Meteen tanken wanneer deze knippert.
Tijdens het rijden op LPG schakelt het systeem automatisch over op rijden op benzine als de gastanks leeg zijn 3 112. Tank nooit leegrijden. Door brandstofresten in de tank kan de hoeveelheid brandstof die kan worden bijgetankt kleiner zijn dan de gespecificeerde tankinhoud.
Druk op de toets LPG om te wisselen tussen het gebruik van benzine en LPG. De LED 1-status toont de hui‐ dige werkingsmodus. 1 uit = rijden op benzine 1 brandt = rijden op LPG 1 knippert = omschakelen is niet mogelijk, één van de brandstofsoorten is leeg
Brandstofkeuzeschake‐ laar
Zodra de LPG-tank leeg is, wordt tot aan het uitschakelen van de ontste‐ king automatisch op benzine overge‐ schakeld. Brandstof voor het rijden op LPG 3 218.
Instrumenten en bedieningsorganen
Koelvloeistoftemperatuur‐ meter
113
Voorzichtig Stop en zet de motor af wanneer de koelvloeistoftemperatuur te hoog is. Kans op motorschade. Controleer het koelvloeistofpeil meteen.
Service-display
Geeft de koelvloeistoftemperatuur aan. linker = motor nog niet op be‐ gedeelte drijfstemperatuur middelste = normale bedrijfstem‐ gedeelte peratuur rechter = koelvloeistoftempe‐ gedeelte ratuur te hoog
Het controlesysteem van de oliekwa‐ liteit laat u weten wanneer de motor‐ olie en het oliefilter moeten worden vervangen. Afhankelijk van de rijom‐ standigheden, kan het aangegeven vervangingsinterval van de motorolie en het oliefilter aanzienlijk variëren.
Het Uplevel- of Uplevel-Combi-dis‐ play geeft de resterende levensduur van de olie aan in het Informatiemenu voertuig. In het Midlevel-display wordt de res‐ terende levensduur van de motorolie aangegeven door controlelamp I, waarbij het contact moet aanstaan, terwijl de motor niet draait. U selecteert het menu en de functie met de toetsen op de richtingaanwij‐ zerhendel. Om de resterende levensduur van de motorolie te bekijken:
114
Instrumenten en bedieningsorganen wingscode op het Driver Information Center. Laat de motorolie en het olie‐ filter binnen een week of 500 km door een werkplaats vervangen (wat het eerst voorkomt). Driver Information Center 3 123. Service-informatie 3 291.
Controlelampen Druk op de toets MENU om Informatie- menu voertuig te kiezen. Draai het stelwiel naar de stand Resterende levensduur olie. Bij het verversen van de olie moet het systeem altijd worden teruggezet om goed te kunnen werken. De hulp van een werkplaats inroepen. Druk voor het resetten op de toets SET/CLR. Daarom moet het contact aanstaan terwijl de motor niet draait. Wanneer het systeem heeft berekend dat de gebruiksduur van de motorolie is verstreken, verschijnt Motorolie spoedig verversen of een waarschu‐
De beschreven controlelampen zijn niet in alle auto's aanwezig. Deze be‐ schrijving geldt voor alle instrument‐ uitvoeringen. Afhankelijk van de uit‐ rusting kan de plaats van de contro‐ lelampjes variëren. Bij het inschake‐ len van de ontsteking lichten de meeste controlelampen korte tijd op bij wijze van functietest. Betekenis kleuren controlelampen: rood = gevaar, belangrijke herin‐ nering geel = waarschuwing, aanwijzing, storing groen = inschakelbevestiging blauw = inschakelbevestiging wit = inschakelbevestiging
Instrumenten en bedieningsorganen Controlelampen in de instrumentengroep
115
116
Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelampen in de middenconsole
Gloeilamp vervangen 3 238, zeke‐ ringen 3 258. Richtingaanwijzers 3 149.
Gordelverklikker Gordelverklikker op de voorstoelen
X van de bestuurdersstoel brandt of knippert rood. k van de passagiersstoel voorin brandt of knippert rood wanneer de stoel bezet is.
Richtingaanwijzer O brandt of knippert groen.
Brandt korte tijd
De parkeerlichten zijn ingeschakeld.
Knippert
Een richtingaanwijzer of de alarm‐ knipperlichten zijn geactiveerd. Snel knipperen: richtingaanwijzer of bijbehorende zekering defect, rich‐ tingaanwijzer aanhanger defect.
Brandt Na het inschakelen van de ontste‐ king, totdat de veiligheidsgordel is omgedaan. Knippert Na het starten van de motor gedu‐ rende maximaal 100 seconden totdat de gordel is vastgemaakt.
Airbag en gordelspanners v brandt rood.
Bij het inschakelen van de ontsteking brandt de controlelamp ca. 4 seconden. Brandt deze niet, dooft deze niet na 4 seconden of licht deze tijdens het rijden op, dan is er een storing in het airbagsysteem. De hulp van een werkplaats inroepen. De air‐ bags en gordelspanners gaan moge‐ lijkerwijs niet af tijdens een ongeval. Geactiveerde gordelspanners of air‐ bags worden aangeduid door aan‐ houdend branden van v.
9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen. Gordelspanners, airbagsysteem 3 50, 3 54.
Airbag-deactivering V brandt geel. Brandt na het inschakelen van het contact ongeveer 60 seconden. Air‐ bag voorpassagier is geactiveerd.
Instrumenten en bedieningsorganen * brandt geel. Airbag voorpassagier is gedeacti‐ veerd 3 56.
9 Gevaar Levensgevaar voor kinderen in een kinderveiligheidssysteem te‐ zamen met een geactiveerde air‐ bag op de passagiersstoel voorin. Levensgevaar voor volwassenen bij een buiten werking gestelde airbag van de passagiersstoel voorin.
Laadsysteem p brandt rood. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Stoppen, motor afzetten. Accu wordt niet geladen. Motorkoeling wordt mo‐ gelijk onderbroken. De rembekrachti‐ ger werkt eventueel niet meer. De hulp van een werkplaats inroepen.
Storingsindicatielamp Z brandt of knippert geel. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten van de motor.
Brandt bij een draaiende motor
Storing in het uitlaatgasreinigingssys‐ teem. De toegestane emissiewaar‐ den worden mogelijk overschreden. Onmiddellijk hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert bij een draaiende motor
Storing die schade aan de katalysator kan veroorzaken. Gas terugnemen totdat de lamp niet meer knippert. On‐ middellijk hulp van een werkplaats in‐ roepen.
Service-indicatie g brandt geel. Er wordt bovendien een waarschu‐ wingstekst of een waarschuwings‐ code weergegeven.
117
De auto heeft een onderhoudsbeurt nodig. De hulp van een werkplaats inroepen. Boordinformatie 3 130.
Rem- en koppelingssysteem Rem- en koppelingsvloeistofpeil R brandt rood. Het rem- en koppelingsvloeistofpeil is te laag 3 235.
9 Waarschuwing Stoppen. De auto meteen stilzet‐ ten. De hulp van een werkplaats inroepen. Brandt nadat de ontsteking is inge‐ schakeld en de handbediende hand‐ rem is aangetrokken 3 178.
Pedaal bedienen
- brandt of knippert geel.
118
Instrumenten en bedieningsorganen
Het koppelingspedaal moet worden ingetrapt om de motor te starten. Stop/Start-systeem 3 169. Brandt Rempedaal moet worden bediend om de elektrische handrem los te zetten 3 178. Knippert Het koppelingspedaal moet worden bediend om de motor te starten 3 167.
Elektrische handrem m brandt of knippert rood.
Brandt
Elektrische handrem is aangetrokken 3 178.
Knippert
Elektrische handrem is niet helemaal aangetrokken of losgezet. Schakel de ontsteking in, trap het rempedaal in en probeer het systeem te resetten door de elektrische handrem eerst los te zetten en daarna aan te trekken. Blijft m knipperen, rijd dan niet door en roep de hulp van een werkplaats in.
Elektrische handrem defect j brandt of knippert geel.
Brandt
De elektrische handrem werkt niet op‐ timaal 3 178.
Knippert
De elektrische handrem zit in de ser‐ vice-modus. Stop de auto, trek de elektrische handrem aan en zet deze los om de rem te resetten.
9 Waarschuwing Oorzaak van de storing onmiddel‐ lijk door een werkplaats laten ver‐ helpen.
Antiblokkeersysteem (ABS) u brandt geel. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking enkele seconden. Het sys‐ teem is na het doven van het contro‐ lelampje klaar voor gebruik. Als de controlelamp na enkele secon‐ den niet dooft of als deze tijdens de rit gaat branden, dan zit er een storing in het ABS-systeem. Het remsysteem blijft normaal werken, maar zonder ABS-regeling. Antiblokkeersysteem 3 177.
Opschakelen [ brandt groen als controlelamp of verschijnt als een symbool op het Dri‐ ver Information Center met UplevelDisplay of Uplevel-Combi-Display
Instrumenten en bedieningsorganen wanneer opschakelen onwille van een zuinig verbruik wordt aanbevo‐ len. Bij sommige versies verschijnt de in‐ geschakelde versnelling als pop-up op het Driver Information Center. Rijhulp EcoFlex 3 133.
Lane Departure Warning
Stuurbekrachtiging
Systeem herkent een onbedoelde verandering van rijstrook.
c brandt geel.
Gaat branden met verminderde stuurbekrachtiging
De stuurbekrachtiging wordt vermin‐ derd door oververhitting van het sys‐ teem. De controlelamp gaat uit wan‐ neer het systeem is afgekoeld. Stop-startsysteem 3 169.
Gaat branden met uitgeschakelde stuurbekrachtiging
Storing in het stuurbekrachtigings‐ systeem. De hulp van een werkplaats inroepen.
) brandt groen of knippert geel.
Brandt groen
Systeem wordt ingeschakeld en is gebruiksklaar.
Knippert geel
Ultrasoonparkeerhulp r brandt geel. Storing in het systeem of Storing door vervuilde of met sneeuw of ijs bedekte sensoren of Storingen door externe bronnen van ultrasoon geluid. Als de storingsbron wordt verwijderd, dan werkt het sys‐ teem weer normaal. Oorzaak van de systeemstoring on‐ middellijk door een werkplaats laten verhelpen.
119
Ultrasoonparkeerhulp 3 202.
Elektronische stabiliteitsregeling UIT n brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) en Traction Controlsysteem b brandt of knippert geel.
Brandt
Er zit een storing in het systeem. Ver‐ der rijden is mogelijk. De rijstabiliteit kan echter afhankelijk van de staat van het wegdek verslechteren. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
120
Instrumenten en bedieningsorganen
Knippert
Het systeem is actief ingeschakeld. Het motorvermogen kan worden be‐ grensd en de auto kan automatisch iets worden afgeremd. Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) 3 181, Traction Control-sys‐ teem 3 180.
Traction Control-systeem UIT k brandt geel. Het systeem wordt gedeactiveerd.
Voorverwarming
Blijven rijden totdat % dooft. Laat het motortoerental zo mogelijk niet onder 2000 omw/min dalen.
Brandt
Het dieselpartikelfilter is vol. Start het regeneratieproces zo spoedig moge‐ lijk.
Knippert
Het maximale vulniveau van het filter is bereikt. Start het regeneratieproces onmiddellijk om schade aan de motor te voorkomen. Roetfilter 3 172, Stop-startsysteem 3 169.
! brandt geel. De voorverwarming is geactiveerd. Wordt alleen bij lage buitentempera‐ turen ingeschakeld.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem
Roetfilter
Banden verliezen spanning. Meteen stoppen en bandenspanning contro‐ leren.
% brandt of knippert geel. Het dieselpartikelfilter moet gerege‐ nereerd worden.
w brandt of knippert geel.
Brandt
Knippert
Storing in het systeem of montage van een wiel zonder druksensor (bijv. reservewiel). Na 60–90 seconden brandt de controlelamp continu. De hulp van een werkplaats inroepen.
Motoroliedruk I brandt rood. Brandt na het inschakelen van de ont‐ steking en dooft vlak na het starten van de motor.
Brandt bij een draaiende motor Voorzichtig Motorsmering wordt mogelijk on‐ derbroken. Dit kan aanleiding ge‐ ven tot motorschade en/of tot het blokkeren van de aandrijfwielen. 1. Koppelingspedaal intrappen. 2. Versnellingsbak in neutrale stand zetten, keuzehendel in stand N zetten.
Instrumenten en bedieningsorganen 3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐ stroom verlaten zonder hierbij an‐ dere weggebruikers te hinderen. 4. Ontsteking uitschakelen.
9 Waarschuwing Bij uitgeschakelde motor gaat remmen en sturen aanmerkelijk zwaarder. Tijdens een Autostop werkt de rembekrachtigingseen‐ heid nog altijd. Verwijder de sleutel niet voordat de auto stilstaat, anders kan het stuurslot onverwacht ingescha‐ keld worden. Het oliepeil controleren alvorens de hulp van een werkplaats in te roepen 3 232.
Te laag brandstofpeil i brandt of knippert geel.
Brandt
Peil in brandstoftank is te laag.
Knippert
Brandstofvoorraad opgebruikt. On‐ middellijk bijtanken. Tank nooit leeg‐ rijden. Katalysator 3 173. Dieselbrandstofsysteem ontluchten 3 237.
Startbeveiliging d knippert geel. Storing in de startbeveiliging. De mo‐ tor kan niet worden gestart.
Motorvermogen verminderd # brandt geel. Het motorvermogen is beperkt. De hulp van een werkplaats inroepen.
Rijverlichting 8 brandt groen. De rijverlichting is ingeschakeld 3 142.
121
Grootlicht C brandt blauw. Brandt wanneer het grootlicht aan is of tijdens een lichtsignaal 3 143 of wanneer het grootlicht aan is met grootlichtassistentie of intelligent ver‐ lichtingssysteem 3 145.
Grootlichtassistentie l brandt groen. De grootlichtassistentie of het intelli‐ gent verlichtingssysteem is geacti‐ veerd 3 143, 3 145.
Adaptive Forward Lighting f brandt of knippert geel.
Brandt
Storing in het systeem. De hulp van een werkplaats inroepen.
Knippert
Systeem overgeschakeld op symme‐ trisch dimlicht.
122
Instrumenten en bedieningsorganen
Controlelamp f knippert na het in‐ schakelen van de ontsteking ca. 4 seconden om u eraan te herinneren dat het systeem is geactiveerd 3 145. Automatische verlichting 3 143.
Cruise control
Mistlamp
De cruise control is actief. Cruise control 3 185.
> brandt groen. De voorste mistlampen zijn ingescha‐ keld 3 150.
Mistachterlicht r brandt geel. Het mistachterlicht is ingeschakeld 3 150.
Niveau sproeiervloeistof te laag G brandt geel. Het niveau van de sproeiervloeistof is te laag. Sproeiervloeistof 3 234.
m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Adaptieve cruise control m brandt wit of groen.
Brandt wit
Het systeem is ingeschakeld.
Brandt groen
Adaptieve cruise control is actief. Adaptieve cruise control 3 188.
Voorligger gedetecteerd A brandt groen. Er is een voertuig in dezelfde rijstrook gedetecteerd.
Adaptieve cruise control 3 188, fron‐ taanrijdingswaarschuwing 3 195.
Portier open h brandt rood. Een portier of de achterklep is ge‐ opend.
Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiedisplays Driver Information Center
123
■ informatiemenu dagteller/brandstof ■ boordinformatie, in de vorm van cij‐ fercodes 3 130.
Het Driver Information Centre (DIC) zit in de instrumentengroep tussen snelheidsmeter en toerenteller. Be‐ schikbaar als Midlevel-, Uplevel- of Uplevel-Combi-display.
Midlevel-Display bevat: ■ dagteller algemeen ■ dagteller ■ een aantal controlelampen ■ boordinformatie
In het Uplevel-Display kunnen via het indrukken van de knop MENU de vol‐ gende hoofdmenu's worden geselec‐ teerd: ■ Informatie- menu voertuig ■ Informatiemenu dagteller/brandst. ■ Menu prestaties
In het Uplevel-Combi-Display kunt u menupagina's selecteren met de toets MENU, bovenin het display ver‐ schijnen menusymbolen: ■ X Informatie- menu voertuig ■ W Informatiemenu dagteller/ brandst. ■ s Informatiemenu ECO ■ C Menu prestaties Sommige van de weergegeven func‐ ties afhankelijk van de vraag of de auto rijdt of stilstaat, andere functies zijn alleen actief als de auto rijdt. Persoonlijke instellingen 3 136. Op‐ geslagen instellingen 3 25.
124
Instrumenten en bedieningsorganen
Menu’s en functies selecteren
Druk op de toets SET/CLR om een functie te kiezen of om een melding te bevestigen.
U selecteert de menu's en functies met de toetsen op de richtingaanwij‐ zerhendel.
Informatie- menu voertuig
Draai aan het stelwiel om een menuoptie te markeren of om een nume‐ rieke waarde in te stellen. Druk op de toets MENU om tussen de menu's te schakelen of om vanuit een submenu één niveau terug te gaan.
Druk op de knop MENU om de Informatie- menu voertuig te selecte‐ ren, of selecteer X op het UplevelCombi-display. Draai aan het stelwiel om een sub‐ menu te kiezen. Druk ter bevestiging op de toets SET/CLR. Volg de instructies in de submenu's. Afhankelijk van de versie zijn moge‐ lijke submenu's: ■ Eenheid: U kunt de weergegeven eenheden veranderen ■ Bandenspanning: controleert de bandenspanning van alle banden onder het rijden 3 268
Instrumenten en bedieningsorganen ■ Snelheidswaarschuwing: bij over‐ schrijden van de ingestelde snel‐ heidslimiet klinkt er een geluidssig‐ naal ■ Verkeersbordherkenning: geeft herkende verkeersborden weer voor het huidige gedeelte van de route 3 212 ■ Volgafstand: geeft de afstand tot een rijdende voorligger weer 3 199
Informatiemenu dagteller/ brandst.
Druk op de knop MENU om de Informatiemenu dagteller/brandst. te selecteren, of selecteer W op het Uplevel-Combi-display. Draai aan het stelwiel om een sub‐ menu te kiezen. Druk ter bevestiging op de toets SET/CLR.
■ Resterende levensduur olie: geeft aan wanneer de motorolie ververst en het filter vervangen moet wor‐ den 3 113
Selectie en aanduiding kunnen afwij‐ ken in Midlevel-, Uplevel-, en UplevelCombi-display.
125
■ Dagteller 1 ■ Dagteller 2 ■ Digitale snelheid
126
Instrumenten en bedieningsorganen
Dagteller 2 en digitale snelheid zijn alleen beschikbaar bij auto’s met een Uplevel- of Uplevel-Combi-display. Zet de dagteller terug door gedu‐ rende enkele seconden op de knop SET/CLR op de richtingaanwijzer‐ hendel te drukken of door met het contact aan op de resetknop tussen de snelheidsmeter en het Driver In‐ formation Center te drukken. Bij auto’s met een boordcomputer zijn meer submenu’s beschikbaar. Selectie en aanduiding kunnen afwij‐ ken in Midlevel-, Uplevel-, en UplevelCombi-display. Informatiemenu dagteller/brandstof, tripcomputer 3 133.
Informatiemenu ECO
Druk op de knop MENU om de s op de bovenste regel op het UplevelCombi-Display te selecteren. Draai aan het stelwiel om een sub‐ menu te kiezen. Druk ter bevestiging op de toets SET/CLR.
Submenu's zijn:
■ Schakelindicatie: De huidige ver‐ snelling wordt aangegeven binnen een pijl. Het cijfer erboven geeft aan dat de bestuurder omwille van het brandstofverbruik moet op‐ schakelen. Eco-indexdisplay: Het actuele brandstofverbruik wordt aangege‐ ven op een segmentdisplay. Voor zuinig rijden pas u uw rijeigen‐ schappen aan om de volle segmen‐ ten binnen het ECO-gebied te hou‐ den. Hoe meer segmenten gevuld zijn, des te hoger is het brandstof‐ verbruik. Tegelijkertijd wordt het ac‐
tuele brandstofverbruik aangege‐ ven.
■ Grootverbruikers: lijst met de groot‐ ste comfortverbruikers die momen‐ teel zijn ingeschakeld, worden weergegeven in afnemende volg‐ orde. De mogelijke brandstofbe‐ sparing wordt aangegeven. Een uit‐ geschakelde verbruiker verdwijnt van de lijst en de verbruikswaarde wordt bijgewerkt. Tijdens slechts nu en dan voorko‐ mende rijomstandigheden activeert de motor de achterruitverwarming automatisch om de motorbelasting te vergroten. In dat geval wordt de
Instrumenten en bedieningsorganen achterruitverwarming aangegeven als een van de topverbruikers zon‐ der activering door de klant.
Menu prestaties
127
■ Koelvl.temp.: Weergave van koel‐ vloeistoftemperatuur. ■ Accusp.: Weergave van accuspan‐ ning.
Graphic-Info-Display, Color-Info-Display
■ Zuinig rijden: Weergave van de ont‐ wikkeling van het gemiddelde brandstofverbruik over een afstand van 50 km. Gevulde segmenten ge‐ ven het verbruik weer in stappen van 5 km en laten het effect van de omgeving of het rijgedrag op het brandstofverbruik zien.
Druk op de knop MENU om de Menu prestaties te selecteren, of selecteer C op het Uplevel-Combi-display. Draai aan het stelwiel om een sub‐ menu te kiezen. Druk ter bevestiging op de toets SET/CLR. Submenu's zijn: ■ Acceleratie: Weergave van de hui‐ dige acceleratie in alle richtingen. ■ Rondetijd: Weergave van rondetij‐ den, topsnelheid, gemiddelde snel‐ heid en gemiddelde tijd. Volg de in‐ structies in het submenu.
Afhankelijk van de voertuigconfigura‐ tie heeft het voertuig een Graphic- of een Colour-Info-Display. Het Info-Display bevindt zich in het in‐ strumentenpaneel boven het infotain‐ ment-systeem.
Graphic-Info-Display
128
Instrumenten en bedieningsorganen
Afhankelijk van het infotainmentsys‐ teem is het Graphic-Info-Display in twee versies leverbaar.
Colour-Info-Display
■ boordinformatie 3 130 ■ persoonlijke instellingen 3 136 De getoonde informatie en de weer‐ gave ervan hangen af van de uitvoe‐ ring van de auto en de geselecteerde instellingen.
Menu's en instellingen selecteren
Via het display krijgt u toegang tot de menu's en instellingen.
Graphic-Info-Display geeft aan: ■ tijd 3 109 ■ buitentemperatuur 3 108 ■ datum 3 109 ■ Infotainmentsysteem, zie beschrij‐ ving in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem ■ persoonlijke instellingen 3 136
Het Colour-Info-Display geeft in kleur weer: ■ tijd 3 109 ■ buitentemperatuur 3 108 ■ datum 3 109 ■ Infotainmentsysteem, zie beschrij‐ ving in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem ■ navigatie, zie beschrijving in de handleiding van het Infotainment‐ systeem ■ systeeminstellingen
Instrumenten en bedieningsorganen U maakt uw selecties via: ■ de menu's ■ de functietoetsen en de multifuncti‐ onele toets van het infotainmentsysteem Selecteren met het infotainmentsysteem
Selecteer een functie via de knoppen van het infotainment-systeem. Het menu van de geselecteerde functie wordt weergegeven. U gebruikt de multifunctionele toets voor het selecteren en bevestigen van een item.
Multifunctionele toets De multifunctionele toets is het cen‐ trale bedieningselement voor de me‐ nu's: Draaien ■ Voor het markeren van een menu‐ optie ■ Voor het instellen van een nume‐ rieke waarde of het weergeven van een menuoptie Drukken (op de buitenste ring) ■ Voor het selecteren of activeren van de gemarkeerde optie ■ Voor het bevestigen van de inge‐ stelde waarde ■ Voor het in-/uitschakelen van een systeemfunctie Knop BACK Druk op de toets om: ■ een menu te verlaten zonder de in‐ stellingen te wijzigen ■ vanuit een submenu naar een ho‐ ger menuniveau terug te keren ■ het laatste teken van een teken‐ reeks te wissen
129
Druk op de knop en houd deze enkele seconden vast om de gehele invoer te wissen. Persoonlijke instellingen 3 136. Opgeslagen instellingen 3 25.
Regeleenheid smartphone Via de regeleenheid smartphone hebt u via een smartphone toegang tot boordgegevens via WLAN of een Bluetooth-verbinding. Daarna kunt u deze gegevens op de smartphone weergeven en analyseren.
130
Instrumenten en bedieningsorganen
Boordinformatie Berichten worden voornamelijk weer‐ gegeven op het Driver Information Centre (DIC); in sommige gevallen samen met een waarschuwingszoe‐ mer.
Boordinformatie op Midlevel-display
De boordinformatie verschijnt in de vorm van cijfercodes. Nr. Boordinformatie Druk op de knop SET/CLR, de knop MENU of draai aan het stelwieltje om een bericht te bevestigen.
Nr. Boordinformatie 6
Trap de rem in om de elektri‐ sche handrem los te zetten
7
Draai aan het stuurwiel, schakel de ontsteking uit en weer in
9
Draai aan het stuurwiel, start de motor opnieuw
12
Auto overbeladen
13
Compressor oververhit
15
Derde remlicht defect
16
Remlicht defect
17
Koplampverstelling defect
18
Linker dimlicht defect
19
Mistachterlicht defect
20
Rechter dimlicht defect
21
Zijmarkeringslicht links defect
2
Geen handzender herkend, koppeling intrappen om opnieuw te starten
22
Zijmarkeringslicht rechts defect
3
Koelvloeistofpeil te laag
23
Achteruitrijlicht defect
4
Airconditioning UIT
24
Kentekenverlichting defect
5
Stuurwiel is geblokkeerd
25
Richtingaanwijzer linksvoor defect
Instrumenten en bedieningsorganen
131
Nr. Boordinformatie
Nr. Boordinformatie
Nr. Boordinformatie
26
Richtingaanwijzer linksachter defect
53
Draai tankdop vast
69
Service wielophanging
27
Richtingaanwijzer rechtsvoor defect
54
Water in dieselbrandstoffilter
70
Service niveauregeling
55
De roetfilter is vol 3 172
71
Service achteras
28
Richtingaanwijzer rechtsachter defect
56
Ongelijke bandenspanning op vooras
74
Service AFL
57
Ongelijke bandenspanning op achteras
75
Service airconditioning
76
Service blindehoekdetectiesys‐ teem
29
Controleer remlicht aanhanger
30
Controleer achteruitrijlicht aanhanger
58
77
31
Controleer linker richtingaan‐ wijzer aanhanger
Banden zonder TPMSsensoren herkend
59
79
Vul motorolie bij
32
Controleer rechter richtingaan‐ wijzer aanhanger
Open en sluit portierruit bestuurder
Service Lane Departure Warning
60
Service versnellingsbak
33
Controleer mistachterlicht aanhanger
Open en sluit portierruit voor‐ passagier
81 82
Vervang motorolie binnenkort
61
34
Controleer achterlicht aanhanger
Open en sluit portierruit links‐ achter
83
Service adaptieve cruise control
62
84
Motorvermogen verminderd
35
Vervang batterij in handzender
Open en sluit portierruit rechts‐ achter
94
48
Reinig blindehoekdetectiesys‐ teem
65
Poging tot diefstal
Schakel in parkeerstand voordat u de auto verlaat
66
Service diefstalalarmsysteem
95
Service airbag
67
Service stuurslot
68
Service stuurbekrachtiging
49
Lane Departure Warning werkt niet
128 Motorkap open 134 Storing parkeerhulp, reinig bumper
132
Instrumenten en bedieningsorganen
Nr. Boordinformatie 136 Service parkeerhulp 145 Controleer het sproeiervloei‐ stofpeil 174 Accu laag 258 Parkeerhulp uit
Boordinformatie op het Upleveldisplay of Uplevel-Combidisplay
De boordinformatie verschijnt in de vorm van teksten. Volg de instructies van deze teksten.
Het display toont teksten over de vol‐ gende onderwerpen: ■ Vloeistofniveaus ■ Diefstalalarmsysteem ■ Remmen ■ Rijsystemen ■ Elektronische hulpsystemen bij het rijden ■ Cruise control ■ Detectiesystemen ■ Verlichting, gloeilampen vervangen ■ Wis-/wasinstallatie ■ Portieren, ruiten ■ Handzender ■ Veiligheidsgordels ■ Airbagsystemen ■ Motor en versnellingsbak ■ Bandenspanning ■ Dieselpartikelfilter ■ Accu
Boordinformatie op het ColourInfo-Display
Sommige belangrijke meldingen ver‐ schijnen tevens op het Colour-Info-Display. Druk op de mul‐ tifunctionele toets om een boodschap te bevestigen. Sommige meldingen verschijnen slechts gedurende en‐ kele seconden als popup.
Geluidssignalen Bij het starten van de motor of tijdens het rijden
Er klinkt slechts één geluidssignaal tegelijk. Het geluidssignaal voor niet gedra‐ gen veiligheidsgordels geniet de pri‐ oriteit boven alle andere geluidssig‐ nalen. ■ Wanneer de veiligheidsgordel niet wordt gedragen. ■ Wanneer bij het wegrijden een van de portieren of de achterklep niet goed gesloten is.
Instrumenten en bedieningsorganen ■ Wanneer u met aangetrokken handrem een bepaalde snelheid overschrijdt. ■ Wanneer u een geprogrammeerde snelheid overschrijdt. ■ Er verschijnt een waarschuwings‐ tekst of waarschuwingscode op het Driver Information Centre. ■ Wanneer de parkeerhulp een ob‐ stakel herkent. ■ Bij een onbedoelde rijstrookwissel. ■ Na het inschakelen van de achter‐ uitversnelling en het uittrekken van het draagsysteem achterzijde. ■ Als het roetfilter de maximale ver‐ zadigingsgraad bereikt.
Bij het parkeren van de auto en/ of het openen van het bestuurdersportier ■ Als de contactsleutel nog in het contactslot steekt. ■ Bij ingeschakelde rijverlichting.
133
Tijdens een Autostop
Tripcomputer
Batterijspanning
U selecteert de menu's en functies met de toetsen op de richtingaanwij‐ zerhendel 3 123.
■ Als het bestuurdersportier geopend is.
Wanneer de accuspanning laag is, verschijnt er een waarschuwingsbe‐ richt of waarschuwing code 174 in het Driver Information Centre. 1. Schakel onmiddellijk alle elektri‐ sche verbruikers uit die niet nodig zijn voor een veilige rit, zoals de stoelverwarming, achterruitver‐ warming of andere hoofdverbrui‐ kers. 2. Laad de accu op door een tijdje te rijden of met een oplaadapparaat. Het waarschuwingsbericht of de waarschuwingscode verdwijnen na‐ dat de motor twee keer na elkaar is gestart zonder een spanningsval. Als de accu niet kan worden opgela‐ den, moet u de oorzaak van de sto‐ ring in een werkplaats laten verhel‐ pen.
Druk op MENU om de Informatiemenu dagteller/brandst. te selecteren, of selecteer W op het Uplevel-Combi-display.
134
Instrumenten en bedieningsorganen
Informatiemenu dagteller/brandst. op Uplevel-display Draai aan het stelwiel om één van de submenu's te kiezen:
■ Dagteller 1 ■ Dagteller 2 ■ Actieradius ■ Gemiddeld verbruik ■ Momentaan verbruik ■ Gemiddelde snelheid ■ Digitale snelheid ■ Verkeersbordherkenning ■ Routebegeleiding Informatiemenu dagteller/brandst. op Uplevel-Combi-display Draai aan het stelwiel om de subme‐ nu's te kiezen:
■ Dagteller 1 ■ Gemiddeld verbruik 1 ■ Gemiddelde snelheid 1
■ Dagteller 2 ■ Gemiddeld verbruik 2 ■ Gemiddelde snelheid 2
Instrumenten en bedieningsorganen
■ ■ ■ ■
Digitale snelheid Actieradius Momentaan verbruik Routebegeleiding
Dagteller 1 en 2
De informatie van twee dagtellers kan door het indrukken van de toets SET/ CLR apart worden gereset voor kilo‐ meterteller, gemiddeld verbruik en gemiddelde snelheid, waardoor het mogelijk is om verschillende tripinfor‐ matie voor verschillende bestuurders weer te geven.
Dagteller
De dagteller geeft de afgelegde af‐ stand vanaf een bepaalde reset weer. De dagteller telt tot een afstand van 2000 km en start dan weer op 0. Voor het resetten drukt u de toets SET/CLR enkele seconden in.
Actieradius
De actieradius wordt op basis van de aanwezige tankinhoud en het mo‐ mentane verbruik berekend. Op het display verschijnen gemiddelde waarden.
135
Na het tanken wordt de nieuwe actie‐ radius na korte tijd automatisch bijge‐ werkt. Wanneer het brandstofpeil in de tank laag is, verschijnt er bij auto’s met een Uplevel- of Uplevel-Combi-display een bericht. Wanneer de tank onmiddellijk moet worden bijgevuld, verschijnt er een waarschuwingscode of waarschu‐ wingsbericht bij auto’s met een Mid‐ level-, Uplevel- en Uplevel-Combidisplay. Bovendien gaat de controlelamp i in de brandstofmeter branden of knip‐ peren 3 121.
Gemiddeld verbruik
Weergave van het gemiddelde ver‐ bruik. De meting kan altijd opnieuw worden ingesteld en begint met een standaardwaarde. Voor het resetten drukt u de toets SET/CLR enkele seconden in.
Momentaan verbruik
Weergave van het actuele verbruik.
136
Instrumenten en bedieningsorganen
Gemiddelde snelheid
Weergave van de gemiddelde snel‐ heid. De meting kan op elk moment opnieuw worden gestart. Voor het resetten drukt u de toets SET/CLR enkele seconden in.
Digitale snelheid
Digitale weergave van de huidige snelheid.
Verkeersbordherkenning
Toont waargenomen verkeersborden tijdens het huidige traject 3 212.
Routebegeleiding
Naast de navigatie-informatie op het Color-Info-Display wordt routebege‐ leiding op het Driver Information Cen‐ ter weergegeven.
Persoonlijke instellingen U kunt het gedrag van de auto op uw wensen afstemmen door de instellin‐ gen in het Info-display te veranderen. Sommige persoonlijke instellingen kunnen voor verschillende bestuur‐ ders in elke autosleutel afzonderlijk worden opgeslagen. Opgeslagen in‐ stellingen 3 25. Afhankelijk van het uitrustingsniveau en de specifieke regelgeving in uw land, zijn sommige van de hieronder beschreven functies eventueel niet aanwezig. Sommige functies worden alleen weergegeven of zijn alleen actief bij een draaiende motor.
Persoonlijke instellingen in het Graphic-Info-Display
Druk op de knop CONFIG. Nu ver‐ schijnt het menu Instellingen.
Instrumenten en bedieningsorganen
De volgende instellingen kunnen wor‐ den geselecteerd door draaien van en indrukken van de multifunctionele toets: ■ Instellingen sportmodus ■ Talen (Languages) ■ Tijd en datum ■ Radio-instellingen ■ Telefooninstellingen ■ Auto-instellingen In de bijbehorende submenu's kunt u de volgende instellingen veranderen:
Instellingen sportmodus U kunt de functies kiezen die in de sportmodus worden geactiveerd 3 182. ■ Sportieve vering: Demping wordt stugger. ■ Sportieve prestaties aandrijflijn: Gasaanname en schakelkarakte‐ ristieken worden sneller. ■ Sportieve besturing: Stuurbekrach‐ tiging is verminderd. ■ Andere kleur verlichting hoofdinstr.: Instrumentenverlich‐ ting verandert van kleur.
137
Telefooninstellingen Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem. Auto-instellingen
Talen (Languages) Selectie van de gewenste taal. Tijd en datum Zie klok 3 109. Radio-instellingen Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem.
■ Klimaat en luchtkwaliteit Autom. ventilatorsnelheid: Veran‐ dert het niveau van het luchtdebiet van de klimaatregeling in het interi‐ eur in automatische modus. Klimaatregelingsmodus: Regelt de toestand van de koelcompressor wanneer de auto wordt gestart. Laatste instelling (aanbevolen) of
138
Instrumenten en bedieningsorganen
bij starten van auto altijd AAN of al‐ tijd UIT. Autom. achterruitverwarming: Acti‐ veert de automatische achterruit‐ verwarming.
■ Comfortinstellingen Volume geluidssignaal: Wijzigt het volume van geluidssignalen. Pers. inst. voor bestuurder: Acti‐ veert of deactiveert persoonlijke in‐ stellingen. Wis auto. achter in achteruit: Acti‐ veert of deactiveert de automati‐ sche achterruitwisser bij het in‐
schakelen van de achteruitversnel‐ ling. ■ Parkeerhulp / Botsdetectie Parkeerhulp: Activeert of deacti‐ veert de ultrasoonparkeerhulp. Voorbereiding aanrijding: Activeert of deactiveert de automatische remwerking van de auto in geval van dreigend aanrijdingsgevaar. Het volgende kan worden geselec‐ teerd: het systeem neemt de rem‐ regeling over, waarschuwt alleen door middel van geluidssignalen of wordt volledig gedeactiveerd. Dodehoekwaarschuwing: Wijzigt de instellingen van het blindehoek‐ systeem. ■ Buitenverlichting Duur tijdens uitstappen: Activeert of deactiveert de uitstapverlichting en wijzigt de duur ervan. Buitenverlichting bij ontgr.: Acti‐ veert of deactiveert de welkomst‐ verlichting. ■ Portiervergrendeling Automatische portiervergr.: Acti‐ veert of deactiveert de automati‐
sche portierontgrendelingsfunctie na uitschakeling van het contact. Activeert of deactiveert de automa‐ tische portiervergrendelingsfunctie nadat de auto is weggereden. Geen vergr. bij portier open: Acti‐ veert of deactiveert de automati‐ sche portiervergrendelingsfunctie wanneer een portier openstaat. Vertr. portiervergrendeling: Acti‐ veert of deactiveert de vertraagde portiervergrendelingsfunctie. ■ Vergr., ontgr., start op afstand Feedb ontgr. op afstand: Activeert of deactiveert het alarmknipper‐ lichtsignaal bij het ontgrendelen. Portierontgr. op afstand: Wijzigt de configuratie om alleen het bestuur‐ dersportier of de hele auto te ont‐ grendelen. Autom. portiervergrendeling: Acti‐ veert of deactiveert de automati‐ sche hervergrendeling na het ont‐ grendelen zonder de auto te ope‐ nen. ■ Fabrieksinstellingen herstellen
Instrumenten en bedieningsorganen Fabrieksinstellingen herstellen: Reset alle functies op standaardin‐ stellingen.
