ONTWERP Assen, @ Ons kenmerk @ Behandeld door mevrouw C. Overgoor (0592) 36 54 10 Onderwerp: Vergunning ingevolge de Wet milieubeheer Essent Energie Productie te Klazienaveen
I.
ALGEMEEN
I.A Onderwerp aanvraag Op 1 november 2007 hebben wij een aanvraag van Essent Energie Productie (hierna: Essent) ontvangen voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) in verband met een verandering (in de werking) van de inrichting waarvoor al eerder een Wm-vergunning werd verleend (artikel 8.4, eerste lid van de Wm). De aanvraag voorziet in het in werking hebben van 2 gasturbine-installaties (STEG-eenheid). De inrichting is gelegen aan het Zwet 20 te Klazienaveen, kadastraal bekend gemeente Emmen, sectie I, nummer 14539 tot en met 14541. De vergunning wordt gevraagd voor onbeperkte tijd. I.B. Vergunningsituatie Voor de inrichting zijn eerder de volgende Wm-vergunningen verleend: oprichtingsvergunning: d.d. 1 februari 1994 veranderingsvergunning: d.d. 25 april 1997 Tevens hebben wij van het bedrijf de volgende meldingen ingevolge artikel 8.19, tweede lid van de Wm ontvangen: melding d.d. 4 november 1999 voor de uitbreiding van de bestaande opstelling van 2 x 26 ton zuivere CO2 naar 2 x 50 ton vanwege een toenemende vraag naar CO2 van omliggende tuinbouwbedrijven; melding d.d. 10 maart 2004 voor het installeren van een waterspoei-installatie voor het koelen van de luchtstroom die de luchtcondensor en de bedrijfswaterkoelers koelt. Gedeputeerde staten hebben in overleg met Essent bepaald dat een revisie van de vigerende vergunningen (en meldingen) noodzakelijk is. Aanleidingen voor revisie van de vergunningen zijn: 1. de wijzigingen die hebben plaatsgevonden binnen de inrichting ten opzichte van de vergunde en gemelde situatie, namelijk: de externe warmtelevering is beëindigd waardoor nu meer warmte wordt weggekoeld, de vrijkomende stoom wordt nu aan de stoomturbine geleverd; de installatie wordt zodanig aangepast dat alleen de gasturbines alleen in bedrijf kunnen zijn door het plaatsen van een bypass-schoorsteen; het bijplaatsen van één waterkoeler buiten het koelgebouw; het verplaatsen van één waterkoeler vanuit het koelgebouw naar buiten; er staan nu twee waterkoelers buiten het koelgebouw. Hierdoor is onder andere de akoestische situatie gewijzigd; in de oprichtingsvergunning d.d. 1 februari 1994 is gesteld dat de inrichting is gelegen aan de J. Kuntzelstraat. De inrichting ligt echter aan een zijstraat hiervan genaamd het Zwet.
2
2. 3.
de onoverzichtelijke vergunningsituatie die is ontstaan door enkele meldingen ingevolge artikel 8.19 van de Wm die van Essent zijn ontvangen. het in overeenstemming brengen van de vergunning met de regels ter uitvoering van artikel 22.1.a van de Wm.
De eerder voor de inrichting verleende vergunningen vervallen op het tijdstip dat de nu aangevraagde vergunning onherroepelijk is geworden. De revisievergunning is aangevraagd voor onbepaalde tijd. I.C. Beschrijving aangevraagde activiteiten De aanvraag voorziet in het in werking hebben van 2 gasturbineinstallaties (STEG-eenheden). De 2 STEG-eenheden bestaan uit twee gasturbine-installaties met twee bijbehorende afgassenketels en een gemeenschappelijke stoomturbine. Daarnaast worden beide eenheden gemodificeerd zodat ook de installaties bedreven kunnen worden met alleen de gasturbines in bedrijf. De hete rookgassen worden dan via een nog te installeren bypass schoorsteen rechtstreeks naar de buitenlucht afgevoerd. Op deze wijze kunnen de eenheden ingezet worden in gevallen dat snel aanvullend elektrisch vermogen nodig is om de landelijke opwek van elektriciteit te steunen. Het thermisch vermogen van de 2 STEG-eenheden bedraagt 136 MWth (2 x 68 MWth). Het elektrisch vermogen van een STEG-eenheid bedraagt 68 MWhe. De 2 STEG-eenheden bestaan uit: 2 aardgasgestookte gasturbines met een elektrisch vermogen van 24 MWhe per gasturbine; 2 afgassenketels, uitgerust met 2 stoomsystemen (1 hoge druk en 1 lage druk systeem). Elk systeem bestaat uit 1 economiser, 1 verdamper en 1 oververhitter; een condensatie stoomturbine met een elektrisch vermogen van 20 MWhe, welke is uitgerust met een luchtgekoelde condensor. I.D. Bevoegd gezag Op grond van categorie 1.3b (verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer) van bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. In deze categorie is omschreven dat inrichtingen voor het verstoken van brandstoffen met een thermisch vermogen van 50 MW of meer, onder het bevoegd gezag vallen van gedeputeerde staten. I.E. Ontvankelijkheid De ingediende vergunningsaanvraag voldoet aan de in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer gestelde eisen. In verband met het ontbreken van een aantal gegevens hebben wij de aanvraagster op 29 november 2007 in de gelegenheid gesteld om binnen 2 weken na datum van verzending van de brief de aanvraag aan te vullen. Deze gegevens hebben wij op 27 november, 25 januari en ……….. ontvangen. Het betreft een gewijzigde tekening van het terreinoverzicht, de IPPC-toets en de BIBOB-toets. De termijn voor het geven van de beschikking wordt opgeschort met de periode die de aanvraagster nodig heeft om de aanvraag aan te vullen.
