Op zoek naar alternatieven maar voor welke doelstelling? Verslag van de
tweede discussiebijeenkomst over
biotechnologie bij dieren Gehouden op 12 juni 2003 te Ede
Ethiek Instituut - Universiteit Utrecht Drs. T. Visak Drs. F.L.B. Meijboom
Voorwoord Wat was vanuit het standpunt van de voorzitter het meest opmerkelijk aan de tweede discussiebijeenkomst over biotechnologie bij dieren? Opmerkelijk was ten eerste de herkomst van de deelnemers. Anders dan bij de eerste discussiebijeenkomst waren degenen die actief bijdroegen aan de discussie, bijna allemaal verbonden aan organisaties die zich al bezighouden met zulke vraagstukken. Dat vond ik eigenlijk jammer: we zouden toch een dwarsdoorsnede van het Nederlandse volk bij de discussies moeten betrekken? Hopelijk ziet het deelnemersveld er de volgende keer wat anders uit, al blijven de toch al enigszins ingewijden uiteraard welkom. Ik zou het wel aardig vinden om eens een Kamerlid onder de aanwezigen te kunnen begroeten. Opmerkelijk was ten tweede dat niemand protesteerde toen ik af en toe een stemming voorstelde over een heikel vraagstuk, en dat de meesten nog meestemden ook. Bij een wetenschappelijke discussie zijn stemmingen misplaatst: daar gaat het niet om de verdeling der opinies, maar om de kracht van de argumenten. Bij een politieke discussie worden uiteraard ook argumenten uitgewisseld, maar omdat het doel er daar in bestaat om een gemeenschappelijke wil te vormen, zijn stemmingen onontbeerlijk, aangezien we allemaal weten dat we het inhoudelijk nooit volledig eens worden. Onze discussiebijeenkomsten over biotechnologie bij dieren zijn blijkbaar geen pure wetenschappelijke bijeenkomsten, maar ook geen pure politieke bijeenkomsten. Daarom wordt er uitvoerig geargumenteerd, en proberen we af en toe te peilen of er nu een gemeenschappelijke wil tot stand is gekomen. Opmerkelijk was ten derde de uitkomst van die stemmingen. De deelnemers voelen zich allemaal weinig op hun gemak bij biotechnologische ingrepen; vanuit een huiver om in te grijpen in de natuur en voor God te spelen zoeken ze graag naar alternatieven. Maar als biotechnologische ingrepen ertoe strekken dat proefdieren in het algemeen minder leed ondergaan, zetten de meesten zich over hun schroom heen. Dat laat zien dat onze intuïties over biotechnologie bij dieren ons, als het er op aankomt, een beetje in de steek laten: we weten niet goed wat we eigenlijk willen. Dat maakt maatschappelijke discussies daarover noodzakelijk, maar meteen ook lastig.
Prof. dr. F.C.L.M. Jacobs Voorzitter tweede discussiebijeenkomst Hoogleraar ethiek en rechtsfilosofie Universiteit van Amsterdam
1
1. Voorbereiding Het ministerie van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit heeft het (voormalige) Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht (CBG) van de Universiteit Utrecht de opdracht gegeven om vier discussiebijeenkomsten over biotechnologie bij dieren inhoudelijk voor te bereiden. De eerste discussiebijeenkomst, heeft plaats gevonden op 21 november 2002, te Rotterdam1. Ter voorbereiding op de discussiebijeenkomsten hebben medewerkers van het CBG gesprekken gevoerd met een vijftal maatschappelijke organisaties. Bij de voorbereiding van deze tweede bijeenkomst werd wederom rekening gehouden met de wensen met betrekking tot vorm en inhoud die in deze gesprekken naar voren waren gekomen. Daarnaast werd in grote mate rekening gehouden met de evaluatie van de eerste discussiebijeenkomst door de deelnemers zelf. In de gesprekken vooraf en de schriftelijke evaluatie van de eerste discussiebijeenkomst kwam de wens naar voren om het thema 'alternatieven' aan de orde te stellen. Dit is bovendien een thema dat binnen de Commissie Biotechnologie bij Dieren (CBD) veel discussie oproept. Daarom werd gekozen om het thema 'alternatieven' in de tweede discussiebijeenkomst centraal te stellen. Ter voorbereiding is overleg gevoerd met enkele experts op het gebied van 'alternatieven'. Voor alle deelnemers aan de bijeenkomst was achtergrondinformatie over het onderwerp beschikbaar.