Persoonlijke instellingen in het Colour-Info-Display
Druk op de knop CONFIG. Nu ver‐ schijnt het menu Instellingen.
De volgende instellingen kunnen wor‐ den geselecteerd door draaien van en indrukken van de multifunctionele toets: ■ Instellingen sportmodus ■ Talen ■ Tijd en datum ■ Radio-instellingen ■ Telefooninstellingen ■ Navigatie-instellingen ■ Auto-instellingen ■ Displayinstellingen In de bijbehorende submenu's kunt u de volgende instellingen veranderen:
139
Instellingen sportmodus U kunt de functies kiezen die in de sportmodus worden geactiveerd 3 182. ■ Sportophanging: Demping wordt stugger. ■ Sportieve prestaties: Gasaanname en schakelkarakteristieken worden sneller. ■ Sportbesturing: Stuurbekrachtiging is verminderd. ■ Kleur dashboardverl. wisselen: In‐ strumentenverlichting verandert van kleur. Talen Selectie van de gewenste taal. Tijd en datum Zie klok 3 109. Radio-instellingen Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem.
140
Instrumenten en bedieningsorganen
Telefooninstellingen Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem. Navigatie-instellingen Zie beschrijving van Infotainmentsys‐ teem in de handleiding van het Info‐ tainmentsysteem.
Airconditioning: Regelt de toestand van de koelcompressor wanneer de auto wordt gestart. Laatste in‐ stelling (aanbevolen) of bij starten van auto altijd AAN of altijd UIT. Autom. achterruitverwarming: Acti‐ veert de automatische achterruit‐ verwarming.
Auto-instellingen
■ Klimaat- en luchtkwaliteit Ventilatorregeling: Verandert het niveau van het luchtdebiet van de klimaatregeling in het interieur in automatische modus.
■ Comfortinstellingen Volume signaaltonen: Wijzigt het volume van geluidssignalen. Autom. wisser achter bij achteruit: Activeert of deactiveert de automa‐ tische achterruitwisser bij het in‐ schakelen van de achteruitversnel‐ ling.
■ Parkeersensor / botsherkenning Parkeersensor: Activeert of deacti‐ veert de ultrasoonparkeerhulp. Voorbereiding aanrijding: Activeert of deactiveert de automatische remwerking van de auto in geval van dreigend aanrijdingsgevaar. Het volgende kan worden geselec‐ teerd: het systeem neemt de rem‐ regeling over, waarschuwt alleen door middel van geluidssignalen of wordt volledig gedeactiveerd. Dodehoekalarm: Wijzigt de instel‐ lingen van het blindehoeksysteem. ■ Wegverlichting Duur bij uitstappen: Activeert of deactiveert de uitstapverlichting en wijzigt de duur ervan. Lokalisatielichten: Activeert of deactiveert de welkomstverlichting. ■ Deurvergrendeling Automatische vergrendeling: Acti‐ veert of deactiveert de automati‐ sche portierontgrendelingsfunctie na uitschakeling van het contact.
Instrumenten en bedieningsorganen Activeert of deactiveert de automa‐ tische portiervergrendelingsfunctie nadat de auto is weggereden. Geen vergrendeling bij open deur: Activeert of deactiveert de automa‐ tische portiervergrendelingsfunctie wanneer een portier openstaat. ■ Vergrendel / ontgrendel / start op afstand Melding bij ontgrendelen: Activeert of deactiveert het alarmknipper‐ lichtsignaal bij het ontgrendelen. Ontgrendelen op afstand: Wijzigt de configuratie om alleen het be‐ stuurdersportier of de hele auto te ontgrendelen. Deuren autom. opnieuw vergrendelen: Activeert of deacti‐ veert de automatische hervergren‐ deling na het ontgrendelen zonder de auto te openen. ■ Terug op standaardinstellingen Terug op standaardinstellingen: Hervat alle standaardinstellingen.
Displayinstellingen Te selecteren displayinstellingen: ■ Dagdesign: Optimale instelling bij daglicht. ■ Nachtdesign: Optimale instelling in het donker. ■ Automatisch: Het display gaat naar een andere modus als de verlich‐ ting wordt in-/uitgeschakeld. ■ Achteruitrijcamera: Wijzigt de in‐ stellingen van de achteruitkijkca‐ mera. ■ Fotolijst: Zie beschrijving voor het Infotainmentsysteem in de handlei‐ ding bij het Infotainmentsysteem.
141
142
Verlichting
Verlichting
Rijverlichting Lichtschakelaar
Lichtschakelaar met automatische verlichting
Rijverlichting .............................. 142 Binnenverlichting ....................... 151 Verlichtingsfuncties .................... 153
Lichtschakelaar draaien: 7 = verlichting uit 8 = zijmarkeringslichten 9 = dimlicht Controlelamp 8 3 121.
Lichtschakelaar draaien: AUTO = automatische verlichting: het dimlicht wordt automa‐ tisch in- en uitgeschakeld, afhankelijk van het omge‐ vingslicht. m = activering of deactivering van de automatische ver‐ lichting. Schakelaar keert terug naar AUTO. = zijmarkeringslichten 8 = dimlicht 9
Verlichting Op het Driver Information Centre met Uplevel- of Uplevel-Combi-display ziet u de huidige status van de auto‐ matische verlichting. Wanneer u de ontsteking inschakelt, is de automatische verlichting actief. Na het inschakelen van het dimlicht licht 8 op. Controlelamp 8 3 121.
Wanneer de automatische verlichting is ingeschakeld en de motor loopt, wordt er automatisch gewisseld tus‐ sen dagrijlicht en automatische ver‐ lichting afhankelijk van het omge‐ vingslicht en de informatie afkomstig van het regensensorsysteem.
Achterlichten
Het dagrijlicht maakt de auto overdag beter zichtbaar.
De achterlichten branden samen met het dim-/grootlicht en de zijmarke‐ ringslichten.
Automatische verlichting
143
Grootlicht
Dagrijlicht
Automatische koplampinschakeling
Wanneer het omgevingslicht zwak is, worden de koplampen ingeschakeld. Verder worden de koplampen inge‐ schakeld als de ruitenwissers enkele slagen geactiveerd zijn.
Tunneldetectie
Bij het inrijden van een tunnel worden de koplampen onmiddellijk ingescha‐ keld. Adaptief rijlicht (AFL) 3 145.
Om van dimlicht naar grootlicht om te schakelen, duwt u tegen de hendel. Om het dimlicht in te schakelen, duwt u nogmaals tegen de hendel of u trekt eraan.
Grootlichtassistentie Deze functie maakt dat het grootlicht 's avonds en wanneer u sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐ verlichting kan worden gebruikt.
144
Verlichting
Het dimlicht wordt ingeschakeld als: ■ een sensor de lichten van voor- of tegenliggers detecteert ■ de snelheid minder dan 20 km/u is ■ het mistig is of sneeuwt ■ rijden in stadsverkeer Zodra er geen beperkingen meer worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in.
Activering
De grootlichtassistentie wordt geacti‐ veerd door tweemaal op de keuze‐ hendel te drukken bij een snelheid boven 40 km/u.
De groene controlelamp l brandt continu wanneer de assistentie actief is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐ schakeld grootlicht. Controlelamp l 3 121.
Koplampverstelling Handmatige koplampverstelling
Deactivering
Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd, wanneer u de mistlampen voor in‐ schakelt. Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht aanstaat, wordt de grootlichtassistentie ge‐ deactiveerd. Als het lichtsignaal wordt geactiveerd als het grootlicht uitstaat, blijft de grootlichtassistentie geactiveerd. De laatste instelling van de grootlicht‐ assistentie blijft gehandhaafd wan‐ neer het contact weer wordt inge‐ schakeld.
Lichtsignaal Lichtsignaal activeren door de hendel naar u toe te trekken.
U kunt de lichtbundelhoogte aanpas‐ sen aan de belading om verblinding te voorkomen: draai het kartelwiel‐ tje ? in de gewenste stand. 0 = zitplaatsen voorin bezet 1 = alle zitplaatsen bezet 2 = alle zitplaatsen bezet en ba‐ gage in de bagageruimte 3 = bestuurdersstoel bezet en ba‐ gage in de bagageruimte
Verlichting Dynamische automatische koplamp‐ verstelling 3 145.
Auto's met xenonkoplampen
Koplampinstelling in het buitenland
De koplampen moeten niet worden afgesteld.
Voor de deactivering volgt u dezelfde procedure als hierboven. f knippert niet wanneer de functie is gedeacti‐ veerd.
Adaptief rijlicht (AFL)
Het asymmetrische dimlicht biedt meer zicht op de rand van de weg aan de passagierskant. Stel bij het rijden in landen met links‐ rijdend verkeer de koplampen bij om tegenliggers niet te verblinden.
Auto's met halogeenkoplampen
145
1. Sleutel in contactschakelaar. 2. Trek de richtingaanwijzerhendel naar u toe en houd deze vast (lichtsignaal). 3. Ontsteking inschakelen. 4. Na ca. 5 seconden gaat controle‐ lampje f knipperen en klinkt er een geluidssignaal. Controlelamp f 3 121. Telkens wanneer u de ontsteking in‐ schakelt, knippert f ter herinnering ca. 4 seconden lang.
De functies voor adaptief rijlicht (AFL) zijn alleen aanwezig in combinatie met bi-xenonkoplampen. De reik‐ wijdte, lichtverdeling en lichtsterkte worden variabel geregeld, afhankelijk van het omgevingslicht, het weer en het soort weg. Met de lichtschakelaar in stand AUTO zijn alle verlichtingsfuncties beschikbaar. De volgende functies zijn ook be‐ schikbaar als de lichtschakelaar in de stand 9 staat: ■ Dynamische bochtverlichting ■ Bochtlicht ■ Achteruitrijfunctie ■ Dynamische automatische kop‐ lampverstelling
146
Verlichting
Woonerfverlichting
Automatisch geactiveerd bij lage snelheden tot ca. 30 km/u. De licht‐ bundel wordt onder een hoek van 8° naar de rand van de weg gericht.
Stadsverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐ den tussen ca. 40 en 55 km/u en wan‐ neer de lichtsensor straatverlichting herkent. De reikwijdte wordt beperkt door een brede lichtverdeling.
Slecht weer-verlichting
Automatisch geactiveerd tot snelhe‐ den van ca. 70 km/u, wanneer de re‐ gensensor condens herkent of wan‐ neer de ruitenwisser continu wist. De reikwijdte, verdeling en lichtsterkte worden variabel geregeld afhankelijk van het zicht.
Dynamische bochtverlichting
Buitenwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐ den tussen ca. 55 en 115 km/u. De lichtbundel en lichtsterkte zijn links en rechts verschillend.
Snelwegverlichting
Automatisch geactiveerd bij snelhe‐ den boven ca. 115 km/u en minimale stuurbewegingen. Wordt na een pauze of direct ingeschakeld wan‐ neer de auto krachtig optrekt. De lichtbundel is langer en sterker.
De lichtbundel draait, afhankelijk van de stuurhoek en de rijsnelheid, waar‐ door bochten beter worden verlicht. Controlelamp f 3 121.
Afslagverlichting
In scherpe bochten of bij het afslaan, afhankelijk van de stuuruitslag of de richtingaanwijzer, wordt een extra lamp links of rechts bijgeschakeld, die de weg haaks op de rijrichting ver‐ licht. Wordt geactiveerd tot een snel‐ heid van 40 km/u. Controlelamp f 3 121.
Achteruitrijfunctie
Wanneer u de achteruit inschakelt terwijl de koplampen aanstaan, wor‐ den beide afslaglichten geactiveerd. Deze blijven 20 seconden branden nadat u de auto uit de achteruitver‐ snelling hebt gezet of tot u sneller dan 17 km/u vooruitrijdt.
Verlichting Grootlichtassistentie
Deze functie maakt dat het grootlicht 's avonds en wanneer u sneller rijdt dan 40 km/u als hoofdrij‐ verlichting kan worden gebruikt. Het dimlicht wordt ingeschakeld als: ■ de camera in de voorruit de lichten van tegemoetkomende voertuigen of voorliggers detecteert ■ de snelheid minder dan 20 km/u is ■ het mistig is of sneeuwt ■ rijden in stadsverkeer Zodra er geen beperkingen meer worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in.
Activering
147
Wanneer een lichtsignaal wordt ge‐ geven als het grootlicht aanstaat, wordt de grootlichtassistentie ge‐ deactiveerd. Als het lichtsignaal wordt geactiveerd als het grootlicht uitstaat, blijft de grootlichtassistentie geactiveerd. Na het inschakelen van het contact is de grootlichtassistentie altijd actief.
Intelligent verlichtingssysteem met automatische grootlichtactivering De grootlichtassistentie wordt geacti‐ veerd door tweemaal op de keuze‐ hendel te drukken bij een snelheid boven 40 km/u. De groene controlelamp l brandt continu wanneer de assistentie actief is; de blauwe lamp 7 brandt bij inge‐ schakeld grootlicht. Controlelamp l 3 121. Deactivering Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd, wanneer u de mistlampen voor in‐ schakelt.
Het intelligente verlichtingssysteem gebruikt de eigenschappen van bi-xe‐ nonkoplampen om het lichtbereik van het dimlicht tot 400 meter te vergroten en activeert daarbij automatisch het grootlicht zonder tegenliggers of voorliggers te verblinden of te hinde‐ ren. Het grootlicht wordt gedeactiveerd en het dimlichtbereik wordt verminderd tot niet-verblindend wanneer de vol‐ gende beperkingen door de frontca‐ mera in de voorruit worden waarge‐ nomen.
148
Verlichting
■ een voorligger wordt herkend, ■ een tegenligger wordt herkend, ■ er wordt de stad binnengereden, ■ het mistig is of sneeuwt. Zodra er geen beperkingen meer worden herkend, schakelt het sys‐ teem het grootlicht weer in. Als het systeem actief is, bewaakt de frontcamera de zone vóór de auto en zorgt deze voor een optimale lichtver‐ deling voor maximaal zicht van de be‐ stuurder onder bijna alle omstandig‐ heden. Het intelligente verlichtingssysteem met automatische grootlichtactivering verkleint daarom het verschil tussen conventioneel dim- en grootlicht zon‐ der nadelige gevolgen voor lichtsprei‐ ding, -bereik en -intensiteit.
Activering
Een speciale topografische evaluatie‐ functie detecteert voorliggers op heu‐ vels en hellingen door herkenning van de bewegende achterlichten. Het systeem past de hoogte van de licht‐ bundel aan voor optimale verlichting van de weg, zonder te verblinden.
Intelligent verlichtingssysteem en au‐ tomatische grootlichtactivering wor‐ den tegelijk ingeschakeld door twee‐ maal op de keuzehendel te drukken. Ze kunnen ingeschakeld worden met het contact aan. Automatische grootlichtactivering werkt bij een snelheid boven 40 km/u en wordt uitgeschakeld on‐ der 20 km/u. Het intelligente verlich‐ tingssysteem werkt boven 55 km/u.
Verlichting De groene controlelamp l brandt continu wanneer de functie geacti‐ veerd is; de blauwe lamp 7 brandt wanneer het grootlicht automatisch wordt ingeschakeld. Deactivering Druk eenmaal op de keuzehendel. De functie wordt ook gedeactiveerd, wanneer u de mistlampen voor in‐ schakelt.
Dynamische automatische koplampverstelling
Om te voorkomen dat tegenliggers worden verblind, wordt de lichtbun‐ delhoogte automatisch versteld op basis van de hellingshoek, gemeten door de voor- en achteras, de ver‐ snelling of vertraging en de rijsnel‐ heid.
Storing in adaptief rijlichtsysteem
Wanneer het systeem een storing in het adaptief rijlichtsysteem herkent, gaat het naar een vooraf ingestelde positie om verblinding van tegenlig‐ gers te voorkomen. Indien dit niet mo‐ gelijk is, zal de desbetreffende kop‐ lamp automatisch worden uitgescha‐ keld. Eén koplamp zal in ieder geval blijven branden. U ziet een waarschu‐ wing op het Driver Information Cen‐ tre.
149
Bediening met toets ¨. De alarmlichten worden automatisch ingeschakeld wanneer de airbags bij een ongeval in werking treden.
Richtingaanwijzers
Alarmknipperlichten
hendel omhoog hendel omlaag
= rechter richtingaanwij‐ zer = linker richtingaanwij‐ zer
150
Verlichting
Als de hendel voorbij het weerstands‐ punt wordt geduwd, blijft de richting‐ aanwijzer ingeschakeld. Bij het terug‐ draaien van het stuurwiel gaat de richtingaanwijzer automatisch uit. Om driemaal te knipperen, bijv. om van rijstrook te wisselen, de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en loslaten. Wanneer er een aanhangwagen is aangekoppeld, knippert de richting‐ aanwijzer zes keer wanneer u de hen‐ del indrukt tot u een weerstand voelt en u de hendel weer loslaat. Voor langer richting aanwijzen de hendel tot tegen het weerstandspunt duwen en vasthouden. Schakel de richtingaanwijzer hand‐ matig uit door de hendel in de oor‐ spronkelijke stand te zetten.
Mistlampen voor
Mistachterlichten
Bediening met toets >. Lichtschakelaar in stand AUTO: bij het inschakelen van de mistlampen worden de koplampen automatisch ingeschakeld.
Bediening met toets r. Lichtschakelaar in stand AUTO: bij in‐ schakelen van het mistachterlicht worden de koplampen automatisch ingeschakeld. Lichtschakelaar in stand 8: mistach‐ terlicht kan alleen in combinatie met voorste mistlampen worden inge‐ schakeld. Het mistachterlicht van de auto wordt bij het aankoppelen van een aanhan‐ ger uitgeschakeld.
Verlichting
Parkeerlichten
Achteruitrijlichten Het achteruitrijlicht gaat branden wanneer het contact aanstaat en de auto in de achteruitversnelling staat.
151
Binnenverlichting Regelbare instrumentenverlichting
Aangeslagen lampenglazen
Bij het parkeren kunnen de parkeer‐ lichten aan één kant worden inge‐ schakeld: 1. Ontsteking uitschakelen. 2. Richtingaanwijzerhendel volledig omhoog- (parkeerlichten rechts) of omlaaghalen (parkeerlichten links). Bevestiging door een geluidssignaal en de bijbehorende controlelamp van de richtingaanwijzer.
De binnenkant van de lampenglazen kan bij koud en vochtig weer, bij he‐ vige regen of na een wasbeurt korte tijd beslaan. De condens verdwijnt na korte tijd vanzelf, om dit te versnellen de verlichting inschakelen.
Wanneer de rijverlichting aanstaat, kunt u de lichtsterkte van de volgende lampen regelen: ■ Instrumentenverlichting ■ Info-Display ■ Verlichte schakelaars en bedie‐ ningselementen. Draai aan het kartelwiel A en houd dit vast totdat de gewenste lichtsterkte is bereikt.
152
Verlichting
Bij auto’s met een lichtsensor kan de helderheid alleen worden aangepast wanneer de rijverlichting aanstaat en de lichtsensor nachtelijke omstandig‐ heden detecteert.
Voorste interieurverlichting
Instapverlichting op versie met panoramadak
Binnenverlichting De voorste en achterste interieurver‐ lichting worden bij het in- en uitstap‐ pen vanzelf ingeschakeld en doven met enige vertraging. Let op Bij een ongeval waarbij de airbags geactiveerd worden gaat de vloer‐ verlichting automatisch aan.
Bedien de wipschakelaar: w = automatisch in- en uit‐ schakelen. druk op u = aan. druk op v = uit.
De verlichting links en rechts is afzon‐ derlijk schakelbaar. Bedien de tuimelschakelaars: middelste = automatisch in- en stand uitschakelen. druk op I = aan. druk op 0 = uit.
Verlichting Achterste interieurverlichting
Leeslampen
153
Verlichtingsfuncties Verlichting middenconsole De spot in de interieurverlichting gaat aan wanneer de koplampen worden ingeschakeld.
Instapverlichting Welkomstverlichting
Brandt in combinatie met de voorste instapverlichting, afhankelijk van de stand van de tuimelschakelaar. Druk op s of t om handmatig in te schakelen.
Worden bediend met de toetsen s en t in de voorste en achterste interi‐ eurverlichting.
Verlichting zonneklep Brandt wanneer u het klepje opent.
De volgende verlichting wordt korte tijd ingeschakeld door de auto te ont‐ grendelen met de handzender: ■ koplampen, ■ achterlichten, ■ achteruitrijlichten, ■ kentekenplaatverlichting, ■ instrumentenverlichting, ■ binnenverlichting, ■ portier- en consolelichten, ■ grondverlichting. Sommige functies werken alleen wanneer als het donker is en helpen u om de auto te lokaliseren.
154
Verlichting
De verlichting wordt meteen uitge‐ schakeld zodra u de contactsleutel in stand 1 3 167 draait. U kunt deze functie in- of uitschakelen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. U kunt de instellingen opslaan voor de gebruikte sleutel 3 25. De volgende verlichting gaat ook branden wanneer u het bestuurders‐ portier opent: ■ alle schakelaars ■ Bestuurdersinformatiecentrum ■ portiervakverlichting ■ consoleverlichting.
■ Portier- en consolelichten ■ Grondverlichting De verlichting wordt na een bepaalde tijd automatisch uitgeschakeld en bij het openen van het bestuurderspor‐ tier opnieuw ingeschakeld. De koplampen, achterlichten, achter‐ uitrijlichten en kentekenverlichting blijven een instelbare tijd branden wanneer u de auto verlaat.
Inschakelen
Uitstapverlichting De volgende verlichting gaat branden wanneer u de sleutel uit het contact‐ slot haalt: ■ Binnenverlichting ■ Instrumentenverlichting (alleen wanneer het buiten donker is)
4. Richtingaanwijzerhendel naar u toe trekken. 5. Bestuurdersportier sluiten. Wordt het bestuurdersportier niet ge‐ sloten, dan gaat de verlichting na twee minuten uit. De uitstapverlichting wordt meteen uitgeschakeld als u de richtingaanwij‐ zerhendel naar u toe trekt, terwijl het bestuurdersportier geopend is. U kunt de activering, deactivering en duur van deze functie veranderen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. U kunt de instellingen opslaan voor de gebruikte sleutel 3 25.
Ontlaadbeveiliging accu Laadfunctie afgestemd op accu
1. Ontsteking uitschakelen. 2. Contactsleutel verwijderen. 3. Bestuurdersportier openen.
Deze functie garandeert een maxi‐ male levensduur van de accu door een regelbare laadstroom en een op‐ timale vermogensverdeling van de dynamo.
Verlichting Om te voorkomen dat de accu tijdens het rijden leegraakt, worden de vol‐ gende systemen automatisch in twee fasen afgebouwd en ten slotte uitge‐ schakeld: ■ Hulpverwarming ■ Achterruit- en spiegelverwarming ■ Stoelverwarming ■ Ventilator In de tweede fase ziet u op het Driver Information Centre een bericht dat de activering van de ontlaadbeveiliging bevestigt.
Uitschakeling van de verlichting Om te voorkomen dat de accu leeg‐ raakt terwijl het contact is uitgescha‐ keld, wordt de interieurverlichting na enige tijd automatisch uitgeschakeld.
155
156
Klimaatregeling
Klimaatregeling Klimaatregelsystemen ............... 156 Luchtroosters ............................. 164 Onderhoud ................................. 165
Klimaatregelsystemen Verwarmings- en ventilatiesysteem
De verwarming werkt pas optimaal als de motor de normale bedrijfstem‐ peratuur heeft bereikt.
Luchtverdeling
s = naar de voorruit en de voorste zijruiten. M = naar hoofdhoogte via de ver‐ stelbare luchtroosters K = naar de voetenruimte. Alle combinaties zijn mogelijk.
Luchtdebiet
Luchtdebiet instellen door de ventila‐ torknop in de gewenste stand te zet‐ ten. Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur ■ Luchtverdeling ■ Luchtdebiet ■ Ontwasemen en ontdooien Verwarmbare achterruit Ü 3 38.
Temperatuur
rood = warm blauw = koud
Klimaatregeling
157
Ontwasemen en ontdooien
Airconditioning
Koeling n
■ Toets V indrukken: aanjager schakelt automatisch over op hoger toerental, de luchtstroom wordt op de voorruit gericht. ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. ■ Verwarming achterruit Ü inschake‐ len. ■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ ten.
Naast het verwarmings- en ventilatie‐ systeem kunnen de volgende functies via het airconditioningssysteem wor‐ den geregeld: n = koeling 4 = luchtrecirculatie
Druk op toets n om koeling in te schakelen. De activering wordt aan‐ geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende motor en ingeschakelde aanjager van de klimaatregeling. Druk opnieuw op toets n om koeling uit te schakelen. De airconditioning koelt en ontvoch‐ tigt (droogt) de lucht van zodra de bui‐ tentemperatuur iets boven het vries‐ punt ligt. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen.
Verwarmde stoelen ß 3 50, Ver‐ warmd stuurwiel * 3 105.
158
Klimaatregeling
Als geen koeling of droging gewenst is, ter besparing van brandstof de koeling uitschakelen. Geactiveerde koeling kan een Autostop verhinde‐ ren.
Luchtrecirculatiesysteem 4
Luchtrecirculatiemodus met de toets 4 inschakelen. De activering wordt aangeduid door de LED in de toets. Recirculatiemodus uitschakelen door weer op toets 4 te drukken.
9 Waarschuwing
Maximale koeling
Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de lucht‐ verversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van bin‐ nenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot ver‐ moeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden. Wanneer de omgevingslucht warm en zeer vochtig is, kan de voorruit aan de buitenkant aandampen wanneer er koud lucht naartoe stroomt. Als de voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en s uitzetten.
Ruiten kortstondig openen zodat de warme lucht snel kan ontsnappen. ■ Koeling n inschakelen. ■ Luchtrecirculatiesysteem 4 aan, ■ Luchtverdeelschakelaar M indruk‐ ken, ■ Draaiknop voor temperatuur in laagste stand zetten, ■ Luchtdebiet op hoogste stand zet‐ ten, ■ Alle luchtroosters openen.
Klimaatregeling Ruiten ontwasemen en ontdooien V
159
Let op Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐ wijl de motor loopt, wordt een Auto‐ stop verhinderd totdat er opnieuw op de V-knop wordt gedrukt. Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐ wijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten. Stop/Start-systeem 3 169.
Elektronisch klimaatregelsysteem ■ Toets V indrukken: aanjager schakelt automatisch over op hoger toerental, de luchtstroom wordt op de voorruit gericht. ■ Schakelaar koeling n aan. ■ Draaiknop voor temperatuur in hoogste stand zetten. ■ Verwarming achterruit Ü inschake‐ len. ■ Zijdelingse luchtroosters openen naar wens en op de zijruiten rich‐ ten.
Dankzij de twee zones van de kli‐ maatregeling kunt u de temperatuur aan de bestuurders- en passagiers‐ kant voorin afzonderlijk regelen. In de automatische modus worden temperatuur, luchtdebiet en luchtver‐ deling automatisch geregeld.
Bedieningsorganen voor: ■ Temperatuur bestuurderskant ■ Luchtverdeling ■ Luchtdebiet ■ Temperatuur passagierskant voorin = koeling n AUTO = automatische modus = handmatig bediende lucht‐ 4 recirculatie = ontwasemen en ontdooien V Achterruitverwarming Ü 3 38, Stoel‐ verwarming ß 3 50, Verwarmd stuur‐ wiel * 3 105.
160
Klimaatregeling
Elke verandering van de instellingen verschijnt gedurende enkele secon‐ den op het Info-display. De elektronische klimaatregeling (ECC) werkt alleen optimaal bij een draaiende motor.
Automatische modus AUTO
■ Druk op n voor het inschakelen van optimale koeling en ontwase‐ ming. De activering wordt aange‐ duid door de LED in de toets. ■ Stel de voorkeurtemperaturen voor de bestuurders- en passagierskant voorin in met de linker en rechter draaiknop. De aanbevolen tempe‐ ratuur is 22 °C. U kunt de snelheidsregeling van de aanjager in de automatische modus veranderen in het menu Instellingen. Persoonlijke instellingen 3 136.
Basisinstelling voor maximaal com‐ fort: ■ Druk op de knop AUTO, de lucht‐ verdeling en ventilatorsnelheid worden automatisch geregeld. ■ Open alle luchtroosters voor opti‐ male luchtverdeling in de automati‐ sche modus.
Temperatuur selecteren
Stel de temperaturen in op de gewen‐ ste waarde.
Klimaatregeling Ruiten ontwasemen en ontdooien V
Als de minimumtemperatuur Lo is in‐ gesteld, levert de klimaatregeling maximale koeling, als de koeling n wordt ingeschakeld. Wanneer u de maximumtemperatuur Hi instelt, zorgt het klimaatregelsys‐ teem voor een maximale verwarming. Let op Als n wordt ingeschakeld, kan door het verlagen van de ingestelde tem‐ peratuur de motor vanuit een Auto‐ stop opnieuw worden gestart of een Autostop worden belemmerd.
■ Toets V indrukken. De activering wordt aangeduid door de LED in de toets. ■ Koelingtoets n indrukken. De acti‐ vering wordt aangeduid door de LED in de toets. ■ Temperatuur en luchtverdeling worden automatisch ingesteld, de aanjager draait met een hoge snel‐ heid.
161
■ Verwarming achterruit Ü inschake‐ len. ■ Om terug te gaan naar de vorige modus: toets V indrukken; om naar de automatische modus te gaan: toets AUTO indrukken. U kunt de instelling van de automati‐ sche achterruitverwarming wijzigen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. Let op Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐ wijl de motor loopt, wordt een Auto‐ stop verhinderd totdat er opnieuw op de V-knop wordt gedrukt. Als de V-knop wordt ingedrukt ter‐ wijl de motor in een Autostop is, zal de motor automatisch herstarten. Stop/Start-systeem 3 169.
162
Klimaatregeling
Handmatige instellingen
U kunt de instellingen van het klimaat‐ regelsysteem als volgt met de toetsen en draaiknoppen veranderen. Wan‐ neer u een instelling verandert, wordt de automatische modus gedeacti‐ veerd.
Luchtdebiet Z
Druk op de onderste knop om de ven‐ tilatorsnelheid te verlagen of op de bovenste knop om deze te verhogen, zoals afgebeeld in de illustratie. U herkent de aanjagersnelheid aan het aantal segmenten op het display.
Wanneer u de onderste toets langer indrukt: de aanjager en koeling wor‐ den uitgeschakeld. Wanneer u de bovenste toets langer indrukt: de aanjager draait met de maximumsnelheid. Automatische modus opnieuw in‐ schakelen: Toets AUTO indrukken.
s = naar de voorruit en de voorste zijruiten. M = naar hoofdhoogte via de ver‐ stelbare luchtroosters K = naar de voetenruimte.
Luchtverdeling s, M, K
Koeling n
Druk op de betreffende knop voor de gewenste afstelling. De activering wordt aangeduid door de LED in de toets.
Alle combinaties zijn mogelijk. Automatische modus opnieuw in‐ schakelen: toets AUTO indrukken.
Klimaatregeling Druk op toets n om koeling in te schakelen. De activering wordt aan‐ geduid door de LED in de toets. Koe‐ ling werkt alleen bij een draaiende motor en ingeschakelde aanjager van de klimaatregeling. Druk opnieuw op toets n om koeling uit te schakelen. De airconditioning koelt en ontvoch‐ tigt (droogt) de lucht vanaf een be‐ paalde buitentemperatuur. Er kan zich dan condens vormen en onder de auto op de grond druppelen. Als geen koeling of droging gewenst is, ter besparing van brandstof de koeling uitschakelen. Wanneer het koelsysteem wordt uitgeschakeld, vereist de klimaatregeling niet dat de motor wordt herstart tijdens een Au‐ tostop. Uitzondering: ruitontdooiing werkt en buitentemperatuur boven 0 °C vraagt om opnieuw starten. Op het display verschijnt ACON wan‐ neer de koeling aanstaat of ACOFF wanneer de koeling uitstaat.
U kunt de werking van de koeling na het starten van de motor in- of uit‐ schakelen in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instel‐ lingen 3 136.
Luchtrecirculatiemodus 4
De luchtrecirculatiemodus met de toets 4 inschakelen. De activering wordt aangeduid door de LED in de toets. Recirculatiemodus uitschakelen door weer op toets 4 te drukken.
163
9 Waarschuwing Als het luchtrecirculatiesysteem is ingeschakeld, vermindert de lucht‐ verversing. Bij het gebruik zonder koeling neemt de luchtvochtigheid toe waardoor de ruiten van bin‐ nenuit kunnen aandampen. De kwaliteit van de binnenlucht neemt na verloop van tijd af, wat tot ver‐ moeidheidsverschijnselen bij de inzittenden kan leiden. Wanneer de omgevingslucht warm en zeer vochtig is, kan de voorruit aan de buitenkant aandampen wanneer er koud lucht naartoe stroomt. Als de voorruit aan de buitenkant aandampt, moet u de ruitenwisser aanzetten en s uitzetten.
Basisinstellingen
Sommige instellingen kunt u veran‐ deren in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136.
164
Klimaatregeling
Hulpverwarming
Luchtroosters
Luchtverwarming
Verstelbare luchtroosters
Quickheat is een elektrische hulpver‐ warming die de lucht in de passa‐ giersruimte automatisch sneller op‐ warmt.
Wanneer de koeling ingeschakeld is moet er minimaal een luchtrooster openstaan.
Door de roosters te kantelen en te draaien de richting van de luchttoe‐ voer instellen. Sluit het luchtrooster door het stelwiel naar het kleinere symbool W te draaien. Open het luchtrooster door het stel‐ wiel naar het grotere symbool W te draaien. Stel de hoeveelheid lucht bij de roosteruitlaat met het stelwiel af.
9 Waarschuwing Geen voorwerpen bevestigen aan de roosters van de ventilatieope‐ ningen. Kans op schade en letsel in geval van een ongeluk.
Klimaatregeling
Vaste luchtroosters Er bevinden zich bovendien nog luchtroosters onder de voorruit en de zijruiten, alsook in de voetenruimte.
Onderhoud Luchtinlaat
165
Airconditioning regelmatig aanzetten Om te zorgen dat het systeem goed blijft werken, moet de koeling een‐ maal per maand, ongeacht de weers‐ gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐ nuten worden ingeschakeld. Bij te lage buitentemperaturen kan de koe‐ ling niet worden ingeschakeld.
Service
De luchtinlaat naar de motorruimte onder aan de voorkant van de voorruit moet voor voldoende luchttoevoer vrijgehouden worden. Bladeren, vuil of sneeuw verwijderen.
Pollenfilter Het microfilter ontdoet de binnenko‐ mende buitenlucht van stof, roet, stuifmeel en sporen.
Om de koeling optimaal te laten wer‐ ken, is het raadzaam het klimaatre‐ gelsysteem jaarlijks te laten controle‐ ren, te beginnen drie jaar na afleve‐ ring van de nieuwe auto, te weten: ■ functie- en druktest, ■ werking van de verwarming, ■ lektest, ■ controle van de aandrijfriemen, ■ afvoer van condensor en verdam‐ per reinigen, ■ prestatietest.
166
Rijden en bediening
Rijden en bediening
Rijtips Controle over de auto
Rijtips ......................................... 166 Starten en bediening ................. 167 Uitlaatgassen ............................. 172 Automatische versnellingsbak ... 173 Handgeschakelde versnellings‐ bak ............................................. 177 Remmen .................................... 177 Rijregelsystemen ....................... 180 Bestuurdersondersteuningssys‐ temen ......................................... 185 Brandstof ................................... 217 Trekken ...................................... 225
Nooit laten vrijlopen wanneer de motor niet draait (uitgezonderd tijdens Autostop) In deze toestand werken veel syste‐ men niet (bijv. rembekrachtiging, stuurbekrachtiging). Wanneer u op deze manier rijdt, vormt u een gevaar voor uzelf en anderen. Tijdens een Autostop blijven alle systemen wer‐ ken, maar de stuurbekrachtiging werkt beperkt en de rijsnelheid wordt verlaagd. Stop/Start-systeem 3 169.
Stationair aanjagen
Als het nodig is om de accu op te la‐ den wegens een probleem met de accu, moet de stroomafgifte van de dynamo verhoogd worden. Dit kan door stationair aanjagen, wat moge‐ lijk hoorbaar is. Bij auto’s met een Uplevel- of Uple‐ vel-Combi-Display verschijnt een be‐ richt op het Driver Information Center.
Pedalen
Om de pedalen ongehinderd te kun‐ nen bedienen, mogen er geen matten onder de pedalen liggen.