3
In dit geval is de termijn voor het geven van de beschikking opgeschort met twee weken (artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht). I.F. Aanvraag en vergunning De vergunningaanvraag en de daarbij verstrekte gegevens, met uitzondering van bijlage 5 (gegevens immissieonderzoek), bijlage 6 (akoestisch onderzoek), bijlage 9 (productveiligheidsbladen), bijlage 10 (noodplan), bijlage 11 (certificaten opslagtank HCL/NaOH), bijlage 12 (VOS emissies bij elektriciteitsopwekking in Nederland), bijlage 13 (explosieveiligheidsdocument), bijlage 14 (milieujaarplan 2006) en bijlage 15 (brief Siemens) maken deel uit van de vergunning. I.G. Procedure Voor de behandeling van de aanvraag is de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. De aanvraag is door ons op 1 november 2007 ontvangen en is op 22 november 2007 doorgestuurd naar de wettelijke adviseurs, te weten: het college van burgemeester en wethouders van Emmen het waterschap Velt en Vecht VROM-Inspectie, Regio Noord Uit de aanvraag voor de Wm-vergunning blijkt dat er voor de aangevraagde activiteiten geen Wvovergunning nodig is. Coördinatie van de Wm-vergunning met de Wvo-vergunning is in dit geval dus niet aan de orde. Er is geen sprake van het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet waarvoor een bouwvergunning moet worden aangevraagd. Onderlinge afstemming en gecoördineerde behandeling tussen de aanvraag om een milieuvergunning en een aanvraag om een vergunning in het kader van de Woningwet is daarom niet nodig. I.H. Bestemmingsplan De inrichting ligt in een landelijk gebied. De dichtstbijgelegen woning ligt op een afstand van ca. 85 m van de grens van inrichting. Op het terrein van de inrichting is het bestemmingsplan buitengebied gemeente Emmen van de gemeente Emmen (goedgekeurd door gedeputeerde staten d.d. 1 maart 1988) van toepassing, en heeft daarin de bestemming Agrarisch gebied. Door middel van een verklaring, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, is voor het gebied een vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend en aan het desbetreffende perceel de bestemming gegeven van nutsdoeleinden.
II. MILIEUEFFECTRAPPORTAGE De aangevraagde activiteiten zijn niet m.e.r-plichtig en niet m.e.r.-beoordelingsplichtig op grond van het Besluit milieueffectrapportage 1994.
III.
BEKENDMAKING ONTWERPBESCHIKKING
III.A. Terinzagelegging De kennisgeving over de ontwerpbeschikking en bijbehorende stukken wordt gepubliceerd in een ter plaatse verschijnend regionaal dagblad op 22 april 2008. Vervolgens zal de ontwerpbeschikking gedurende zes weken ter inzage liggen, namelijk van 23 april 2008 tot en met 3 juni 2008.
4
III.B. Adviezen Naar aanleiding van de aanvraag hebben wij geen adviezen ontvangen.
IV.
BELEIDSOVERWEGINGEN
IV.A. Provinciaal omgevingsplan (POP) en Provinciale milieuverordening De inrichting is niet gelegen in één van de milieubeschermingsgebieden zoals deze zijn aangewezen in het POP en in de POV. In het POP II is geen specifiek beleid opgenomen ten aanzien van de aangevraagde activiteiten. In het POP II zijn doelstellingen voor de planperiode tot 2010 opgenomen. Ten aanzien van deze vergunning zijn de volgende doelstellingen uit het POP II van belang. Het reguleren van afvalpreventie bij bedrijven dient plaats te vinden in het kader van de milieuvergunning. De kwaliteit van de lucht moet voldoen aan de wettelijke grenswaarden. Het aantal geluidgehinderden dient te worden gelijkgehouden en waar mogelijk worden teruggedrongen. De energie-efficiency van de bedrijven dient te zijn gereguleerd in de milieuvergunning. Bij het opstellen van deze vergunning is met de bovenstaande doelstellingen rekening gehouden. IV.B. Algemeen toetsingskader De artikelen 8.8 tot en met 8.11 van de Wm omvatten het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. Hierna geven wij aan hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Hierbij beperken wij ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook werkelijk op onze beslissing van invloed zijn. Conform artikel 8.8, eerste lid van de Wm hebben wij bij de beslissing op de aanvraag betrokken: de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting kan veroorzaken, mede gezien haar technische kenmerken en haar geografische ligging; de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu; de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen; het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting drijft, met betrekking tot de inrichting toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting voert. Conform artikel 8.8, derde lid hebben wij getoetst aan de geldende grenswaarden. De toetsing is weergeven in de navolgende paragrafen.
5
Beste beschikbare technieken (BBT) Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wm dienen in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning voorschriften te worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Overeenkomstig artikel 8.11, vierde lid, van de Wm, juncto artikel 5a.1 van het IVB dienen wij bij de bepaling van BBT rekening te houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. In deze regeling is een bijlage opgenomen. Deze bijlage bestaat uit twee delen. In tabel 1 van de bijlage zijn de vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT opgenomen. In tabel 2 van de bijlage zijn de Nederlandse informatiedocumenten over BBT opgenomen. In het onderstaande wordt hierop ingegaan. Europese informatiedocumenten over BBT Met de in tabel 1 van de bij de regeling aanwijzing BBT documenten behorende bijlage opgenomen documenten moet rekening worden gehouden, voor zover het de daarbij vermelde installaties betreft als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (GPBV-installaties). Bedrijven waar dergelijke installaties in werking zijn vallen onder de IPPCrichtlijn. De activiteiten binnen de inrichting vallen onder categorie 1.1. van bijlage I van de EGrichtlijn 96/61/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging. Deze categorie betreft stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW. Bij de onderstaande inhoudelijke beoordeling hebben wij aangegeven welke documenten zijn gebruikt om te bepalen of, en onder welke voorwaarden, de aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. Toetsing aan BBT reference documents (BREF’s) Om de uitwerking van de BBT in te vullen wordt in het kader van de EG-richtlijn Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging een uitwisseling van informatie georganiseerd tussen Lidstaten en de betrokken industrieën. De uitwisseling van informatie levert zgn. BBT reference documents (hierna BREF’s) op, waarmee door de Lidstaten rekening moet worden gehouden bij het bepalen van BBT in het algemeen of in specifieke gevallen en bij het opstellen van vergunningvoorwaarden. Voor categorie 1.1. van bijlage I van de IPPC-richtlijn is de BREF Grote Stookinstallaties (BREF Large Combustion Plants) in juli 2006 vastgesteld. Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten dient voor de toetsing van de activiteiten binnen de inrichting aan BBT met de volgende horizontale BREF’s (BREF’s die in meerdere branches toegepast kunnen worden) rekening te worden gehouden: monitoring (juli 2003) koelsystemen (BREF Industrial Cooling Systems, december 2001) op- en overslag van bulkgoederen (BREF on emissions from storage, juli 2006) Economics and Cross-media Effects (juli 2006) De BREF Energy efficiency (tweede concept juli 2007) is nog in voorbereiding. In paragrafen IV.D tot en met IV.K wordt per milieu-onderwerp de toetsing aan de relevante bepalingen uit de hiervoor genoemde BREF’s weergegeven. Toetsing aan BREF Monitoring De BREF Monitoring vraagt van het bevoegd gezag voorschriften in de vergunning op te nemen om emissies te monitoren zodat naleving van de vergunning gecontroleerd kan worden. De vergunning-