2. De discussiebijeenkomst 2.1 Algemeen De tweede discussiebijeenkomst werd gehouden op 12 juni 2003 te Ede. Totaal hebben 41 personen deelgenomen aan de discussiemiddag. De deelnemers vertegenwoordigden diverse organisaties, waaronder dierenbeschermingsorganisaties, onderzoeks- en onderwijsinstellingen en overheid. Opvallend is dat patiëntenorganisaties en bedrijfsleven, die bij de eerste bijeenkomst wel vertegenwoordigd waren, deze keer niet aanwezig waren. Wel namen enkele organisaties deel aan de discussie die tot nu toe niet of slechts zijdelings betrokken zijn geweest. In vergelijk met de eerste bijeenkomst blijft de participatie van deelnemers die niet namens een organisatie kwamen zeer beperkt.
2.2 Opbouw van de bijeenkomst Wat de vorm van de bijeenkomst betreft, werd na ervaringen in de eerste bijeenkomst door veel deelnemers de wens geuit om meer aan de hand van concrete casus en stellingen te discussiëren. Ook wilde men vooral zo veel mogelijk de eigen mening kunnen zeggen2. Daarom is besloten om op de tweede bijeenkomst, na twee korte inleidingen, alle tijd te besteden aan discussie onder alle aanwezigen. Om de discussie te structureren en toe te spitsen werden stellingen ter discussie voorgedragen en casus besproken. De discussiebijeenkomst was als volgt opgebouwd: na de opening door de voorzitter, Prof.dr. F.C.L.M. Jacobs, volgden twee korte inleidingen door een ethicus, dr. F.W.A. Brom en een expert op het gebied van technisch wetenschappelijk onderzoek naar alternatieven, prof. dr. C.F.M. Hendriksen. Om vervolgens de discussie zo open mogelijk te beginnen, kwamen allereerst de vragen aan de orde of dierproeven überhaupt nodig en acceptabel zijn, en of biotechnologie überhaupt nodig en acceptabel is. Dit werd gedaan door middel van een pleidooi vóór dierproeven en een pleidooi vóór biotechnologie, waarop de deelnemers mochten reageren. Nadat deelnemers de kans kregen om allerlei meer algemene meningen en argumenten naar voren te brengen, werd de discussie toegespitst op biotechnologie bij dieren. Het was niet de bedoeling tijdens 1
Zie: T. Visak, F.L.B. Meijboom, Integriteit van dieren: bouwsteen of struikelblok? Verslag van de eerste discussiebijeenkomst over biotechnologie bij dieren, gehouden op 21 november 2002, te Rotterdam 2 Tijdens de eerste bijeenkomst werden soms, los van het eigen standpunt, argumenten voor en tegen een bepaalde stelling geïnventariseerd. Hiervoor was gekozen om niet de (bekende) standpunten, maar juist de argumenten daarachter boven water te krijgen.
deze bijeenkomsten te praten over alternatieven voor dierproeven in het algemeen, maar specifiek over alternatieven op het gebied van biotechnologie bij dieren. Dit kan aan de ene kant betekenen dat er alternatieven worden gezocht om biotechnologie bij dieren te voorkomen. Dan rijst de vraag wanneer iets als een alternatief mag worden beschouwd. Wat zijn reële alternatieven die biotechnologie bij dieren ontoelaatbaar maken? Het praten over alternatieven op het gebied van biotechnologie bij dieren kan aan de andere kant betekenen dat gevallen aan de orde komen, waarbij biotechnologie bij dieren juist het betere alternatief lijkt te zijn. Dit kan, volgens sommigen, het geval zijn als biotechnologie bij draagt aan een vermindering, verfijning of vervanging van dierproeven. Al deze facetten kwamen tijdens de discussiebijeenkomst aan de orde.