Rijden en bediening
Starten en bediening
Contactslotstanden
Nieuwe auto inrijden Tijdens de eerste ritten niet onnodig hard remmen. Tijdens de eerste rit kan er rookont‐ wikkeling optreden door het verdam‐ pen van was en olie op het uitlaatsys‐ teem. Na de eerste rit de auto enige tijd buiten parkeren en inademen van de dampen vermijden. Tijdens het inrijden kunnen het brand‐ stof- en motorolieverbruik hoger zijn en wordt het roetfilter wellicht vaker gereinigd. Autostop is wellicht niet mogelijk wanneer de accu wordt bij‐ geladen. Roetfilter 3 172.
167
■ Elektrisch bediende ruiten ■ Zonnedak ■ Stekkerdozen Het Infotainmentsysteem blijft van stroom voorzien en zal 30 minuten blijven werken of tot de sleutel uit de contactschakelaar wordt gehaald, on‐ afhankelijk of er een portier geopend wordt of niet.
Motor starten 0 = Ontsteking uit 1 = Stuurslot opgeheven, ontste‐ king uit 2 = Ontsteking aan, bij dieselmotor: voorgloeien 3 = Starten
Behouden stroom uit De volgende elektronische systemen kunnen werken tot het bestuurders‐ portier is geopend of ten laatste 10 minuten nadat het contact werd uitgeschakeld.
Handgeschakelde versnellingsbak: trap de koppeling in.
168
Rijden en bediening
Automatische versnellingsbak: trap de rem in en zet de keuzehendel in P of N. Trap het gaspedaal niet in. Dieselmotor: draai de sleutel naar stand 2 om voor te gloeien totdat de controlelamp ! dooft. Draai de sleutel even naar stand 3 en laat deze weer los: een automatische regeling bedient de startmotor na een korte vertraging totdat de motor draait, zie Automatische startmotor‐ regeling. Om de motor opnieuw te starten of hem uit te zetten, moet u de sleutel eerst terugdraaien naar stand 0. Tijdens een Autostop kan de motor worden gestart door het koppelings‐ pedaal te bedienen.
De auto starten bij lage temperaturen
Het is mogelijk om de motor zonder bijkomende verwarming te starten tot -25 °C voor dieselmotoren en -30 °C voor benzinemotoren. Motorolie met de correcte viscositeit, de correcte brandstof, uitgevoerde onderhouds‐ beurten en een voldoende opgeladen accu zijn vereist. Bij temperaturen on‐ der -30 °C moet de automatische transmissie gedurende ca. 5 minuten worden verwarmd. De keuzehendel moet in stand P staan.
Automatische startmotorregeling
Deze functie regelt de startprocedure van de motor. U hoeft de sleutel niet in stand 3 vast te houden. Na de ac‐ tivering blijft het systeem automatisch doorstarten totdat de motor loopt. Vanwege de controleprocedure be‐ gint de motor na een korte vertraging te lopen.
Mogelijke redenen voor startproble‐ men: ■ Koppelingspedaal niet ingetrapt (handgeschakelde versnellings‐ bak) ■ Rempedaal niet ingetrapt of keuze‐ hendel niet in P of N (automatische versnellingsbak) ■ Time-out opgetreden
Opwarmen van de turbomotor
Bij het starten is het mogelijk dat het beschikbare motorkoppel gedurende een korte tijd beperkt is, vooral wan‐ neer de motortemperatuur koud is. Deze beperking is er om het smeer‐ systeem de motor volledig te laten be‐ schermen.
Uitrol-brandstofafsluiter De brandstoftoevoer wordt automa‐ tisch afgesloten bij het uitrollen, d.w.z. wanneer u met een ingescha‐ kelde versnelling onder het rijden het gas loslaat.
Rijden en bediening
Stop/Start-systeem Het Stop/Start-systeem helpt brand‐ stof besparen en uitlaatemissies be‐ perken. Wanneer de omstandighe‐ den het toelaten, schakelt het de mo‐ tor uit van zodra de auto langzaam rijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐ keerslicht of in een file. Het start de motor automatisch zodra u het kop‐ pelingspedaal bedient. Een accusen‐ sor zorgt ervoor dat een Autostop al‐ leen wordt uitgevoerd, wanneer de accu voldoende geladen is om te kun‐ nen herstarten.
Activering
Het stop-startsysteem is beschikbaar van zodra de motor is gestart, de auto is vertrokken en er aan de hieronder opgegeven omstandigheden is vol‐ daan.
Deactivering
Schakel het stop-startsysteem manu‐ eel uit door op de eco-knop te druk‐ ken. De uitschakeling wordt aange‐ duid wanneer de led in de knop uit‐ gaat.
Autostop
Als de auto langzaam rijdt of stilstaat, activeer dan een Autostop zoals hier‐ onder beschreven: ■ Bedien het koppelingspedaal ■ Zet de hendel in de neutraalstand ■ Laat het koppelingspedaal los
169
De motor wordt afgezet terwijl het contact ingeschakeld blijft.
Een Autostop wordt aangegeven door de naald op de AUTOSTOP-po‐ sitie in de toerenteller. Tijdens een Autostop blijven de ver‐ warming en remmen normaal wer‐ ken.
Voorzichtig Tijdens een Autostop kan de stuurbekrachtiging verminderd werken.
170
Rijden en bediening
Voorwaarden voor een Autostop Het Stop/Start-systeem controleert of aan elk van de volgende voorwaar‐ den is voldaan. ■ Het stop-startsysteem is niet ma‐ nueel uitgeschakeld ■ de motorkap is volledig gesloten ■ het bestuurdersportier is gesloten of de veiligheidsgordel van de be‐ stuurder is vastgemaakt ■ de accu is voldoende geladen en in goede staat ■ de motor is opgewarmd ■ de koelvloeistoftemperatuur is niet te hoog ■ de temperatuur van de uitlaatgas‐ sen is niet te hoog, bijv. na ritten met een hoge motorbelasting ■ de omgevingstemperatuur is meer dan -5° C ■ de klimaatregeling laat een Auto‐ stop toe ■ het remvacuüm is voldoende
■ de zelfreinigende functie van het roetfilter is niet actief ■ sinds de laatste Autostop reed de auto minimaal met wandelsnelheid Anders is een Autostop niet mogelijk. Bepaalde instellingen van het airco‐ systeem kunnen een Autostop ver‐ hinderen. Raadpleeg het hoofdstuk Klimaatregeling voor meer details 3 159. Onmiddellijk na een snelwegrit kan mogelijk geen Autostop plaatsvinden. Nieuwe auto inrijden 3 167. Accubeveiliging Om het betrouwbaar herstarten van de motor te garanderen, zijn er ver‐ schillende ontlaadbeveiligingen van de accu ingevoerd als onderdeel van het Stop/Start-systeem. Stroombesparingsmaatregelen Tijdens een Autostop worden ver‐ schillende elektrische functies zoals de extra elektrische verwarmer of de achterruitverwarming uitgeschakeld of in een stroombesparingsmodus
gezet. De ventilatorsnelheid van het aircosysteem wordt verlaagd om stroom te besparen.
Herstarten van de motor door de bestuurder
Trap het koppelingspedaal in om de motor te herstarten. Het starten van de motor wordt aan‐ geduid door de naald van de statio‐ naire toerentalstand op de toerentel‐ ler. Als de keuzehendel uit neutraal is ge‐ haald voordat u de koppeling hebt be‐ diend, gaat het lampje - branden of wordt het als symbool weergegeven op het Driver Information Centre. Controlelamp - 3 117.
Herstarten van de motor door het stop-startsysteem
De keuzehendel moet in neutraal staan om automatisch herstarten mo‐ gelijk te maken.
Rijden en bediening Als een van de volgende omstandig‐ heden zich voordoet tijdens een Au‐ tostop, dan zal de motor automatisch door het Stop/Start-systeem worden herstart. ■ Het stop-startsysteem is manueel uitgeschakeld ■ de motorkap is open ■ de veiligheidsgordel van de be‐ stuurders is losgemaakt en het be‐ stuurdersportier is geopend ■ de motortemperatuur is te laag ■ het oplaadniveau van de accu is minder dan een bepaald niveau ■ het remvacuüm is niet voldoende ■ de auto reed minimaal met wandel‐ snelheid ■ het aircosysteem vereist het starten van de motor ■ de airconditioning wordt handmatig ingeschakeld Als de motorkap niet volledig geslo‐ ten is, verschijnt een waarschuwings‐ bericht in het Driver Information Cen‐ tre.
Als een elektrisch accessoire, bijv. een draagbare cd-speler op de elek‐ trische aansluiting is aangesloten, merkt u mogelijk een korte span‐ ningsdaling tijdens het herstarten.
Parkeren ■ De auto niet op een licht ontvlam‐ bare ondergrond parkeren. De on‐ dergrond kan door de hoge tempe‐ ratuur van het uitlaatgassysteem mogelijk vlam vatten. ■ Trek altijd de handrem aan. Trek de handbediende handrem aan zon‐ der de ontgrendelknop in te druk‐ ken. Op aflopende of oplopende hellingen zo stevig mogelijk. Trap tegelijkertijd de rem in om de be‐ dieningskracht te verminderen. Trek de elektrische handrem door gedurende ongeveer één seconde aan schakelaar m te trekken. ■ Motor en ontsteking uitschakelen. Stuurwiel verdraaien totdat het stuurslot vergrendelt. ■ Wanneer de auto vlak of op een op‐ lopende helling staat, dan voor het
171
uitschakelen van de ontsteking de eerste versnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Op een oplopende helling boven‐ dien de voorwielen van de stoep‐ rand wegdraaien. Wanneer de auto op een aflopende helling staat, dan voor het uitscha‐ kelen van de ontsteking de achter‐ uitversnelling inschakelen of de keuzehendel in stand P zetten. Bo‐ vendien de voorwielen naar de stoeprand toedraaien. ■ Vergrendel de auto en activeer het alarmsysteem. Let op Bij een ongeval waarbij airbags wor‐ den geactiveerd, wordt de motor au‐ tomatisch uitgeschakeld als het voertuig binnen een bepaalde tijd tot stilstand komt.
172
Rijden en bediening
Uitlaatgassen 9 Gevaar Motoruitlaatgassen bevatten het giftige en bovendien kleur- en geurloze koolmonoxide dat bij in‐ ademen levensgevaarlijk kan zijn. Wanneer uitlaatgassen in de pas‐ sagiersruimte dringen, de ruiten openen. Oorzaak van de storing door een werkplaats laten verhel‐ pen. Niet met een geopende achterklep rijden, aangezien er dan uitlaat‐ gassen de passagiersruimte bin‐ nen kunnen dringen.
riodiek bij een hoge temperatuur te verbranden. Dit proces vindt onder bepaalde rijomstandigheden automa‐ tisch plaats en kan tot 25 minuten du‐ ren. Doorgaans neemt dit tussen 7 en 12 minuten in beslag. Autostop is niet beschikbaar en het brandstof‐ verbruik ligt mogelijk hoger. Enige geur- en rookontwikkeling tijdens deze procedure is normaal.
Regeneratieproces
Roetfilter Het dieselpartikelfilter verwijdert schadelijke roetdeeltjes uit de uitlaat‐ gassen. Het systeem heeft een zelf‐ reinigende functie die tijdens het rij‐ den automatisch wordt geactiveerd, zonder dat hier een melding over ver‐ schijnt. Het filter wordt geregenereerd door achtergebleven roetdeeltjes pe‐
generatie toelieten, knippert controle‐ lamp %. Tegelijkertijd verschijnt Roetfilter is vol, rijd door of waarschuwingscode 55 op het Driver Information Centre. % brandt wanneer het dieselpartikel‐ filter vol is. Start het regeneratiepro‐ ces zo spoedig mogelijk. % knippert wanneer het maximale vulniveau van het filter is bereikt. Start het regeneratieproces onmiddellijk om schade aan de motor te voorko‐ men.
Onder bepaalde rijomstandigheden, bijv. bij korte ritten, kan het systeem zichzelf niet automatisch reinigen. Wanneer het filter geregenereerd moet worden maar de recente rijom‐ standigheden geen automatische re‐
Blijf rijden om het regeneratieproces te activeren en houd het motortoeren‐ tal boven 2000 1/min. Indien nodig te‐ rugschakelen. De regeneratie van het dieselpartikelfilter wordt dan gestart. Als ook g gaat branden is regene‐ ratie niet mogelijk. Roep de hulp van een werkplaats in.
Rijden en bediening Voorzichtig Wordt het reinigingsproces onder‐ broken, dan bestaat het risico dat er zware motorschade ontstaat. De regeneratie verloopt het snelst bij hoge motortoeren en een zware be‐ lasting. Controlelamp % dooft zodra de rege‐ neratie is afgerond.
Katalysator De katalysator vermindert de hoe‐ veelheid schadelijke stoffen in de uit‐ laatgassen.
Onverbrande benzine kan leiden tot oververhitting van en schade aan de katalysator. Daarom de startmotor niet onnodig lang laten draaien, de tank niet leegrijden en de motor niet door duwen of sle‐ pen proberen te starten. Bij overslag, een onregelmatige mo‐ torloop, beperkingen van het motor‐ vermogen of andere ongewone sto‐ ringen, de oorzaak van de storing meteen door een werkplaats laten verhelpen. In noodgevallen kan er korte tijd met matige snelheid en laag motortoerental verder worden gere‐ den.
173
Automatische versnellingsbak Met de automatische versnellingsbak kunt u zowel automatisch (automati‐ sche modus) als handmatig schake‐ len (handmatige modus).
Versnellingsbakdisplay
Voorzichtig Het gebruik van andere brandstof‐ kwaliteiten dan die genoemd op pagina 3 217, 3 299 kan aanlei‐ ding geven tot schade aan de ka‐ talysator en elektronische onder‐ delen.
De modus of ingeschakelde versnel‐ ling verschijnt op het versnellingsbak‐ display.
174
Rijden en bediening
Keuzehendel
Tijdens het schakelen geen gas ge‐ ven. Gas- en rempedaal nooit gelijk‐ tijdig bedienen. Wanneer een versnelling is ingescha‐ keld en de rem wordt losgelaten, rijdt de auto langzaam weg.
Afremmen op de motor
Om bij het afdalen van een helling op de motor af te remmen, tijdig een la‐ gere versnelling selecteren; zie hand‐ matige modus. P = Parkeerstand, de wielen zijn geblokkeerd, alleen inschake‐ len wanneer de auto stilstaat en de handrem is aangetrokken R = Achteruitversnelling, alleen in‐ schakelen wanneer de auto stil‐ staat N = Neutrale stand D = Automatische modus met alle versnellingen De keuzehendel is vergrendeld in P en kan alleen worden verzet wanneer u de ontsteking inschakelt en het rem‐ pedaal intrapt.
Drukt u het rempedaal niet in, dan brandt de controlelamp j. Staat de keuzehendel niet in P wan‐ neer u de ontsteking uitschakelt, dan knipperen de controlelampjes j en P. Om P of R in te schakelen, drukt u de ontgrendelknop in. De motor start alleen wanneer de hendel in stand P of N staat. Wanneer de stand N is geselecteerd, trapt u de rem in of trekt u de handrem aan al‐ vorens te starten.
Auto heen en weer schommelen
Het is alleen toegestaan de auto heen en weer te schommelen als de auto is vastgereden in zand, modder of sneeuw. Beweeg de keuzehendel meermaals tussen stand D en R heen en weer. Motor niet te hoge toeren la‐ ten maken en snel optrekken voorko‐ men.
Parkeren
Trek de handrem aan en schakel P in. De contactsleutel kan alleen verwij‐ derd worden met de keuzehendel in stand P.
Rijden en bediening
Handmatige modus
In de handmatige modus wordt er bij hoge toerentallen niet automatisch opgeschakeld naar een hogere ver‐ snelling.
Elektronische rijprogramma's
Keuzehendel uit stand D naar links en vervolgens naar voren of naar ach‐ teren bewegen. < = Opschakelen naar een hogere versnelling. ] = Terugschakelen naar een la‐ gere versnelling. Wordt bij een te lage snelheid een ho‐ gere versnelling geselecteerd of een lagere versnelling bij een te hoge snelheid, dan schakelt de auto niet. Hierdoor kan er een melding verschij‐ nen op het Driver-Info-Display.
■ Het bedrijfstemperatuurpro‐ gramma brengt de katalysator na een koude start snel op tempera‐ tuur door het motortoerental te ver‐ hogen. ■ De automatische neutraalschake‐ ling schakelt vanzelf de neutraal‐ stand in wanneer de auto wordt stil‐ gezet met een ingeschakelde ver‐ snelling en de rem wordt ingetrapt. ■ Bij een ingeschakelde SPORTmodus vindt het schakelen bij ho‐ gere toerentallen plaats (behalve wanneer cruise control is ingescha‐ keld). SPORT-modus 3 182.
175
■ Speciale programma's passen bij klimmen en dalen de schakelmo‐ menten automatisch aan. ■ Bij het wegrijden op sneeuw of ij of op andere gladde ondergronden schakelt de elektronische transmis‐ sieregeling automatisch een ho‐ gere versnelling in.
Kickdown
Bij het geheel intrappen van het gas‐ pedaal in de automatische modus schakelt de transmissie afhankelijk van het motortoerental naar een la‐ gere versnelling.
Storing Bij een storing brandt g. U ziet bo‐ vendien een cijfercode of voertuig‐ melding op het Driver Information Centre. Boordinformatie 3 130. De versnellingsbak schakelt niet lan‐ ger automatisch. Verder rijden is mo‐ gelijk door handmatig te schakelen.
176
Rijden en bediening
Alleen de hoogste versnelling is be‐ schikbaar. In de handgeschakelde modus kan, afhankelijk van de sto‐ ring, ook de 2e versnelling beschik‐ baar zijn. Schakel alleen wanneer de auto stilstaat. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen.
3. Steek een schroevendraaier zo diep mogelijk in de opening en zet de keuzehendel uit de stand P of N. Wanneer u weer P of N in‐ schakelt, wordt de keuzehendel opnieuw in deze stand vergren‐ deld. Oorzaak van de stroomon‐ derbreking door een werkplaats laten verhelpen. 4. Breng de kap van de keuzehendel weer op de middenconsole aan.
Stroomonderbreking Bij een stroomonderbreking kan de keuzehendel niet uit stand P worden gehaald. U kunt de contactsleutel niet uit de contactschakelaar verwijderen. Bij een lege accu hulpstartkabels ge‐ bruiken 3 283. Is de accu niet de oorzaak van de sto‐ ring, ontgrendel dan de keuzehendel. 1. Trek de handrem aan.
2. Maak de kap van de keuzehendel aan de voorkant van de midden‐ console los, klap deze omhoog en draai deze naar links.
Rijden en bediening
Handgeschakelde versnellingsbak
De koppeling niet onnodig laten slip‐ pen. Bij bediening het koppelingspedaal helemaal intrappen. Uw voet niet op het pedaal laten rusten.
Voorzichtig Rijd bij voorkeur niet met de hand voortdurend op de selectorhendel.
Voor het inschakelen van de achter‐ uitversnelling, vanuit stilstand 3 seconden na het intrappen van de koppeling de ontgrendelingsknop op de schakelpook indrukken en de ver‐ snelling inschakelen. Kan de versnelling niet worden inge‐ schakeld, dan koppeling in de neu‐ trale stand laten opkomen, koppeling weer intrappen en nogmaals schake‐ len.
177
Remmen Het remsysteem omvat twee onaf‐ hankelijke remcircuits. Wanneer een remcircuit uitvalt, kan de auto nog met het andere circuit worden afgeremd. De remvertraging wordt echter alleen bereikt wanneer u het rempedaal stevig intrapt. Hiervoor is aanzienlijk meer kracht nodig. De remweg wordt langer. Alvorens de reis te vervolgen, de hulp van een werkplaats inroepen. Bij uitgeschakelde motor verdwijnt de rembekrachtiging na het een- tot tweemaal intrappen van het rempe‐ daal. De remwerking wordt hierdoor niet verminderd, maar er is aanzienlijk meer kracht nodig om het rempedaal te bedienen. Vooral bij het slepen hiermee rekening houden. Controlelamp R 3 117.
Antiblokkeersysteem Het antiblokkeersysteem (ABS) voor‐ komt dat de wielen blokkeren.
178
Rijden en bediening
Zodra een wiel dreigt te blokkeren, regelt het ABS de remdruk af op het desbetreffende wiel. De auto blijft ook bij een noodstop bestuurbaar. De ABS-regeling is merkbaar door het tikken van het rempedaal en door regelgeluiden. Voor optimale remwerking het rem‐ pedaal tijdens het hele remproces volledig intrappen, ongeacht het tik‐ ken van het pedaal. De druk op het rempedaal niet verminderen. Voordat u wegrijdt, voert het systeem een zelftest uit die u misschien kunt horen. Controlelamp u 3 118.
Adaptief remlicht
Bij het met volle kracht remmen knip‐ peren alle drie de remlichten zolang de ABS-regeling actief is.
Handrem
Storing 9 Waarschuwing
Handbediende handrem
Bij een defect aan het ABS kunnen de wielen bij krachtig remmen de neiging hebben te blokkeren. De voordelen van het ABS vallen dan weg. De auto is bij een noodstop mogelijk niet meer bestuurbaar en kan uitbreken. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werkplaats laten verhelpen. Handrem altijd zonder indrukken van de ontgrendelingsknop stevig aan‐ trekken, op op- of aflopende hellingen altijd zo stevig mogelijk. Om de handrem los te zetten, de handremhendel iets optillen, de ont‐ grendelingsknop indrukken en de hendel helemaal omlaagzetten. Om minder kracht te hoeven uitoefe‐ nen bij het aantrekken van de hand‐ rem, tegelijkertijd het rempedaal in‐ trappen.
Rijden en bediening Controlelamp R 3 117.
Elektrische handrem
U kunt de elektrische handrem altijd activeren, zelfs wanneer de ontste‐ king is uitgeschakeld. Gebruik de elektrische handrem niet te vaak met een stilstaande motor, anders zal de accu leegraken. Controleer de elektrische handrem‐ status voordat u de auto verlaat. Con‐ trolelamp m 3 118. Loszetten Ontsteking inschakelen. Houd het rempedaal ingetrapt en druk daarna op de schakelaar m.
Aantrekken tijdens stilstand Trek ongeveer één seconde aan schakelaar m, de elektrische hand‐ rem werkt automatisch op de juiste kracht. Voor de maximale kracht, bijv. bij het parkeren met een aanhanger of op een helling, trekt u tweemaal aan de schakelaar m. De elektrische handrem is aangetrok‐ ken als de controlelamp m brandt 3 118.
Wegrijfunctie Wanneer u de koppeling intrapt (handschakeling) of een rijstand in‐ schakelt (automaat) en vervolgens het gaspedaal intrapt, wordt de elek‐ trische handrem automatisch losge‐ zet. Dit is niet mogelijk wanneer u te‐ gelijkertijd aan de schakelaar trekt. Deze functie helpt u ook bij het weg‐ rijden tegen een helling. Door hard wegrijden gaan de slijtde‐ len eventueel minder lang mee.
179
Dynamisch remmen onder het rijden Wanneer u onder het rijden aan de schakelaar m blijft trekken, zal de elektrische handrem de auto vertra‐ gen, maar niet tot stilstand brengen. Zodra u de schakelaar m loslaat, stopt het dynamisch remmen. Storing De storingsmodus van de elektrische handrem wordt aangeduid door con‐ trolelamp j en als cijfercode of mel‐ ding op het Driver Information Centre. Boordinformatie 3 130. Trek de elektrische handrem aan: houd de schakelaar m meer dan 5 seconden uitgetrokken. Wanneer de controlelamp m brandt, is de elek‐ trische handrem aangetrokken. Zet de elektrische handrem los: houd de schakelaar m meer dan 2 seconden ingedrukt. Wanneer de controlelamp m dooft, is de elektri‐ sche handrem uitgeschakeld. Controlelamp m knippert: elektrische handrem is niet helemaal aangetrok‐ ken of losgezet. Knippert de lamp
180
Rijden en bediening
continu, zet de elektrische handrem dan los en probeer deze weer aan te trekken.
Rijregelsystemen
Remassistentie
De Traction Control (TC) is een on‐ derdeel van de elektronische stabili‐ teitsregeling (ESC) 3 181. TC verhoogt zo nodig de stabiliteit, ongeacht het type wegdek of de grip van de banden, door te voorkomen dat de aangedreven wielen door‐ slaan. Zodra de aangedreven wielen begin‐ nen door te slaan, wordt het motor‐ vermogen verminderd en wordt het wiel met de meeste slip afzonderlijk afgeremd. Daardoor wordt de rijstabi‐ liteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd. TC werkt na elke motorstart zodra controlelamp b dooft. Wanneer TC werkt, knippert b.
Bij het snel en krachtig intrappen van het rempedaal wordt automatisch met de maximale remkracht (noodstop) geremd. De druk op het rempedaal niet ver‐ minderen, zolang er maximaal ge‐ remd moet worden. Bij het loslaten van het rempedaal wordt de rem‐ kracht automatisch verminderd.
Hellingrem Het systeem voorkomt onbedoeld be‐ wegen bij het wegrijden op hellingen. Wanneer u de voetrem loslaat nadat u op een helling bent gestopt, blijft de rem nog gedurende 2 seconden in‐ geschakeld. Bij het optrekken van de auto worden de remmen automatisch gelost. De hellingrem werkt niet tijdens een Autostop.
Traction Control
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 119.
Deactivering
Het is mogelijk de TC uit te schakelen wanneer de aandrijfwielen moeten kunnen doorslaan:
Rijden en bediening druk kort op de toets b om TC te deactiveren, k licht op. De deactive‐ ring verschijnt als een bericht op het Driver Information Center. U kunt de TC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. De TC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u het contact de vol‐ gende keer weer inschakelt.
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) De elektronische stabiliteitsregeling (ESC) verbetert indien nodig de rij‐ stabiliteit ongeacht de staat van het wegdek of de grip van de banden. Ook voorkomt deze het doorslaan van de wielen. ESC werkt in combi‐ natie met het Traction Control-sys‐ teem (TC) 3 180. Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐ derstuur/overstuur) wordt het motor‐ vermogen verminderd en worden de wielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐ door wordt de rijstabiliteit van de auto op een glad wegdek aanmerkelijk verbeterd.
ESC werkt na elke motorstart zodra controlelamp b dooft. Wanneer ESC werkt, knippert b.
9 Waarschuwing Laat u door dit speciale veilig‐ heidssysteem niet verleiden tot een roekeloze rijstijl. Snelheid aan de staat van het wegdek aanpassen. Controlelamp b 3 119.
Deactivering
181
Voor een sportiever gedrag kunnen ESC en TC afzonderlijk worden ge‐ deactiveerd: ■ knop b kort indrukken: alleen Trac‐ tion Control-systeem is inactief, ESC blijft actief, k licht op ■ knop b gedurende min. 5 seconden ingedrukt houden: TC en ESC worden gedeactiveerd, k en n lichten op. Ook verschijnt de geselecteerde mo‐ dus als statusbericht op het Driver In‐ formation Center. Als de auto na het deactiveren van ESP de drempelwaarde overschrijdt, activeert het systeem ESP opnieuw voor de duur van de overschrijding wanneer het rempedaal één keer wordt ingetrapt. U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. Wanneer de TC voorheen was uitge‐ schakeld, worden zowel TC als ESC opnieuw geactiveerd. De ESC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u de ontsteking de volgende keer weer inschakelt.
182
Rijden en bediening
Deactivering, OPC-versie
Voor rijden met optimaal vermogen kunnen ESC en TC afzonderlijk wor‐ den gedeactiveerd. De volgende modi zijn selecteerbaar:
■ knop b kort indrukken: alleen Trac‐ tion Control-systeem is inactief, ESC blijft actief, k licht op ■ knop b twee keer binnen 2 seconden kort indrukken: TC is inactief, ESC werkt zonder verlies aan motorvermogen, k en n lichten op ■ knop b gedurende min. 5 seconden ingedrukt houden: TC en ESC zijn geheel inactief, k en n lichten op. Ook verschijnt de geselecteerde mo‐ dus als statusbericht op het Driver In‐ formation Center. Bij de OPC-versie blijven TC en ESC gedeactiveerd zelfs als de auto door onstabiel rijgedrag de drempel‐ waarde overschrijdt. U kunt de ESC weer activeren door nogmaals op de toets b te drukken. Wanneer de TC voorheen was uitge‐ schakeld, worden zowel TC als ESC opnieuw geactiveerd. De ESC wordt ook opnieuw geacti‐ veerd wanneer u de ontsteking de volgende keer weer inschakelt.
Interactief rijsysteem Flex Ride
Het Flex Ride-systeem laat u uit drie rijmodi kiezen: ■ SPORT-modus: druk op de toets SPORT, de LED brandt. ■ TOUR-modus: druk op de toets TOUR, de LED brandt. ■ NORMAL modus: beide toetsen SPORT en TOUR zijn niet inge‐ drukt, geen enkele LED brandt. U deactiveert de SPORT- en TOURmodus door de bijbehorende toets nogmaals in te drukken. In elke rijmodus maakt Flex Ride een netwerkverbinding met de volgende systemen: ■ Elektronische dempingsregeling (CDC). ■ Gaspedaalbediening. ■ Stuurinrichting. ■ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC).
Rijden en bediening ■ Antiblokkeersysteem (ABS) met cornering brake control (CBC) (remcontrole in de bochten). ■ Automatische versnellingsbak.
SPORT-modus De instellingen van deze systemen worden afgestemd op een sportie‐ vere rijstijl: ■ De schokdempers worden stijver om een beter contact met het weg‐ dek te houden. ■ De motor reageert sneller op bewe‐ gingen van het gaspedaal. ■ De stuurbekrachtiging is vermin‐ derd.
■ De automatische versnellingsbak schakelt later. ■ Als de SPORT-modus is geacti‐ veerd, wordt de witte verlichting van de hoofdtellers rood. TOUR-modus De instellingen van deze systemen worden afgestemd op een comforta‐ bele rijstijl: ■ De schokdempers worden zachter. ■ Het gaspedaal reageert volgens de standaardinstellingen. ■ De stuurbekrachtiging staat in de standaardmodus. ■ De automatische versnellingsbak schakelt volgens de comfortmodus. ■ De verlichting van de hoofdtellers is wit. NORMALE modus Alle instellingen van de systemen staan op de standaardwaarden.
Drive Mode Control
Nadat u handmatig de rijmodus SPORT, TOUR of NORMAL hebt ge‐ selecteerd, detecteert en analyseert
183
de Drive Mode Control (DMC) continu het daadwerkelijke rijgedrag, de re‐ acties van de bestuurder en de ac‐ tieve dynamische toestand van de auto. De DMC-regeleenheid zal zo nodig automatisch de instellingen van de geselecteerde rijmodus verande‐ ren, of in geval van sterke variaties de rijmodus veranderen zolang deze va‐ riaties duren. Hebt u bijvoorbeeld de NORMAL mo‐ dus geselecteerd, maar detecteert de DMC een sportief rijgedrag, dan ver‐ andert de DMC diverse instellingen van de normale modus in sportieve instellingen. Wanneer u erg sportief rijdt, selecteert de DMC de SPORTmodus. Hebt u bijvoorbeeld de TOUR-modus geselecteerd terwijl u op een bochtige weg rijdt en plotseling hard moet rem‐ men, dan detecteert de DMC de dy‐ namische toestand van de auto en worden de instellingen van de wiel‐ ophanging in de SPORT-modus ge‐ zet om de auto te stabiliseren.
184
Rijden en bediening
Wanneer het rijgedrag of de dynami‐ sche toestand van de auto weer als voorheen worden, verandert de DMC in de instellingen weer in de rijmodus die u oorspronkelijk had geselec‐ teerd.
Persoonlijke instellingen in de Sport-modus
U kunt de functies van de SPORTmodus selecteren wanneer u op de SPORT-knop drukt. U kunt deze in‐ stellingen veranderen in het menu Instellingen op het Info-display. Per‐ soonlijke instellingen 3 136.
Flex Ride - OPC-versie
De OPC-versie van het Flex Ridesysteem werkt op dezelfde manier als het standaard Flex Ride-systeem, met dit verschil dat de modi sportiever zijn.
Het OPC Flex Ride-systeem laat u uit drie rijmodi kiezen: ■ OPC-modus: druk op de toets OPC, de LED brandt. ■ SPORT-modus: druk op de toets SPORT, de LED brandt. ■ NORMAL-modus: toets SPORT of OPC zijn niet ingedrukt, er brandt geen LED. U deactiveert de SPORT- en OPCmodus door de bijbehorende toets nogmaals in te drukken.
In elke rijmodus maakt OPC Flex Ride een netwerkverbin‐ ding met de volgende systemen: ■ Elektronische dempingsregeling (CDC). ■ Gaspedaalbediening. ■ Stuurinrichting. ■ Elektronische stabiliteitsregeling (ESC). ■ Antiblokkeersysteem (ABS) met cornering brake control (CBC) (remcontrole in de bochten). NORMALE modus In de NORMAL-modus, wanneer de SPORT of OPC-toetsen niet zijn in‐ gedrukt, worden alle instellingen van het systeem aangepast aan de stan‐ daardwaarden. SPORT-modus De instellingen van deze systemen worden afgestemd op een sportie‐ vere rijstijl.
Rijden en bediening OPC-modus Het dynamische rijgedrag wordt aan‐ gepast aan hoge prestatie-instellin‐ gen. In deze modus is de verlichting van de belangrijkste instrumenten rood. Persoonlijke instellingen in de OPCmodus U kunt de functies van de OPC-mo‐ dus selecteren wanneer u op de OPC-knop drukt. U kunt deze instel‐ lingen veranderen in het menu Instellingen op het Info-display. Per‐ soonlijke instellingen 3 136.
Bestuurdersondersteu‐ ningssystemen 9 Waarschuwing Bestuurdersondersteuningssyste‐ men zijn ontwikkeld om de be‐ stuurder te ondersteunen en niet om zijn aandacht te vervangen. De bestuurder aanvaardt de volle‐ dige verantwoordelijkheid wan‐ neer hij de auto bestuurt. Wanneer bestuurdersondersteu‐ ningssystemen worden gebruikt, altijd op de huidige verkeerssitua‐ tie letten.
Cruise control De Cruise control kan snelheden van ca. 30 tot 200 km/u opslaan en aan‐ houden. Bij het op- en afrijden van hellingen zijn afwijkingen van de op‐ geslagen snelheid mogelijk.
185
Om veiligheidsredenen kan de cruise control pas worden ingeschakeld na‐ dat het rempedaal eenmaal werd be‐ diend. Activeren in de eerste versnel‐ ling is niet mogelijk.
De cruise control niet inschakelen wanneer het aanhouden van een constante snelheid onverstandig is. Bij een automatische versnellingsbak activeert u de cruise control alleen in de automatische modus. Controlelamp m 3 122.
186
Rijden en bediening
Inschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp m in de instrumentengroep brandt wit.
Activering
Accelereer tot de gewenste snelheid en draai het stelwiel naar SET/-, de huidige snelheid wordt opgeslagen en vastgehouden. De controlelamp m in de instrumentengroep brandt groen. U kunt het gaspedaal loslaten. Het is mogelijk te versnellen door gas te geven. Na het loslaten van het gas‐ pedaal wordt opnieuw de opgeslagen snelheid aangehouden. De cruise control blijft ingeschakeld tijdens het schakelen.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de cruise control actief is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid of draai het meermaals kort naar RES/+: de snelheid loopt continu of in kleine stappen op. U kunt ook tot de gewenste snelheid accelereren en deze opslaan door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de cruise control actief is, het stelwiel naar SET/- gedraaid of draai het meermaals kort naar SET/-: de snelheid neemt continu of in kleine stappen af.
Deactivering
Druk op de knop y, de controlelamp m in de instrumentengroep brandt wit. De cruise control is gedeacti‐ veerd. De laatst ingestelde snelheid wordt voor later hervatten van de snelheid in het geheugen opgesla‐ gen.
Automatisch uitschakelen: ■ de rijsnelheid is lager dan ca. 30 km/u, ■ de rijsnelheid is hoger dan ca. 200 km/u, ■ als het rempedaal wordt bediend, ■ het koppelingspedaal wordt een aantal seconden ingedrukt, ■ keuzehendel in N, ■ motorsnelheid is zeer laag, ■ de Traction Control of elektronische stabiliteitsregeling (ESC) is actief.
Opgeslagen snelheid hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+ bij een snelheid boven 30 km/u. De opgesla‐ gen snelheid wordt nu overgenomen.
Uitschakelen
Druk op de knop m, de controlelamp m in de instrumentengroep gaat uit. De opslagen snelheid wordt gewist. Via de knop L voor het activeren van de snelheidsbegrenzer of het uitscha‐ kelen van het contact, wordt ook de cruise control uitgeschakeld en wordt de opgeslagen snelheid gewist.
Rijden en bediening
Snelheidsbegrenzer De snelheidsbegrenzer voorkomt dat de auto een vooraf ingestelde snel‐ heidslimiet overschrijdt. De snelheidslimiet kan worden inge‐ steld op een snelheid hoger dan 25 km/u. De bestuurder kan alleen accelereren tot de vooraf ingestelde snelheid. Bij het afrijden van hellingen zijn afwij‐ kingen van de snelheidslimiet moge‐ lijk. Als het systeem geactiveerd is, wordt de ingestelde snelheidslimiet in de bovenste regel van het Driver Infor‐ mation Centre weergegeven.
187
Activering
Ingestelde snelheidslimiet
Toets L indrukken. Als de cruise con‐ trol of adaptieve cruise control eerder geactiveerd was, wordt deze uitge‐ schakeld als de snelheidsbegrenzer wordt geactiveerd en de controlelamp m dooft.