6
aanvraag gaat in op de voorgenomen monitoringsprocedures. In deze vergunning zijn voorschriften opgenomen ten aanzien van het monitoren van emissies. Dit betreft bijvoorbeeld het meten en registreren van de componenten NOx en CO. Hiermee wordt voldaan aan de eisen uit de BREF Monitoring. Toetsing aan BREF Economics and Cross-media Effects De BREF gaat in op de bepaling van kosten en baten van milieumaatregelen en op de afweging van verschillende milieu-effecten tegen elkaar. De bepaling van kosten en baten is bedoeld om vast te stellen of bepaalde milieumaatregelen binnen de industriële sector economisch en technisch haalbaar zijn. Daartoe wordt een systematiek aangereikt om alle kosten en baten in kaart te brengen. Vervolgens wordt aangegeven hoe deze kosten in verband worden gebracht met de emissievermindering. Zo blijkt uit de BREF Grote Stookinstallaties dat het achteraf inbouwen van Selectieve Katalytische Reductie (SCR ofwel DeNOx) niet kosteneffectief is voor bestaande STEG-installaties waar geen ruimte beschikbaar is in de afgassenketel. Het inbouwen van SCR is ook niet noodzakelijk gezien de lokale luchtkwaliteitseisen. Derhalve is het inbouwen van SCR niet voorgeschreven in deze vergunning. Toetsing aan BREF Energy Efficiency De BREF Energy Efficiency is nog in voorbereiding. Hiervan is een tweede concept in juli 2007 gepubliceerd. Voor zover het concept dit toelaat is getoetst aan de BREF Energie Efficiency. Ook in de BREF LCP zijn de criteria voor BBT ten aanzien van de energie efficiency uitgewerkt. Ingevolge artikel 8.13a, tweede lid, sub a van de Wm, is het niet toegestaan om aan een vergunning, indien het een inrichting betreft die valt onder artikel 16.5, eerste lid, voorschriften te verbinden inhoudende een zuinig gebruik van energie in de inrichting. Een en ander wordt geregeld in een vergunning die de Nederlandse Emissie Autoriteit afgeeft. Daarom zijn de aangevraagde activiteiten uitsluitend getoetst aan de BREF Energy Efficiency om vast te stellen of BBT wordt toegepast maar zijn ten aanzien van deze aspecten geen voorschriften aan de vergunning verbonden. In paragrafen IV.D tot en met IV.K wordt per milieuonderwerp de toetsing aan de overige genoemde BREF’s weergegeven. Nederlandse informatiedocumenten over BBT In tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten worden Nederlandse informatiedocumenten genoemd die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT en die ingevolge de Regeling door het bevoegd gezag bij het bepalen van BBT moeten worden toegepast. Het betreft zowel documenten die op alle inrichtingen van toepassing zijn als ook documenten die slechts op specifieke inrichtingen van toepassing zijn. Bij de onderstaande inhoudelijke beoordeling hebben wij aangegeven welke informatiedocumenten zijn gebruikt om te bepalen of, en onder welke voorwaarden, de aangevraagde activiteiten vergunbaar zijn. Op grond van tabel 2 van de regeling dienen voor de aangevraagde activiteiten de volgende documenten voor het bepalen van BBT te worden toegepast: Handreiking en Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven; de Nederlandse richtlijn bodembescherming (Nrb); de PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen.
7
Activiteitenbesluit Op 1 januari 2008 is de wet milieubeheer gewijzigd1 en is het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer ("Activiteitenbesluit") in werking getreden2. Dit geldt ook voor de bijbehorende ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer3 ("Regeling"). Het activiteitenbesluit en bijbehorende regeling bevatten algemene regels voor een aantal specifieke activiteiten en installaties. Aangezien het om een IPPC-inrichting gaat is het Activiteitenbesluit niet van toepassing. IV.C.
Lucht
Toetsingskader en beoordeling Met betrekking tot lucht is de volgende specifieke regelgeving relevant: Luchtkwaliteitseisen Wet milieubeheer Op 15 november 2007 zijn luchtkwaliteitseisen vastgelegd in de Wet milieubeheer. Alleen de eis ten aanzien van NO2 is gezien de emissie van de betrokken inrichting relevant. Gezien de achtergrondconcentratie ter plekke van 13 µg/m3 en de bijdrage van 0,2 µg/m3 door de inrichting, wordt voldaan aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen luchtkwaliteitseis voor NO2 van 40 µg/m3. Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer-A (hierna BEES A) Op basis van het BEES A zijn emissie-eisen op de gasturbine-installaties van toepassing. Voor stikstofoxiden (NOx) geldt een emissie-eis van 65 gram per Giga Joule (GJ). In de aanvraag is vermeld dat de STEG-eenheden voldoen aan de emissie-eis van 65 gram NOx per GJ. Ook als uitsluitend de gasturbines in bedrijf zijn wordt voldaan aan de emissie-eis van 65 gram NOx per GJ. Op grond van artikel 8.11 van de Wm is ook beoordeeld of met de installatie met betrekking tot de emissie van NOx BBT wordt toegepast. Zie hiervoor de toetsing aan de BREF Grote stookinstallaties. Het BEES A is in april 2005 uitgebreid met een bepaling, inhoudende dat bij de oprichting van een nieuwe installatie, de "technische en economische haalbaarheid" van warmtekrachtkoppeling (WKK) moet worden onderzocht. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit is een bepaling opgenomen dat bij een vergunningaanvraag de resultaten van het "onderzoek" naar de technisch en economische haalbaarheid van WKK moet worden vermeld. Indien uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat WKK technisch en economisch haalbaar is dan moet WKK worden toegepast. Een en ander wordt in paragraaf IV.J onder punt 3 (verbetering rendement) getoetst. In het BEES A zijn meetmethoden voor de emissie van stikstofoxide en stof vastgelegd. In deze vergunning zijn daarom uitsluitend aanvullende voorschriften opgenomen voor de meting van CO. Voor CxHy is geen emissie-eis en geen meetverplichting opgenomen omdat de emissie altijd zodanig laag is dat de eis uit de BREF nooit zal worden overschreden.