2.3 Inhoudelijke bijdrage van de sprekers In de eerste inleiding vertrok ethicus Dr. F.W.A. Brom, werkzaam bij het Centrum voor Bio-ethiek en Gezondheidsrecht van de Universiteit Utrecht, bij het ‘nee, tenzij’ beleid. Wat zegt het dat biotechnologie bij dieren in principe niet mag? Waarom roept het maatschappelijke onrust op? Hij stelt dat biotechnologie bij dieren moreel problematisch is. Moreel problematisch betekent overigens niet per definitie moreel onaanvaardbaar. Volgens Brom is het moreel problematische karakter van biotechnologie bij dieren reden om te zoeken naar alternatieven. Vervolgens besprak hij enkele argumenten die in het debat genoemd worden, zoals: -
De intrinsieke waarde van de dieren. Dieren zijn geen dingen; het zijn medeschepselen, ofwel, zij lijken op ons. Gezondheid en welzijn van het dier. Hiernaar kan vanuit de gebruiker worden gekeken (het dier doet het goed) en vanuit het dier zelf (het dier voelt zich goed, kan zich ontplooien). Natuurlijkheid. Dit begrip verwijst naar het idee dat een dier de ruimte moet hebben om zich spontaan te ontwikkelen, en dat niet alles door de mens gestuurd moet worden. Voor God spelen. Dit argument verwijst naar het idee van een overmoedige mens die zich almachtig waant en doet alsof hij god is. De vraag moet echter gesteld worden of we wel precies weten waar wij mee bezig zijn.
Hoewel niet al deze argumenten door iedereen gedeeld worden, kun je met al deze argumenten het ‘nee’ van het beleid motiveren. Sommige van deze argumenten worden zo breed gedeeld dat ze een rol kunnen spelen als toetsingscriteria voor het ‘tenzij’ in het beleid (gezondheid en welzijn, integriteit). Vanuit het ‘nee’ wordt gezocht naar alternatieven. In de tweede inleiding gaf prof. dr. C.F.M. Hendriksen, werkzaam bij het Nationaal Centrum Alternatieven voor Dierproeven, Universiteit Utrecht, en het Nederlands Vaccin Instituut in Bilthoven, een overzicht van dierproeven en biotechnologie bij dieren in Nederland. Hendriksen gaf een overzicht van het gebruik van proefdieren. Na 1978 is het proefdiergebruik met 30% afgenomen, en sinds dien blijft het ongeveer gelijk, met een licht dalende tendens. In de EU worden volgens officiële cijfers jaarlijks ongeveer 10 miljoen proefdieren gebruikt. In Nederland werden in 2001 714.449 dierproeven geregistreerd. Proeven worden voornamelijk gedaan voor wetenschappelijk onderzoek en voor de ontwikkeling van geneesmiddelen en vaccins. Een relatief beperkt deel wordt gebruikt voor toxicologisch onderzoek, en een zeer klein deel voor onderwijs en diagnostiek. Ongeveer twee derde van de proefdieren zijn muizen en ratten. De rest bestaat voornamelijk uit vogels en koudbloedigen, en verder onder andere konijnen, cavia's, apen en carnivoren. In 2001 werden 87.281 genetisch gemodificeerde dieren gebruikt in dierproeven. Dit waren voor 94,3% muizen, voor 5,1 procent koudbloedigen, en voor de rest ratten en konijnen. Vervolgens schetste Hendriksen hoe op grond van de Wet op de dierproeven wordt omgegaan met alternatieven. In de Wet op de dierproeven (Wod) is bepaald dat een dierproef niet mag worden verricht wanneer het beoogde doel ook zonder, of met minder dieren of op een voor het dier minder belastende manier kan worden bereikt (de bekende 3 V’s van Vervanging, Vermindering en Verfijning van dierproeven) Vervolgens gaf hij enkele concrete dilemma's uit de praktijk, waarbij biotechnologie bij dieren zou kunnen bijdragen aan een vermindering, verfijning of vervanging bij dierproeven. Aan de ene kant kan een dierproef dankzij biotechnologie bij dieren soms met minder of minder complexe dieren (zoals ongewervelde dieren of kikkers) worden gedaan. Aan de andere kant worden de dieren dan wel genetisch gemodificeerd: een ingreep die, zoals dr. Brom had uitgelegd, op zich zelf moreel problematisch is.