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐ veerd is, het stelwiel op RES/+ draaien of herhaaldelijk kort naar RES/+ draaien tot de gewenste snel‐ heidslimiet op het Driver Information Centre wordt getoond. Of accelereer tot de gewenste snel‐ heid en draai het stelwiel kort naar SET/-: de huidige snelheid wordt als snelheidslimiet opgeslagen. De snel‐ heidslimiet verschijnt op het Driver In‐ formation Centre.
188
Rijden en bediening
Snelheidslimiet wijzigen
Als de snelheidsbegrenzer geacti‐ veerd is, het stelwiel naar RES/+ draaien om te verhogen of naar SET/- om de gewenste snelheidsli‐ miet te verlagen.
Snelheidslimiet overschrijden
In noodgevallen is het mogelijk de snelheidslimiet te overschrijden door het gaspedaal stevig door de weer‐ stand heen in te trappen. De snelheidslimiet knippert in het Dri‐ ver Information Centre en, afhankelijk van de auto, klinkt er ook een geluids‐ signaal.
Gaspedaal loslaten en de functie snelheidsbegrenzing wordt na het be‐ reiken van een lagere snelheid dan de snelheidslimiet opnieuw geacti‐ veerd.
len wordt de snelheidsbegrenzer ook gedeactiveerd en de opgeslagen snelheid gewist.
Deactivering
Adaptieve cruise control is een ver‐ betering van de traditionele cruise control, en biedt als aanvullende functie het aanhouden van een be‐ paalde afstand tot de voorligger. Adaptieve cruise control verlaagt au‐ tomatisch de snelheid van de auto als deze een langzamer rijdende auto nadert. Vervolgens wordt de rijsnel‐ heid op de geselecteerde volgafstand aangepast aan die van de voorligger. De rijsnelheid neemt toe of af met die van de voorligger, maar zal de inge‐ stelde snelheid niet overschrijden. De cruise control kan beperkt remmen, met geactiveerde remlichten. De adaptieve cruise control kan snel‐ heden opslaan en aanhouden die ho‐ ger zijn dan ong. 50 km/u en remt au‐ tomatisch af tot de snelheid van een langzamer rijdende voorligger, tot een minimumsnelheid van 30 km/u.
Druk op de knop y: snelheidsbe‐ grenzer is gedeactiveerd en de snel‐ heid van de auto is niet meer be‐ grensd. De snelheidslimiet wordt opgeslagen en een bijbehorend bericht verschijnt in het driver information center.
Snelheidslimiet hervatten
Draai het stelwiel naar RES/+. De op‐ geslagen snelheidslimiet wordt be‐ reikt.
Uitschakelen
Druk op de knop L, de snelheidsli‐ miet in het Driver Information Centre dooft. De opslagen snelheid wordt gewist. Door via de knop m de cruise control of adaptieve cruise control te active‐ ren of door het contact uit te schake‐
Adaptieve cruise control
Rijden en bediening 9 Waarschuwing
De adaptieve cruise control gebruikt een radarsensor voor de detectie van voorliggers. Als er zich geen voertuig voor u bevindt, zal de adaptieve cruise control zich als een traditionele cruise control gedragen. Om veiligheidsredenen kan het sys‐ teem pas worden ingeschakeld nadat het rempedaal eenmaal is ingetrapt na het inschakelen van het contact. Activeren in de eerste versnelling is niet mogelijk. De adaptieve cruise control is voor‐ namelijk bedoeld voor gebruik op lange rechte wegen, zoals snelwegen of provinciale wegen met een regel‐ matige verkeersstroom. Het systeem niet inschakelen als het aanhouden van een constante snelheid onver‐ standig is. Controlelamp A 3 122, m 3 122.
Bij het rijden met de adaptieve cruise control dient de bestuurder altijd zijn of haar volledige aan‐ dacht bij het verkeer te houden. De bestuurder behoudt de volle‐ dige controle over de auto omdat rempedaal, gaspedaal en de on‐ derbrekingsschakelaar voorrang hebben op de adaptieve cruise control.
Inschakelen
189
Druk op de knop C om de adaptieve cruise control te activeren. De contro‐ lelamp m brandt wit.
Activeren door het instellen van de snelheid
De adaptieve cruise controle kan wor‐ den geactiveerd bij snelheden tussen de 50 km/u en 180 km/u. Accelereer tot de gewenste snelheid en draai het stelwiel naar SET/-, de huidige snelheid wordt opgeslagen en vastgehouden. De controlelamp m brandt groen.
190
Rijden en bediening
Het symbool voor de adaptieve cruise control, de instelling voor afstand tot voorligger en de ingestelde snelheid worden weergegeven in de bovenste regel van het Driver Information Cen‐ tre. U kunt het gaspedaal loslaten. Adap‐ tieve cruise control blijft tijdens het schakelen geactiveerd.
Ingestelde snelheid overschrijden
Het blijft altijd mogelijk om de inge‐ stelde snelheid te overschrijden door het gaspedaal in te trappen. Als het gaspedaal wordt losgelaten, keert het systeem terug naar de gewenste af‐ stand als er een voorligger is die lang‐ zamer rijdt. Is dit niet het geval, dan keert het systeem terug naar de op‐ geslagen snelheid. Na activering van het systeem ver‐ traagt of remt de adaptieve cruise control als er een voorligger wordt aangetroffen met een lagere snelheid of als de afstand tot de voorligger kor‐ ter is dan gewenst.
9 Waarschuwing Druk op de knop MENU op de rich‐ tingaanwijzerhendel en draai aan het stelwiel om de pagina voor de adap‐ tieve cruise control in het Driver Infor‐ mation Centre te selecteren.
Als de bestuurder de snelheid op‐ voert, deactiveert het systeem het remmen. Dit wordt aangegeven als een pop-upwaarschuwing in het Driver Information Center.
Snelheid verhogen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐ trol geactiveerd is, het stelwiel naar RES/+ gedraaid: de snelheid neemt continu in grote stappen toe, of draai het meerdere malen kort naar RES/+: de snelheid neemt in kleine stappen toe. Als de auto met geactiveerde adap‐ tieve cruise control veel harder rijdt dan de gewenste snelheid, bijvoor‐ beeld nadat het gaspedaal is inge‐ trapt, dan kan de huidige snelheid worden opgeslagen en aangehouden door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Snelheid verlagen
Houd, terwijl de adaptieve cruise con‐ trol geactiveerd is, het stelwiel naar SET/- gedraaid: de snelheid neemt continu in grote stappen af, of draai het meerdere malen naar SET/-: de snelheid neemt in kleine stappen af.
Rijden en bediening
191
Als de auto met geactiveerde adap‐ tieve cruise control veel langzamer rijdt dan de gewenste snelheid, bij‐ voorbeeld vanwege een langzamer rijdende voorligger, dan kan de hui‐ dige snelheid worden opgeslagen en aangehouden door het stelwiel naar SET/- te draaien.
Opgeslagen snelheid hervatten
Als het systeem ingeschakeld, maar niet geactiveerd is, het stelwiel naar RES/+ draaien bij een snelheid hoger dan 50 km/u om de opgeslagen snel‐ heid te verkrijgen.
Afstand tot voorligger instellen
Als de adaptieve cruise control een voorligger met een lagere snelheid constateert, zal deze de rijsnelheid aanpassen om de geselecteerde af‐ stand tot de voorligger te behouden. De afstand tot de voorligger kan op kort, gemiddeld en ver worden inge‐ steld.
Druk op de knop E, de huidige in‐ stelling verschijnt op het Driver Infor‐ mation Centre. Druk opnieuw op E om de afstand tot voorligger te wijzi‐ gen. De instelling wordt ook getoond in de bovenste regel van het Driver Information Centre.
De geselecteerde afstand tot voorlig‐ ger wordt aangegeven via de af‐ standsbalken in de adaptieve cruise control-pagina. Let op: de instelling voor afstand tot voorligger wordt gedeeld met de ge‐ voeligheid van het alarm van de fron‐ taanrijdingswaarschuwing. Voorbeeld: Als stand 3 (ver) is gese‐ lecteerd, wordt de bestuurder sneller gewaarschuwd voor een mogelijke aanrijding, ook als de adaptieve cruise control niet geactiveerd of in‐ geschakeld is.
192
Rijden en bediening 9 Waarschuwing
De bestuurder aanvaardt volle‐ dige verantwoordelijkheid voor het bewaren van een veilige onder‐ linge afstand bij de betreffende verkeers-, weers- en zichtomstan‐ digheden.
Detectie van voorligger
De groene controlelamp voorligger gedetecteerd A verschijnt in de snel‐ heidsmeter als het systeem een voor‐ ligger constateert.
Als dit symbool niet of kort wordt weergegeven, reageert adaptieve cruise control niet op voorliggers.
Deactivering
De bestuurder deactiveert de adap‐ tieve cruise control door: ■ de knop y in te drukken, ■ te remmen, ■ het koppelingspedaal langer dan vier seconden ingedrukt te houden, ■ de keuzehendel van de automati‐ sche transmissien naar N te zetten. Het systeem wordt ook automatisch gedeactiveerd als: ■ er bij snelheden onder 45 km/u of hoger dan 190 km/u wordt gereden, ■ het Traction Control-systeem lan‐ ger dan 20 seconden werkt, ■ de elektronische stabiliteitsregeling werkt, ■ er gedurende een aantal minuten geen ander verkeer of object langs de weg wordt aangetroffen. In dit
geval zijn er geen radarecho's en kan de sensor melden dat deze ver‐ vuild is, ■ het preventief remsysteem in wer‐ king treedt, ■ de radarsensor vervuild is door ijs of waterfilm, ■ er een storing wordt geconstateerd in de radar, motor of remmen. Als de adaptieve cruise control auto‐ matisch wordt gedeactiveerd, brandt de controlelamp m wit en verschijnt er een waarschuwingspop-up in het Dri‐ ver Information Centre.
Rijden en bediening De opslagen snelheid wordt aange‐ houden.
9 Waarschuwing Na het deactiveren van de adap‐ tieve cruise control, neemt de be‐ stuurder de controle over gas en remmen over.
Uitschakelen
Druk op de knop C om de adaptieve cruise control uit te schakelen. De controlelamp m dooft. De opslagen snelheid wordt gewist. Door het uitschakelen van het con‐ tact, wordt ook de adaptieve cruise control uitgeschakeld en wordt de op‐ geslagen snelheid gewist.
Aandacht van de bestuurder
■ Let op met de adaptieve cruise con‐ trol op bochtige of heuvelachtige wegen, het systeem kan contact met de voorligger verliezen en heeft de tijd nodig om deze op‐ nieuw te detecteren.
■ Gebruik het systeem niet op gladde wegen omdat het snelle verande‐ ringen in de tractie (doorslaan) van de banden kan veroorzaken, het‐ geen tot controleverlies kan leiden. ■ Gebruik de adaptieve cruise control niet bij regen, sneeuw of modder, omdat de radarsensor door water‐ film, stof, ijs of sneeuw bedekt kan worden. Het zicht wordt dan geheel of gedeeltelijk onderdrukt. Bij een vervuilde sensor, de sensorafdek‐ king reinigen.
Systeembeperkingen
■ Het automatische remsysteem kan niet hard remmen en de remkracht kan onvoldoende zijn om een een aanrijding te voorkomen. ■ Na aan plotselinge rijstrookwissel, heeft het systeem enige tijd nodig om de volgende voorligger te de‐ tecteren. Als er dus een nieuwe voorligger wordt geconstateerd, kan het systeem de snelheid ver‐ hogen in plaats van te remmen.
193
■ De adaptieve cruise control negeert tegemoetkomend verkeer. ■ De adaptieve cruise control remt niet voor stilstaande voertuigen, voetgangers of dieren. Bochten
De adaptieve cruise control berekent aan de hand van de centrifugale kracht een voorspelde koers. Deze voorspelde koers neemt de kenmer‐ ken van de huidige bocht in aanmer‐ king, maar kan geen veranderingen incalculeren. Het systeem kan de hui‐ dige voorligger verliezen of zich op een voertuig in een andere rijstrook richten. Dit kan gebeuren tijdens het inzetten of uitrijden van een bocht of als de bocht scherper of minder scherp wordt. Als het systeem geen voorligger meer constateert, dooft de controlelamp A.
194
Rijden en bediening
Als de centrifugale kracht in een bocht te hoog is, verlaagt het systeem de snelheid enigszins. Deze remactie is niet ontworpen om te voorkomen dat de auto uit de bocht vliegt. De be‐ stuurder is verantwoordelijk voor het verlagen van de snelheid bij het inrij‐ den van een bocht en in het algemeen voor het aanpassen van de snelheid aan het wegtype en de geldende maximumsnelheid.
remmen om aanrijdingen te vermij‐ den met veel langzamer rijdende voorliggers of na een rijstrookwissel. Dit geldt met name bij hoge snelhe‐ den of als het zicht door de weersom‐ standigheden beperkt is. Bij het oprijden of verlaten van een snelweg kan de adaptieve cruise con‐ trol de voorligger uit het zicht verlie‐ zen en naar de instelde snelheid ac‐ celereren. Verlaag daarom de snel‐ heid voor het oprijden of verlaten van de snelweg. Koersveranderingen
Snelwegen Pas op snelwegen de ingestelde snelheid aan de omstandigheden en het weer aan. Bedenk altijd dat de adaptieve cruise control een beperkt zichtbereik, een beperkte remkracht en een bepaalde reactietijd heeft waarin wordt geverifieerd of een voer‐ tuig zich al dan voor u bevindt. De adaptieve cruise control is mogelijk niet in staat om de auto tijdig af te
Als een ander voertuig voor u invoegt, zal de adaptieve cruise control dit voertuig pas incalculeren op het mo‐ ment dat deze zich volledig op uw pad bevindt. Wees alert en gereed om te remmen als sneller remmen noodza‐ kelijk is.
Bij heuvels en aanhangers
De systeemprestaties onder heuvel‐ achtige omstandigheden of bij het trekken van een aanhanger hangen af van de rijsnelheid, belading, ver‐ keersomstandigheden en het hel‐ lingspercentage. In heuvelachtige omstandigheden worden voorliggers mogelijk niet gedetecteerd. Op steile hellingen moet u mogelijk gas bijge‐ ven om de rijsnelheid te behouden. Bij het naar beneden rijden, met name met aanhanger, kan het nodig zijn om te remmen om uw snelheid te behouden of te verlagen. Let op: door te remmen deactiveert u het systeem. Het is niet aanbevolen om bij het trekken van een aanhanger op steile hellingen de adaptieve cruise control te gebruiken.
Rijden en bediening Radareenheid
195
werkplaats raadplegen om de po‐ sitie van de adaptieve cruise con‐ trol sensor te controleren en corri‐ geren.
Instellingen
Instellingen kunt u veranderen in het menu Voorbereiding aanrijding in de persoonlijke instellingen 3 136.
Storing De radareenheid bevindt zich achter de radiateurgrille onder het merkpla‐ tje.
9 Waarschuwing De radareenheid is tijdens de fa‐ bricage zorgvuldig uitgelijnd. Na een frontale aanrijding het sys‐ teem daarom niet gebruiken. De voorbumper kan nog intact lijken, maar de sensor die erachter ligt, kan verschoven zijn en onjuist re‐ ageren. Na een aanrijding een
Als de adaptieve cruise control door tijdelijke omstandigheden (bijv. door ijsafzetting) niet werkt, of als er een permanente systeemfout is, dan ver‐ schijnt er een melding in het Driver Information Centre.
Boordinformatie 3 130.
Frontaanrijdingswaar‐ schuwing De frontaanrijdingswaarschuwing kan helpen schade bij frontale aanrij‐ dingen te vermijden of beperken. Als een voorligger te snel nadert, klinkt er een geluidssignaal en verschijnt er een waarschuwing in het Driver Infor‐ mation Centre.
196
Rijden en bediening op auto's met een adaptieve cruise control 3 188. ■ Frontaanrijdingswaarschuwing met voorcamerasysteem op auto's zonder traditionele cruise control 3 185.
Frontaanrijdingswaarschuwing op radarbasis Het groene symbool voorligger gede‐ tecteerd A verschijnt in de snelheids‐ meter als het systeem een voorligger heeft geconstateerd. De frontaanrij‐ dingswaarschuwing dient dan echter wel in het menu Persoonlijke instel‐ lingen 3 136 geactiveerd te zijn, en niet met de knop V gedeactiveerd te zijn (afhankelijk van het systeem; zie hieronder). Afhankelijk van de uitrusting van de auto, zijn er twee varianten van de frontaanrijdingswaarschuwing: ■ Frontaanrijdingswaarschuwing op radarbasis
Het systeem gebruikt de radarsensor achter de radiateurgrille om voertui‐ gen te vinden die zich op een afstand van max. 150 meter direct voor u be‐ vinden. Activering Frontaanrijdingswaarschuwing werkt automatisch bij snelheden boven wandelsnelheid, als de instelling Voorbereiding aanrijding niet uitge‐ schakeld is in het menu Persoonlijke instellingen 3 136. De gevoeligheid van het systeem instellen De gevoeligheid van het systeem kan op kort, gemiddeld of ver worden in‐ gesteld.
Druk op de knop E, de huidige in‐ stelling verschijnt op het Driver Infor‐ mation Centre. Druk opnieuw op E om de gevoeligheid van het systeem te wijzigen. De instelling wordt ook getoond in de bovenste regel van het Driver Information Centre.
Rijden en bediening De bestuurder alarmeren
197
Frontaanrijdingswaarschuwing met voorcamerasysteem
De frontaanrijdingswaarschuwing ge‐ bruikt het camerasysteem in de voor‐ ruit om voertuigen te vinden die zich op een afstand van ong. 60 meter di‐ rect voor u bevinden.
Let op: de instelling voor de gevoelig‐ heid van het alarm wordt gedeeld met de afstand tot voorligger van de adap‐ tieve cruise control. Door de gevoe‐ ligheid van de waarschuwing te wijzi‐ gen, wordt dus ook de afstand tot voorligger van de adaptieve cruise control gewijzigd.
Activering De frontaanrijdingswaarschuwing werkt automatisch bij snelheden bo‐ ven 40 km/u, als deze niet is gedeac‐ tiveerd via de knop V; zie hieronder. Bij het te snel naderen van een ander voertuig, verschijnt de aanrijdings‐ waarschuwingpagina in het Driver In‐ formation Centre. Tegelijkertijd klinkt er een geluidssignaal. Trap het rem‐ pedaal in als de situatie dit vereist.
Instellingen
Instellingen kunt u veranderen in het menu Voorbereiding aanrijding in de persoonlijke instellingen 3 136.
De gevoeligheid van het systeem instellen De gevoeligheid van het systeem kan op kort, gemiddeld of ver worden in‐ gesteld.
198
Rijden en bediening Bij het te snel naderen van een ander voertuig, verschijnt de aanrijdings‐ waarschuwingpagina in het Driver In‐ formation Centre. Tegelijkertijd klinkt er een geluidssignaal. Trap het rem‐ pedaal in als de situatie dit vereist. Deactivering Het systeem kan worden gedeacti‐ veerd. Druk op de knop V tot de vol‐ gende melding in het Driver Informa‐ tion Centre verschijnt.
Druk op de knop V, de huidige instel‐ ling verschijnt op het Driver Informa‐ tion Centre. Druk opnieuw op V om de gevoeligheid van het systeem te wijzigen.
De bestuurder alarmeren
Rijden en bediening Algemene informatie voor beide uitvoeringen van frontaanrij‐ dingswaarschuwing 9 Waarschuwing De frontaanrijdingswaarschuwing is een waarschuwingssysteem dat de remmen niet activeert. Bij het met een te hoge snelheid naderen van een voorligger, kan er onvol‐ doende tijd zijn om een aanrijding te voorkomen. De bestuurder aanvaardt volle‐ dige verantwoordelijkheid voor het bewaren van een veilige onder‐ linge afstand bij de betreffende verkeers-, weers- en zichtomstan‐ digheden. De bestuurder moet onder het rij‐ den altijd zijn of haar onverdeelde aandacht aan het verkeer geven. De bestuurder moet altijd gereed zijn om actie te ondernemen en te remmen.
Systeembeperkingen Het systeem is ontworpen om alleen bij voertuigen te waarschuwen, maar het kan ook op andere metalen struc‐ turen reageren. In de volgende gevallen detecteert de frontaanrijdingswaarschuwing wel‐ licht geen voorliggers of kunnen de prestaties van de sensor beperkt zijn: ■ op bochtige wegen, ■ als het zicht door weersomstandig‐ heden beperkt is, zoals bij mist, re‐ gen of sneeuw, ■ als de sensor vervuild is door sneeuw, ijs, slijk, modder, vuil of als de voorruit beschadigd is.
199
u te bepalen. Het systeem is geacti‐ veerd bij snelheden hoger dan 40 km/u. Als er een voorligger wordt gedetec‐ teerd, wordt de afstand in seconden weergegeven op een pagina in het Driver Information Centre 3 123. Druk op de knop MENU op de richtingaan‐ wijzerhendel om Informatie- menu voertuig X te selecteren en draai aan het stelwiel om de volgende af‐ standsindicatiepagina te kiezen.
Indicatie afstand tot voorligger De indicatie afstand tot voorligger toont de afstand tot een bewegende voorligger. Afhankelijk van de uitrus‐ ting van de auto, gebruikt het systeem de radar achter de radiateurgrille of de camera in de voorruit om de af‐ stand tot een voertuig in de baan voor
De minimale weer te geven afstand is 0,5 s.
200
Rijden en bediening
Als er geen voorligger is of als de voorligger buiten bereik is, worden er twee streepjes getoond: -,- s.
Actieve noodrem De actieve noodrem kan helpen om de schade door aanrijdingen met voorliggers of obstakels te beperken, indien een aanrijding door remmen of sturen niet langer kan worden verme‐ den. Voordat de actieve noodrem ac‐ tiveert, geeft de frontaanrijdingswaar‐ schuwing een waarschuwing 3 195. Deze functie maakt gebruik van input uit vele bronnen (bijv. radarsensor, remdruk, rijsnelheid) om de waar‐ schijnlijkheid van een frontale aanrij‐ ding te berekenen. De actieve noodrem werkt automa‐ tisch bij snelheden boven wandel‐ snelheid, als de instelling Voorbereiding aanrijding niet uitge‐ schakeld is in het menu Persoonlijke instellingen 3 136.
Het systeem omvat: ■ Anticiperend remsysteem ■ Automatisch noodstopsysteem ■ Anticiperend remassistentiesysteem
9 Waarschuwing Dit systeem is niet bedoeld om de verantwoordelijkheid van de be‐ stuurder, voor het besturen van de auto en anticiperen op de ver‐ keerssituatie, over te nemen. De functie is puur ondersteunend van aard. De bestuurder moet, afhan‐ kelijk van de rij-omstandigheden, zelf het rempedaal bedienen.
Anticiperend remsysteem
Bij het naderen van een voorligger met een zodanige snelheid dat een aanrijding waarschijnlijk is, zet het an‐ ticiperend remsysteem een lichte remactie in. Dit verkort de responstijd, mocht handmatig of automatisch remmen noodzakelijk zijn. Het remsysteem is voorbereid op sneller remmen.
Automatisch noodstopsysteem
Na het voorbereiden van de remmen en net voor het moment van aanrij‐ ding past deze functie automatisch beperkte remactie toe om de snelheid te verlagen.
Anticiperend remassistentiesysteem
Naast het anticiperend remsysteem en het automatisch noodstopsys‐ teem, verhoogt het anticiperende re‐ massistentiesysteem de gevoelig‐ heid van de remassistentie. Een lichte aanraking van het rempedaal leidt dan onmiddellijk tot sterk afrem‐ men. Deze functie helpt de bestuur‐ der om sneller en harder te remmen vóór de mogelijke aanrijding.
9 Waarschuwing De actieve noodrem is niet ont‐ worpen voor sterk autonoom rem‐ men of het automatisch vermijden van botsingen. Het is ontworpen
Rijden en bediening om de voertuigsnelheid vooraf‐ gaand aan een aanrijding te ver‐ lagen. Het systeem reageert mogelijk niet op stilstaande auto's, voetgangers en dieren. Na een plotselinge verandering van rij‐ strook, heeft het systeem enige tijd nodig om de nieuwe voorligger te detecteren. De bestuurder moet onder het rij‐ den altijd zijn of haar onverdeelde aandacht aan het verkeer geven. De bestuurder moet altijd gereed zijn om actie te ondernemen en te remmen en sturen om aanrijdin‐ gen te voorkomen. Het systeem is ontworpen voor een situatie waarin alle inzittenden hun veilig‐ heidsgordels dragen. Systeembeperkingen De actieve noodrem werkt beperkt of niet bij regen, sneeuw of modder, om‐ dat de radarsensor door een water‐ film, stof, ijs, of sneeuw bedekt kan zijn. Bij een vervuilde sensor, de sen‐ sorafdekking reinigen.
201
In zeldzame gevallen kan de actieve noodrem kort automatisch remmen in situaties waarin dat onnodig lijkt te zijn, bijvoorbeeld als er verkeersbor‐ den in een bocht staan of door auto's die zich in een andere rijstrook bevin‐ den. Dit behoort bij de normale wer‐ king van het systeem, de auto behoeft geen onderhoud. Trap het gaspedaal stevig in om het automatisch remmen op te heffen.
Instellingen
Instellingen kunt u veranderen in het menu Voorbereiding aanrijding in de persoonlijke instellingen 3 136.
Storing
In geval een systeem onderhoud of reparatie nodig heeft, ziet u een mel‐ ding op het Driver Information Centre.
Als het systeem niet naar behoren functioneert, verschijnen er berichten in het Driver Information Centre. Boordinformatie 3 130.
202
Rijden en bediening
Parkeerhulp
Het systeem hanteert twee verschil‐ lende frequenties voor de sensoren voor en achter, elk met hun eigen ge‐ luid. Controlelamp r 3 119.
Knop r of D
Druk eenmaal kort op de knop r of D om de parkeerhulp in- of uit te schakelen. Om de geavanceerde par‐ keerhulp in- of uit te schakelen, de knop r of D gedurende ongeveer een seconde indrukken. Als één systeem actief is, kan er tus‐ sen beide systemen worden gescha‐ keld door de knop korter of langer in te drukken.
Activering De parkeerhulp meet de afstand tus‐ sen uw auto en eventuele obstakels, wat het parkeren vergemakkelijkt, en geeft geluidssignalen. De bestuurder is en blijft echter verantwoordelijk bij het parkeren. Het systeem bestaat uit vier ultra‐ soonparkeersensor in de achterbum‐ per. Als het voertuig is uitgerust met parkeerhulp aan de voorzijde, omvat het systeem tevens vier ultrasone parkeersensoren in de voorbumper.
De parkeerhulp wordt in- en uitge‐ schakeld door de knop r in te druk‐ ken. Als de auto ook nog met een ge‐ avanceerde parkeerhulp is uitge‐ voerd 3 205, is de parkeerhulp uit‐ gevoerd met knop D. In dat geval werken beide systemen via knop D.
Wanneer u de achteruit inschakelt, wordt het systeem automatisch geac‐ tiveerd.
Rijden en bediening U kunt de parkeerhulp voor ook bij een lage snelheid inschakelen door de parkeerhulpknop r of D kort in te drukken. Een brandende LED in de parkeer‐ hulptoets geeft aan dat het systeem klaar voor gebruik is.
Melding
Het systeem waarschuwt de bestuur‐ der met akoestische signalen voor obstakels vóór of achter de auto. Af‐ hankelijk van welke sensoren het ob‐ stakel het dichtst genaderd zijn, hoort u een geluidssignaal van de bijbeho‐ rende sensoren. De geluidssignalen volgen elkaar sneller op naarmate de afstand tot het obstakel afneemt. Is de afstand kleiner dan 30 cm, dan klinkt er een continu geluidssignaal. Ook ziet u de afstand tot obstakels op het Driver Information Center 3 123.
Bij versies met Uplevel-Display wordt de afstand tot een voorliggend obsta‐ kel aangegeven door veranderende segmenten.
203
Bij versies met Uplevel-Combi-Dis‐ play wordt de afstand tot een voor- of achterliggend obstakel aangegeven door veranderende afstandslijnen rondom de auto. De afstandsmelding op het display kan worden geblokkeerd door boord‐ informatie met een hogere prioriteit. Na het overschrijven van de afstands‐ melding door boordinformatie wordt er geen afstand meer aangegeven totdat de parkeerhulp weer wordt ge‐ activeerd.
Deactivering
Schakel het systeem uit door kort op de parkeerhulpknop r of D te drukken. De led in de knop dooft en u ziet Parkeerhulp uit op het Driver Informa‐ tion Centre. Bij het overschrijden van een be‐ paalde snelheid wordt het systeem automatisch uitgeschakeld. Als de knop r of D een keer wordt ingedrukt binnen een contactcyclus, wordt de parkeerhulp vooraan altijd
204
Rijden en bediening
opnieuw ingeschakeld wanneer de voertuigsnelheid onder een bepaalde waarde komt.
Storing
In geval van een systeemstoring, brandt r of ziet u een melding op het Driver Information Centre. Mocht het systeem niet werken we‐ gens tijdelijke omstandigheden, zoals sneeuw op de sensoren, dan brandt r of er verschijnt een melding op het Driver Information Centre. Boordinformatie 3 130.
9 Waarschuwing Onder bepaalde omstandigheden kunnen reflecterende oppervlak‐ ken van uiteenlopende aard op voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden dat het systeem obstakels niet waarneemt. In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen beschadigen.
Voorzichtig De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt. Het parkeerhulpsysteem werkt bij een zware belading eventueel minder goed. Bij grotere voertuigen (bijv. of‐ froad-voertuigen, minivans, be‐ stelauto's) is er sprake van bijzon‐ dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd. Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De parkeerhulp detecteert geen objecten buiten het detectiebereik.
Let op Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemon‐ teerde trekhaak. Het systeem wordt gedeactiveerd zodra u de stekker erin steekt. De sensor kan een niet-bestaand voorwerp (storingsecho) herkennen als gevolg van akoestische of me‐ chanische invloeden van buitenaf. Let op Bij het inschakelen van een vooruit‐ versnelling en het overschrijden van een bepaalde snelheid wordt de par‐ keerhulp achter bij het uitschuiven van het draagsysteem achterzijde gedeactiveerd. Bij het eerst inschakelen van de ach‐ teruitversnelling detecteert de par‐ keerhulp het draagsysteem achter‐ zijde en klinkt er een zoemer. Druk kort op r of D om de parkeer‐ hulp te deactiveren.
Rijden en bediening
Geavanceerde parkeerhulp
Knop D
De parkeerhulp en geavanceerde parkeerhulp 3 202 worden beide met dezelfde knop geregeld. Druk een‐ maal kort op de knop om de parkeer‐ hulp in- of uit te schakelen. Om de geavanceerde parkeerhulp in- of uit te schakelen, de knop D gedurende ongeveer een seconde indrukken. Als één systeem actief is, kan er tus‐ sen beide systemen worden gescha‐ keld door de knop korter of langer in te drukken.
Activering De geavanceerde parkeerhulp laat de bestuurder inparkeren door instruc‐ ties te geven op het Driver Informa‐ tion Centre en door geluidssignalen. De bestuurder blijft echter volledig verantwoordelijk voor het aanvaar‐ den van de parkeerplek die het sys‐ teem voorstelt en voor het inparke‐ ren. Het systeem gebruikt de sensoren van de parkeerhulp in combinatie met twee extra sensoren aan weerskan‐ ten van de voor- en achterbumpers.
205
Wanneer u een parkeerplek zoekt, moet u het systeem activeren door ongeveer een seconde op de knop D te drukken. Het systeem kan alleen worden ge‐ activeerd bij snelheden tot 30 km/u en het systeem zoekt naar parkeerplek‐ ken bij een snelheid tot 30 km/u. De maximale parallelle afstand tus‐ sen uw auto en de rij geparkeerde au‐ to's bedraagt 1,8 meter. Let op Voordat u de geavanceerde remhulp voor het eerst gebruikt, ten minste 40 km met de auto rijden om het sys‐ teem automatisch te kalibreren.
206
Rijden en bediening
Werking
Wanneer u langs een rij auto's rijdt, zal de geavanceerde parkeerhulp naar een geschikte parkeerplek zoe‐ ken. Als er een geschikte plek is ge‐ vonden, wordt dit op het Driver Infor‐ mation Centre getoond en wordt er een geluidssignaal gegeven.
U aanvaardt de voorgestelde plek, door binnen 10 meter na de stopin‐ structie te stoppen. Het systeem be‐ rekent het optimale traject om in te parkeren. Daarna kunt u inparkeren door de nauwkeurige instructies van het systeem te volgen.
U ziet de volgende instructies: ■ een waarschuwing wanneer u snel‐ ler rijdt dan 30 km/u, ■ het verzoek om te stoppen wan‐ neer een parkeerplek is gevonden, ■ de richting waarin u rijdt om in te parkeren, ■ de stand van het stuurwiel tijdens het inparkeren, ■ bij sommige instructies ziet u een voortgangsbalk. Wanneer het inparkeren is gelukt, verschijnt het symbool eindpositie.
Rijden en bediening Centre. De weergave van teksten met een hogere prioriteit, zoals boordin‐ formatie 3 130, krijgt voorrang. Nadat u hiermee akkoord bent gegaan door op de knop SET/CLR te drukken, ke‐ ren de parkeerinstructies terug en kunt u doorgaan met parkeren.
207
Storing
Er verschijnt een tekst op het Driver Information Centre wanneer:
Deactivering
Als u niet binnen 10 meter stopt nadat het systeem een parkeerplek heeft voorgesteld, zoekt het systeem naar een andere geschikte plek. Aan de overkant parkeren Het systeem is geconfigureerd om naar parkeerplekken aan de passa‐ gierskant te zoeken. Om parkeerplek‐ ken aan de bestuurderszijde te vin‐ den, de richtingaanwijzer naar de be‐ stuurderszijde schakelen. Weergaveprioriteit Nadat u de geavanceerde parkeer‐ hulp hebt geactiveerd, verschijnt er een bericht op het Driver Information
Het systeem wordt gedeactiveerd: ■ knop D ongeveer een seconde indrukken ■ nadat het inparkeren is gelukt ■ wanneer u sneller rijdt dan 30 km/u ■ wanneer u de ontsteking uitscha‐ kelt Wanneer u het systeem deactiveert of wanneer het zichzelf deactiveert tij‐ dens het inparkeren, dan verschijnt Parkeren gedeactiveerd op het Driver Information Centre.
■ er een storing in het systeem zit ■ u de parkeermanoeuvre niet goed afmaakt ■ het systeem buiten werking is
208
Rijden en bediening Belangrijke tips voor het gebruik van parkeerhulpsystemen 9 Waarschuwing
Als er tijdens het inparkeren een voor‐ werp wordt herkend, dan verschijnt Stop op het Driver Information Cen‐ tre. Door het verwijderen van het ob‐ ject wordt het inparkeren hervat. Wordt het niet verwijderd, dan wordt het systeem gedeactiveerd. Druk on‐ geveer een seconde op de knop D om het systeem naar een nieuwe par‐ keerplek te laten zoeken.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen reflecterende oppervlak‐ ken van uiteenlopende aard op voorwerpen of kleding evenals ex‐ terne geluidsbronnen ertoe leiden dat het systeem obstakels niet waarneemt. In het bijzonder moet gelet worden op lage obstakels die het onderste gedeelte van de bumper kunnen beschadigen.
Voorzichtig De sensor werkt eventueel minder goed wanneer deze bijv. met ijs of sneeuw zijn bedekt. Het parkeerhulpsysteem werkt bij een zware belading eventueel minder goed.
Bij grotere voertuigen (bijv. of‐ froad-voertuigen, minivans, be‐ stelauto's) is er sprake van bijzon‐ dere omstandigheden. De objec‐ therkenning in het bovenste deel van deze voertuigen kan niet wor‐ den gegarandeerd. Objecten met een erg klein reflec‐ tievlak, zoals smalle voorwerpen of zachte materialen, herkent het systeem mogelijkerwijs niet. De parkeerhulp detecteert geen objecten buiten het detectiebereik. Let op Het parkeerhulpsysteem herkent automatisch een af fabriek gemon‐ teerde trekhaak. Het systeem wordt gedeactiveerd zodra u de stekker erin steekt. Als gevolg van externe akoestische of mechanische storingen is het mo‐ gelijk dat de sensor een niet-be‐ staand object (echostoring) herkent. De geavanceerde parkeerhulp rea‐ geert eventueel niet op veranderin‐ gen van de parkeerplek nadat u met het parkeren bent begonnen.
Rijden en bediening
Blindehoeksysteem Het blindehoeksysteem detecteert en meldt objecten die zich, binnen een specifieke blindehoekzone, aan weerszijden van de auto bevinden. Het systeem geeft een visueel sig‐ naal in de buitenspiegels als er ob‐ jecten worden gevonden die niet zichtbaar zijn in de binnen- of buiten‐ spiegels. De sensoren van het systeem bevin‐ den zich in de bumper aan de linkeren rechterzijde van de auto.
209
9 Waarschuwing Het blinde-hoeksysteem vervangt het zicht van de bestuurder niet. Het systeem detecteert geen: ■ Auto's die zich buiten de blinde hoeken bevinden, en die moge‐ lijk snel naderen. ■ Voetgangers, fietsers of dieren. Controleer voordat u van rijstrook verandert altijd alle spiegels, kijk over uw schouder en gebruik de richtingaanwijzer. Als het systeem tijdens het vooruitrij‐ den in de blindehoekzone een voer‐ tuig vindt, licht er zowel bij auto's die worden ingehaald of die u inhalen, een geel waarschuwingssymbool B in de betreffende buitenspiegel op. Als de bestuurder vervolgens de rich‐ tingaanwijzer gebruikt, gaat het waar‐ schuwingssymbool B geel knipperen als waarschuwing om niet van rij‐ strook te wisselen.