1
Staatsblad 2006, 606 Staatsblad 2007, 415 3 Staatscourant. 2007, 223 2
8
Besluit handel in emissierechten CO2-emissiehandel De bedrijven die meedoen aan CO2-emissiehandel hebben een emissievergunning nodig van de Nederlandse emissie-autoriteit. Essent neemt deel aan CO2-emissiehandel. Uit de aanvraag blijkt dat op 9 juni 2005 voor de aangevraagde STEG-eenheden een vergunning voor de emissie van CO2 is afgegeven. Bedrijven krijgen een vastgestelde hoeveelheid emissierechten voor CO2 toegewezen. Emissierechten worden alleen toegewezen aan emissiebronnen, die beschikken over een emissievergunning. Voor de aangevraagde STEG-eenheden heeft een toewijzing van CO2 emissierechten plaatsgevonden in het zogenaamde allocatieplan voor de periode 2004-2007. Deze rechten zijn gebaseerd op de emissies over de afgelopen jaren. Ingevolge artikel 8.13a tweede lid van de Wm mogen in Wmvergunningen van bedrijven die meedoen aan CO2-emissiehandel geen CO2 emissie-eisen of eisen aan de energie-efficiency (meer) worden gesteld. NOx-emissiehandel NOx-emissiehandel heeft betrekking op inrichtingen met verbrandingsinstallaties met een totaal opgesteld vermogen van meer dan 20 MWth. De deelnemende bedrijven hebben een emissievergunning nodig van de Nederlandse emissie-autoriteit. Vooralsnog plaatst de NOx-emissiehandel de emissieeisen uit het BEES en de eis van BBT niet terzijde. Uit de aanvraag blijkt dat Essent deel neemt aan NOx emissiehandel en voor de aangevraagde locatie op 9 juni 2005 een vergunning voor de emissie van NOx is afgegeven. BREF Grote Stookinstallaties In het kader van de toetsing aan de Wm worden de aangevraagde activiteiten getoetst aan de BREF Grote Stookinstallaties. In de BREF Grote Stookinstallaties is weergegeven welke maatregelen als BBT beschouwd kunnen worden om diverse vormen van luchtverontreiniging te voorkomen. NOx Voor de beperking van de emissie van NOx zijn de volgende technieken BBT voor gasturbines, gasmotoren en gasgestookte ketels: a. Dry low NOx branders, waarbij NOx en CO continu worden gemeten; b. Selectieve Katalytische Reductie (SCR ofwel DeNOx) kan gevraagd worden als lokale lucht kwaliteitseisen dit verlangen; c. Stoominjectie kan gevraagd worden als lokale luchtkwaliteitseisen dit verlangen. Ad a. Uit de aanvraag blijkt dat in de gasturbines en in de STEG-eenheid low NOx branders zijn geplaatst. De werking van de low NOx branders is als volgt. Het mengen van de verbrandingslucht met de brandstof en vervolgens de verbranding vindt plaats in twee achtereenvolgende stappen. Hierdoor ontstaat een homogene temperatuurverdeling en een lagere vlamtemperatuur, wat resulteert in een lagere NOx-emissie. Tevens geldt dat naast optimale verbrandingscondities een goed geoptimaliseerd systeem voor het terugdringen van NOx resulteert in een lagere emissie van CO. Ad b. Het plaatsen van DeNOx/SCR is niet noodzakelijk omdat lokale luchtkwaliteitseisen dit niet verlangen. Het achteraf inbouwen van DeNOx/SCR volgens de BREF Grote Stookinstallaties is niet kosteneffectief voor bestaande STEG installaties. Derhalve is het inbouwen van SCR niet voorgeschreven in deze vergunning.
9
Ad c. Het plaatsen van stoominjectie (natte techniek) is niet noodzakelijk omdat lokale luchtkwaliteitseisen dit niet verlangen. Derhalve is het plaatsen van stoominjectie niet voorgeschreven in deze vergunning. Uit het bovenstaande blijkt dat voor het aspect NOx wordt voldaan aan BBT. CO Voor de beperking van de emissie van CO zijn de volgende technieken BBT voor gasturbines, gasmotoren en gasgestookte ketel: a. Goed vuurhaardontwerp; b. High performance technieken voor monitoring en procesbeheersing. Deze technieken worden toegepast. Hiermee wordt ten aanzien van het aspect CO voldaan aan BBT. Stof In de BREF Grote Stookinstallaties is een emissie-eis voor stof opgenomen van 5 mg/m3. Deze emissie-eis is tevens opgenomen in het BEES A. Bij verbranding van aardgas komt nagenoeg geen roet of stof vrij. Het aan aardgas toegeschreven deel van de rookgassen afkomstig van de gasturbines zal veel minder dan 5 mg/m3 stof bevatten. Voor het aspect stof wordt voldaan aan BBT. Voorgeschreven emissie-eisen Op basis van een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State over het BEES A dat luchtemissie-eisen stelt aan grote stookinstallaties (uitspraak van 20 april 2005, nummer 200405315/1), blijkt dat, anders dan in het BEES A is aangeven, bij het verlenen van vergunningen voor IPPC-inrichtingen niet zonder meer kan worden volstaan met de in deze AMvB opgenomen emissie-eisen. Per vergunning moet een toetsing aan het beschermingsniveau van de IPPC-richtlijn (met name toetsing aan BBT en locatiespecifieke omstandigheden) plaatsvinden om voor een bedrijf toepasselijke emissiegrenswaarden vast te stellen. Deze toetsing kan er toe leiden dat in individuele gevallen in de vergunning scherpere eisen moeten worden opgelegd dan voorgeschreven in de AMvB’s. De keuze voor een bepaalde emissiegrenswaarde moet, ook als deze gelijk is aan die in het BEES A, in de vergunning worden gemotiveerd. De vergunning wordt aangevraagd voor een emissie van 65 gram NOx per GJ, gemeten en beoordeeld volgens het BEES A. De emissie-eisen zijn overeenkomstig artikel 8.12 van de Wm en artikel 26 van het BEES A voorgeschreven in deze vergunning.