1
2.4 De loop van de discussie In de discussie, onder leiding van prof. dr. F.C.L.M. Jacobs, werd allereerst ingegaan op alternatieven voor dierproeven in het algemeen. De vraag of dierproeven nodig zijn deed tussen enkele deelnemers de discussie ontstaan of het niet enkel een luxe kwestie is om wel of niet dierproeven te doen, en geen werkelijke noodzaak. Er werd geopperd dat de eigenlijke vraag is of dierproeven onontbeerlijk zijn. De suggestie was dat dierproeven niet perse noodzakelijk zijn. Vervolgens stonden alternatieven voor biotechnologie ter discussie. De vraag of biotechnologie bij dieren nodig is deed discussie ontstaan over de morele relevantie van natuurlijkheid. Sommigen vonden biotechnologie onnatuurlijk of tegen de natuurlijke orde ingaan en daarom onwenselijk. Anderen vonden de verwijzing naar natuurlijkheid geen goed argument. Wij doen immers veel wat niet echt 'natuurlijk' is. Er zouden volgens deze deelnemers betere argumenten gezocht moeten worden tegen biotechnologie, bijvoorbeeld dat het vaak een aantasting betekent van de gezondheid en het welzijn van dieren. Het moreel problematische karakter van biotechnologie bij dieren was een volgend thema. Op de stelling 'We zoeken naar alternatieven voor biotechnologie bij dieren, omdat we biotechnologie bij dieren moreel problematisch vinden' werd vooral gereageerd met discussie over de vraag of met name onderzoekers wel echt hun best doen om alternatieven te vinden. Valt er wel genoeg eer mee te behalen om alternatieven te ontwikkelen? En als er aan alternatieven wordt gewerkt, zijn ethische argumenten daar dan werkelijk de aanleiding voor? Vervolgens werd nagegaan hoe er in de praktijk alternatieven worden gezocht. Om dit te verduidelijken werd een concrete casus uit de praktijk voorgesteld, waarbij een polio vaccin in plaats van op apen op genetisch gemodificeerde muizen kon worden getest. Hierbij geldt biotechnologie bij dieren als een vervangingsalternatief. Nadat allerlei details van de vrij complexe casus waren verhelderd, werden argumenten uitgewisseld om het vaccin op apen dan wel op gemodificeerde muizen te testen. Uit een stemming bleek uiteindelijk dat bijna iedereen - van degenen die bereid waren een keuze te maken - in dit geval de genetische modificatie voorlief zou nemen, als daarmee proeven op apen zouden kunnen worden voorkomen. Daarbij gaven argumenten als de complexiteit, de beschermwaardigheid, en vooral ook de beleving van gezondheid en welzijn van het dier de doorslag. Ongeveer 20% van de aanwezigen weigerde echter om tussen deze 'twee kwaden' te kiezen. Er werden bijvoorbeeld vraagtekens gezet bij de toelaatbaarheid van dierproeven, bij de noodzaak om juist dit specifieke (levende) vaccin te gebruiken en bij de wenselijkheid van vaccinatie. Als een volgende stap in de discussie kwam een situatie ter sprake waarin biotechnologie bij dieren één van de vele alternatieven is. Hoe kan er in een dergelijke situatie over biotechnologie bij dieren als één van de mogelijke alternatieven worden gedacht? Als een voorbeeld werd kankeronderzoek genoemd. Kanker kan men op verschillende manieren proberen te voorkomen of behandelen. Preventie, screening, chirurgische ingrepen, chemotherapie, pijnbestrijding en acceptatie zijn verschillende manieren om op (de kans op) kanker te reageren. Geen van deze benaderingen lijkt uitputtend. De vraag is of men bijvoorbeeld ook onderzoek waarbij genetisch gemodificeerde dieren worden gebruikt mag ontwikkelen of dat de voorkeur moet worden gegeven aan manieren waarbij geen biotechnologie aan te pas komt. Volgens sommige deelnemers zou in dergelijke gevallen onderzocht moeten worden of het een meerwaarde is dat als het ware een extra ijzer in het vuur wordt gelegd en óók in onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van genetisch gemodificeerde dieren wordt geïnvesteerd. Vervolgens werd geconstateerd dat er meer alternatieven voor biotechnologie lijken te zijn, als het doel breder wordt geformuleerd. De discussie ging over de breedte van de doelstelling. Over het algemeen geldt dat er meer mogelijke alternatieven voor een handeling zijn, naarmate men het doel van de handeling ruimer interpreteert. Neem het voorbeeld van xenotransplantatie. Om mogelijke alternatieven te kunnen bedenken, is het nodig om te weten wat het doel van xenotransplantatie is. Als dat doel is een mogelijkheid creëren om organen van de ene naar de andere diersoort te transplanteren zijn er minder alternatieven voor handen dan wanneer het doel is om een mogelijkheid te creëren om het welzijn van mensen en dieren te verbeteren.