Het blindehoeksysteem werkt bij snelheden van 10 km/u tot 140 km/u. Bij snelheden hoger dan 140 km/u wordt het systeem inactief, aangege‐ ven door de verlichte waarschuwings‐ symbolen B in beide buitenspiegels. Als de snelheid weer wordt verlaagd, verdwijnen de waarschuwingssym‐ bolen. Als een auto dan in de blinde zone wordt waargenomen, worden de waarschuwingssymbolen B als nor‐ maal verlicht aan de betreffende zijde.
210
Rijden en bediening
Als de auto wordt gestart, lichten beide displays in de buitenspiegels kort op om aan te geven dat het sys‐ teem operationeel is. U kunt het systeem activeren of deac‐ tiveren in het menu Instellingen op het Info-display, persoonlijke instellingen 3 136. De deactivering wordt aangegeven met een tekst op het Driver Informa‐ tion Centre.
Detectiezones
De systeemsensor dekt een zone van ong. 3 meter aan beide zijden van de auto. De zone begint bij de buiten‐ spiegel en strekt zich ong. 3 meter naar achteren uit. De zone is onge‐ veer tussen de 0,5 meter en 2 meter hoog, vanaf de grond. De detectiezones blijven ongewijzigd als de auto een aanhanger trekt. Het blindehoeksysteem is ontworpen om stilstaande voorwerpen zoals vangrails, lantaarnpalen, stoepran‐ den, muren en balken te negeren.
Geparkeerde voertuigen of tege‐ moetkomende voertuigen worden niet gedetecteerd.
Storing
Het kan soms voorkomen dat het sys‐ teem geen signaal afgeeft, bij natte weersomstandigheden zal dit vaker optreden. Het blindehoeksysteem werkt niet als de bumper aan de linker- of rechter‐ zijde vervuild is met modder, vuil, sneeuw, ijs, slijk, of tijdens hevige re‐ genval. Instructies voor reinigen 3 287. Bij een storing in het systeem of als het systeem door tijdelijke omstan‐ digheden niet operationeel is, dan verschijnt er een melding in het Driver Information Centre. De hulp van een werkplaats inroepen.
Achteruitkijkcamera De achteruitkijkcamera helpt de be‐ stuurder bij het achteruitrijden door middel van een weergave van het ge‐ bied achter de auto.
Het camerabeeld wordt getoond in de Colour-Info-Display.
9 Waarschuwing De achteruitrijcamera kan nooit het zicht van de bestuurder ver‐ vangen. Let op: voorwerpen die zich buiten het bereik van de ca‐ mera en de sensoren van de ge‐ avanceerde parkeerhulp bevin‐ den, bijv. onder de bumper of on‐ der de auto, worden niet getoond. Rijd nooit achteruit als u alleen op het Info-Display hebt gekeken. Controleer eerst de omgeving aan de achterzijde en rondom de auto voordat u achteruit rijdt.
Activering
De achteruitkijkcamera wordt auto‐ matisch ingeschakeld als de auto in de achteruitversnelling wordt gescha‐ keld.
Rijden en bediening
211
Werking
De camera bevindt zich in de hand‐ greep van de achterklep en heeft een zichthoek van 130°.
Vanwege de hoge positie van de ca‐ mera is, bij wijze van leidraad voor de positie, de achterbumper op het dis‐ play zichtbaar. De camera bestrijkt slechts een be‐ perkt gebied. De afstand op het beeld op de display, verschilt van de wer‐ kelijke afstand. Geleidingsstrepen Dynamische-geleidingsstrepen zijn horizontale lijnen met een onderlinge afstand van 1 meter, die op de afbeel‐ ding zijn geprojecteerd om de afstand tot de getoonde objecten te kunnen bepalen.
De baan van de auto wordt afgebeeld overeenkomstig de stuurhoek. U kunt de functie deactiveren in het menu Instellingen op het Info-display. Persoonlijke instellingen 3 136. Waarschuwingssymbolen Waarschuwingssymbolen zijn op het beeld weergegeven als driehoekjes 9 en geven obstakels aan die door de achtersensoren van de geavan‐ ceerde parkeerhulp zijn geconsta‐ teerd.
212
Rijden en bediening
Display-instellingen
U kunt de achteruitkijkcamera in- of uitschakelen in het menu Instellingen op het Info-display. Per‐ soonlijke instellingen 3 136.
Storing
De helderheid kan worden ingesteld via de toetsen omhoog/omlaag op de multifunctionele knop. Het contrast kan worden ingesteld via de toetsen links/rechts op de multi‐ functionele knop.
Deactivering
De camera wordt gedeactiveerd wan‐ neer een bepaalde snelheid vooruit wordt overschreden of als de achter‐ uitversnelling gedurende ong. 10 seconden niet is ingeschakeld.
Storingsmeldingen worden weerge‐ geven met een 9 op de bovenste re‐ gel van het Info-Display. De achteruitkijkcamera werkt moge‐ lijkerwijs niet goed: ■ in een donkere omgeving, ■ als de zon of koplampen van an‐ dere auto's direct in de lens van de camera schijnen, ■ als de cameralens door ijs, sneeuw, modder of iets anders is vervuild. Reinig de lens, spoel deze af met water en wrijf na met een zachte doek, ■ de achterklep niet goed gesloten is, ■ de auto een aanrijding aan de ach‐ terzijde heeft gehad, ■ bij extreme temperatuurwisselin‐ gen.
Verkeersbordherkenning Werking
Het verkeersbordherkenningssys‐ teem herkent bepaalde borden via een frontcamera en toont deze op het Driver Information Centre.
Verkeersborden die worden herkend, zijn Borden met snelheidsbeperkingen en verboden in te halen ■ maximumsnelheid ■ inhaalverbod
Rijden en bediening ■ einde maximumsnelheid ■ einde inhaalverbod Verkeersborden begin en einde van: ■ snelwegen ■ rijkswegen ■ woonerven Onderborden ■ aanvullingen op verkeersborden ■ verbod op trekken van aanhangers ■ bij natheid ■ bij ijs ■ richtingspijlen Borden maximumsnelheid worden getoond op het Driver Information Center, tot het volgende bord maxi‐ mumsnelheid of einde maximumsnel‐ heid of als er gedurende een be‐ paalde periode geen ander bord wordt geconstateerd.
In het display zijn combinaties van meerdere borden mogelijk.
213
Een uitroepteken in een kader bete‐ kent dat er een onderbord werd ge‐ detecteerd dat niet door het systeem kan worden herkend. Het systeem is actief tot een snelheid van 200 km/u afhankelijk van de ver‐ lichtingsomstandigheden. 's Nachts is het systeem actief tot een snelheid van 160 km/u. Zodra de snelheid onder 55 km/u komt, wordt het display gereset en wordt de inhoud van de pagina met verkeersborden gewist. De volgende herkende snelheidsindicatie zal wor‐ den weergegeven.
214
Rijden en bediening
Displayweergave
Wanneer het systeem vanzelf ge‐ deactiveerd is, wordt de inhoud van de pagina met verkeersborden gewist (niet indien uitgevoerd met een navi‐ gatiesysteem), aangegeven door het volgende symbool:
Popup-functie De verkeersborden worden getoond op de pagina Verkeersbordherkenning van het Dri‐ ver Information Center. Dit kunt u se‐ lecteren met het stelwiel op de rich‐ tingaanwijzerhendel 3 123. Wanneer u een andere functie op het Driver Information Centre-menu hebt gekozen en u daarna weer de pagina Verkeersbordherkenning kiest, wordt het laatst herkende verkeersbord ge‐ toond.
Maximumsnelheden en inhaalverbo‐ den verschijnen als pop-up op elke pagina van het Driver Information Center. De inhoud van de pagina met ver‐ keersborden wordt ook gewist wan‐ neer u tijdens het rijden de knop SET/ CLR op de richtingaanwijzerhendel langer ingedrukt houdt.
Rijden en bediening Wanneer de pagina wordt getoond, moet u Uit selecteren om de popupfunctie uit te schakelen. Schakel de functie weer in door te kiezen voor Aan. Bij inschakeling van het contact is de pop-upfunctie gedeactiveerd. Het pop-upvenster wordt ca. 8 seconden lang weergegeven op het Driver Information Centre.
De popup-functie kan worden uitge‐ zet op de verkeersbordenpagina door op de knop SET/CLR van de rich‐ tingaanwijzerhendel te drukken.
Verkeersbordherkenning in combinatie met het navigatiesysteem
Als de auto een navigatiesysteem heeft, kunnen de volgende functies beschikbaar zijn: ■ constante weergave van huidige maximumsnelheden ■ bij slecht weer worden de naviga‐ tiegegevens voor maximumsnelhe‐ den weergegeven
Storing
215
De verkeersbordherkenning werkt eventueel niet goed wanneer: ■ de voorruit ter hoogte van de front‐ camera niet schoon is ■ verkeersborden geheel of gedeel‐ telijk bedekt zijn of lastig waar‐ neembaar zijn ■ de omgevingsomstandigheden on‐ gunstig zijn, zoals harde regen, sneeuw, direct zonlicht of schadu‐ wen. In dat geval verschijnt Geen verkeersbordherk. door het weer op het display ■ de verkeersborden incorrect ge‐ monteerd of beschadigd zijn ■ verkeersborden niet voldoen aan het Verdrag van Wenen inzake de verkeerstekens (Wiener Überein‐ kommen über Straßenverkehrszei‐ chen)
216
Rijden en bediening Voorzichtig
Het systeem is bedoeld om de be‐ stuurder binnen een vast snel‐ heidsbereik te helpen bij de waar‐ neming van bepaalde verkeers‐ borden. Negeer geen verkeers‐ borden die het systeem niet weer‐ geeft. Het systeem herkent geen andere verkeersborden dan de conventi‐ onele versies die een maximum‐ snelheid aangeven of beëindigen. Laat u door dit speciale systeem niet verleiden tot een roekeloze rij‐ stijl. Pas uw snelheid altijd aan de staat van het wegdek aan. De hulpsystemen ontnemen de bestuurder niet zijn verantwoorde‐ lijkheid voor het besturen van de auto.
Lane Departure Warning Het Lane Departure Warning-sys‐ teem houdt via een frontcamera de belijning in het oog van de rijstrook
waarin u rijdt. Het systeem detecteert veranderingen van rijstrook en waar‐ schuwt u met visuele en akoestische signalen wanneer u onbedoeld van rijstrook verandert. De criteria voor een onbedoelde ver‐ andering van rijstrook zijn: ■ geen bediening van de richtingaan‐ wijzers ■ geen bediening van het rempedaal ■ geen bediening van het gaspedaal of snelheidsverhoging ■ geen actieve stuurbeweging Wanneer de bestuurder actief is, waarschuwt het systeem niet.
Activering
U activeert het Lane Departure War‐ ning System door de knop ) in te drukken. De brandende led in de knop geeft aan dat het systeem is in‐ geschakeld. Wanneer de controle‐ lamp ) in de instrumentengroep groen brandt, is het systeem klaar voor gebruik. Het systeem werkt alleen bij snelhe‐ den hoger dan 56 km/u en wanneer wegbelijning aanwezig is.
Rijden en bediening Wanneer het systeem een onbe‐ doelde verandering van rijstrook her‐ kent, dan wordt de controlelamp ) geel en knippert deze. Tegelijkertijd hoort u een geluidssignaal.
Deactivering
Schakel het systeem uit met de knop ), de led in de knop dooft. Bij snelheden lager dan 56 km/u werkt het systeem niet.
Storing
Het Lane Departure Warning-sys‐ teem werkt mogelijkerwijs niet goed wanneer: ■ de voorruit niet schoon is ■ de omgevingsomstandigheden on‐ gunstig zijn, zoals zware regenval, sneeuw, direct zonlicht of schadu‐ wen. Het systeem kan niet werken als het geen rijstrookmarkering waarneemt.
217
Brandstof Brandstof voor benzinemotoren Gebruik alleen loodvrije brandstof die voldoet aan de Europese norm EN 228 of E DIN 51626-1 of gelijk‐ waardig. Uw motor is geschikt voor E10-brand‐ stof die aan deze normen voldoet. E10-brandstof bevat maximaal 10 % bio-ethanol. Brandstof met het aanbevolen oc‐ taangetal gebruiken 3 299. Het ge‐ bruik van brandstof met een te laag octaangetal resulteert mogelijk in een lager motorvermogen en motorkop‐ pel en kan een lichte stijging van het brandstofverbruik tot gevolg hebben.
Voorzichtig Gebruik geen brandstof of brand‐ stofadditieven die metalen be‐ standdelen bevatten, zoals addi‐ tieven op mangaanbasis. Dat kan motorschade veroorzaken.
218
Rijden en bediening Voorzichtig
Voorzichtig
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 228 of E DIN 51626-1 of soortgelijk, kan leiden tot neer‐ slag of motorschade en kan van invloed zijn op de garantie.
Gebruik van brandstof die niet vol‐ doet aan EN 590 of soortgelijk, kan leiden tot een verminderd mo‐ torvermogen, meer slijtage of mo‐ torschade en kan van invloed zijn op de garantie.
Voorzichtig Het gebruik van brandstof met een te laag octaangetal kan ongecon‐ troleerde verbranding en daarmee motorschade tot gevolg hebben.
Brandstof voor dieselmotoren Alleen dieselbrandstoffen gebruiken die voldoen aan EN 590. Landen buiten de Europese Unie ge‐ bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐ concentratie onder 50 ppm.
Gebruik geen scheepsdiesel, verwar‐ mingsolie, Aquazole en vergelijkbare diesel-wateremulsies. Het is niet toe‐ gestaan om dieseloliën aan te lengen met brandstoffen voor benzinemoto‐ ren.
Brandstof voor rijden op LPG Vloeibaar gas is bekend als LPG (Li‐ quefied Petroleum Gas) of onder de Franse benaming GPL (Gaz de Pé‐ trole Liquéfié). LPG wordt ook wel Au‐ togas genoemd. LPG bestaat voornamelijk uit propaan en butaan. Afhankelijk van het aan‐ deel butaan ligt het octaangetal tus‐
sen 105 en 115. LPG wordt vloeibaar bij een druk van ongeveer 510 bar opgeslagen. Het kookpunt hangt af van de druk en de mengverhouding. Bij omgevings‐ druk ligt dit tussen -42 °C (pure pro‐ paan) en -0,5 °C (pure butaan).
Voorzichtig Het systeem werkt bij een omge‐ vingstemperatuur van ong. -8 °C tot 100 °C. Het LPG-systeem werkt uitsluitend gegarandeerd goed op vloeibaar gas dat aan de minimumvereisten van DIN EN 589 voldoet.
Rijden en bediening Brandstofkeuzeschakelaar
Met de knop LPG schakelt u tussen het rijden op benzine en op LPG zo‐ dra de vereiste parameters (koel‐ vloeistoftemperatuur, gastempera‐ tuur en motortoerental) bereikt zijn. Hiervan is meestal sprake na onge‐ veer 60 seconden (afhankelijk van de buitentemperatuur) en de eerste keer stevig intrappen van het gaspedaal. De LED-status toont de huidige wer‐ kingsmodus.
1 uit = rijden op benzine 1 brandt = rijden op LPG 1 knippert = omschakelen is niet mogelijk, één van de brandstofsoorten is leeg Zodra de LPG-tanks leeg zijn, wordt tot aan het uitschakelen van de ont‐ steking automatisch op benzine over‐ geschakeld. De benzinetank om de zes maanden leegrijden totdat controlelampje i oplicht en weer bijtanken. Zo blijft de brandstofkwaliteit op peil en rijdt het systeem goed op benzine. De auto regelmatig voltanken om cor‐ rosie in de tank tegen te gaan. Storingen en oplossingen Loop de volgende punten na als over‐ schakelen op gas niet mogelijk is: ■ Is er voldoende LPG aanwezig? ■ Is er voldoende benzine om te star‐ ten?
219
Bij extreme temperaturen in combi‐ natie met de gassamenstelling duurt het wellicht langer voordat het sys‐ teem van benzine op gas overscha‐ kelt. In extreme situaties kan het systeem ook weer terugschakelen naar ben‐ zine als niet aan de minimumvereis‐ ten is voldaan. Bij alle andere storingen de hulp van een werkplaats inroepen.
Voorzichtig Reparaties en bijstellingen mogen alleen door getrainde specialisten worden uitgevoerd om de veilig‐ heid en garantie op het LPG-sys‐ teem te handhaven. LPG heeft een specifieke geur gekre‐ gen om eventuele lekken eenvoudig te kunnen opsporen.
220
Rijden en bediening 9 Waarschuwing
Als u gas in de auto of in de on‐ middellijke omgeving ruikt, scha‐ kel dan onmiddellijk naar benzine‐ modus. Niet roken. Geen open vlammen of ontstekingsbronnen. Sluit indien mogelijk de handmatige afsluiter op de combiklep af. De com‐ biklep zit op de LPG-tank in de baga‐ geruimte, onder de vloerbedekking achter.
Als er na het sluiten van de handma‐ tige afsluiters geen gaslucht meer waarneembaar is, kan de auto op benzine rijden. Start de motor niet als u gas blijft ruiken. Oorzaak van de storing onmiddellijk door een werk‐ plaats laten verhelpen. Volg in ondergrondse parkeergara‐ ges de aanwijzingen van de exploi‐ tant en lokale wetgeving op. Let op In geval van een ongeluk moeten het contact en de lichten worden uitge‐ schakeld. Sluit de handbediende af‐ sluiter op de meerwegklep.
Tanken
9 Gevaar Zet voor het tanken de motor en alle hulpverwarmingen met ver‐ brandingskamers uit. Zet alle mo‐ biele telefoons uit. Bij het tanken de gebruiks- en vei‐ ligheidsvoorschriften van het tank‐ station in acht nemen.
Draai het kartelwiel rechtsom.
Rijden en bediening
221
9 Gevaar Brandstof is brandbaar en explo‐ sief. Niet roken. Vermijd open vuur of vonkvorming. Als u brandstof in de auto ruikt, de oorzaak hiervan meteen door een werkplaats laten verhelpen.
Voorzichtig Wanneer u foute brandstof hebt getankt, mag u het contact niet aanzetten. De tankklep zit achteraan aan de rechterzijde van de auto.
De tankklep kan alleen bij een ont‐ grendelde auto worden geopend. Trek bij de uitsparing aan de klep en open deze.. Draai de dop langzaam naar links om hem te openen.
Bij het tanken de tankdop in de steun op de tankklep hangen. Om te tanken, het vulpistool volledig in de vulopening brengen en open‐ zetten. Nadat deze automatisch is afgesla‐ gen, kunnen er nog max. twee doses worden toegevoegd.
Voorzichtig Gemorste brandstof onmiddellijk afwassen. Om hem te sluiten, draait u de tank‐ dop naar rechts tot hij vastklikt.
222
Rijden en bediening
Klepje sluiten en vastklikken.
LPG tanken
Bij het tanken de gebruiks- en veilig‐ heidsvoorschriften van het tanksta‐ tion in acht nemen. De vulklep voor LPG bevindt zich achter de tankdop.
Breng de vereiste adapter aan.
Schroef de tankdop van de vulpijp.
ACME-adapter: Schroef de moer van het vulmondstuk op de adapter. Druk de vergrendelhefboom op het vul‐ mondstuk omlaag. DISH (Italië) vulpijp: Plaats het vul‐ mondstuk in de adapter. Druk de ver‐ grendelhefboom op het vulmondstuk omlaag. Bajonetvulpijp: Plaats het vulmond‐ stuk op de adapter en draai het een kwartslag links- of rechtsom. Trek de vergrendelhefboom van het vulmond‐ stuk geheel omhoog. EURO-vulpijp: Druk het vulmondstuk op de adapter totdat het vastklikt. Druk op de knop van de LPG-pomp. Het vulsysteem stopt of gaat lang‐ zaam werken als de tank voor 80% gevuld is (maximumpeil). Laat de knop op het vulsysteem los. Het systeem tankt niet meer bij. Ont‐ grendel de vergrendelhefboom en verwijder het vulmondstuk. Hierbij kan er iets LPG vrijkomen. Verwijder de adapter en leg deze in de auto.
Rijden en bediening Breng de tankdop aan, opdat er geen vreemde voorwerpen in de vulope‐ ning en het systeem komen.
9 Waarschuwing Vanwege het ontwerp van het sys‐ teem is het ontsnappen van vloei‐ baar gas na het vrijgeven van de vergrendelingshendel onvermij‐ delijk. Niet inademen.
Vuladapter Aangezien vulsystemen niet gestan‐ daardiseerd zijn, hebt u verschillende adapters nodig. Deze zijn verkrijg‐ baar bij Opel Partners en Opel Ser‐ vice Partners.
Bajonetadapter: Nederland, Noorwe‐ gen, Spanje, Verenigd Koninkrijk
9 Waarschuwing Om veiligheidsredenen mag de vloeibaar-gastank maar tot 80% worden gevuld. De combiklep op de LPG-tank be‐ perkt de vulhoeveelheid automatisch. Bij meer bijtanken raden wij aan de auto niet in de zon te zetten totdat het overschot verbruikt is.
223
ACME-adapter: België, Duitsland, Ierland, Luxemburg, Zwitserland
EURO-adapter: Spanje
224
Rijden en bediening
Brandstofverbruik - CO2uitstoot
DISH (Italië) adapter: Bosnië-Herze‐ govina, Bulgarije, Denemarken, Est‐ land, Frankrijk, Griekenland, Italië, Kroatië, Letland, Litouwen, Macedo‐ nië, Oostenrijk, Polen, Portugal, Roe‐ menië, Zweden, Zwitserland, Servië, Slowakije, Slovenië, Tsjechische Re‐ publiek, Turkije, Oekraïne, Hongarije
Tankdop
Gebruik uitsluitend originele tankdop‐ pen. Auto's met een dieselmotor heb‐ ben een speciale tankdop.
Het brandstofverbruik (gecombi‐ neerd) van het model Opel Astra va‐ rieert tussen 3,7 en 8,1 l/100 km. De CO2-emissie (gecombineerd) ligt tussen 99 en 189 g/km. Raadpleeg voor de waarden die spe‐ cifiek voor uw auto gelden het ‘EEC Certificate of Conformity’ dat bij uw auto werd geleverd of de andere na‐ tionale autopapieren.
Algemene informatie
Het officiële brandstofverbruik en de specifieke cijfers voor de CO2-emis‐ sie zoals vermeld zijn conform het EU-basismodel met standaarduitrus‐ ting. De gegevens inzake brandstofver‐ bruik en CO2-emissie worden be‐ paald conform de richtlijn R (EG) nr. 715/2007 (in de meest recente redac‐ tie), met het oog op het rijklaar voer‐ tuiggewicht, zoals vastgelegd in de richtlijn.
De cijfers dienen uitsluitend ter ver‐ gelijking van de diverse modelvarian‐ ten en bieden geen garantie voor het werkelijke brandstofverbruik van een specifiek model. De vermelde cijfers voor het verbruik en de CO2-emissie kunnen door accessoires iets hoger uitvallen. Het brandstofverbruik hangt bovendien af van de persoonlijke rij‐ stijl, de staat van het wegdek en de verkeersomstandigheden.
Rijden en bediening
Trekken Algemene informatie Alleen trekhaken gebruiken die voor uw auto zijn goedgekeurd. Het ach‐ teraf monteren van een trekhaak door een werkplaats laten uitvoeren. Zo nodig wijzigingen in de auto aanbren‐ gen, zoals in het koelsysteem, de hit‐ teschilden of andere uitrusting. De lamp-uitvaldetectie van het aan‐ hangerremlicht constateert geen indi‐ vidueel uitgevallen lampen. Bij 4 x 5 W wordt er pas uitval geconstateerd als alleen een lamp van 5 W of geen lamp aan blijft. Door montage van een trekhaak wordt de opening voor het sleepoog mogelijk afgedekt. Maak in dat geval gebruik van een kogelstang. De trek‐ haakstang na gebruik altijd in de auto bewaren.
225
Rijgedrag en aanhangertips
Aanhanger trekken
Alvorens een aanhangwagen aan te koppelen, de kogel van de trekhaak smeren. Bij gebruik van een trillings‐ demper die slingerbewegingen dempt en op de koppelingskogel in‐ werkt, mag de kogel niet worden ge‐ smeerd. Wanneer u een instabiele aanhanger of een caravan met een max. toelaat‐ baar totaalgewicht van meer dan 1300 kg trekt, is het uiterst raadzaam een stabilisator te gebruiken wanneer u sneller rijdt dan 80 km/u. Als de aanhanger begint te slingeren, langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐ ren en zo nodig krachtig remmen. Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐ schakelen als bergopwaarts en onge‐ veer dezelfde snelheid aanhouden. Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading 3 318.
Het maximaal toelaatbare trekge‐ wicht hangt af van de auto en de mo‐ tor en mag niet worden overschre‐ den. Het werkelijke trekgewicht is het verschilt tussen het werkelijke totaal‐ gewicht van de aanhanger en het werkelijke kogelgewicht in aangekop‐ pelde toestand. Het maximaal toelaatbare trekge‐ wicht staat in de autopapieren ver‐ meld. Dit geldt over het algemeen voor hellingspercentages tot max. 12 %. Het maximaal toelaatbare trekge‐ wicht geldt tot aan het aangegeven hellingspercentage en tot een hoogte van 1000 meter boven de zeespiegel. Omdat het motorvermogen bij toene‐ mende hoogte door de lagere lucht‐ dichtheid daalt en het klimvermogen daardoor afneemt, moet het maxi‐ maal toelaatbare treingewicht voor elke 1000 meter hoogtetoename met
Trekgewicht
226
Rijden en bediening
10 % worden verminderd. Bij het rij‐ den op wegen met een gering hel‐ lingspercentage (kleiner dan 8 %, bijv. snelwegen) hoeft het maximaal toelaatbare treingewicht niet te wor‐ den verminderd. Het maximaal toelaatbare treinge‐ wicht mag niet worden overschreden. Het maximaal toelaatbare treinge‐ wicht staat op het typeplaatje 3 294 vermeld.
Achterasbelasting
Kogeldruk
Trekhaak
De kogeldruk is de kracht waarmee de aanhanger op de koppelingskogel drukt. De gewichtsverdeling bij het la‐ den van de aanhanger is van invloed op de kogeldruk. De maximaal toelaatbare kogeldruk (75 kg) staat op het typeplaatje van de trekhaak en in de autopapieren ver‐ meld. Altijd de maximale kogeldruk nastreven, vooral bij zware aanhan‐ gers. Nooit rijden met een kogeldruk lager dan 25 kg.
Bij een aangekoppelde aanhanger en een maximale belading van de auto, mag de toelaatbare achterasbelas‐ ting (zie typeplaatje of autopapieren) met 60 kg overschreden worden en ook het toelaatbare totaalgewicht mag met 60 kg worden overschreden. Wordt de toelaatbare achterasbelas‐ ting overschreden, dan geldt een maximumsnelheid van 100 km/u.
Voorzichtig Bij het rijden zonder aanhanger, de kogelstang demonteren.
Kogelstang opbergen
De zak met de kogelstang is opge‐ borgen in de vloer van de opberg‐ ruimte achteraan. Plaats de band door het sjoroog, wik‐ kel deze twee keer eromheen en trek de band strak om de zak te borgen.
Rijden en bediening Kogelstang monteren
Druk de bevestigingen naar binnen en verwijder de afdekplaat, behalve 3-deurs hatchback.
227
Spanstand kogelstang controleren
Stekkerdoos ontgrendelen en om‐ laagklappen. Afsluitplug uit kogel‐ stangopening trekken en opbergen.
■ Het rode merkteken op de draai‐ knop moet naar het groene merk‐ teken op de kogelstang gericht zijn. ■ De opening tussen de draaiknop en de kogelstang moet ca. 6 mm be‐ dragen. ■ De sleutel moet in stand c staan. Anders moet de kogelstang vóór het monteren worden aangespannen: ■ Ontgrendel de kogelstang door de sleutel naar stand c te draaien.
228
Rijden en bediening Aangespannen kogelstang in de ko‐ gelstangopening steken en stevig omhoogduwen totdat deze hoorbaar vastklikt. De draaiknop springt automatisch te‐ rug in de uitgangspositie en rust zon‐ der speling tegen de kogelstang.
Oog voor veiligheidskabel
9 Waarschuwing
■ Draaiknop uittrekken en zover mo‐ gelijk rechtsom draaien. Kogelstang monteren
Draaiknop bij het monteren niet aanraken. Vergrendel de kogelstang door de sleutel naar stand e te draaien. Sleu‐ tel verwijderen en beschermkapje dichtdrukken.
Veiligheidskabel aan oog vasthaken. Correcte montage van de kogelstang controleren ■ Het groene merkteken op de draai‐ knop moet naar het groene merk‐ teken op de kogelstang gericht zijn, ■ Tussen de draaiknop en de kogel‐ stang mag geen speling zitten, ■ De kogelstang moet stevig in de ko‐ gelstangopening vergrendeld zijn, ■ De kogelstang moet zijn en de sleu‐ tel moet verwijderd zijn.
Rijden en bediening 9 Waarschuwing Rijden met een aanhanger is al‐ leen toegestaan bij een correct ge‐ monteerde kogelstang. Als u de kogelstang niet correct gemon‐ teerd krijgt, de hulp van een werk‐ plaats inroepen.
Kogelstang demonteren
Open de beschermende klep en draai de sleutel naar stand c om de kogel‐ stang te ontgrendelen.
Draaiknop uittrekken en zover moge‐ lijk rechtsom draaien. Kogelstang naar onderen toe lostrekken. Afsluitplug in de kogelstangopening aanbrengen. Stekkerdoos inklappen. Leg de afdekplaat terug, behalve 3deurs hatchback.
Aanhangerstabilisatie Als het systeem een sterke slinger‐ beweging registreert, dan wordt het motorvermogen verlaagd en de auto/ aanhangercombinatie afgeremd tot‐ dat de slingerbeweging stopt. Wan‐ neer het systeem actief is, moet u het stuurwiel zo stil mogelijk houden. Aanhangerstabilisatie (TSA) maakt deel uit van de elektronische stabili‐ teitsregeling 3 181.
229
230
Verzorging van de auto
Verzorging van de auto Algemene informatie .................. 230 Controle van de auto ................. 231 Gloeilamp vervangen ................. 238 Elektrisch systeem ..................... 258 Boordgereedschap .................... 265 Velgen en banden ..................... 267 Starthulp gebruiken ................... 283 Trekken ...................................... 285 Verzorging van uiterlijk .............. 287
Algemene informatie
Auto stallen
Accessoires en modificaties van auto
Langdurig stallen
Het wordt geadviseerd alleen gebruik te maken van originele onderdelen, accessoires en andere uitdrukkelijk door de fabriek voor uw autotype goedgekeurde onderdelen. Voor an‐ dere onderdelen kunnen wij – ook als deze door autoriteiten of anderszins zijn goedgekeurd – niet beoordelen of deze betrouwbaar zijn en er evenmin garant voor staan. Geen aanpassingen in het elektrische systeem aanbrengen, zoals wijzigin‐ gen in de elektronische regeleenhe‐ den (chip-tuning).
Voorzichtig Wanneer het voertuig getranspor‐ teerd wordt op een trein of een ta‐ kelwagen kunnen de spatlappen beschadigd worden.
Wanneer u de auto meerdere maan‐ den moet stallen: ■ Auto wassen en conserveren. ■ Conservering van motorruimte en bodemplaat laten controleren. ■ Afdichtrubbers reinigen en conser‐ veren. ■ Brandstoftank volledig vullen. ■ Motorolie verversen. ■ Sproeiervloeistofreservoir leegma‐ ken. ■ Vorst- en corrosiebestendigheid koelvloeistof controleren. ■ Bandenspanning instellen op de waarde voor maximale belading. ■ Auto in een droge en goed geven‐ tileerde ruimte parkeren. Eerste versnelling of achteruitversnelling inschakelen of keuzehendel in stand P zetten. Voorkomen dat auto kan wegrollen. ■ Handrem niet aantrekken.
Verzorging van de auto ■ Motorkap openen, alle portieren sluiten en auto vergrendelen. ■ Poolklem van de minpool van de accu loskoppelen. Erop letten dat geen van de systemen werkt, waar‐ onder het diefstalalarmsysteem.
u op onze website. Laat dit werk uit‐ sluitend over aan een erkend autode‐ montagebedrijf. Auto's op gas moeten worden afge‐ voerd door een speciaal daartoe be‐ voegd bedrijf.
231
Controle van de auto Werkzaamheden uitvoeren
Weer in gebruik nemen
Wanneer u de auto weer in gebruik neemt: ■ Poolklem op de minpool van de accu aansluiten. Elektronica voor de elektrische ruitbediening inscha‐ kelen. ■ Bandenspanning controleren. ■ Sproeiervloeistofreservoir vullen. ■ Motoroliepeil controleren. ■ Koelvloeistofpeil controleren. ■ Zo nodig kentekenplaat monteren.
Verwerking van sloopauto Eventueel wettelijk verplichte infor‐ matie over autodemontagebedrijven en de recycling van sloopauto's vindt
9 Waarschuwing Controles in de motorruimte alleen met uitgeschakelde ontsteking uit‐ voeren. De koelventilator kan ook bij uit‐ geschakelde ontsteking gaan draaien.
232
Verzorging van de auto Als de motorkap wordt geopend tij‐ dens een Autostop, wordt de motor om veiligheidsredenen automatisch herstart.
9 Gevaar Het ontstekingssysteem en de Xe‐ nonkoplampen werken met een zeer hoge spanning. Niet aanra‐ ken.
Sluiten
Steun vóór het sluiten van de motor‐ kap stevig in de houder duwen. Motorkap neerlaten en in het slot la‐ ten vallen. Controleer of de motorkap vergrendeld is.
Motorkap Openen Duw de windhaak naar rechts en open de motorkap.
Aan de ontgrendelingshendel trekken en in de uitgangspositie terugduwen. Motorkapsteun vastzetten.
Motorolie Het motoroliepeil op gezette tijden handmatig controleren om schade aan de motor te voorkomen. Contro‐ leer of de gebruikte olie de juiste spe‐ cificatie heeft. Aanbevolen olie en smeermiddelen 3 292. Alleen op een vlakke ondergrond controleren. De motor moet op be‐ drijfstemperatuur zijn en minstens 5 minuten uitgeschakeld zijn ge‐ weest.
Verzorging van de auto Oliepeilstok uittrekken, afvegen, tot aan de aanslag van de handgreep weer insteken, opnieuw uittrekken en het motoroliepeil aflezen. Peilstok tot aan de aanslag van de handgreep insteken en een halve slag draaien.
233
Het wordt geadviseerd dezelfde soort olie te nemen als voor de laatste olie‐ verversing is gebruikt. Het motoroliepeil mag niet hoger staan dan het bovenste merkteken MAX op de peilstok.
Voorzichtig Een teveel aan motorolie moet worden afgetapt of afgezogen. Wanneer het motoroliepeil tot het merkteken MIN is gedaald, dan mo‐ torolie bijvullen.
Inhouden 3 317. Dop recht terugplaatsen en vast‐ draaien.
Koelvloeistof Afhankelijk van de motor worden er verschillende oliepeilstokken ge‐ bruikt.
De koelvloeistof biedt vorstbescher‐ ming tot ca. –28 °C. In noordelijke lan‐ den met extreem lage temperaturen biedt de af-fabriek bijgevulde koel‐ vloeistof vorstbescherming tot ca. –37 °C.
234
Verzorging van de auto Voorzichtig
9 Waarschuwing
Alleen goedgekeurde antivries ge‐ bruiken.
Vóór het openen van de dop de motor laten afkoelen. Dop voor‐ zichtig openen zodat de druk lang‐ zaam kan ontsnappen.
Koelvloeistofpeil Voorzichtig Een te laag koelvloeistofpeil kan motorschade veroorzaken.
Gebruik voor bijvullen een mengsel van een courante geconcentreerde koelvloeistof met schoon kraanwater; verhouding 1 : 1. Gebruik schoon kraanwater als er geen geconcen‐ treerde koelvloeistof voorhanden is. Dop goed vastdraaien. Koelvloeistof‐ gehalte door een werkplaats laten controleren en oorzaak van het koel‐ vloeistofverlies laten verhelpen.
Sproeiervloeistof
Schoon water vermengd met een passende hoeveelheid sproeiervloei‐ stof bijvullen die antivries bevat. Raadpleeg het sproeiervloeistofre‐ servoir voor de juiste mengverhou‐ ding.
Voorzichtig
Bij een koud koelsysteem moet de koelvloeistof boven de vulstreep staan. Bijvullen als het peil te laag is.
Alleen sproeiervloeistof met vol‐ doende antivries biedt voldoende bescherming bij lage temperatu‐ ren of een plotselinge daling van de temperatuur.
Verzorging van de auto
235
Remmen
Accu
Wanneer de remvoering een mini‐ male dikte heeft, hoort u een piepend geluid wanneer u remt. Verder rijden is mogelijk maar laat de remblokken zo spoedig mogelijk ver‐ vangen. Na de montage van nieuwe remblok‐ ken de eerste paar ritten niet onnodig hard remmen.
Auto's zonder stop-startsysteem zijn uitgerust met een loodzuuraccu. Au‐ to's met stop-startsysteem zijn uitge‐ rust met een AGM-accu die geen loodzuuraccu is. De accu van de auto is onderhouds‐ vrij mits uw rijstijl zodanig is dat de accu voldoende wordt opgeladen. Bij korte ritten en vaak starten kan de accu ontladen raken. Gebruik bij voorkeur geen onnodige elektrische verbruikers.