Component
Installatie
NOx
STEG Gasturbine STEG Gasturbine STEG Gasturbine STEG Gasturbine
CO CxHy Stof
BREF LCP NOx emissie-eis (mg/m3) 20-75 20-90 100 100 10 10 5 5
BREF LCP NOx emissie-eis (g/GJ) 17-64 12-77
Vergunde emissie-eis
65 g/GJ 65 g/GJ 100 mg/m3 100 mg/m3 -
10
De op grond van het BEES gestelde emissie-eis van 65 g/GJ. valt binnen de in het BREF opgenomen range. Op basis hiervan en het feit dat dry low-NOx-branders worden toegepast kan worden gesteld dat met de aanwezige installaties BBT wordt toegepast. Het is echter niet duidelijk welk minimaal NOx-emissieniveau met onderhavige installaties gerealiseerd kan worden. Op basis van de aanvraag blijkt dat het emissieniveau van gasturbine 2 over het algemeen lager is dan die van gasturbine 1. Op basis van bijlage 15 en 16 van de aanvraag blijkt dat tal van factoren in het functioneren van de installatie van invloed zijn op het te behalen NOxemissieniveau. Ook de frequentie van onderhoud en revisie van de installatie kunnen van invloed zijn op het minimaal te behalen emissieniveau. Om deze reden is de emissie-eis van 65 g/GJ voorgeschreven in deze vergunning en is in de voorschriften een onderzoeksverplichting vastgelegd met een hogere emissiemeetfrequentie dan op grond van het BEES is voorgeschreven. Op grond van de onderzoeksresultaten kunnen eventueel lagere emissie-eisen aan de vergunning worden verbonden. Samenvatting Gelet op de geringe toename van de achtergrondconcentratie voor NO2 en hetgeen in de BREF Grote Stookinstallaties als BBT is aangemerkt achten wij de aangevraagde situatie vergunbaar. Het plaatsen van DeNOx/SCR achten wij, op grond van het BREF en gelet op de luchtkwaliteit ter plaatse niet noodzakelijk. Teneinde vast te stellen welk minimaal NOx-emissieniveau met de aanwezige installaties mogelijk is schrijven wij een onderzoeksverplichting voor. IV.D. Geur Binnen de inrichting is geurhinder afkomstig van de activiteiten binnen de inrichting niet te verwachten. Daarom zijn voor dit aspect geen voorschriften aan de vergunning verbonden. IV.E.
Geluid
Algemeen De bedrijfsactiviteiten van Essent hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door de gasturbine, stoomturbine, schoorstenen, luchtaanzuiging en de luchtgekoelde condensors. De door de inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Peutz, nummer F 18121-1, d.d. 17 januari 2007. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de vergunde capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau De inrichting ligt op het gezoneerde industrieterrein EDON WKK-Klazienaveen in de gemeente Emmen. De geluidzone is op 17 november 1993 vastgesteld door gedeputeerde staten van de provincie Drenthe. De inrichting is de enige inrichting binnen het gezoneerde industrieterrein (solitaire inrichting). Binnen de vastgestelde geluidzone zijn geen woningen gesitueerd. Bij het besluit op de aanvraag nemen wij in ieder geval in acht de geldende grenswaarden voor gezoneerde industrieterreinen zoals bedoeld in de Wet geluidhinder. Voor gezoneerde industrieterreinen geldt als uitgangspunt dat de etmaalwaarde van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau vanwege het gehele industrieterrein buiten de zone niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde.
11
In het akoestisch rapport dat deel uitmaakt van de vergunningaanvraag (maar niet van deze beschikking) is de geluidimmissie, zowel voor de dag-, avond- als nachtperiode, aangegeven ter plaatse van de zonebewakingspunten. Deze zonebewakingspunten zijn gelegen op de vastgestelde 50 dB(A)contour. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat de berekende geluidimmissie past binnen de beschikbare geluidruimte voor het betreffende industrieterrein. Afzonderlijke geluidsbronnen die de geluidsbelasting op de omgeving bepalen en een onnodige geluidsemissie veroorzaken, zijn niet aanwezig. Onnodige geluidsemissie wordt daarom voorkomen. Daarmee wordt de inrichting, voor het aspect geluid, tevens geacht te hebben voldaan aan het principe dat BBT moeten worden toegepast. Overigens heeft de inrichting diverse geluidsbeperkende maatregelen getroffen. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. Aan de streefwaarden wordt voldaan. Omdat (ruimschoots) aan de streefwaarden wordt voldaan, achten wij het niet nodig de maximale geluidsniveaus in een voorschrift vast te leggen. Indirecte hinder Onder indirecte hinder wordt verstaan de geluidsbelasting die wordt veroorzaakt door transportbewegingen van en naar de inrichting zolang de transportmiddelen zich op de openbare weg bevinden. Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg wordt beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996. Het geluid van het verkeer van en naar een inrichting gelegen op een gezoneerd industrieterrein mag echter bij vergunningverlening Wet milieubeheer niet worden getoetst aan de in de circulaire genoemde grenswaarden, omdat hierdoor het speciale regime en vergunningstelsel voor bedrijven op een gezoneerd industrieterrein worden doorkruist. De verkeersaantrekkende werking behoeft derhalve niet te worden getoetst. Dit blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder andere dossier nummer E03.96.0-906). Samenvatting Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning voorschriften verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld op beoordelingspunten op de zonegrens. De geluidsbelasting op deze punten is overeenkomstig de aanvraagde geluidsruimte met inachtname van het voorschrijven van het maximaal bronvermogen van de bypass schoorsteen van Lw 96 dB(A). Binnen de inrichting zijn maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Het akoestisch onderzoek maakt geen deel uit van de vergunningaanvraag is vanwege de flexibiliteit van de vergunning.
12
IV.F.