2
Een deelnemer herinnerde zich een concrete discussie die gevoerd werd over een bepaalde stap die voor xenotransplantatie nodig was en daarbij voorbij ging aan de vraag of xenotransplantatie überhaupt wenselijk is. Een andere deelnemer ging van een nog ruimer perspectief uit. Hij vond dat de alternatieven die voor xenotransplantatie werden genoemd binnen het kader van de vervangingsgeneeskunde bleven en allemaal hun eigen ethische bezwaren hadden. Een discussie over de vraag of er überhaupt zo veel aandacht aan vervangingsgeneeskunde zou moeten worden geschonken bleef uit. Uit dergelijke reacties werd duidelijk dat een discussie over alternatieven altijd ook een discussie moet zijn over het doel dat men nastreeft. Waar geen werkbare consensus bestaat over de inhoud en de waarde van het doel, zal men het moeilijk over alternatieven voor een handeling eens kunnen worden. Tenslotte werd biotechnologie bij dieren als een verminderingsalternatief bij dierproeven ter discussie gesteld. Dit gebeurde weer door middel van een casus. Dankzij genetische modificatie waren minder ratten voor een proef nodig doordat de genetisch gemodificeerde dieren gevoeliger waren voor een bepaalde reactie. Ook hier werd duidelijk dat een meerderheid van de deelnemers genetische modificatie zou accepteren als het zou bijdragen aan een vermindering van het leed van de ratten. Een flink aantal deelnemers weigerde echter, om tussen deze 'twee kwaden' te kiezen.
3
3. Leermomenten naar aanleiding van de discussie De discussie tijdens deze bijeenkomst levert de volgende belangrijke leermomenten op:
A. Discussie over alternatieven vraagt naar helderheid over doelstelling Een discussie over alternatieven vraagt om een discussie over doelstellingen. Om te kunnen beoordelen wat de alternatieve wegen naar hetzelfde doel zijn, moet er duidelijkheid bestaan over het na te streven doel. Ook al is het niet mogelijk om consensus te bereiken over doelen, dan blijft het verhelderend om de discussie daarover expliciet te voeren. Om praktische redenen kan het in sommige keuzesituaties noodzakelijk zijn om bepaalde doelen niet verder ter discussie te stellen.3 Er dienen echter fora te zijn waar wel over doelstellingen gediscussieerd kan worden, bijvoorbeeld in het kader van publieke debatten.4 Vaak wordt over alternatieven (bijvoorbeeld voor een dierproef of voor orgaanvervanging) gediscussieerd terwijl het doel als gegeven wordt verondersteld. Het dient explicieter gemaakt te worden dat men alleen over alternatieven kan praten met het oog op een bepaald doel. Dat doel dient in ieder geval expliciet gemaakt te worden en, waar mogelijk, ook zelf ter discussie te staan. Ook hier gaat het om de waarde die aan het doel wordt toegekend. In de discussie viel op dat mensen die het met het doel al niet eens waren, of die er minder waarde aan hechtten, weigerden om tussen twee 'kwade' alternatieve wegen naar dit doel te kiezen.
B. Alternatieven: één term, twee discussies Als het gaat om biotechnologie bij dieren en alternatieven zijn er verschillende vertrekpunten voor de discussie: • aan de ene kant geldt biotechnologie bij dieren op zichzelf als moreel problematisch. Dit is reden om naar alternatieven te zoeken voor biotechnologie bij dieren. • aan de andere kant wordt er ook naar alternatieven gezocht voor dierproeven. Dit betekent in de praktijk vooral het streven naar vermindering, verfijning en vervanging van dierproeven, de zogenaamde drie V's. Biotechnologie bij dieren kan bijdragen aan vermindering, verfijning en vervanging bij dierproeven.5 Tijdens de bijeenkomst werd de ene discussie geïntroduceerd door dr. Frans Brom, en de tweede discussie door prof. Coenraad Hendriksen. Het bleek voor sommige deelnemers verwarrend te zijn dat beide discussies aan de orde kwamen. Praat men over alternatieven voor biotechnologie of over alternatieven voor dierproeven, of allebei? Het is belangrijk om de overlap tussen deze discussies te constateren, niet alleen om valse verwachtingen en teleurstelling bij discussiedeelnemers te voorkomen. De overlap bestaat door de publieke discussie over alternatieven én doelstellingen in een brede zin (zie figuur hieronder).