Remvloeistof 9 Waarschuwing Remvloeistof is giftig en bijtend. Contact met ogen, huid, textiel en lakwerk vermijden.
De remvloeistof moet tussen merkte‐ kens MIN en MAX staan. Bij het bijvullen schoon te werk gaan, omdat verontreinigde remvloeistof storingen in het remsysteem tot ge‐ volg kan hebben. Oorzaak van het remvloeistofverlies door een werk‐ plaats laten verhelpen. Gebruik alleen hoge prestatie-rem‐ vloeistof die voor de auto is goedge‐ keurd. Rem- en koppelingsvloeistof 3 292.
Batterijen horen niet in het huisvuil thuis. Ze moeten via speciale inza‐ melpunten gerecycled worden. Wanneer de auto meer dan 4 weken achtereen stilstaat, kan de accu ont‐ laden raken. Poolklem van de min‐ pool van de accu loskoppelen.
236
Verzorging van de auto De accu opladen
Accu van de auto alleen bij uitgescha‐ kelde ontsteking aansluiten en los‐ koppelen. Ontlaadbeveiliging van accu 3 154.
9 Waarschuwing Bij auto's met een stop-startsys‐ teem moet u ervoor zorgen dat het oplaadvermogen geen 14,6 volt overschrijdt wanneer u een accuoplader gebruikt. Anders kunt u de accu beschadigen.
Batterij vervangen Let op Elke afwijking van de in deze para‐ graaf gegeven instructies kan leiden tot een tijdelijke uitschakeling van het stop-startsysteem. Bij het vervangen van de accu, erop letten dat er bij de pluspool geen uit‐ stroomkanalen open zijn. Als er in dit gebied een uitstroomkanaal open is, moet dit met een afdekkap worden af‐ gesloten en moet de ventilatie bij de minpool worden geopend. Uitsluitend accu's gebruiken waarbij de zekeringenkast boven de accu kan worden gemonteerd. Bij auto’s met een Stop/Start-systeem dient u erop te letten de accu van het type AGM (Absorptive Glass Mat) te vervangen door een AGM-accu.
Starthulp gebruiken 3 283. U kunt een AGM-accu herkennen door het label op de accu. Wij bevelen het gebruik aan van een originele Opel-accu. Let op Als u een andere AGM-accu ge‐ bruikt dan de originele Opel-accu is het mogelijk dat het stop-startsys‐ teem slechter presteert. Het wordt geadviseerd de accu door een werkplaats te laten vervangen. Stop/Start-systeem 3 169.
Waarschuwingssticker
Verzorging van de auto Betekenis van de symbolen: ■ Geen vonken, open vuur en niet ro‐ ken. ■ Altijd een veiligheidsbril dragen. Explosieve gassen kunnen aanlei‐ ding geven tot blindheid of letsel. ■ De accu uit de buurt van kinderen houden. ■ De accu bevat zwavelzuur dat aan‐ leiding kan geven tot blindheid of ernstige brandwonden. ■ Zie de gebruikershandleiding voor meer informatie. ■ Er kan explosief gas aanwezig zijn in de buurt van de accu.
Dieselbrandstofsysteem ontluchten Indien de tank is leeggereden, moet het dieselbrandstofsysteem worden ontlucht. Schakel het contact drie‐ maal in gedurende 15 seconden per keer. Motor vervolgens maximaal 40 seconden starten. Herhaal deze procedure na minstens 5 seconden. Als de motor niet aanslaat, moet u de hulp van een werkplaats inroepen.
237
Til de ruitenwisserarm op tot hij om‐ hoog blijft staan, druk op de knop om het wisserblad los te maken en ver‐ wijder het. Maak het ruitenwisserblad in een lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐ arm en druk het in tot het vastklikt. Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag.
Wisserblad achterruit
Wisserblad vervangen
Til de ruitenwisser op. Maak het wis‐ serblad los zoals getoond in de illu‐ stratie en verwijder het.
238
Verzorging van de auto
Maak het ruitenwisserblad in een lichte hoek vast aan de ruitenwisser‐ arm en druk het in tot het vastklikt. Breng de ruitenwisserarm voorzichtig naar omlaag.
Gloeilamp vervangen
Halogeenkoplampen
Zet het contact uit en schakel de des‐ betreffende schakelaar uit of sluit de portieren. Houd een nieuwe gloeilamp alleen vast aan de fitting! Raak het glas van de gloeilamp niet aan met blote han‐ den. Gebruik bij vervanging altijd hetzelfde type gloeilamp. Vervang de gloeilampen van de kop‐ lampen vanuit de motorruimte.
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer
Lampcontrole
Schakel het contact in na het vervan‐ gen van een lamp en bedien en con‐ troleer de lichten.
Halogeenkoplampen met aparte gloeilampen voor dimlicht en groot‐ licht. Dimlicht (1) buitenste gloeilamp. Grootlicht (2) binnenste gloeilamp. Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (3).
Verzorging van de auto Dimlicht (1)
2. De lamphouder naar links los‐ draaien. Lamphouder met gloei‐ lamp uit het reflectorhuis nemen.
1. Draai de kap (1) naar links en ver‐ wijder. 3. Maak de gloeilamp los van de lamphouder en vervang de lamp. 4. Lamphouder zo monteren dat de twee lipjes in de uitsparingen van het reflectorhuis vallen. Rechtsom vastdraaien. 5. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
239
Grootlicht (2)
1. Draai de kap (2) naar links en ver‐ wijder. 2. De lamphouder naar links los‐ draaien. Lamphouder met gloei‐ lamp uit het reflectorhuis nemen. 3. Maak de gloeilamp los van de lamphouder en vervang de lamp. 4. Lamphouder zo monteren dat de twee lipjes in de uitsparingen van het reflectorhuis vallen. Rechtsom vastdraaien. 5. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
240
Verzorging van de auto
Zijmarkeringslichten/dagrijlicht (3)
1. Draai de kap (3) naar links en ver‐ wijder. Gebruik een schroeven‐ draaier om de kap te draaien.
2. Duw de borglippen bij elkaar en trek de lamphouder uit de reflec‐ tor.
3. Verwijder de gloeilamp uit de lamphouder en vervang de lamp. 4. Plaats de lamphouder in de re‐ flector. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
3-deurs hatchback
Bi-halogeenkoplamp (1) met één lamp voor dim- en grootlicht. Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2).
Verzorging van de auto Dimlicht/grootlicht (1)
2. De lamphouder naar links los‐ draaien. Lamphouder met gloei‐ lamp uit het reflectorhuis nemen.
1. Draai de kap (1) naar links en ver‐ wijder. 3. Klik de lamphouder los van de stekker door op de borgnok te drukken. 4. Vervang de lamp en klik de lamp‐ fitting vast aan de stekker. 5. Lamphouder zo monteren dat de twee lipjes in de uitsparingen van het reflectorhuis vallen. Rechtsom vastdraaien. 6. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
241
Zijmarkeringslicht/dagrijlicht (2)
1. Lampfitting (2) linksom los‐ draaien. Lampfitting met lamp uit het reflectorhuis nemen.
242
Verzorging van de auto
2. Haal de lamp uit de fitting door deze eruit te trekken. 3. Plaats een nieuwe lamp in de fit‐ ting. 4. Draai de lampfitting rechtsom in de reflector vast.
Afslagverlichting
2. De lamphouder naar links los‐ draaien. Lamphouder met gloei‐ lamp uit het reflectorhuis nemen.
Adaptief rijlicht (AFL) 9 Gevaar Het adaptieve rijlicht (AFL) is uit‐ gerust met Xenonkoplampen. Xenonkoplampen werken onder een extreem hoog voltage. Niet aanraken. Lampen door een werk‐ plaats laten vervangen. Zijmarkeringslicht/dagrijlichten zijn uitgevoerd met led's en kunnen niet worden vervangen. Lampen voor afslagverlichting zijn vervangbaar.
1. Draai de kap naar links en verwij‐ der deze.
3. Trek de lamp uit de stekker. 4. Vervang de lamp en klik de lamp‐ fitting vast aan de stekker. 5. Lamphouder zo monteren dat de twee lipjes in de uitsparingen van het reflectorhuis vallen. Rechtsom vastdraaien. 6. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
Verzorging van de auto
Mistlampen
243
3. Schroef drie schroeven los en haal de mistlamp compleet van de bumper.
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer
2. Schroef beide schroeven los en haal de richtingaanwijzer com‐ pleet van de bumper. 1. Maak beide doppen bij de gemar‐ keerde zone met een schroeven‐ draaier los.
4. Draai de lampfitting naar links en verwijder deze uit het reflector‐ huis. 5. Klik de lampfitting los van de stek‐ ker door op de borgnok te druk‐ ken. 6. Steek de lampfitting weer in de re‐ flector, draai de fitting rechtsom en sluit de stekker aan. 7. Bevestig de mistlamp compleet in de bumper en bevestig deze met drie schroeven.
244
Verzorging van de auto
8. Bevestig de richtingaanwijzer compleet in de bumper en beves‐ tig deze met twee schroeven. 9. Klik beide doppen vast.
3-deurs hatchback
2. Schroef beide schroeven los en haal het licht compleet van de bumper.
1. Maak de afdekking los met een schroevendraaier in de uitsparing en verwijder de afdekking.
3. Draai de lampfitting naar links en verwijder deze uit het reflector‐ huis. 4. Klik de lampfitting los van de stek‐ ker door op de borgnok te druk‐ ken. 5. Vervang de lamp in de lampfitting en klik deze weer vast aan de stekker. 6. Plaats de lampfitting in de reflec‐ tor door hem rechtsom te draaien en zet hem vast. 7. Monteer de lamp door beide schroeven vast te draaien. 8. Monteer en vergrendel de afdek‐ king.
Verzorging van de auto
Richtingaanwijzers vooraan
245
3. Klik de lampfitting los van de re‐ flector door op beide borgnokken te drukken.
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer
2. Schroef beide schroeven los en haal het licht compleet van de bumper.
1. Maak beide doppen bij de gemar‐ keerde zone met een schroeven‐ draaier los.
4. Klik de stekker los van de lampfit‐ ting door op de borgnok te druk‐ ken. 5. Verwijder en vervang de lampfit‐ ting met de gloeilamp. 6. Steek de lampfitting in de reflector en sluit de stekker aan. 7. Bevestig de lichtmodule in de bumper en bevestig deze met beide schroeven. 8. Klik beide doppen vast.
246
Verzorging van de auto 3-deurs hatchback
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer met Sport/ GSi voorbumper De gloeilampen zijn van onder de auto bereikbaar.
1. Klik de veerklem los en zwenk deze naar achteren. 2. Trek de lampfitting met de gloei‐ lamp uit de reflector.
3. Klik de lampfitting los van de stek‐ ker door op de borgnok te druk‐ ken. 4. Verwijder en vervang de lampfit‐ ting met de gloeilamp. 5. Sluit de stekker aan. 6. Plaats de lampfitting in de reflec‐ tor. 7. Zwenk de veerklem naar voren en klik deze vast.
1. Draai kap (1) naar links en verwij‐ der deze.
Verzorging van de auto 2. Draai de lampfitting linksom los uit de reflector.
247
Achterlichten 5-deurs hatchback
2. Kunststof bevestigingsmoer van binnen met de hand losdraaien. 3. Haal de gloeilamp uit de fitting door deze naar links te draaien. 4. Plaats een nieuwe lamp door deze naar rechts in de fitting te draaien. 5. Draai de lampfitting rechtsom in de reflector vast. 6. Breng de kap aan en draai deze rechtsom.
1. Til de afdekking aan de betref‐ fende zijde op en neem deze weg.
248
Verzorging van de auto
3. Trek het achterlicht compleet voorzichtig uit de uitsparingen en neem het eruit. De kabelgeleider moet op zijn plaats blijven zitten. 4. Maak de kabel los van de houder. 5. Maak de kabelboomstekker los van de lamphouder.
6. Draai de drie schroeven met een schroevendraaier los en haal de lamphouder uit de lichtmodule.
Sluit het deksel en klik het vast. Lichteenheid in de achterklep
7. Gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te drukken en linksom te draaien: Achterlicht (1) Remlicht (2) Richtingaanwijzer (3) 8. Steek de lamphouder in het ach‐ terlicht compleet en schroef deze vast. Sluit de kabelstekker aan en druk de kabel in de houder. Breng de lichtmodule met de borgpen‐ nen in de uitsparingen van de car‐ rosserie aan en draai de bevesti‐ gingsmoer vanuit de binnenkant van de bagageruimte vast.
1. Open de achterklep en verwijder de afdekking en beide afdekplaa‐ tjes aan de betreffende zijde. 2. Schroef drie schroeven los en neem ze eruit. 3. Verwijder de lichtmodule. De ka‐ belgeleider moet op zijn plaats blijven zitten.
Verzorging van de auto
249
iets in de fitting te drukken en linksom te draaien: Achterlicht (1) Mistachterlicht/achteruitrijlicht (2), afhankelijk van de zijde. 6. Plaats de lamphouder in het ach‐ terlicht compleet. Breng de licht‐ module op de achterklep aan en draai de schroeven vanuit de bin‐ nenkant vast. Bevestig alle afdek‐ kingen. 4. Druk op de borgnok en verwijder de lamphouder uit de lichtmodule.
5. Gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of
4-deurs notchback
1. Verwijder de afdekking aan de be‐ treffende zijde.
2. Twee kunststof bevestigingsmoe‐ ren van binnen met de hand los‐ draaien.
250
Verzorging van de auto
3. Trek de achterlichtmodule uit de uitsparingen en neem deze eruit. De kabelgeleider moet op zijn plaats blijven zitten. 4. Ontkoppel de kabelboomstekker van de lamphouder.
Richtingaanwijzer (2) 6. Breng de lamphouder aan en draai deze rechtsom. Sluit de ka‐ belboomstekker aan. Breng de lichtmodule met de borgpennen in de uitsparingen van de carrosse‐ rie aan en draai de bevestigings‐ moeren vanuit de binnenkant van de bagageruimte vast. Bevestig de afdekking. Lichteenheid in de achterklep
5. Lamphouder eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te drukken en linksom te draaien: Achterlicht/remlicht (1)
2. Lamphouder eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te drukken en linksom te draaien: Achterlicht (1) Mistachterlicht/achteruitrijlicht (2), afhankelijk van de zijde. 3. Breng de lamphouder aan en draai deze rechtsom. Bevestig de afdekking. 1. Open de achterklep en verwijder de afdekking van de betreffende zijde.
Verzorging van de auto Sports tourer
1. Aan de linkerkant het scherm in‐ klappen en verwijderen.
251
2. Verwijder de afdekking aan de be‐ treffende zijde.
3. Twee kunststof bevestigingsmoe‐ ren van binnen met de hand los‐ draaien.
4. Trek de achterlichtmodule uit de uitsparingen en neem deze eruit. De kabelgeleider moet op zijn plaats blijven zitten. 5. Ontkoppel de kabelboomstekker van de lamphouder.
252
Verzorging van de auto Lichteenheid in de achterklep
6. Lamphouder linksom eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervangen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te druk‐ ken en linksom te draaien: Achterlichten (1 + 2) Richtingaanwijzer (3) Remlicht (4) 7. Sluit de kabelstekker aan en druk de kabel in de houder. Breng de lichtmodule met de borgpennen in de uitsparingen van de carrosse‐ rie aan en draai de bevestigings‐ moeren vanuit de binnenkant van de bagageruimte vast. Bevestig de afdekking.
Bij de montage moet u de afdek‐ plaat aan de linkerzijde in de rub‐ beren ringen drukken totdat deze volledig vastzit.
1. Open de achterklep en verwijder de afdekplaten aan de betref‐ fende zijde. 2. Schroef de schroeven los en neem ze eruit. 3. Demonteer het achterlicht com‐ pleet en ontkoppel de kabelboom‐ stekker van de lamphouder.
Verzorging van de auto
4. Lamphouder linksom eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervangen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te druk‐ ken en linksom te draaien: Achterlicht (1) Mistachterlicht/achteruitrijlicht (2), afhankelijk van de zijde. 5. Breng het licht compleet in de achterklep aan en draai de schroeven vanuit de binnenkant vast. Bevestig alle afdekkingen.
Mistachterlicht resp. achteruitrijlicht (2) kunnen afhankelijk van de zijde worden vervangen door een afdek‐ king in de achterklep zonder het licht compleet te demonteren: neem de af‐ dekking weg, draai de lamphouder er‐ uit en vervang de gloeilamp door deze linksom eruit te draaien.
253
3-deurs hatchback
1. Til de afdekking aan de betref‐ fende zijde op en neem deze weg.
254
Verzorging van de auto 3. Trek het achterlicht compleet voorzichtig uit de uitsparingen en neem het eruit. 4. Ontkoppel de kabelboomstekker van de lamphouder.
2. Draai beide kunststof bevesti‐ gingsmoeren van binnen met de hand los.
Alleen de lamp van de richting‐ aanwijzer (2) kan worden vervan‐ gen. 6. Plaats de lamphouder in de ach‐ terlicht-unit en draai hem rechtsom. Sluit de kabelboom‐ stekker op de lichtmodule aan. Breng de lichtmodule met de borgpennen in de uitsparingen van de carrosserie aan en draai de bevestigingsmoeren vanuit de binnenkant van de bagageruimte vast. Sluit het deksel en klik het vast. Lichteenheid in de achterklep
5. Lamphouder eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te drukken en linksom te draaien: Achterlicht/remlicht (1) Richtingaanwijzer (2) versie met LED
Verzorging van de auto 1. Open de achterklep en verwijder de afdekkingen aan de betref‐ fende zijde. 2. Draai drie schroeven los. 3. Demonteer de achterlichtmodule van de achterklep. 4. Lamphouder eruit draaien en gloeilamp wegnemen en vervan‐ gen door deze eruit te trekken of iets in de fitting te drukken en linksom te draaien:
Achterlicht (1) Mistachterlicht/achteruitrijlicht (2), afhankelijk van de zijde. (2) (slechts één zijde)
versie met LED Afhankelijk van de versie kan al‐ leen het mistachterlicht resp. het achteruitrijlicht (2) worden vervan‐ gen. 5. Plaats de lamphouder in de ach‐ terlicht-unit en draai hem rechtsom. Achterlicht-unit in de achterklep aanbrengen en de schroeven vastdraaien. Bevestig alle afdekkingen.
255
Zijrichtingaanwijzers 3-deurs hatchback
Demonteer voor het vervangen van de gloeilamp de lampbehuizing:
1. Schuif de lamp links op de auto naar voren en verwijder deze met de achterkant uit het spatbord voor. Schuif de lamp rechts op de auto naar achteren en verwijder deze met de voorkant uit het spatbord voor.
256
Verzorging van de auto 4. Breng de lamphouder aan en draai deze rechtsom. 5. Links: steek de voorkant in het spatbord voor, schuif deze naar voren en steek de achterkant erin. Rechts: steek de achterkant in het spatbord voor, schuif deze naar achteren en steek de voorkant erin.
2. Draai de lamphouder linksom uit de behuizing.
de achterkant uit het spatbord voor. Schuif de lamp rechts op de auto naar achteren en verwijder deze met de voorkant uit het spatbord voor.
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer
Demonteer voor het vervangen van de gloeilamp de lampbehuizing:
2. Draai de lamphouder linksom uit de behuizing.
3. Trek de lamp uit de lamphouder en vervang deze.
1. Schuif de lamp links op de auto naar voren en verwijder deze met
Verzorging van de auto
257
Kentekenverlichting
3. Trek de lamp uit de lamphouder en vervang deze. 4. Breng de lamphouder aan en draai deze rechtsom. 5. Links: steek de voorkant in het spatbord voor, schuif deze naar voren en steek de achterkant erin. Rechts: steek de achterkant in het spatbord voor, schuif deze naar achteren en steek de voorkant erin.
1. Plaats een schroevendraaier in de uitsparing van de afdekking, duw naar de zijkant en maak de veer los.
2. Lamp naar beneden toe verwijde‐ ren, hierbij niet aan de kabel trek‐ ken.
258
Verzorging van de auto
3. Draai de lamphouder linksom uit de lampbehuizing. 4. Trek de lamp uit de lamphouder en vervang deze. 5. Steek de lamphouder in de lamp‐ behuizing en draai deze rechtsom. 6. Steek de lamp in de bumper en laat deze vastklikken.
Interieurverlichting Interieurverlichting, leeslampjes Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
Bagageruimteverlichting
Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
Instrumentenverlichting Gloeilampen door een werkplaats la‐ ten vervangen.
Elektrisch systeem Zekeringen Controleren of het opschrift op de ver‐ vangende zekering overeenkomt met dat op de defecte zekering. Er zitten drie zekeringenkasten in de auto: ■ linksvoor in de motorruimte, ■ bij auto's met het stuur links, in het interieur achter het opbergvak, of bij auto's met het stuur rechts, ach‐ ter het handschoenenkastje, ■ achter een deksel aan de linkerkant van de bagageruimte. Alvorens een zekering te vervangen, de desbetreffende schakelaar en de ontsteking uitschakelen. Een defecte zekering is te herkennen aan de doorgebrande smeltdraad. Zekering pas vervangen wanneer de oorzaak van de storing verholpen is. Sommige functies worden door meer‐ dere zekeringen beveiligd. Er kunnen zekeringen aanwezig zijn die geen functie hebben.
Zekeringtrekker
In de zekeringenkast in de motor‐ ruimte zit mogelijk een zekeringtrek‐ ker.
Verzorging van de auto
Zekeringenkast in motorruimte
De zekeringenkast zit linksvoor in de motorruimte. Klik de klep los en klap deze geheel omhoog. Haal de klep recht omhoog eraf.
Zekeringtrekker van bovenaf of van opzij op zekering steken en zekering lostrekken.
259
260
Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
Nr. Stroomkring
Nr. Stroomkring
1
Motorregelmodule
16 Startmotor
2
Lambdasonde
17 Transmissieregelmodule
33 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐ sche verlichting
3
Brandstofinspuiting, ontste‐ kingssysteem
18 Verwarmbare achterruit
4
Brandstofinspuiting, ontste‐ kingssysteem
5
–
20 Elektrische ruitbediening achterin
6
Spiegelverwarming, diefstala‐ larmsysteem
7
Aanjagerregeling, motorregel‐ module, transmissieregelmo‐ dule
8
Lambdasonde, motorkoeling
9
Achterruitsensor
10 Accusensor
19 Elektrische ruitbediening voorin
36 Verwarming en ventilatie 37 Magneetklep koolstofreservoir
22 Grootlicht links (halogeen)
39 Centrale regelmodule
23 Koplampsproeiers
40 Voorruitsproeier, achterruits‐ proeier
24 Rechter dimlicht (xenon) 25 Linker dimlicht (xenon) 26 Mistlampen 27 Verwarming dieselbrandstof 28 Start-stopsysteem
12 Adaptief rijlicht (AFL), automati‐ sche verlichting
29 Elektrische handrem
13 ABS
30 ABS 31 Adaptieve cruise control
15 Motorregelmodule
35 Buitenachteruitkijkspiegel, regensensor
21 Centrale elektrische eenheid, achter
11 Ontgrendeling kofferruimte
14 Achterruitwisser
34 Uitlaatgasrecirculatie
32 Airbag
38 Vacuümpomp
41 Grootlicht rechts (halogeen) 42 Koelventilator 43 Voorruitwissers 44 Voorruitwissers 45 Koelventilator 46 – 47 Claxon 48 Koelventilator 49 Brandstofpomp
Verzorging van de auto Nr. Stroomkring 50 Koplampuitrichting, adaptief rijlicht (AFL)
261
Zekeringenkast instrumentenpaneel
51 Ventilatieklep 52 Hulpverwarming, dieselmotor 53 Transmissieregelmodule, motorregelmodule 54 Vacuümpomp, combi-instru‐ ment, verwarming, ventilatie, airconditioning Klik na het vervangen van doorge‐ brande zekeringen het deksel van het zekeringenkastje weer vast. Wanneer u het deksel van het zeke‐ ringenkastje niet goed sluit, kan een storing optreden.
Bij rechtsgestuurde auto's zit de ze‐ keringenkast achter een deksel in het handschoenenkastje. Open het handschoenenkastje, open daarna de afdekking en klap die omlaag. Bij auto's met het stuurwiel links zit het zekeringenkastje achter het op‐ bergvak in het instrumentenbord. Open het opbergvak en druk het naar links om het te ontgrendelen. Klap het opbergvak omlaag en verwijder het.
262
Verzorging van de auto Nr. Stroomkring
Nr. Stroomkring
8
Dimlicht links, carrosserieregel‐ module
25 –
9
Dimlicht rechts, carrosseriere‐ gelmodule, airbagmodule
10 Portiersloten, carrosserieregel‐ module 11 Aanjager 12 – 13 – Nr. Stroomkring
14 Diagnosestekker
1
Displays
15 Airbag
2
Rijverlichting, carrosserieregel‐ module
16 Stekkerdoos
3
Rijverlichting, carrosserieregel‐ module
18 Logistiek
4
Infotainmentsysteem
5
Infotainmentsysteem, instru‐ ment
6
Elektrische aansluitingen, aansteker
7
Stekkerdoos
17 Airconditioning 19 Carrosserieregelmodule 20 Carrosserieregelmodule 21 Combi-instrument, diefstala‐ larmsysteem 22 Contactsensor 23 Carrosserieregelmodule 24 Carrosserieregelmodule
26 Stopcontact bagageruimte (indien geen zekeringenkast in bagageruimte) (alleen Sports tourer)
Zekeringenkast in bagageruimte 3-deurs hatchback, 5-deurs hatchback
De zekeringenkast zit links in de ba‐ gageruimte achter een deksel.
Verzorging van de auto
Toewijzingen van de zekeringen
Verwijder het deksel.
Sports tourer
De zekeringenkast zit links in de ba‐ gageruimte achter een deksel.
Verwijder het deksel.
Het scherm inklappen en verwijderen.
263
264
Verzorging van de auto
Nr. Stroomkring
Nr. Stroomkring
1
–
18 –
2
Aanhangeraansluiting
19 Stuurwielverwarming
3
Parkeerhulp
20 Zonnedak
4
–
21 Verwarmde voorstoelen
5
–
22 –
6
–
23 –
7
Elektrisch verstelbare stoel
24 –
8
–
25 –
9
–
26 –
10 –
27 –
11 Aanhangermodule, aanhanger‐ aansluiting
28 –
12 Aanhangermodule
30 –
13 Aanhangeraansluiting 14 Achterbank, elektrisch neerklap‐ baar 15 – 16 Binnenspiegel, achteruitkijkca‐ mera 17 Stekkerdoos
29 – 31 Versterker, subwoofer 32 Actief dempingssysteem, Lane Departure Warning
Bij de montage moet u de afdekplaat in de rubberen ringen drukken tot ze volledig vastzit.
Verzorging van de auto
Boordgereedschap
Sports tourer en 4-deurs notchback
265
Auto's met reservewiel
Variant 1a: 3-deurs en 5-deurs hatch‐ back met stijve wielsleutel
Gereedschap Auto's met bandenreparatieset
Sommige gereedschappen en het sleepoog bevinden zich samen met de bandenreparatieset in een gereed‐ schapskist onder de vloerafdekplaat in de bagageruimte. 3-deurs en 5-deurs hatchback Bij versies met draagsysteem achter‐ zijde 3 67 bevinden de bandenrepa‐ ratieset, een schroevendraaier en het sleepoog zich in de lade onder de passagiersstoel 3 65.
De krik, het gereedschap en een riem voor het vastzetten van een bescha‐ digd wiel liggen in de gereedschaps‐ kist onder het reservewiel in de baga‐ geruimte. De wielsleutel en het sleep‐ oog bevinden zich in de gereed‐ schapstas in de reservewielbak bij de gereedschapskist. Reservewiel 3 279.
266
Verzorging van de auto
Variant 1b: 3-deurs en 5-deurs hatch‐ back met uitklapbare wielsleutel
Zelfde inhoud als variant 1a maar met een uitklapbare wielsleutel in plaats van de stijve wielsleutel die zich in de gereedschapstas bevindt.
Variant 2: Sports Tourer
Variant 3: 4-deurs notchback
De krik, het gereedschap en het sleepoog liggen in de gereedschaps‐ kist onder het reservewiel in de baga‐ geruimte. De wielsleutel en een lange bout voor het vastzetten van een be‐ schadigd wiel (alleen modellen met compact reservewiel) liggen in de ge‐ reedschapstas in de reservewielbak bij de gereedschapskist. Reservewiel 3 279.
De krik en het gereedschap liggen in de gereedschapskist onder het reser‐ vewiel in de bagageruimte. De wiel‐ sleutel, het sleepoog en een lange bout voor het vastzetten van een be‐ schadigd wiel (alleen modellen met compact reservewiel) liggen in de ge‐ reedschapstas in de reservewielbak bij de gereedschapskist. Reservewiel 3 279.
Verzorging van de auto
Velgen en banden Conditie van banden en velgen
Zo langzaam mogelijk en onder een rechte hoek over obstakels. Het rijden over scherpe randen kan schade aan banden en velgen tot gevolg hebben. Banden niet tegen de stoeprand klemmen. De wielen regelmatig op beschadi‐ ging controleren. Bij beschadigingen of abnormale slijtage de hulp van een werkplaats inroepen.
Winterbanden Winterbanden verhogen de veiligheid bij temperaturen onder 7 °C en moe‐ ten daarom op alle wielen worden ge‐ monteerd. De sticker met de maximumsnelheid in overeenstemming met de geldende wetgeving in uw land in het gezichts‐ veld van de bestuurder aanbrengen. OPC-versie: Banden met de maat 235/45 R18 zijn alleen toegestaan als winterbanden.
Aanduidingen op banden Bijv. 215/60 R 16 95 H 215 = Bandbreedte in mm 60 = Hoogte-breedteverhouding (bandhoogte t.o.v. band‐ breedte) in % R = Type koordlagen: Radiaal RF = Type: RunFlat 16 = Velgdiameter in inches 95 = Kengetal voor draagvermo‐ gen, 95 komt bijv. overeen met 690 kg H = Kenletter voor snelheid Kenletter voor snelheid: Q = maximaal 160 km/u S = maximaal 180 km/u T = maximaal 190 km/u H = maximaal 210 km/u V = maximaal 240 km/u W = maximaal 270 km/u
Bandenspanning De bandenspanning minstens om de 14 dagen en vóór elke lange rit bij koude banden controleren. Het reser‐
267
vewiel niet vergeten. Dit geldt ook voor auto's met een bandenspan‐ ningscontrolesysteem. Draai het ventieldopje los.
Bandenspanning 3 318 en op het la‐ bel in de portieropening links- of rechtsvoor. De voorgeschreven bandenspanning geldt bij koude banden. De waarde geldt voor zowel zomer- als winter‐ banden. Reservewiel altijd oppompen tot de bandenspanning bij maximale bela‐ ding.
268
Verzorging van de auto
De ECO-bandenspanning dient om een zo laag mogelijk brandstofver‐ bruik te bereiken. Een onjuiste bandenspanning beïn‐ vloedt de veiligheid, het weggedrag, het rijcomfort en het brandstofver‐ bruik negatief en verhoogt de ban‐ denslijtage.
9 Waarschuwing Een te lage bandenspanning kan aanleiding geven tot oververhitting van de banden en interne bescha‐ digingen, wat bij hoge snelheden loslatende loopvlakken en zelfs klapbanden kan veroorzaken. Wanneer u de bandenspanning van een auto met bandenspanningscon‐ trolesysteem moet verhogen of verla‐ gen, schakel dan de ontsteking uit.
Bandenspanningscontro‐ lesysteem Het bandenspanningscontrolesys‐ teem controleert vanaf een bepaalde snelheid eenmaal per minuut de ban‐ denspanning in alle vier de banden. Alle wielen moeten zijn voorzien van een spanningssensor en de banden moeten de voorgeschreven banden‐ spanning hebben. U kunt de actuele bandenspannings‐ waarden bekijken in Informatie- menu voertuig op het Driver Information Centre. U selecteert het menu met de knop‐ pen op de richtingaanwijzerhendel.
Druk op de toets MENU om Informatie- menu voertuig te kiezen.
Verzorging van de auto Draai aan het stelwiel om het ban‐ denspanningscontrolesysteem te se‐ lecteren. De systeemstatus en geringe span‐ ningsverschillen herkent u aan een waarschuwingstekst waarbij de des‐ betreffende band knippert op het Dri‐ ver Information Centre. Grotere spanningsverschillen tussen de banden op één as herkent u verder aan een waarschuwingstekst op het Driver Information Centre. Extreme spanningsverschillen wor‐ den bovendien nog eens aangeduid met de controlelamp w. Controlelamp w 3 120. Boordinformatie 3 130. Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning verhoogd of ver‐ laagd moet worden. Wanneer een complete set wielen zonder sensoren is gemonteerd (bijv. vier winterbanden), dan ziet u een be‐ richt op het Driver Information Centre. Het bandenspanningscontrolesys‐ teem werkt dan niet. Sensoren kun‐ nen naderhand gemonteerd worden.
Een reservewiel of tijdelijk reserve‐ wiel heeft geen spanningssensor. Het bandenspanningscontrolesysteem werkt niet op deze wielen. De contro‐ lelamp w brandt. Voor de overige drie wielen blijft het systeem werken. Gebruik van in de handel verkrijgbare vloeibare bandenreparatiesets kan de werking van het systeem nadelig beïnvloeden. Gebruik door de fabri‐ kant goedgekeurde reparatiesets. Externe zendinstallaties met een hoog vermogen kunnen storingen in het bandenspanningscontrolesys‐ teem tot gevolg hebben. De ventielen en afdichtringen van het bandenspanningscontrolesysteem moeten bij elke nieuwe band worden vervangen.
Adaptieve drempelwaarde
Het bandenspanningscontrolesys‐ teem herkent automatisch of de auto de juiste bandenspanning heeft voor max. 3 personen of een maximale be‐ lading.
269
Schakel het contact uit wanneer de bandenspanning verlaagd moet wor‐ den.
Automatisch inleren
Nadat de wielen zijn vervangen, moet de auto ca. 20 minuten blijven stil‐ staan alvorens het systeem een her‐ berekening uitvoert. Het daaropvol‐ gende inleerproces duurt 10 minuten bij een minimale rijsnelheid van 20 km/u. In dit geval kan $ verschij‐ nen of u ziet wisselende spannings‐ waarden op het Driver Information Centre. Wanneer tijdens het inleren proble‐ men optreden, ziet u een waarschu‐ wingstekst op het Driver Information Centre.
Temperatuurcompensatie
Koude banden hebben een lagere bandenspanning en warme banden een hogere. Het bandenspannings‐ controlesysteem houdt in zijn waar‐ schuwingen hiermee rekening. De bandenspanningswaarde die u op het Driver Information Centre ziet, is de daadwerkelijke bandenspanning.
270
Verzorging van de auto
Daarom is het belangrijk de banden‐ spanning bij koude banden te contro‐ leren.
Profieldiepte Regelmatig de profieldiepte controle‐ ren. Om veiligheidsredenen de banden te vervangen wanneer een profieldiepte van 2–3 mm (4 mm voor winterban‐ den) is bereikt. Omwille van de veiligheid wordt het aanbevolen dat de profieldiepte van de banden op één as onderling niet meer dan 2 mm verschilt.
De wettelijk toegestane minimumpro‐ fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneer het profiel tot aan een van de slijtageindicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐ cator) is afgesleten. De locatie hier‐ van is met markeringen op de zijkant van de band weergegeven. Is de slijtage voor groter dan achter, dan de voorbanden regelmatig om‐ wisselen met de achterbanden. De draairichting van de wielen moet de‐ zelfde als voorheen zijn. Banden verouderen ook wanneer er niet mee gereden wordt. Wij raden u aan de banden om de 6 jaar te ver‐ vangen.
Banden- en velgmaat veranderen Bij het gebruik van banden met een andere bandenmaat dan af fabriek gemonteerd, moeten mogelijk de snelheidsmeter en de voorgeschre‐ ven bandenspanning geherprogram‐ meerd worden en moeten er eventu‐ eel andere aanpassingen aan de auto worden verricht.
Na montage van banden met een an‐ dere bandenmaat de sticker met de bandenspanning laten vervangen.
9 Waarschuwing Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of velgen kan tot ongelukken leiden en maakt de typegoedkeu‐ ring van het voertuig ongeldig.
Wieldoppen Gebruik wieldoppen en banden die door de fabriek voor de desbetref‐ fende auto zijn goedgekeurd en daar‐ mee aan alle eisen voor de desbe‐ treffende combinatie van wielen en banden voldoen. Indien geen wieldoppen en banden worden gebruikt die door de fabriek zijn goedgekeurd, mogen de banden niet voorzien zijn van een velgbe‐ schermingsrand. Wieldoppen mogen de koeling van de remmen niet belemmeren.
Verzorging van de auto 9 Waarschuwing
9 Waarschuwing
Het gebruik van ongeschikte ban‐ den of wieldoppen kan tot plotse‐ ling drukverlies leiden met onge‐ lukken als mogelijk gevolg.
Beschadigingen kunnen een klap‐ band veroorzaken.
Sneeuwkettingen
Gebruik sneeuwkettinghen alleen op de voorwielen.
5-deurs hatchback, 4-deurs notch‐ back, Sports tourer Gebruik altijd kettingen met fijne schakels waardoor het loopvlak en de binnenkanten (inclusief kettingslot) met niet meer dan 10 mm toenemen. Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐ staan bij banden met de maten 205/60 R 16 en 215/50 R 17. Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 205/65 R 16, 215/60 R 16, 225/45 R 18, 225/50 R 17, 235/40 R 19, 235/45 R 18. 3-deurs hatchback Sneeuwkettingen zijn toegestaan op de bandenmaat 225/55 R 17. Gebruik altijd dunne kettingen die niet meer dan 10 mm aan het loopvlak van de banden en de binnenzijden (inclusief kettingslot) toevoegen.