Bodem
Toetsingskader Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het Ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming ten behoeve van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. De potentieel bodembedreigende activiteiten Bij de aanvraag is een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van de door de aanvrager geïdentificeerde bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek. De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven. Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld. Met betrekking tot activiteit 3 (voorraad-/doseervat voor glycol) overwegen wij het volgende. Deze activiteit merken wij in de zin van de NRB aan als opslag van vloeistoffen in emballage. Teneinde het verwaarloosbare bodemrisico te realiseren dient opslag ten minste plaats te vinden in UN goedgekeurde verpakking boven een kerende voorziening danwel dient opslag plaats te vinden boven een lekbak. Beide opties zijn in de voorschriften uitgewerkt. Wij constateren dat de beoordeling van het bodemrisico van de afvoer van afvalwater via de bedrijfsriolen ontbreekt in het bodemrisicodocument. In de NRB is vastgelegd dat het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor bestaande riolen vooralsnog niet redelijk wordt geacht en is een aanvaardbaar bodemrisico toegestaan. Wel is het noodzakelijk dat periodiek de lekdichtheid van het riool door middel van inspectie wordt gecontroleerd en een afdoende rioleringsbeheersprogramma aanwezig is. De voorwaarden waaraan de inspectie en het rioleringsprogramma moeten voldoen zijn voorgeschreven in deze vergunning. Wij concluderen dat ter plaatse van de potentieel bodembedreigende activiteiten een verwaarloosbaar bodemrisico wordt gerealiseerd. Uitzondering daarop is de afvoer van verontreinigd afvalwater via bestaande bedrijfsriolen. Voor deze activiteit stemmen wij in met een aanvaardbaar bodemrisico. Opslag van gevaarlijke stoffen in reservoirs Binnen de inrichting worden zuren en basen opgeslagen. Bij de aanvragen zijn certificaten van de reservoirs voor opslag van NaOH en HCl gevoegd. Hieruit blijkt dat de reservoirs zijn onderworpen aan een luchtdichtheidstest. Geconstateerd is dat geen sprake is van schade of corrosie die leidt tot een verminderd vermogen om inwendige druk of stapelbelasting te dragen. Uit de certificaten blijkt echter niet dat de reservoirs zijn gekeurd volgens BRL-richtlijnen. Wel zijn de reservoirs dubbelwandig uitgevoerd en boven een vloeistofkerende voorziening geplaatst. Essent heeft aangegeven dat de reservoirs telkens na 10 jaar worden vervangen door nieuwe reservoirs. Het telkens na 10 jaar vervangen van de reservoirs is voorgeschreven in deze vergunning. Gelet op de voorschriften in
13
deze vergunning blijft het bodemverontreinigingsrisico als gevolg van de opslag en het gebruik van de reservoirs met NaOH en HCl in voldoende mate beperkt. Bodemonderzoek Het preventieve bodembeschermingsbeleid gaat ervan uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatiebodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatiebodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatieonderzoek moet tenminste duidelijkheid verstrekken over: de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de lokale grondwaterstroming; de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd; de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties; De door middel van nulsituatieonderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Binnen de inrichting is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd: Verkennend milieutechnisch bodemonderzoek op een terrein aan de Oude Zwarteweg te Klazienaveen (Fugro-Ecolyse BV, projectnummer C-967.101SHA, 1 november 1993). Dit onderzoek is uitgevoerd voor de start van de bedrijfsactiviteiten. Hiermee is de nulsituatie in 1993 vastgelegd. Voor actualisatie van het onderzoek zien wij geen aanleiding. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodembelasting ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar conform het gestelde in de NRB. Tussentijds bodemonderzoek wordt dan ook niet noodzakelijk geacht. Na beëindiging van de betreffende activiteit(en) dient de eindsituatiebodemkwaliteit te worden onderzocht om vast te stellen of ondanks de getroffen voorzieningen en maatregelen bodembelasting is opgetreden en herstel van de bodemkwaliteit nodig is. De in dit kader gestelde voorschriften zijn op grond van artikel 8.16, sub c, van de Wm gesteld en blijven gedurende 3 jaar nadat de vergunning haar gelding heeft verloren van kracht. BREF Grote Stookinstallaties en BREF Op- en overslag bulkgoederen In de BREF Grote Stookinstallaties is ten aanzien van bodembescherming niets specifieks opgenomen. In de BREF Op- en overslag bulkgoederen worden vergelijkbare eisen gesteld als in de diverse PGS richtlijnen. Voor de opslag van vloeistoffen is de volgende maatregel BBT: een lekbak die de totale hoeveelheid vloeistof die boven de lekbak wordt bewaard kan bevatten. Samenvatting De potentieel bodembedreigende activiteiten zijn getoetst aan de NRB en aan de BREF Op- en overslag bulkgoederen. De NRB en de BREF Op- en overslag bulkgoederen zijn genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Aan deze vergunning zijn voorschriften verbonden waarmee een verwaarloosbaar bodemrisico wordt bereikt. Door het naleven van deze voorschriften wordt ten aanzien van het aspect bodem voldaan aan BBT.
14
IV.G. Afvalstoffen Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting ca. 38875 kg gevaarlijk afval vrij komt. Het betreft de volgende afvalstoffen: verfemballage (1.000 kg) afgewerkte olie (5.000 l) poetsdoeken met olie in kunststofvat (200 kg) diverse soorten lampen (100 kg) lege stalen olievaten (100 l) diverse chemicaliën (2000 kg) Daarnaast komt binnen de inrichting de volgende ongevaarlijke afvalstof vrij: bouw- en sloopafval (2.000 kg), huishoudelijk afval en soortgelijk bedrijfsafval, industrieel afval (5.000 kg), papier en karton (1.000 kg), oliehoudend afval vast (1.000 kg) en ferro- en non-ferro afval (schroot). Afgifte en opslag van afvalstoffen In hoofdstuk 10 van de Wm wordt aangegeven dat het verboden is zich door afgifte aan een ander van afvalstoffen te ontdoen tenzij de afvalstoffen worden afgegeven aan een persoon die krachtens artikel 10.37, tweede lid, van de Wm bevoegd is de betrokken afvalstoffen in te zamelen. Met hoofdstuk 10 van de Wm wordt beoogd de afvalstoffenstroom te kunnen traceren. Tevens wordt op deze wijze gegarandeerd dat afvalstoffen op milieuverantwoorde wijze worden verwerkt dan wel vernietigd en wordt hiermee voorkomen dat afvalstoffen illegaal worden gestort, begraven dan wel geloosd. In artikel 10.38 van de Wm is vastgelegd dat de afgifte van afvalstoffen moet worden geregistreerd en dat de geregistreerde gegevens tenminste vijf jaar moeten worden bewaard. De voorschriften in hoofdstuk 10 van de Wm hebben een rechtstreekse werking. Derhalve zijn aan deze vergunning geen voorschriften ten aanzien van registratie en afgifte van afvalstoffen verbonden. Afvalscheiding Paragraaf 14.4 van het Landelijk afvalbeheer plan (LAP) 2002-2012 schrijft voor aan het bevoegd gezag dat afvalscheiding in de vergunning moet worden voorgeschreven. De hoofdlijn voor afvalscheiding is dat als bij primaire ontdoeners drempelhoeveelheden van soorten afval (zie tabel 1, deel 2 sectorplannen LAP) worden overschreden deze naar soort gescheiden moeten worden gehouden en gescheiden afgevoerd, tenzij sprake is van een onevenredige belasting. Onafhankelijk van de bedrijfssituatie dienen papier en karton, asbest en wit- en bruingoed (niet zijnde gevaarlijk afval) altijd gescheiden te worden gehouden. In de onderhavige vergunningaanvraag zijn de soorten afvalstoffen weergegeven. Ingevolge het LAP is in de vergunning voorgeschreven dat de volgende afvalstromen gescheiden moeten worden gehouden en afgegeven: papier en karton, bouw- en sloopafval, ferro- en non-ferro afval, oliehoudend afval vast en afvalstoffen die volgens de Europese afvalstoffenlijst (Eural) worden aangemerkt als gevaarlijk afval. Afvalpreventie In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is met betrekking tot afvalpreventie de handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005) aangewezen. Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt.