3
Zo werd er bijvoorbeeld door een lid van de CBD gezegd: "Ja, maar het is niet de taak van de CBD om over de wenselijkheid van xenotransplantatie of orgaantransplantatie in het algemeen te oordelen." Er waren publieke debatten, bijvoorbeeld over 'eten en genen' waarin, volgens diverse betrokken organisaties, voornamelijk over alternatieve methoden werd gesproken en er weinig ruimte was om de veronderstelde doelstellingen van vraagtekens te voorzien. 5 Het geldt ook als 'vervanging' als een diersoort door een andere “minder complexe” diersoort wordt vervangen, zoals in de beschreven casus waarin het poliovaccin niet meer op apen maar op genetisch gemodificeerde muizen zou kunnen worden getest. 4
4
Ethische analyse van het moreel problematisch karakter van biotechnologie bij dieren.
Technischwetenschappelijke inbreng b.v. onderzoek naar de 3V’s.
Publieke discussie over de morele keuze tussen alternatieven en de waarde van het doel.
C. Het afwegen van argumenten dient verder verhelderd te worden Hoewel biotechnologie bij dieren tijdens de discussiebijeenkomst over het algemeen als moreel problematisch werd beschouwd, leken de aantasting van de gezondheid en het welzijn van het dier zwaarder te wegen in de gemaakte ethische afwegingen. De aantasting van de gezondheid en het welzijn van het dier bleek een belangrijk criterium te zijn om biotechnologie bij dieren moreel problematisch te vinden. Bovendien bleek in de besproken casus waarin dankzij biotechnologie het lijden tijdens dierproeven kon worden verminderd, een meerderheid van de deelnemers biotechnologie aanvaardbaar te vinden. Met het oog op het beleid ten aanzien van biotechnologie bij dieren is de uitkomst van de discussie interessant. De overheid vindt biotechnologie bij dieren immers moreel problematisch en daarom is er een aparte toetsing door de CBD. Deze toetsing vindt niet plaats bij conventionele dierproeven. De vraag blijft open, waarom een meerderheid van de deelnemers dan toch koos voor proeven met genetisch gemodificeerde dieren in plaats van conventionele dierproeven. Werpen de argumenten met betrekking tot natuurlijkheid en voor god spelen die Frans Brom noemde - tenminste in sommige casus - minder gewicht in de schaal, dan het voorkomen en verminderen van lijden, en waarom? Het afwegen van verschillende argumenten blijft interessant en vraagt om meer verheldering. Zeker omdat de afwegingen per context lijken te verschillen.6
6
In elders besproken voorbeelden waarbij door middel van genetische modificatie landbouwhuisdieren zodanig aan hun omgeving kunnen worden aangepast dat zij minder lijden, is het verminderen van leed meestal niet het doorslaggevende argument. Dit kwam bijvoorbeeld in het 'eten en genen' debat naar voren.
5
4. Conclusie Naar aanleiding van de discussie kan geconcludeerd worden dat: • • • •
Biotechnologie bij dieren moreel problematisch is. Moreel problematisch is niet per definitie hetzelfde als moreel onaanvaardbaar. Het moreel problematische karakter van biotechnologie bij dieren in ieder geval een reden is om naar alternatieven te zoeken. Uit de wetenschappelijk-technische benadering van de drie V's bij dierproeven biotechnologie bij dieren als een verminderings- verfijnings- of vervangingsalternatief naar voren kan komen. Mensen die biotechnologie bij dieren of dierproeven of beide als zodanig onaanvaardbaar vinden met dit alternatief uiteraard niet gediend zijn.
Dit vraagt om: • •
Een verdieping van zowel de ethische analyse als de wetenschappelijk-technische inbreng door middel van een publieke discussie waarbij alternatieven én doelstellingen onderwerp zijn van kritische reflectie en debat. Naast financiële input voor alternatieven onderzoek, morele discussie over de waardevolheid van het nagestreefde doel. Ethische discussie kan ook de criteria verhelderen aan de hand waarvan alternatieven worden afgewogen.
6