271
Op bandenmaat 245/45 R 18 zijn spe‐ ciale sneeuwkettingen alleen toege‐ staan wanneer ze ontworpen zijn met een roterende kettingband op het loopvlak van de banden, geen ket‐ tingschakels op de binnenzijden van de wielen en wanneer de kettingen niet meer dan 12 mm aan het loopvlak van de banden toevoegen. Voor meer informatie over het juiste gebruik van sneeuwkettingen voor deze banden‐ maat kunt u contact opnemen met een gespecialiseerde auto-onderde‐ lendealer of een fabrikant van sneeuwkettingen. Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 235/55 R 17, 235/50 R 18, 235/45 R 19 en 245/40 R 20. OPC-versie Sneeuwkettingen zijn toegestaan op de bandenmaat 235/45 R 18. Gebruik altijd dunne kettingen die niet meer dan 10 mm aan het loopvlak van de banden en de binnenzijden (inclusief kettingslot) toevoegen.
272
Verzorging van de auto
Sneeuwkettingen zijn niet toegestaan op de bandenmaten 245/40R19 en 245/35R20. Algemeen Sneeuwkettingen mogen niet op het tijdelijke reservewiel worden gebruikt.
Bandenreparatieset Lichte beschadigingen van de loop‐ vlakken van de banden kunnen met de bandenreparatieset worden ver‐ holpen. Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐ den verwijderen. Beschadigingen die groter zijn dan 4 mm of die in de bandwang zitten, kunnen niet met de bandenreparatie‐ set worden verholpen.
Bij bandenpech: Handrem aantrekken, eerste versnel‐ ling, achteruitversnelling of P inscha‐ kelen. De bandenreparatieset bevindt zich in een ruimte onder de vloerafdek‐ plaat in de bagageruimte of, bij ver‐ sies met draagsysteem achterzijde, in de lade onder de passagiersstoel 3 65. 1. Haal de bandenreparatieset uit het opbergvak. 2. Verwijder de compressor.
9 Waarschuwing Niet sneller rijden dan 80 km/u. Niet langdurig gebruiken. Bestuurbaarheid en rijeigen‐ schappen worden mogelijk nade‐ lig beïnvloed.
De illustraties tonen verschillende versies.
Verzorging van de auto
273
3. Verwijder de aansluitkabel en de luchtslang uit de opbergvakken aan de onderkant van de com‐ pressor.
4. Schroef de compressorluchtslang op de koppeling van de fles af‐ dichtmiddel. 5. Zet de fles afdichtmiddel in de houder op de compressor. Plaats de compressor dichtbij de band, zodanig dat de fles afdicht‐ middel rechtop staat.
6. Ventieldop van defecte band los‐ schroeven. 7. Schroef de vulslang op het ven‐ tiel. 8. De schakelaar van de compres‐ sor moet op J staan. 9. Steek de compressorstekker in de 12V-aansluiting of de aansteke‐ raansluiting. Om te voorkomen dat de accu leegraakt, is het raadzaam de mo‐ tor te laten draaien.
10. Zet de wipschakelaar van de com‐ pressor op I. De band wordt nu met afdichtmiddel gevuld. 11. De manometer van de compres‐ sor geeft even max. 6 bar aan wanneer de fles afdichtmiddel wordt geleegd (ca. 30 seconden). Daarna begint de druk te dalen. 12. Al het afdichtmiddel wordt in de band gepompt. Daarna wordt de band opgepompt. 13. De voorgeschreven bandenspan‐ ning moet binnen 10 minuten wor‐ den bereikt. Bandenspanning 3 318. Schakel de compressor uit
274
Verzorging van de auto
wanneer de juiste bandenspan‐ ning is bereikt.
14.
Wordt de voorgeschreven ban‐ denspanning niet binnen 10 minuten bereikt, dan de ban‐ denreparatieset verwijderen. De auto één wielomwenteling ver‐ plaatsen. De bandenreparatieset weer aansluiten en het vulproces 10 minuten lang voortzetten. Wordt de voorgeschreven ban‐ denspanning dan nog niet bereikt, dan is de band te ernstig bescha‐ digd. De hulp van een werkplaats inroepen.
15. 16.
17.
Laat eventueel de te hoge ban‐ denspanning af via de knop boven op de manometer. De compressor niet langer dan 10 minuten laten werken. Maak de bandenreparatieset los. Borglipje op houder indrukken om fles met afdichtmiddel uit houder te verwijderen. Bandenvulslang op de vrije aansluiting van de fles met afdichtmiddel schroeven. Hierdoor wordt voorkomen dat er afdichtmiddel uit de fles stroomt. Bandenreparatieset in de baga‐ geruimte opbergen. Eventueel vrijgekomen afdicht‐ middel met een doek verwijderen. Het op de fles met afdichtmiddel aanwezige etiket met de maxi‐ maal toelaatbare snelheid in het gezichtsveld van de bestuurder aanbrengen. De rit onmiddellijk voortzetten, zo‐ dat het afdichtmiddel zich gelijk‐ matig in de band kan verspreiden. Na ca. 10 km rijden (uiterlijk na 10 minuten) stoppen en de ban‐ denspanning controleren. Hier‐
voor de luchtslang van de com‐ pressor rechtstreeks op bandven‐ tiel en compressor schroeven.
Bij een bandenspanning hoger dan 1,3 bar, de bandenspanning op de voorgeschreven waarde brengen. Procedure herhalen tot‐ dat de bandenspanning niet meer afneemt. Bij een bandenspanning lager dan 1,3 bar, de auto niet meer ge‐ bruiken. De hulp van een werk‐ plaats inroepen. 18. Bandenreparatieset in de baga‐ geruimte opbergen.
Verzorging van de auto Let op De rijeigenschappen van de her‐ stelde band zijn veel minder goed, daarom deze band laten vervangen. Bij abnormale geluiden of sterke ver‐ hitting van de compressor, deze mi‐ nimaal 30 minuten lang uitschake‐ len. Het ingebouwde veiligheidsventiel opent bij een druk van 7 bar. Let op de houdbaarheidsdatum van de set. Na deze datum is niet meer gegarandeerd dat het middel nog goed afdicht. Op de bewaarinstruc‐ ties op de fles met afdichtmiddel let‐ ten. Gebruikte fles met afdichtmiddel vervangen. Afvoeren volgens de desbetreffende wettelijke voorschrif‐ ten. De compressor en het afdichtmiddel zijn vanaf ca. –30 °C te gebruiken. De aanwezige hulpstukken kunnen voor het oppompen van ballen, luchtbedden en opblaasboten e.d. worden gebruikt. Deze zitten aan de onderkant van de compressor. Om
deze te verwijderen, schroeft u de compressorluchtslang erop en trekt u de adapter eruit.
Wiel verwisselen Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenrepara‐ tieset 3 272. De onderstaande voorbereidingen treffen en de instructies opvolgen: ■ Auto op een vlakke, stevige en slip‐ vrije ondergrond parkeren. Voor‐ wielen in de rechtuitstand draaien. ■ Handrem aantrekken, eerste ver‐ snelling, achteruitversnelling of P inschakelen. ■ Reservewiel verwijderen 3 279. ■ Nooit meerdere wielen tegelijkertijd vervangen. ■ Gebruik de krik alleen om een wiel te wisselen in geval van banden‐ pech en niet voor de jaarlijkse mon‐ tage van winter- of zomerbanden. ■ Bij een zachte ondergrond moet u een stevige plank (max. 1 cm dik) onder de krik leggen.
275
■ In de op te krikken auto mogen zich geen personen of dieren bevinden. ■ Nooit onder een opgekrikte auto kruipen. ■ Opgekrikte auto niet starten. ■ Maak de wielmoeren en de schroefdraad schoon alvorens het wiel te monteren.
9 Waarschuwing Vet de wielbout, de wielmoer en de conus van de wielmoer niet in.
1. Wielmoerdoppen met een schroe‐ vendraaier loswippen en
276
Verzorging van de auto
verwijderen. Wieldop verwijderen met de haak. Boordgereedschap 3 265. Lichtmetalen velgen: Wielmoer‐ doppen met een schroeven‐ draaier loswippen en verwijderen. Ter bescherming een zachte doek tussen de schroevendraaier en de lichtmetalen velg aanbrengen.
2. Afhankelijk van de versie boord‐ gereedschap zijn er twee uitvoe‐ ringen voor de krik en de wielsleu‐ tel 3 265. Variant 1a met stijve wielsleutel:
Klap de wielsleutel uit, zet deze stevig op de wielmoer en draai elke moer een halve slag los.
Lichtmetalen velgen met midden‐ wielboutdop: Maak de middendop los door de trekker in de uitsparing van het merkembleem te plaatsen en te trekken, boordgereedschap 3 265.
Plaats de wielsleutel stevig op de wielmoer en draai elke moer een halve slag los. Variant 1b, 2 en 3 met uitklapbare wielsleutel:
Verzorging van de auto 3. Zorg ervoor dat de krik op de juiste manier onder het dichtstbijzijnde kriksteunpunt staat.
Sommige versies zijn uitgevoerd met dorpelplaten met afgedekte krikpunten: trek eerst de afdek‐ king van het betreffende krikpunt eruit. 4. 3-deurs / 5-deurs hatchback en 4-deurs notchback, krikvarianten 1a, 1b en 3, 3 265:
277
Bevestig de krikhendel en draai, bij een juist uitgelijnde krik, aan de hendel totdat het wiel vrij van de grond is. Sports tourer, krikvariant 2, 3 265:
Zet de krik op de vereiste hoogte. Plaats deze zodanig onder het krikpunt dat deze niet kan los‐ schieten.
Zet de krik op de vereiste hoogte. Plaats deze zodanig onder het krikpunt dat deze niet kan los‐ schieten.
278
5. 6. 7. 8. 9.
Verzorging van de auto
Bevestig de wielsleutel en draai met de krik recht onder het krik‐ steunpunt aan de wielsleutel tot‐ dat het wiel van de grond komt. Draai de wielmoeren los. Wiel verwisselen. Reservewiel 3 279. Draai de wielmoeren erop. Laat de auto zakken en verwijder de krik. Wielsleutel aanbrengen, let er hierbij op dat deze stevig vastzit en de wielmoeren kruislings aan‐ halen. Het aanhaalmoment be‐ draagt 140 Nm.
10. Wieldop voor het aanbrengen zo verdraaien dat de ventielopening over het bandventiel valt. Wielmoerdoppen aanbrengen. Installeer de middendop op de lichtmetalen velgen. 11. Breng bij versies met dorpelplaten de krikpuntafdekking aan. 12. Het vervangen wiel 3 279 en het boordgereedschap 3 265 opber‐ gen. 13. Bandenspanning en het aanhaal‐ koppel van de wielmoeren van het gemonteerde wiel zo spoedig mo‐ gelijk controleren. Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ ten vervangen of repareren.
Hefpunt voor hefbrug
De positie van de achterste arm van het hefplatform centraal onder de uit‐ sparing van de dorpel.
Verzorging van de auto Voorzichtig
279
Verwijderen: 1. Open de vloerafdekplaat.
Is het gemonteerde reservewiel kleiner dan de andere wielen of wordt het gebruikt in combinatie met winterbanden, dan kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoe‐ dig mogelijk laten vervangen.
Positie van de voorste arm van de hefbrug tegen de onderzijde van de auto.
Reservewiel Sommige auto's hebben in plaats van een reservewiel een bandenrepara‐ tieset. Een reservewiel kan afhankelijk van de uitvoering en de landelijke bepa‐ lingen ook als compact reservewiel worden aangemerkt. Het reservewiel heeft altijd een stalen velg.
Het reservewiel ligt in de bagage‐ ruimte onder de vloerafdekplaat. Deze is vastgezet met een vleugel‐ moer.
2. Alleen 3-deurs hatchback: verwij‐ der de opbergruimte achter door op beide knoppen te drukken. Klap de afdekking neer en trek de opbergruimte omhoog eruit. 3. Het reservewiel zit vast met een vleugelmoer. Neem het reserve‐ wiel eruit door de moer los te draaien en de kegel te verwijde‐ ren (alleen 3-deurs hatchback).
280
Verzorging van de auto
Onder het reservewiel bevindt zich de kist met boordgereed‐ schap. 4. Als er na het verwisselen van een wiel geen wiel in de reservewiel‐ bak wordt gelegd, zet dan de ge‐ reedschapskist vast door de vleu‐ gelmoer rechtsom te draaien en de vloerafdekplaat te sluiten.
Beschadigd volwaardig reservewiel opbergen in de bagageruimte, 3-deurs en 5-deurs hatchback
De reservewielbak is niet gemaakt voor bandenmaten die afwijken van die van het reservewiel. Een bescha‐ digd volwaardig wiel moet in de ba‐ gageruimte worden opgeborgen en met een riem worden geborgd. Boordgereedschap 3 265. Zet het wiel als volgt vast: 1. Plaats het wiel met de buitenzijde omhoog dicht aan één zijde van de bagageruimte.
2. Plaats de lus van de riem door het voorste sjoroog aan de betref‐ fende zijde. 3. Plaats de haak van de riem door de lus en trek eraan totdat de riem stevig aan het sjoroog bevestigd is.
4. Steek de riem door de spaken van het wiel zoals weergegeven in de illustratie. 5. Doe de haak in het achterste sjor‐ oog. 6. Trek de riem strak en borg deze met de gesp.
9 Gevaar Rijd na het opslaan van een be‐ schadigd reservewiel in de baga‐ geruimte altijd met opgeklapte en vastgeklikte achterbankrugleunin‐ gen.
Verzorging van de auto Beschadigd volwaardig reservewiel opbergen in de bagageruimte, Sports tourer en 4-deurs notchback Auto's met een volwaardig reserve‐ wiel:
Auto's met een compact reservewiel: Borg een beschadigd volwaardig wiel met de buitenkant omhoog in de re‐ servewielbak. Vervang eerst de schroefdraadbout door een lange bout uit de gereedschapstas 3 265. Bout vervangen:
281
3. Neem de lange bout uit de ge‐ reedschapstas 3 265 en schroef deze met de zeskant van wiel‐ sleutel handvast. 4. Berg de gereedschapskist en het beschadigde wiel met de buiten‐ kant omhoog in de reservewiel‐ bak en borg deze door de vleu‐ gelmoer op de bout rechtsom te draaien. De vloerafdekking kan op het uitste‐ kende wiel worden geplaatst. Vervang de lange bout door de korte bout voordat u het compacte reserve‐ wiel na het vervangen of repareren van het defecte wiel in de bak legt.
Een beschadigd volwaardig wiel moet met de buitenkant omhoog in de re‐ servewielbak worden opgeborgen en met een vleugelmoer worden ge‐ borgd. De vloerafdekking kan op het uitste‐ kende wiel worden geplaatst.
1. Plaat de zeskantkop van de wiel‐ sleutel en zorg ervoor dat hij goed vaststaat op de bout. 2. Draai de wielsleutel naar links om de bout los te zetten. Verwijder de bout.
Het reservewiel weer in de bak opbergen nadat het beschadigde wiel is vervangen 1. Open de vloerafdekplaat, draai de vleugelmoer los en eraf. Alleen 3-deurs hatchback: open de vloerafdekplaat, verwijder de opbergruimte achter, draai de vleugelmoer en kegel los en ver‐ wijder deze.
282
Verzorging van de auto een botsing kunnen inzittenden door voorwerpen worden getrof‐ fen. Berg krikken of gereedschap altijd goed vastgezet in de betreffende opbergvakken op. Een beschadigd wiel dat in de ba‐ gageruimte wordt geplaatst, moet altijd met een band worden vast‐ gezet.
2. Alleen Sports tourer en 4-deurs notchback met compact reserve‐ wiel: vervang met de zeskant van de wielsleutel de lange bout door de korte bout. 3. Leg de gereedschappen in de ge‐ reedschapskist of -tas 3 265. 4. Leg het reservewiel met de bui‐ tenkant omhoog in de wielbak en borg het door de vleugelmoer te‐ rug te draaien.
Alleen 3-deurs hatchback: plaats de excentrische kegel in de uit‐ sparing van het reservewiel voor‐ dat u de vleugelmoer terug draait. 5. Sluit de vloerafdekplaat en steek de opbergruimte achter erin (al‐ leen 3-deurs hatchback).
9 Waarschuwing Bij het niet goed vastzetten van een krik, een wiel of andere appa‐ ratuur in de bagageruimte is er kans op letsel. Bij een noodstop of
Compact reservewiel Voorzichtig Is het gemonteerde reservewiel kleiner dan de andere wielen of wordt het gebruikt in combinatie met winterbanden, dan kunnen de rijeigenschappen negatief worden beïnvloed. Defecte band zo spoe‐ dig mogelijk laten vervangen. Slechts één compact reservewiel monteren. Niet sneller rijden dan 80 km/u. In bochten langzaam rijden. Niet langdurig gebruiken.
Verzorging van de auto Als uw auto een lekke band krijgt wanneer u een ander voertuig sleept, moet u het compact reservewiel voor‐ aan plaatsen en een volwaardig wiel achteraan. Sneeuwkettingen 3 271.
Draairichtingsgebonden banden
Draairichtingsgebonden banden zo monteren dat ze in de rijrichting afrol‐ len. De draairichting is herkenbaar aan een symbool (bijv. een pijl) op de zijwand van de band. Voor banden die tegen de draairich‐ ting in gemonteerd zijn geldt: ■ Rijeigenschappen worden mogelijk nadelig beïnvloed. Defecte band zo spoedig mogelijk laten vervangen of repareren. ■ Bij regen en sneeuw bijzonder voorzichtig rijden.
Starthulp gebruiken Niet starten met behulp van een snel‐ lader. Bij een ontladen accu kan de motor worden gestart met hulpstartkabels en de accu van een andere auto.
9 Waarschuwing Hulpstartkabels alleen met de ui‐ terste voorzichtigheid gebruiken. Elke afwijking van de onder‐ staande instructies kan letsel of schade als gevolg van het explo‐ deren van de accu's en schade aan de elektrische systemen van beide auto's tot gevolg hebben.
9 Waarschuwing Laat de accu niet in contact komen met de ogen, huid, weefsels en lakwerk. De vloeistof bevat zwa‐ velzuur, dat bij direct contact letsel en schade kan veroorzaken.
283
■ De accu nooit aan vonken of open vuur blootstellen. ■ Een ontladen accu kan al bij een temperatuur van 0 °C bevriezen. Bevroren accu ontdooien alvorens hulpstartkabels aan te sluiten. ■ Bij werkzaamheden aan de accu oogbescherming en bescher‐ mende kleding dragen. ■ Gebruik een hulpaccu met dezelfde spanning (12 volt). De capaciteit van de hulpaccu (Ah) mag niet veel minder zijn dan die van de lege accu. ■ Hulpstartkabels met geïsoleerde aansluitklemmen en een diameter van minstens 16 mm2 (bij diesel‐ motoren 25 mm2) gebruiken. ■ De ontladen accu niet van het boordnet loskoppelen. ■ Alle onnodige stroomverbruikers uitschakelen. ■ Tijdens de hulpstart niet over de accu leunen. ■ De aansluitklemmen van de ene kabel mogen die van de andere niet raken.
284
Verzorging van de auto
■ Ook de auto's mogen elkaar tijdens de hulpstart niet raken. ■ Handrem aantrekken, versnellings‐ bak in neutrale stand, automatische versnellingsbak in stand P. ■ Open de beschermdoppen van de pluspool op beide accu's.
Aansluitvolgorde van de kabels: 1. Rode kabel op de pluspool van de hulpstartaccu aansluiten. 2. Het andere uiteinde van de rode kabel op de pluspool van de ont‐ laden accu aansluiten.
3. Zwarte kabel op de minpool van de hulpstartaccu aansluiten. 4. Het andere uiteinde van de zwarte kabel op de massa van de auto aansluiten, bijv. op het motorblok of op een bout van de motorop‐ hanging. Zover mogelijk van de ontladen accu aansluiten; mini‐ maal 60 cm. De kabels zo leggen dat ze niet door de draaiende delen in de motorruimte geraakt kunnen worden. Om de motor te starten: 1. De motor van het stroom leve‐ rende voertuig starten. 2. Na 5 minuten de andere motor starten. Startpogingen niet langer dan 15 seconden laten duren met tussenpozen van 1 minuut. 3. Beide motoren met aangesloten kabels ca. 3 minuten stationair la‐ ten draaien.
4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐ lampen, achterruitverwarming) van de stroom ontvangende auto inschakelen. 5. Bovenstaande procedure bij het verwijderen van de kabels in de omgekeerde volgorde volgen.
Verzorging van de auto
Trekken
Voorzichtig
Auto slepen
Steek een schroevendraaier in de gleuf bij de onderste hoek van de kap. Maak de afdekking los door de schroevendraaier voorzichtig omlaag te bewegen. Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap 3 265.
285
Langzaam wegrijden. Schok‐ kende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen.
Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vast‐ draaien. Sleepkabel – beter is een sleepstang – aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen. Ontsteking inschakelen om het stuur‐ slot te ontgrendelen en remlichten, claxon en voorruitwisser te kunnen bedienen. Versnellingsbak in neutrale stand. Schakel de alarmknipperlichten in op beide auto's.
Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐ men en sturen aanmerkelijk zwaar‐ der. Recirculatiesysteem inschakelen en ruiten sluiten, zodat geen uitlaatgas‐ sen van de slepende auto kunnen binnendringen. Auto's met automatische versnel‐ lingsbak: De auto moet voorwaarts worden gesleept, niet sneller dan 80 km/u en niet verder dan 100 km. In alle andere gevallen en wanneer de versnellingsbak defect is, moet de vooras omhoog worden gezet. De hulp van een werkplaats inroepen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐ oog. De dop in de bovenkant naar bene‐ den klikkenvast.
286
Verzorging van de auto
Andere auto slepen
Voorzichtig Langzaam wegrijden. Schok‐ kende bewegingen vermijden. Buitensporige trekkrachten kun‐ nen de auto beschadigen. Na het slepen verwijdert u het sleep‐ oog. De dop in de bovenkant naar bene‐ den klikkenvast.
Steek een schroevendraaier in de gleuf bij de onderste hoek van de kap. Maak de afdekking los door de schroevendraaier voorzichtig omlaag te bewegen. Het sleepoog is opgeborgen bij het boordgereedschap 3 265.
Sleepoog inschroeven en tot aan de aanslag in horizontale stand vast‐ draaien. Sjoroog onder aan de achterkant van de auto nooit als sleepoog gebruiken. Sleepkabel – of nog beter, een sleep‐ stang – aan sleepoog bevestigen. Sleepoog alleen gebruiken om de auto weg te slepen en niet om deze te bergen.
Verzorging van de auto
Verzorging van uiterlijk Verzorging exterieur Sloten
De sloten zijn af fabriek gesmeerd met een hoogwaardig slotcilindervet. Ontdooimiddelen alleen in dringende gevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐ tend werken en de werking van de sloten belemmeren. Na gebruik van ontdooimiddelen, de sloten door een werkplaats opnieuw laten smeren.
Wassen
Het lakwerk van de auto staat bloot aan invloeden van buitenaf. De auto daarom regelmatig wassen en met was conserveren. Bij het bezoek aan de carwash, een programma met een wasbehandeling selecteren. Vogeluitwerpselen, dode insecten, boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐ dellijk verwijderen. Hierin zitten agressieve bestanddelen bevatten die lakschade kunnen veroorzaken.
Bij een bezoek aan een carwash, de aanwijzingen van de exploitant opvol‐ gen. De voorruitwisser en achterruit‐ wisser moeten worden uitgescha‐ keld. Antenne en accessoires op de buitenkant van de auto zoals een dak‐ dragersysteem verwijderen. Bij handmatig wassen erop letten dat ook de binnenkant van de wielkasten grondig schoongespoten worden. Randen en naden van geopende por‐ tieren, achterklep en motorkap en de gebieden die erdoor bedekt worden reinigen.
Voorzichtig Gebruik altijd een reinigingsmid‐ del met een pH-waarde van 4 tot 9. Gebruik reinigingsmiddelen niet op warme oppervlakken. Laat de scharnieren van alle portieren smeren door een werkplaats. Reinig de motorruimte niet met een stoomcleaner of hogedrukreiniger.
287
Op auto's met aanraakpaneel met embleem: bij het reinigen met een ho‐ gedrukreiniger zorgen voor een af‐ stand van minimaal 30 cm wanneer u rond de achterklep werkt om onbe‐ doeld ontgrendelen te voorkomen. De auto grondig afspoelen en afze‐ men. Zeemlap vaak uitspoelen. Voor de carrosserie en de ruiten verschil‐ lende zeemlappen gebruiken: was‐ resten op de ruiten belemmeren het zicht. Teervlekken niet met harde voorwer‐ pen verwijderen. Op gelakte opper‐ vlakken een spray voor het verwijde‐ ren van teervlekken gebruiken.
Rijverlichting
De glazen van de koplampen en de andere lampen zijn gemaakt van kunststof. Geen schurende, bijtende of agressieve middelen of ijskrabbers gebruiken en ze niet droog reinigen.
Polijsten en in de was zetten
Zet de auto regelmatig in de was (ui‐ terlijk wanneer het water geen drup‐ peltjes meer vormt). Anders zal het lakwerk uitdrogen.
288
Verzorging van de auto
Polijsten is alleen nodig als de laklaag mat geworden is of aanslag vertoont. Autopolish met siliconen vormt een vuilwerende laag, waardoor in de was zetten overbodig is. Kunststof carrosseriedelen mogen niet met autowas of polijstmiddelen worden behandeld.
Ruiten en ruitenwisserbladen
Een zachte, pluisvrije doek of een zeemleer en een ruitenreiniger en in‐ sectenverwijderaar gebruiken. Bij het reinigen van de achterruit de verwarmingsdraden aan de binnen‐ kant niet beschadigen. Om handmatig ijs te verwijderen, een ijskrabber met een scherpe rand ge‐ bruiken. IJskrabber stevig tegen de ruit drukken, zodat er geen vuil onder de krabber kan komen en er geen krassen op de ruit worden gemaakt. Wisserbladen die strepen trekken, met een zachte doek en een ruiten‐ reiniger reinigen.
Zonnedak
Voor het reinigen nooit oplos- of schuurmiddelen, brandstoffen, agressieve middelen (bijv. lakreini‐ gers, acetonhoudende oplossingen etc.), zuurhoudende of sterk alka‐ lische middelen dan wel schuurspon‐ zen gebruiken. Behandel het zonne‐ dak niet met was of polijstmiddelen.
Panoramadak
Voor het reinigen nooit oplos- of schuurmiddelen, brandstoffen, agressieve middelen (bijv. lakreini‐ gers, acetonhoudende oplossingen etc.), zuurhoudende of sterk alka‐ lische middelen dan wel schuurspon‐ zen gebruiken. Geen was of poets‐ middelen op het panoramadak aan‐ brengen.
Velgen en banden
Niet schoonmaken met hogedrukrei‐ nigers. Velgen met een pH-neutrale velgen‐ reiniger reinigen.
Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐ zelfde middelen worden behandeld als de carrosserie.
Lakschade
Geringe lakschade voordat er roest‐ vorming optreedt met een lakstift her‐ stellen. Grotere lakschade of roest‐ vorming door een werkplaats laten herstellen.
Onderstel
Sommige delen van de bodemplaat zijn voorzien van een beschermende pvc-laag, terwijl er op andere delen een duurzame beschermende was‐ laag is aangebracht. De bodemplaat na het schoonspuiten controleren en zo nodig een nieuwe waslaag laten aanbrengen. Bitumineuze/rubber materialen kun‐ nen de pvc-laag aantasten. Werk‐ zaamheden aan de bodemplaat door een werkplaats laten uitvoeren. De bodemplaat vóór en ná de winter schoonspuiten en daarna de be‐ schermende waslaag laten controle‐ ren.
Verzorging van de auto LPG-systeem 9 Gevaar Vloeibaar gas is zwaarder dan lucht en kan zich op lage punten verzamelen. Wees voorzichtig wanneer u in een werkkuil aan het chassis werkt. Bij lakwerkzaamheden en bij gebruik van een droogruimte bij een tempe‐ ratuur van meer dan 60 °C moet de LPG-tank worden uitgebouwd. Breng geen wijzigingen in het LPGsysteem aan.
Trekhaak
Kogelstang niet met een stoom- of hogedrukreiniger reinigen.
Draagsysteem achterzijde
Reinig het draagsysteem achterzijde minstens één keer per jaar met een stoomspuit of een hogedrukreiniger.
Als u het draagsysteem achteraan niet regelmatig gebruikt, dient u het toch af en toe te gebruiken, en dit vooral in de winter.
Ventilatieklep
Reinig het afschermsysteem in de voorbumper om een goede werking te behouden.
Verzorging interieur Interieur en bekleding
Interieur van de auto inclusief instru‐ mentenpaneel en bekleding alleen met een droge doek of interieurreini‐ ger schoonmaken. Reinig de lederen bekleding met zui‐ ver water en een zachte doek. Ge‐ bruik een reinigingsmiddel voor leder als de bekleding erg vuil is. Glas van instrumentenpaneel alleen met een vochtige doek reinigen. Stoffen bekleding met een stofzuiger en een borstel reinigen. Vlekken met een bekledingreiniger verwijderen.
289
Het weefsel van de stof is wellicht niet kleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐ ringen veroorzaken, met name op lichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐ wijderbare vlekken en verkleuringen zo spoedig mogelijk. Veiligheidsgordels met lauw water of een interieurreiniger schoonmaken.
Voorzichtig Klittenbandsluitingen sluiten om‐ dat geopende klittenbandsluitin‐ gen schade aan de stoelbekleding kunnen toebrengen. Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐ ken met scherpe voorwerpen zoals ritssluitingen, riemen of spij‐ kerbroeken met metalen accen‐ ten.
290
Verzorging van de auto
Kunststof en rubber onderdelen Kunststof en rubberen onderdelen mogen met dezelfde middelen wor‐ den gereinigd als de carrosserie. Zo nodig een interieurreiniger gebruiken. Geen andere middelen gebruiken. Vooral geen oplosmiddelen of brand‐ stof. Niet schoonmaken met hoge‐ drukreinigers.
Service en onderhoud
Service en onderhoud
Algemene informatie Service-informatie
Algemene informatie .................. 291 Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐ middelen en onderdelen ............ 292
Het is voor de bedrijfs- en verkeers‐ veiligheid en voor het behoud van de waarde van uw auto belangrijk dat alle servicewerkzaamheden met de voorgeschreven intervallen worden uitgevoerd. Het uitgebreide bijgewerkte service‐ schema voor uw auto is beschikbaar in de werkplaats. Servicedisplay 3 113.
Europese service-intervallen
Aan het voertuig moet om de 30.000 km onderhoud gepleegd wor‐ den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐ komt, tenzij anders vermeld op het service-display. De Europese service-intervallen gel‐ den voor de volgende landen: Andorra, Oostenrijk, België, BosniëHerzegovina, Bulgarije, Kroatië, Cy‐ prus, Tsjechische Republiek, Dene‐ marken, Estland, Finland, Frankrijk, Duitsland, Griekenland, Groenland,
291
Hongarije, IJsland, Ierland, Italië, Let‐ land, Litouwen, Luxemburg, Macedo‐ nië, Malta, Montenegro, Nederland, Noorwegen, Polen, Portugal, Roeme‐ nië, Slowakije, Slovenië, Spanje, Zweden, Zwitserland, Verenigd Ko‐ ninkrijk. Servicedisplay 3 113.
Internationale serviceintervallen
Aan het voertuig moet om de 15.000 km onderhoud gepleegd wor‐ den, of na 1 jaar, wat het eerst voor‐ komt, tenzij anders vermeld op het service-display. De internationale service-intervallen zijn geldig in de landen die niet tot de groep behoren waarvoor de Euro‐ pese service-intervallen werden op‐ gesteld. Servicedisplay 3 113.
Registraties
Uitgevoerde service wordt geregi‐ streerd op de daarvoor bestemde plaatsen in het Service- en garantie‐ boekje. De datum en afgelezen
292
Service en onderhoud
kilometerstand worden bevestigd met stempel en handtekening van de uit‐ voerende werkplaats. Zorg ervoor dat het Service- en ga‐ rantieboekje correct wordt ingevuld, omdat een sluitend bewijs van ser‐ vice essentieel is bij aanspraken op garantie of goodwill en tevens een pluspunt is bij verkoop van de auto.
Service-interval met resterende levensduur van motorolie
Het service-interval is gebaseerd op diverse parameters afhankelijk van het gebruik. Het service-display meldt wanneer de motorolie moet worden ververst. Servicedisplay 3 113.
Aanbevolen vloeistoffen, smeermiddelen en onderdelen Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Gebruik alleen producten die voldoen aan de aanbevolen specificaties. Schade als gevolg van het gebruik van producten die niet voldoen aan deze specificaties, wordt niet gedekt door de garantie.
9 Waarschuwing Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijk en mogelijk giftig. Voorzichtig han‐ teren. Informatie op de verpakking in acht nemen.
Motorolie
Motorolie wordt ingedeeld op basis van de kwaliteit en de viscositeit. Bij de keuze van motorolie is kwaliteit be‐ langrijker dan viscositeit. Door de
oliekwaliteit blijft o.a. de motor schoon, is de slijtage minimaal en veroudert de olie minder snel. De vis‐ cositeit geeft informatie over de dikte van de olie bij diverse temperaturen. Dexos is de nieuwste motoroliekwali‐ teit die optimale bescherming biedt voor benzine- en dieselmotoren. In‐ dien deze niet voorhanden is moet motorolie van een andere gerenom‐ meerde kwaliteit worden gebruikt. Aanbevelingen voor benzinemotoren zijn ook geldig voor motoren met de brandstoffen Compressed Natural Gas (CNG), Liquified Petroleum Gas (LPG) en Ethanol (E85). Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur 3 296. Motorolie bijvullen Motoroliesoorten van verschillende fabrikanten en merken kunnen wor‐ den gemengd zolang ze voldoen aan de vereiste motoroliecriteria kwaliteit en viscositeit.
Service en onderhoud Het gebruik van motorolie met alleen de kwaliteit ACEA A1/B1 of alleen A5/ B5 is verboden, omdat deze onder bepaalde omstandigheden langdu‐ rige motorschade kan veroorzaken. Kies de juiste motorolie op basis van zijn kwaliteit en de minimale omge‐ vingstemperatuur 3 296. Extra motorolieadditieven Het gebruik van extra motorolieaddi‐ tieven kan schade tot gevolg hebben en de garantie ongeldig maken. Motorolieviscositeitswaarden De SAE-viscositeitswaarde geeft in‐ formatie over de dikte van de olie. Multigrade-olie wordt aangeduid door twee cijfers, bijv. SAE 5W-30. Het eerste cijfer, gevolgd door een W, duidt de lage temperatuurviscositeit aan en het tweede cijfer de hoge tem‐ peratuurviscositeit. Selecteer de betreffende viscositeits‐ index afhankelijk van de minimumom‐ gevingstemperatuur 3 296.
Alle aanbevolen viscositeitswaarden zijn geschikt voor hoge omgevings‐ temperaturen.
Koelvloeistof en antivries
Gebruik uitsluitend Long Life koel‐ vloeistof/antivries (LLC) op basis van organisch zuur, die voor de auto is goedgekeurd. De hulp van een werk‐ plaats inroepen. Het systeem is af-fabriek afgevuld met koelvloeistof voor optimale cor‐ rosiebescherming en vorstbescher‐ ming tot een temperatuur van ca. –28 °C. In noordelijke landen met ex‐ treem lage temperaturen biedt de affabriek bijgevulde koelvloeistof vor‐ stbescherming tot ca. –37°C. Deze concentratie dient het gehele jaar in stand te worden gehouden. Extra koelvloeistofadditieven die bedoeld zijn om extra corrosiebestendigheid te bieden of om kleine lekken te dich‐ ten kunnen functiestoringen veroor‐ zaken. Aansprakelijkheid voor even‐ tuele gevolgen van het gebruik van extra koelvloeistofadditieven wordt niet aanvaard.
293
Rem- en koppelingsvloeistof
Gebruik alleen hoogwaardige rem‐ vloeistof die voor de auto is goedge‐ keurd, raadpleeg een garage. Remvloeistof absorbeert na verloop van tijd vocht waardoor de remmen minder efficiënt werken. De remvloei‐ stof moet daarom na het aangegeven interval worden ververst. Remvloeistof moet worden opgesla‐ gen in een afgesloten verpakking om absorptie van vocht tegen te gaan. Verontreiniging van de remvloeistof voorkomen.
294
Technische gegevens
Technische gegevens Voertuigidentificatie ................... 294 Autogegevens ............................ 296
Voertuigidentificatie
Typeplaatje
Voertuigidentificatienum‐ mer
Het typeplaatje is aangebracht in de portieropening linksvoor. Het voertuigidentificatienummer is zichtbaar door de voorruit.
Technische gegevens Gegevens op het typeplaatje: 1 = Fabrikant 2 = Typegoedkeuringsnummer 3 = Voertuigidentificatienummer 4 = Toegelaten totaal voertuigge‐ wicht in kg 5 = Toegelaten totaal treingewicht in kg 6 = Maximale toegelaten belading van de vooras in kg 7 = Maximale toegelaten belading van de achteras in kg 8 = Gegevens die specifiek zijn voor de auto of voor het land waarin de auto wordt gebruikt De som van de voor- en achterasbe‐ lasting mag niet groter zijn dan het maximale totaalgewicht van de auto. Indien bijv. de vooras maximaal wordt belast, mag de achteras slechts met een gewicht worden belast dat gelijk is aan het maximaal toelaatbare to‐ taalgewicht verminderd met de voor‐ asbelasting. Deze technische gegevens zijn sa‐ mengesteld volgens EU-normen. Wij‐ zigingen voorbehouden. Specifica‐
ties in de voertuigdocumenten preva‐ leren altijd boven die in deze handlei‐ ding.