15
De totale hoeveelheid afval die binnen de inrichting vrijkomt bedraagt ca. 17.400 kg per jaar. Ca. 6.400 kg daarvan is gevaarlijk afval. De totale hoeveelheid niet gevaarlijk afval ligt beneden de gehanteerde ondergrens. De totale hoeveelheid gevaarlijk afval ligt boven de gehanteerde ondergrens. Binnen de inrichting is voldoende inzicht aanwezig in de relevante afvalstromen en emissies. In de aanvraag is vermeld dat, gezien de grote diversiteit van bronnen en oorzaken, de locaties waar afvalstoffen vrijkomen en diverse (good housekeeping) maatregelen om afval te verminderen, een aanvullend afvalpreventieonderzoek niet opportuun is. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. BREF Grote Stookinstallaties In de BREF Grote Stookinstallaties is vermeld dat de hoeveelheid afval die ontstaat bij gasgestookte installaties beperkt is. Daarom is dit onderwerp in deze BREF verder niet behandeld. BREF Op- en overslag van bulkgoederen Wanneer de opslag van gevaarlijke stoffen aan de eisen uit de PGS richtlijnen voldoet, voldoet deze opslag volgens de BREF Op- en overslag van bulkgoederen tevens aan BBT. De BREF Op- en overslag van bulkgoederen betreft de opslag van bulkgoederen. In deze vergunning is voorgeschreven dat opslag van gevaarlijke (afval-)stoffen in emballage dient te voldoen aan de daar genoemde hoofdstukken van PGS 15. De PGS 15 betreft de opslag van gevaarlijke (afval-)stoffen in emballage. Samenvatting Door de voorschriften die zijn verbonden aan deze vergunning is gewaarborgd dat afvalstoffen op de juiste wijze worden opgeslagen, afgegeven en gescheiden. Door het voorschrijven van een registratiesysteem, conform de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven", is gewaarborgd dat inzicht wordt gehouden in de soort en hoeveelheid afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan. De Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven", is genoemd in de Regeling aanwijzing BBTdocumenten. Ten aanzien van het aspect afvalpreventie wordt voldaan aan BBT omdat naar aanleiding van de toetsing aan de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" afvalpreventieve maatregelen zijn voorgeschreven in deze vergunning. IV.F.
Afvalwater
Toetsingskader Vanuit de inrichting wordt bedrijfsafvalwater via een olie-afscheider op de gemeentelijke riolering geloosd. Het bedrijfsafvalwater bestaat uit proceswater (spuiwater van de stoomketels, koelwater van de vacuumpompen en regenerant vanuit de demi). Daarnaast wordt hemelwater en met huishoudelijk afvalwater vergelijkbaar afvalwater via een olieafscheider op de gemeentelijke riolering geloosd. De aangevraagde activiteiten zijn niet Wvo-vergunningplichtig. Daarom zijn aan deze vergunning naast voorschriften ter bescherming van de doelmatige werking van het gemeentelijk riool en het verwijderen van slib uit dit riool, tevens voorschriften voor de doelmatige werking van de rioolwaterzuiveringsinstallatie van Waterschap Velt en Vecht en het oppervlaktewater waarop deze rioolwaterzuiveringsinstallatie haar effluent loost, verbonden. BREF Industriële koelsystemen Uit de BREF Industriële koelsystemen blijkt dat de nadruk vooral ligt op het terugdringen van de emissie via optimalisering van de werking en systeemcontrole. Voor bestaande systemen kan een groot aantal parameters (ruimte, beschikbaarheid van exploitatiemiddelen en wettelijke beperkingen)
16
al vastliggen. In dat geval is er weinig ruimte voor veranderingen. De algemene benadering ten aanzien van de BBT die wordt gevolgd in deze BREF is veeleer een lange termijn benadering, waarbij ruimte is voor de periodieke vervanging van de apparatuur bij bestaande installaties. BREF Grote Stookinstallaties In de BREF Grote Stookinstallaties is als BBT opgenomen: het neutraliseren van afvalwater van de demiwaterinstallatie en condensaatreiniging; het neutraliseren en gesloten kringloopbedrijf of het toepassen van droge reinigingstechnieken voor afvalwater van het wassen van ketels, gas turbines en luchtvoorwarmers; sedimentatie van chemische afvalwaterbehandeling en intern hergebruik van percolatie-water. Uit de van de aanvrager ontvangen checklist BREF Grote Stookinstallaties blijkt dat de relevante technieken die als BBT worden aangemerkt, binnen de inrichting worden toegepast. Samenvatting Uit de aanvraag blijkt dat bedrijfsafvalwater via olie-afscheiders wordt geleid, voordat dit afvalwater op de gemeentelijke riolering wordt geloosd. Ten aanzien van de inspectie en het ledigen van deze slibvangput en olie-afscheider zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden. De in de aanvraag vermelde en de in deze vergunning voorgeschreven maatregelen ter voorkoming en beperking van de lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. De in de aanvraag opgenomen technieken voor het lozen van koelwater worden aangemerkt als BBT. IV.I.