295
296
Technische gegevens
Autogegevens
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen Europees serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle Europese landen (uitgezonderd Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Motoroliekwali‐ teit
Benzinemotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Alleen Israël
Dieselmotoren
Benzinemotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
–
–
✔
–
dexos 2
✔
✔
–
✔
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u één keer tussen elke olieverversing max. 1 liter motorolie van de kwaliteit ACEA C3 gebruiken. Motorolieviscositeitswaarden Alle Europese landen en Israël (uitgezonderd Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije) Omgevingstemperatuur
Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
Technische gegevens
297
Internationaal serviceschema Vereiste motoroliekwaliteit Alle landen buiten Europa uitgezonderd Israël Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Benzinemotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
dexos 1
✔
–
–
–
dexos 2
–
✔
✔
✔
Wanneer er geen dexos-kwaliteit beschikbaar is, kunt u de onderstaande oliekwaliteiten gebruiken: Alle landen buiten Europa uitgezonderd Israël Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Benzinemotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
Dieselmotoren
GM-LL-A-025
✔
–
✔
–
GM-LL-B-025
–
✔
–
✔
298
Technische gegevens Alle landen buiten Europa uitgezonderd Israël
Motoroliekwaliteit
Alleen Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije
Benzinemotoren Dieselmotoren Benzinemotoren Dieselmotoren (met inbegrip van CNG, LPG, E85) (met inbegrip van CNG, LPG, E85)
ACEA A3/B3
✔
–
✔
–
ACEA A3/B4
✔
✔
✔
✔
ACEA-C3
✔
✔
✔
✔
API SM
✔
–
✔
–
API SN 'Resource Conserving'
✔
–
✔
–
Motorolieviscositeitswaarden Alle landen buiten Europa (uitgezonderd Israël) met inbegrip van Wit-Rusland, Moldavië, Rusland, Servië, Turkije Omgevingstemperatuur
Benzine- en dieselmotoren
tot –25 °C
SAE 5W-30 of SAE 5W-40
onder –25 °C
SAE 0W-30 of SAE 0W-40
tot –20 °C
SAE 10W-301) of SAE 10W-401)
1)
Toegestaan, maar gebruik van SAE 5W-30 of SAE 5W-40 met dexos-kwaliteit is aanbevolen.
Technische gegevens
299
Motorgegevens Verkoopaanduiding Motoraanduiding
1.4 A14XEL
1.4 A14XER
1.4 A14NEL
1.4 A14NET LPG
1.6 A16XER
1.6 A16LET
1.6 A16XHT
Aantal cilinders
4
4
4
4
4
4
4
1398
1398
1362
1362
1598
1598
1598
Motorvermogen [kW]
64
74
88
103
85
132
125
bij 1/min
6000
6000
4200-6000
4900–6000
6000
5500
60002)
Koppel [Nm]
130
130
200
200
155
230
2603)
bij 1/min
4000
4000
1850-4200
1850-4900
4000
2200
1650-32004)
Brandstofsoort
Benzine
Benzine
Benzine
Benzine/LPG
Benzine
Benzine
Benzine
aanbevolen
95
95
95
95
95
95
98
mogelijk
98
98
98
98
98
98
95
mogelijk
91
91
91
91
91
91
91
Gas
–
–
–
LPG
–
–
–
Olieverbruik [l/1000 km]
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
Cilinderinhoud
[cm3]
Octaangetal RON
2) 3) 4)
Auto's met automatische versnellingsbak: 4250 Auto's met automatische versnellingsbak: 280 Auto's met automatische versnellingsbak: 1650-4250
300
Technische gegevens
Verkoopaanduiding Motoraanduiding
1.8 A18XER
2.0 OPC A20NFT
1.3 A13DTE
1.7 A17DTE
1.7 A17DTC
1.7 A17DTF
Aantal cilinders
4
4
4
4
4
4
Cilinderinhoud [cm3]
1796
1998
1248
1686
1686
1686
Motorvermogen [kW]
103
206
70
81
81
96
bij 1/min
6300
5300
4000
4000
4000
4000
Koppel [Nm]
175
400
190
280
280
300
bij 1/min
3800
2400-4800
1750-3250
1750-2500
1750-2500
2000–2500
Brandstofsoort
Benzine
Benzine
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
aanbevolen
95
98
mogelijk
98
95
mogelijk
91
91
Olieverbruik [l/1000 km]
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
Octaangetal RON
Verkoopaanduiding Motoraanduiding
1.7 A17DTS
1.7 A 17 DTJ
1.7 A17DTR
2.0 Turbo A 20 DTJ
2.0 Turbo A20DTH
2.0 Turbo A20DTR
Aantal cilinders
4
4
4
4
4
4
Cilinderinhoud [cm3]
1686
1686
1686
1956
1956
1956
Motorvermogen [kW]
96
81
92
96
121
143
Technische gegevens
301
Verkoopaanduiding Motoraanduiding
1.7 A17DTS
1.7 A 17 DTJ
1.7 A17DTR
2.0 Turbo A 20 DTJ
2.0 Turbo A20DTH
2.0 Turbo A20DTR
bij 1/min
4000
3800
4000
4000
4000
4000
Koppel [Nm]
300
260
280
300
350
400
bij 1/min
2000–2500
1700-2550
2000-2700
1750-2500
1750-2500
1750-2500
Brandstofsoort
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
Olieverbruik [l/1000 km]
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
0,6
302
Technische gegevens
Prestaties 3-deurs hatchback Motor
A14XER
A14NEL
A14NET
A16LET
A16XHT
Handgeschakelde versnellingsbak
1786)
192
201
220
219
Automatische versnellingsbak
–
–
200
211
210
Motor
A18XER
A20NFT
A17DTE
A17DTC
A17DTF
Handgeschakelde versnellingsbak
200
250
183
182
197
Automatische versnellingsbak
–
–
–
–
–
Topsnelheid5)
Topsnelheid5)
[km/u]
[km/u]
Motor
A17DTS
Z20DTJ
A20DTH
A20DTR
Handgeschakelde versnellingsbak
196
7)
210
225
Automatische versnellingsbak
–
–
207
–
Topsnelheid5)
5) 6) 7)
[km/u]
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd. 4de versnelling Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
Technische gegevens
303
5-deurs hatchback Motor
A14XEL
A14XER
A14NEL
A14NET
A16LET
A16XER
Handgeschakelde versnellingsbak
168
178
192
202
221
188
Automatische versnellingsbak
–
–
–
200
211
182
Topsnelheid5)
[km/u]
Motor
A16XHT
A13DTE
A17DTE
A17DTC
A17DTF
Handgeschakelde versnellingsbak
220
175
188
186
201
Automatische versnellingsbak
212
–
–
–
–
Topsnelheid5)
[km/u]
Motor
A17DTS
A 17 DTJ
A17DTR
Z20DTJ
A20DTH
A20DTR
Handgeschakelde versnellingsbak
198
181
195
7)
215
226
Automatische versnellingsbak
–
–
–
–
209
–
Topsnelheid5)
5) 7)
[km/u]
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd. Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
304
Technische gegevens
4-deurs notchback Motor
A14XER
A14NET
A16LET
A16XER
A16XHT
Handgeschakelde versnellingsbak
1786)
202
221
188
7)
Automatische versnellingsbak
–
200
211
182
–
Topsnelheid5)
[km/u]
Motor
A13DTE
A17DTE
A17DTC
A17DTF
Handgeschakelde versnellingsbak
175
191
188
206
Automatische versnellingsbak
–
–
–
–
Topsnelheid5)
[km/u]
Motor
A17DTS
Z20DTJ
A20DTH
Handgeschakelde versnellingsbak
203
7)
215
Automatische versnellingsbak
–
–
209
Topsnelheid5)
5) 6) 7)
[km/u]
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd. 4de versnelling Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
Technische gegevens
305
Sports tourer Motor
A14XER
A14NEL
A14NET
A16LET
A16XER
A16XHT
Handgeschakelde versnellingsbak
175
190
200
220
185
220
Automatische versnellingsbak
–
–
198
210
180
211
Topsnelheid
[km/u]5)
Motor
A13DTE
A17DTE
A17DTF
A17DTC
A17DTS
Handgeschakelde versnellingsbak
174
186
198
184
195
Automatische versnellingsbak
–
–
–
–
–
Motor
A 17 DTJ
A17DTR
A17DTL
A17DTN
A20DTH
Handgeschakelde versnellingsbak
180
192
176
182
212
Automatische versnellingsbak
–
–
–
–
207
Topsnelheid5)
Topsnelheid5)
5)
[km/u]
[km/u]
De aangegeven topsnelheid is te bereiken bij leeggewicht (zonder bestuurder) plus 200 kg aan belading. Bij montage van extra uitrusting en accessoires geldt een lagere topsnelheid dan gespecificeerd.
306
Technische gegevens
Voertuiggewicht Rijklaar gewicht, basisuitvoering zonder enige opties 3-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met airconditioning [kg]
A14XER
1393
–
A14NEL
1437
–
A14NET
1437
1471
A16LET
1471
–
A16XHT
1503
–
A18XER
1437
–
A20NFT
1550
–
A17DTE
1503
–
A17DTS
1503
–
A17DTC
1503
–
A17DTF
1503
–
Z20DTJ
1550
1571
A20DTH
1550
1571
A20DTR
1571
–
met airconditioning [kg]
Technische gegevens Rijklaar gewicht, basisuitvoering met alle opties 3-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met airconditioning [kg]
A14XER
1503
–
A14NEL
1571
–
A14NET
1571
1613
A16LET
1613
–
A16XHT
1664
–
A18XER
1571
–
A20NFT
1701
–
A17DTE
1664
–
A17DTS
1664
–
A17DTC
1664
–
A17DTF
1664
–
Z20DTJ
1701
1701
A20DTH
1701
1701
A20DTR
1701
–
met airconditioning [kg]
307
308
Technische gegevens
Rijklaar gewicht, basisuitvoering zonder enige opties 5-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XEL
1373/1388
–
A14XER
1373/1388
–
A14NEL
1393/1408
–
A14NET
1393/1408
–/1453
A16LET
–/1490
–/1503
A16XER
1393/1408
–/1443
A16XHT
–/1503
–
A13DTE
1393/1408
–
A17DTC
1503/1518
–
Technische gegevens 5-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A17DTE
1503/1518
–
A17DTF
1503/1518
–
A 17 DTJ
1503/1518
–
A17DTR
1503/1518
–
A17DTS
1503/1518
–
Z20DTJ
8)
–/8)
A20DTH
1503/1518
–/1590
A20DTR
1571
–
8)
Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
309
310
Technische gegevens
Rijklaar gewicht, basisuitvoering met alle opties 5-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XEL
–/1545
–
A14XER
–/1545
–
A14NEL
–/1611
–
A14NET
–/1611
–/1613
A16LET
–/1613
–/1665
A16XER
–/1578
–/1613
A16XHT
–/1664
–
A13DTE
–/1571
–
A17DTC
–/1664
–
Technische gegevens 5-deurs hatchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A17DTE
–/1664
–
A17DTF
–/1664
–
A 17 DTJ
–/1684
–
A17DTR
–/1689
–
A17 DTS
–/1664
–
Z20DTJ
8)
–/8)
A20DTH
–/1711
–/1731
A20DTR
–/1701
–
8)
Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
311
312
Technische gegevens
Rijklaar gewicht, basisuitvoering zonder enige opties 4-deurs notchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XER
1393
–
A14NET
1437
1483
A16LET
1471
1503
A16XER
1393
1449
A16XHT
1503
–
A13DTE
1471
–
A17DTE
1503
–
A17DTC
1503
–
A17DTF
1503
–
A17DTS
1503
–
Z20DTJ
8)
–
A20DTH
8)
–
met/zonder airconditioning [kg]
8)
Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
Technische gegevens Rijklaar gewicht, basisuitvoering met alle opties 4-deurs notchback
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XER
1550
–
A14NET
1613
1613
A16LET
1613
1664
A16XER
1571
1613
A16XHT
1644
–
A13DTE
1613
–
A17DTE
1701
–
A17DTC
1701
–
A17DTF
1701
–
A17 DTS
1701
–
Z20DTJ
8)
–
A20DTH
8)
–
met/zonder airconditioning [kg]
8)
Waarde niet beschikbaar bij het ter perse gaan.
313
314
Technische gegevens
Rijklaar gewicht, basisuitvoering zonder enige opties Sports tourer
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XER
1393/1408
–
A14NEL
1471/1486
–/1503
A14NET
1437/1452
–/1503
A16LET
–/1503
–/1550
A16XER
1437/1452
–/1503
A16XHT
–/1550
1571
A13DTE
1471/1486
–
A17DTE
1550
–
A17DTF
1550
–
A17DTC
1550
–
A17DTS
1550
–
A 17 DTJ
1503/1518
–
A17DTR
1503/1518
–
A17DTL
1503
–
A17DTN
1550
–
Z20DTJ
1550
–
A20DTH
1550/1565
–/1613
met/zonder airconditioning [kg]
Technische gegevens Rijklaar gewicht, basisuitvoering met alle opties Sports tourer
Motor
Handgeschakelde versnellingsbak
Automatische versnellingsbak
met/zonder airconditioning [kg]
A14XER
–/1571
–
A14NEL
–/1664
–/1664
A14NET
–/1664
–/1664
A16LET
–/1664
–/1701
A16XER
–/1613
–/1664
A16XHT
–/1733
–
A13DTE
–/1664
–
A17DTE
1733
–
A17DTF
1733
–
A17DTC
1733
–
A17DTS
1733
–
A 17 DTJ
1733
–
A17DTR
1733
–
A17DTL
1733
–
A17DTN
1733
–
Z20DTJ
1733
–
A20DTH
1733
–/1733
met/zonder airconditioning [kg]
315
316
Technische gegevens
Afmetingen auto 3-deurs hatchback 5-deurs hatchback 4-deurs notchback Sports tourer Lengte [mm]
4466
4419
4658
4698
Breedte zonder buitenspiegels [mm]
1840
1814
1814
1814
Breedte met twee buitenspiegels [mm]
2020
2013
2013
2013
Hoogte (zonder antenne) [mm]
1482
1510
1500
1535
Lengte vloer bagageruimte [mm]
855
836
1084
1069
Lengte van bagageruimte met neergeklapte achterbank [mm]
1617
1549
1778
1835
Breedte bagageruimte [mm]
980
1027
976
1026
Hoogte bagageruimte [mm]
512
554
546
721
Wielbasis [mm]
2695
2685
2685
2685
Diameter draaicirkel [m]
11,4
11,5
11,5
11,5
Technische gegevens
Inhouden Motorolie Motor
A14XEL, A14XER
A14NEL, A14NET
A16LET, A16XER
A16XHT
A18XER
A20NFT
inclusief filter [l]
4,0
4,0
4,5
5,5
4,5
6,0
tussen MIN en MAX [l]
1,0
1,0
1,0
1,0
1,0
1,0
Motor
A13DTE ecoFlex
A17DTE, A17DTC
A17DTF, A17DTS, A17DTN
A 17 DTJ, A17DTR
Z20DTJ, A20DTH
A20DTR
inclusief filter [l]
3,5
5,4
5,4
5,4
4,5
4,5
tussen MIN en MAX [l]
1,0
1,0
1,0
1,0
1,0
1,0
Brandstoftank Benzine/diesel, nominale inhoud [l]
569)
LPG, nominale inhoud [l]
3810)
9) 10)
A13 DTE dieselmotor met stop-startsysteem gereduceerde capaciteit: 46 liter. Sports tourer: 36.
317
318
Technische gegevens
Bandenspanningswaarden 3-deurs hatchback Motor Banden
A14XER, 225/55 R17, A18XER 235/45 R19,11)
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
250/2,5 (36)
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
270/2,7 (39)
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
250/2,5 (36)
220/2,2 (32)
260/2,6 (38)
270/2,7 (39)
220/2,2 (32)
270/2,7 (39)
235/50 R18,11) 235/55 R17,11) 245/45 R1812) A14NEL, 225/55 R17, A14NET 235/45 R19,11) 235/50 R18,11) 235/55 R17,11) 245/40 R20,11) 245/45 R1812)
11) 12)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen. Gebruik alleen speciale sneeuwkettingen. Raadpleeg uw werkplaats.
Technische gegevens
3-deurs hatchback Motor Banden
A16LET 225/55 R17, 235/45
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
250/2,5 (36)
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
210/2,1 (30)
319
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
250/2,5 (36)
220/2,2 (32)
260/2,6 (38)
250/2,5 (36)
250/2,5 (36)
220/2,2 (32)
260/2,6 (38)
260/2,6 (38)
260/2,6 (38)
220/2,2 (32)
260/2,6 (38)
R19,11)
235/50 R18,11) 235/55 R17,11) 245/40 R20,11) 245/45 R1812) A17DTE 225/55 R17, 245/45
R1812)
A17DTS, 225/55 R17, A17DTC 235/45 R19,11) 235/50 R18,11) 235/55 R17,11) 245/40 R20,11) 245/45 R1812) 11) 12)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen. Gebruik alleen speciale sneeuwkettingen. Raadpleeg uw werkplaats.
320
Technische gegevens Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
230/2,3 (33)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
240/2,4 (35)
270/2,7 (39)
Compact reservewiel 420/4,2 (61)
3-deurs hatchback Motor Banden
A16XHT, Z20DTJ, A20DTH, A20DTR
225/55 R17, 235/45
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
280/2,8 (41)
–
–
260/2,6 (38)
300/3,0 (43)
250/2,5 (36)
–
–
280/2,8 (41)
310/3,1 (44)
420/4,2 (61)
–
–
420/4,2 (61)
420/4,2 (61)
R19,11)
235/50 R18,11) 235/55 R17,11) 245/40 R20,11) 245/45 R1812)
A20NFT 235/45 R18,13) 245/40
R19,11)
245/35 R2011) Alle
11) 12) 13)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen. Gebruik alleen speciale sneeuwkettingen. Raadpleeg uw werkplaats. Alleen toegestaan als winterbanden.
Technische gegevens
321
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
A14XER, A14XEL
220/2,2 (32)
220/2,2 (32)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
220/2,2 (32)
220/2,2 (32)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
205/55 R16,14) 205/60 R16, 215/50 R17, 215/60R16,14) 225/45 R1714)
A14NET, A14NEL, A16 XER
205/55 R16,14) 205/60 R16, 215/50 R17, 215/60R16,14) 225/45 R17,14) 225/45 R18,14) 235/40 R1914)
14)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen.
322
Technische gegevens
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
A16LET
230/2,3 (33)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
280/2,8 (41)
235/40 R1914)
240/2,4 (35)
220/2,2 (32)
–
–
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
205/60 R16, 15)
250/2,5 (36)
230/2,3 (33)
–
–
260/2,6 (38)
300/3,0 (43)
220/2,2 (32)
220/2,2 (32)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
205/65 R16, 15)14) 215/60 R16,14) 225/50 R17,14) 235/45 R1814)
215/50 R1715) A13DTE
205/60 R16, 215/50 R17, 215/60 R16,14)
15) 14)
Alleen toegestaan als winterbanden. Niet toegestaan met sneeuwkettingen.
Technische gegevens
323
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
A17DTC, A17DTS
230/2,3 (33)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
280/2,8 (41)
240/2,4 (35)
220/2,2 (32)
–
–
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
250/2,5 (36)
230/2,3 (33)
–
–
260/2,6 (38)
300/3,0 (43)
205/65 R16, 15)14) 215/60 R16, 14) 225/50 R17, 14) 235/45 R1814) 205/55 R16,14) 215/50 R17,15) 225/45 R17,14) 235/40 R1914) 205/60 R1615)
15) 14)
Alleen toegestaan als winterbanden. Niet toegestaan met sneeuwkettingen.
324
Technische gegevens
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
A16XHT, A17DTE, A 17 DTJ, A17DTF, A17DTR, A 20 DTJ
230/2,3 (33)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
280/2,8 (41)
240/2,4 (35)
220/2,2 (32)
–
–
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
250/2,5 (36)
230/2,3 (33)
–
–
260/2,6 (38)
300/3,0 (43)
205/65 R16, 15)14) 215/60 R16, 14) 225/50 R17, 14) 235/45 R1814) 205/55 R16,14) 225/45 R17,14) 235/40 R1914) 205/60 R16,15) 215/50 R1715)
15) 14)
Alleen toegestaan als winterbanden. Niet toegestaan met sneeuwkettingen.
Technische gegevens
325
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
A20DTH
230/2,3 (33)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
240/2,4 (35)
280/2,8 (41)
235/40 R1914)
240/2,4 (35)
220/2,2 (32)
–
–
250/2,5 (36)
290/2,9 (42)
205/60 R16,15)
250/2,5 (36)
230/2,3 (33)
–
–
260/2,6 (38)
300/3,0 (43)
250/2,5 (36)
230/2,3 (33)
270/2,7 (39)
270/2,7 (39)
260/2,6 (38)
290/2,9 (42)
205/65 R16, 14) 215/60 R16,14) 225/50 R17,14) 235/45 R1814)
215/50 R1715) A20DTR
215/50 R1715) 235/45 R1814)
14) 15)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen. Alleen toegestaan als winterbanden.
326
Technische gegevens
5-deurs hatchback, 4-deurs notchback, Sports tourer Motor Banden
Alle
14)
Comfort bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
ECO bij max. 3 inzittenden voor achter [kPa/bar] [kPa/bar] ([psi]) ([psi])
Bij maximale belading voor [kPa/bar] ([psi])
achter [kPa/bar] ([psi])
235/40 R1914)
270/2,7 (39)
250/2,5 (36)
–
–
280/2,8 (41)
300/3,0 (43)
Compact reservewiel
420/4,2 (61)
420/4,2 (61)
–
–
420/4,2 (61)
420/4,2 (61)
Niet toegestaan met sneeuwkettingen.
Klantinformatie
Klantinformatie Registratie van voertuigdata en privacy ....................................... 327
Registratie van voertuigdata en privacy Event Data Recorders (EDR) Gegevensopslagmodules in de auto
Een groot aantal elektronische com‐ ponenten van uw auto bevat gege‐ vensopslagmodules die tijdelijk of permanent technische gegevens over de staat van de auto, voorvallen en fouten opslaan. In het algemeen documenteert deze technische infor‐ matie de staat van onderdelen, mo‐ dules, systemen of de omgeving. ■ Staat van systeemcomponenten (bijv. vulniveaus) ■ Statusberichten van de auto en de afzonderlijke componenten (bijv. aantal omwentelingen van het wiel / toerental, deceleratie, zijwaartse acceleratie) ■ Disfunctioneren en defecten in be‐ langrijke systeemcomponenten
327
■ Reacties van de auto in specifieke verkeerssituaties (bijv. ontplooien van een airbag, activeren van de stabiliteitsregeling) ■ Omgevingscondities (bijv. tempe‐ ratuur) Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐ nisch en helpen bij het identificeren en corrigeren van fouten en het opti‐ maliseren van boordfuncties. Bewegingsprofielen die op afgelegde routes duiden, kunnen niet met deze gegevens worden aangemaakt. Als er services worden gebruikt (bijv. reparatiewerkzaamheden, onder‐ houdsprocessen, garantieclaims, kwaliteitsborging), kunnen medewer‐ kers van het servicenetwerk (inclusief de fabrikant) deze technische infor‐ matie met speciale diagnoseappara‐ tuur uit de voorvaal- en foutgege‐ vensopslagmodules aflezen. Raad‐ pleeg desgewenst deze werkplaat‐ sen voor meer informatie. Na het cor‐ rigeren van een fout worden de ge‐ gevens gewist uit de foutopslagmo‐ dule of worden ze constant over‐ schreven.
328
Klantinformatie
Bij het gebruik van deze auto kunnen er zich situaties voordoen waarin deze technische gegevens in ver‐ band met andere informatie (o.a. on‐ gevalmelding, schade aan de auto, getuigenverklaringen) met een per‐ soon kunnen worden geassocieerd mogelijk met behulp van een expert. Bij extra contractueel met de klant overeengekomen functies (bijv. loka‐ liseren van de auto in noodgevallen) mogen er bepaalde gegevens m.b.t. de auto vanuit de auto worden ver‐ zonden.
Radiofrequentieidentificatie (RFID) RFID-technologie wordt in sommige voertuigen gebruikt voor functies zoals de controle van de banden‐ spanning en beveiliging van het ont‐ stekingssysteem. Het wordt ook sa‐ men gebruikt met apparaten zoals ra‐ diogestuurde afstandsbedieningen voor het vergrendelen/ontgrendelen van de deuren en starten en zenders in de auto voor het openen van gara‐ gedeuren. RFID-technologie in Opelvoertuigen gebruikt geen persoonlijke informatie, houdt ze niet bij of koppelt deze niet aan andere Opel-systemen die persoonlijke informatie bevatten.
Klantinformatie
329
330
Trefwoordenlijst
A
Aanbevolen vloeistoffen en smeermiddelen .............. 292, 296 Aanduidingen op banden .......... 267 Aangeslagen lampenglazen ...... 151 Aanhangerstabilisatie ................ 229 Aanhanger trekken .................... 225 Aansteker .................................. 110 Accessoires en modificaties van auto ........................................ 230 Accu ........................................... 235 Achterlichten .............................. 247 Achterruitverwarming ................... 38 Achteruitkijkcamera ................... 210 Achteruitrijlichten ....................... 151 Actieve hoofdsteunen .................. 42 Actieve noodrem......................... 200 Adaptief rijlicht (AFL) ......... 145, 242 Adaptieve cruise control..... 122, 188 Adaptive Forward Lighting ......... 121 Afmetingen auto ........................ 316 Afslagverlichting......................... 145 Airbag deactiveren ....................... 56 Airbag-deactivering .................... 116 Airbag en gordelspanners ......... 116 Airbagsysteem ............................. 54 Airconditioning ........................... 157 Airconditioning regelmatig aanzetten ............................... 165
Alarmknipperlichten ................... 149 Algemene informatie .................. 225 Algemene richtlijnen voor het rijden....................................... 166 Andere auto slepen ................... 286 Antiblokkeersysteem ................. 177 Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 118 Armsteun ............................... 49, 50 Armsteun met opbergruimte ........ 65 Asbakken ................................... 110 Autogegevens............................ 296 Automatische antiverblinding ...... 35 Automatische verlichting ............ 143 Automatische versnellingsbak ... 173 Automatisch vergrendelen ........... 27 Auto ontgrendelen ......................... 6 Auto slepen ................................ 285 Auto stallen................................. 230
B
Bagageruimte ........................ 28, 86 Bagageruimte-afdekking ............. 90 Banden- en velgmaat veranderen ............................. 270 Bandenreparatieset ................... 272 Bandenspanning ....................... 267 Bandenspanningscontrolesys‐ teem ............................... 120, 268 Bandenspanningswaarden ........ 318 Batterijspanning ......................... 133
331 Bedieningsorganen.................... 104 Behouden stroom uit ................. 167 Bekerhouders .............................. 63 Bekleding.................................... 289 Beladingsinformatie ................... 102 Bestuurdersondersteuningssys‐ temen...................................... 185 Beveiliging van de auto................ 31 Binnenspiegels............................. 35 Binnenverlichting ....................... 152 Blindehoeksysteem.................... 209 Bolle vorm .................................... 33 Boordgereedschap..................... 265 Boordinformatie ......................... 130 Brandstof.................................... 217 Brandstofkeuzeschakelaar ........ 112 Brandstofmeter .......................... 112 Brandstofverbruik - CO2-uitstoot 224 Brandstof voor benzinemotoren 217 Brandstof voor dieselmotoren . . . 218 Brandstof voor rijden op LPG..... 218 Buitenspiegels.............................. 33 Buitentemperatuur ..................... 108
C
Car Pass ...................................... 23 Centrale vergrendeling ................ 25 Claxon ................................. 16, 105 Code........................................... 130 Contactslotstanden .................... 167
Controlelampen.................. 111, 114 Controle over de auto ................ 166 Controles.................................... 231 Cruise control .................... 122, 185
D
Dagteller .................................... 111 Dak............................................... 38 Dakbelasting............................... 102 Dakdrager .................................. 101 Detectiesystemen....................... 202 Diefstalalarmsysteem .................. 31 Dieselbrandstofsysteem ontluchten .............................. 237 Dimlicht of grootlicht................... 142 Draagsysteem achterzijde............ 67 Driepuntsgordel ........................... 52 Driver Information Center........... 123
E
EHBO......................................... 100 Elektrisch bediende ruiten ........... 36 Elektrische handrem .................. 118 Elektrische handrem defect........ 118 Elektrische stoelverstelling .......... 47 Elektrische verstelling .................. 33 Elektrisch systeem...................... 258 Elektronische hulpsystemen bij het rijden................................. 180 Elektronische rijprogramma's .... 175
Elektronische stabiliteitsregeling (ESC)......... 181 Elektronische stabiliteitsregeling (ESC) en Traction Control-systeem ....... 119 Elektronische stabiliteitsregeling UIT ............ 119 Elektronisch klimaatregelsysteem .............. 159 Event Data Recorders (EDR)..... 327
F
Fietsendrager............................... 67 Flex-Fix-systeem.......................... 67 FlexOrganizer .............................. 95 Frontaal airbagsysteem ............... 54 Frontaanrijdingswaarschuwing... 195
G
Geavanceerde parkeerhulp........ 205 Gebruik van deze handleiding ....... 3 Geluidssignalen ......................... 132 Gereedschap ............................. 265 Gevaar, Waarschuwing en Voorzichtig ................................. 4 Gevarendriehoek ......................... 99 Gloeilamp vervangen ................ 238 Gordels......................................... 50 Gordelverklikker ......................... 116 Gordijnairbagsysteem .................. 56
332 Graphic-Info-Display, ColorInfo-Display ............................ 127 Grootlicht ........................... 121, 143 Grootlichtassistentie........... 121, 143
H
Halogeenkoplampen ................. 238 Handbediende ruiten ................... 36 Handgeschakelde versnellingsbak ...................... 177 Handmatige dimfunctie ................ 35 Handmatige modus ................... 175 Handrem............................. 177, 178 Handschoenenkastje ................... 63 Handzender ................................. 23 Hellingrem ................................. 180 Hoofdsteunen .............................. 41 Hoofdsteunverstelling .................... 9 Hulpverwarming.......................... 164
I
Inbouwposities kinderveilig‐ heidssystemen ......................... 59 Indicatie afstand tot voorligger. . . 199 Info-Displays............................... 123 In hoogte verstelbare afdekking achterin..................................... 93 Inhouden ................................... 317 Inklappen ..................................... 34 Inleiding ......................................... 3
Instapverlichting ......................... 153 Instrumentengroep .................... 111 Instrumentenverlichting ............. 258 Interactief rijsysteem................... 182 Interieurverlichting.............. 151, 258 ISOFIXkinderveiligheidssystemen........ 62
K
Katalysator ................................. 173 Kentekenverlichting ................... 257 Keuzehendel ............................. 174 Kilometerteller ............................ 111 Kindersloten ................................. 28 Kinderveiligheids-systemen.......... 58 Klimaatregeling ............................ 18 Klimaatregelsystemen................ 156 Klok............................................. 109 Koelvloeistof .............................. 233 Koelvloeistof en antivries............ 292 Koelvloeistoftemperatuurmeter . 113 Koplampinstelling in het buitenland .............................. 145 Koplampverstelling .................... 144
L
Laadsysteem ............................. 117 Lane Departure Warning.... 119, 216 Leeslampen ............................... 153 Lekke band................................. 275
Lichtschakelaar .......................... 142 Lichtsignaal ................................ 144 Luchtinlaat ................................. 165 Luchtroosters.............................. 164
M
Meters......................................... 111 Mistachterlicht ............................ 122 Mistachterlichten ........................ 150 Mistlamp .................................... 122 Mistlampen ................................ 243 Mistlampen voor ........................ 150 Motorgegevens .......................... 299 Motorkap .................................... 232 Motorolie .................... 232, 292, 296 Motoroliedruk ............................. 120 Motor starten ............................. 167 Motorvermogen verminderd....... 121
N
Nieuwe auto inrijden .................. 167 Niveau sproeiervloeistof te laag 122
O
Olie, motor.......................... 292, 296 Ontlaadbeveiliging accu ............ 154 Opbergruimte................................ 63 Opbergruimte achter..................... 90 Opbergruimte voorin..................... 64 Opbergvakken.............................. 63
333 Opbergvak middenconsole .......... 66 Opbergvak onder passagiersstoel ........................ 65 Opgeslagen instellingen............... 25 Opschakelen............................... 118 Overzicht instrumentenpaneel ..... 12
P
Panoramadak .............................. 40 Parkeerhulp ............................... 202 Parkeerlichten ............................ 151 Parkeren .............................. 21, 171 Park pilot met ultrasoonsensoren.................. 202 Partikelfilter................................. 172 Pech........................................... 285 Persoonlijke instellingen ............ 136 Pollenfilter .................................. 165 Portieren....................................... 28 Portier open ............................... 122 Prestaties ................................... 302 Profieldiepte ............................... 270
Q
Quickheat................................... 164
R
Radiofrequentie-identificatie (RFID) .................................... 328 Regelbare instrumentenverlichting........... 151 Regeleenheid smartphone......... 129 Registreren van autogegevens en privacy................................ 327 Remassistentie .......................... 180 Rem- en koppelingssysteem ..... 117 Rem- en koppelingsvloeistof...... 292 Remmen ............................ 177, 235 Remvloeistof .............................. 235 Reservewiel ............................... 279 Richtingaanwijzer ...................... 116 Richtingaanwijzers ..................... 149 Richtingaanwijzers vooraan ...... 245 Roetfilter............................. 120, 172 Rugleuning neerklappen ............. 46 Ruiten........................................... 35 Rijgedrag en aanhangertips ...... 225 Rijverlichting ................ 14, 121, 142
S
Service ............................... 165, 291 Service-display .......................... 113 Service-indicatie ........................ 117 Service-informatie ...................... 291 Sjorogen ...................................... 95
Slepen................................ 225, 285 Sleutel, opgeslagen instellingen... 25 Sleutels ........................................ 23 Sleutels, sloten............................. 23 Sneeuwkettingen ....................... 271 Snelheidsbegrenzer................... 187 Snelheidsmeter .......................... 111 Spiegelverstelling ........................ 10 Sproeiervloeistof ........................ 234 Startbeveiliging .................... 33, 121 Starten en bediening.................. 167 Starthulp gebruiken ................... 283 Stekkerdozen ............................. 109 Stoelpositie .................................. 43 Stoelverstelling ........................ 7, 43 Stop/Start-systeem..................... 169 Storing ....................................... 175 Storingsindicatielamp ................ 117 Stroomonderbreking .................. 176 Stuurbedieningsknoppen ........... 104 Stuurbekrachtiging..................... 119 Stuurwiel instellen ........................ 11 Stuurwielverstelling .................... 104 Symbolen ....................................... 4
T
Tanken ....................................... 220 Te laag brandstofpeil ................. 121 Toerenteller ............................... 111 Top-Tether-bevestigingsogen...... 62
334 Traction Control ......................... 180 Traction Control-systeem UIT .... 120 Trekhaak............................. 225, 226 Tripcomputer ............................. 133 Typeplaatje ................................ 294
U
Uitlaatgassen ............................. 172 Uitrol-brandstofafsluiter ............. 168 Uitstapverlichting ....................... 154 Ultrasoonparkeerhulp ................ 119 Uw autogegevens .......................... 3
V
Vaste luchtroosters .................... 165 Veiligheidsgordel ......................... 10 Veiligheidsgordels ....................... 50 Veiligheidsnet .............................. 97 Velgen en banden ..................... 267 Ventilatie..................................... 156 Verbanddoos ............................. 100 Vergrendelingssysteem ............... 31 Verkeersbordherkenning............ 212 Verlichting middenconsole ........ 153 Verlichtingsfuncties..................... 153 Verlichting zonneklep ................ 153 Versnellingsbak ........................... 18 Versnellingsbakdisplay .............. 173 Verstelbare luchtroosters ........... 164 Verwarmde spiegels .................... 34
Verwarmd stuurwiel ................... 105 Verwarming ................................. 50 Verwarmings- en ventilatiesysteem .................... 156 Verwerking van sloopauto ......... 231 Verzorging.................................. 287 Verzorging exterieur .................. 287 Verzorging interieur ................... 289 Vloerafdekking bagageruimte ...... 93 Voertuiggewicht ......................... 306 Voertuigidentificatienummer ...... 294 Voertuigkrik................................. 265 Voordat u wegrijdt ........................ 20 Voorligger gedetecteerd............. 122 Voorruit......................................... 35 Voorstoelen.................................. 43 Voorverwarming ........................ 120
W
Waarschuwingslampen.............. 111 Werkzaamheden uitvoeren ....... 231 Wieldoppen ................................ 270 Wiel verwisselen ........................ 275 Winterbanden ............................ 267 Wis-/wasinstallatie ....................... 16 Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 107 Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 106 Wisserblad vervangen ............... 237
Z
Zekeringen ................................. 258 Zekeringenkast in bagageruimte ......................... 262 Zekeringenkast in motorruimte . . 259 Zekeringenkast instrumentenpaneel ............... 261 Zitplaatsen achterin...................... 50 Zonnedak ..................................... 38 Zonnekleppen .............................. 38 Zijdelings airbagsysteem ............. 55 Zijmarkeringslichten.................... 142 Zijrichtingaanwijzers .................. 255
Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany. De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in deze publicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden. Uitgave: januari 2013, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim. Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.
KTA-2685/7-en
*KTA-2685/7-EN*
01/2013