Vervoer van en naar de inrichting
In de regeling aanwijzing BBT-documenten is met betrekking tot de milieu-essentie verkeer en vervoer de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" aangewezen. In artikel 1.1 lid 2 van de Wet milieubeheer is aangegeven dat onder de bescherming van het milieu ook moet worden verstaan de zorg voor het beperken van de nadelige gevolgen voor het milieu van het personen- en goederenverkeer van en naar de inrichting. In de aanvraag is inzicht gegeven in het verkeer van en naar de inrichting. Essent Energie Productie te Klazienaveen heeft minder dan 100 werknemers, minder dan 500 bezoekers per dag en minder dan 2 miljoen transportkilometers per jaar. Wij hebben het daarom niet nodig geacht om op het gebied van vervoermanagement nadere voorschriften op te nemen. IV.J.
Energie
Toetsingskader Met betrekking tot de toetsing van het energiegebruik van de inrichting zijn een aantal kaders relevant: het convenant Benchmarking energie-efficiency, emissiehandel, het BEES A en een aantal BREF’s. Hiernavolgend wordt aangegeven hoe is getoetst aan de verschillende kaders. Convenant Benchmarking Voor de inrichting wordt deelgenomen aan het Convenant Benchmarking energie-efficiency. De strekking van dit Convenant is dat de deelnemende inrichtinghouders zich verplichten om uiterlijk in 2012 qua energie-efficiency (het energiegebruik per eenheid product) tot de beste inrichtingen ter wereld te gaan behoren en te blijven behoren. Het lange termijn doel is dat de elektriciteitsproductieeenheden qua energie-efficiency tot de wereldtop blijven behoren. In een energie-efficiencyplan (EEP) geeft de onderneming aan met welke maatregelen zij de wereldtop zal bereiken en op welke termijn. Ook staat erin hoeveel CO2-emissie naar verwachting wordt vermeden als gevolg van de uitvoering van het plan. Essent neemt deel aan
17
het Convenant Benchmarking energie-efficiency en en tevens aan de CO2-emissiehandel. Daarom bestaat niet meer de verplichting om een energie-efficiencyplan te ontwikkelen en uit te voeren. Besluit handel in emissierechten Vanaf 1 januari 2005 vindt handel in emissierechten voor CO2 plaats op basis van hoofdstuk 16 van de Wm en het Besluit handel in emissierechten. Ingevolge artikel 8.13a, tweede lid a van de Wm, is het niet toegestaan om aan een vergunning, indien het een inrichting betreft die valt onder artikel 16.5, eerste lid, voorschriften te verbinden inhoudende een emissiegrenswaarde voor de directe emissie van broeikasgassen en ter bevordering van een zuinig gebruik van energie in de inrichting. Een en ander wordt geregeld in een vergunning die de Nederlandse Emissie Autoriteit afgeeft. Daarom zijn ten aanzien van deze aspecten geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. Verbetering rendement Binnen de inrichting wordt (enerzijds) energie opgewekt met behulp van aardgas. Het BEES A is in april 2005 uitgebreid met een bepaling, inhoudende dat bij de oprichting van een nieuwe installatie, de "technische en economische haalbaarheid" van warmtekrachtkoppeling (WKK) moet worden onderzocht. In het bevestigende geval moet WKK worden toegepast. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit is een bepaling opgenomen dat bij een vergunningaanvraag de resultaten van het "onderzoek" naar de technisch en economische haalbaarheid van WKK moet worden vermeld. Bij de oprichting van de installaties was voorzien in de levering van (rest)warmte aan het omliggende kassengebied. Om financieel-economische redenen zijn de contracten tussen Essent en de warmteafnemers beëindigd en voorzien de tuinders weer in hun eigen warmtebehoefte. De afzet van warmte is op dit moment economisch niet haalbaar. De aansluitpunten voor warmtelevering zijn nog aanwezig zodat in de toekomst weer eventueel levering van warmte kan plaatsvinden. Eemaal per vier jaar moet Essent de haalbaarheid hiervan onderzoeken. De periode van vier jaar wordt in het algemeen gehanteerd voor het uitvoeren van energiebesparingsonderzoeken; deze periode is gebaseerd op de technische en economische ontwikkelingen die plaatsvinden ten aanzien van energiebesparing. Daarnaast vraagt Essent een vergunning voor het alleen inwerking hebben van de gasturbines zonder de nageschakelde afgassenketel met bijbehorende stoomturbine. Bij het alleen inwerking hebben van de gasturbines is het rendement ca. 15% lager dan wanneer ook de afgassenketel met stoomturbine worden benut. Dit is in strijd met het streven naar een hoog rendement. De eenheid in Klazienaveen maakt echter deel uit van het landelijk netwerk voor het genereren van het elektriciteit waarin het aanbod van elektriciteit moet worden afgestemd op de voortdurend wisselende vraag naar elektriciteit. Met de snel op te starten gasturbines kan snel worden geanticipeerd op een piek in de elektriciteitsvraag, het opstarten van de afgassenketel en stoomturbine vergt een opwarmperiode van een aantal uren. Het is vanuit energetisch oogpunt niet wenselijk de afgassenketel continu bedrijfsklaar op temperatuur te houden. Het continu in werking hebben van de STEG-eenheid kan tot gevolg hebben dat elders in het landelijke netwerk een stoomketel standby moet worden gehouden. Dat is uit energetisch oogpunt niet wenselijk. Er moet naar gestreefd worden met het totale netwerk een zo hoog mogelijk energetisch rendement te behalen. Dat kan tot gevolg hebben dat in Klazienaveen alleen de gasturbines in werking zijn. Het behalen van een zo hoog mogelijk energetisch rendement wordt gereguleerd door de emissiehandel in CO2. BREF Industriële koelinstallaties In de BREF Industriële koelinstallaties is energie een punt van aandacht, met name omdat koelen het omzetten van mogelijk nuttig te gebruiken energie in niet-bruikbare energie inhoudt. Daarnaast worden voor het koelen installaties gebruikt die zelf energie gebruiken. Gezien het feit dat het gaat om een bestaande installatie waarbij geen oppervlaktewater aanwezig is, is de toegepaste luchtkoeling in combinatie met een sproei-installatie overeenkomstig BBT.
18
BREF Grote Stookinstallaties In de BREF Grote Stookinstallaties is als BBT opgenomen een elektrisch rendement in een range van 50% tot 54% voor combined cycles en een elektrisch rendement in een range van 32% tot 35% voor bestaande gasturbines. Aangevraagd is een rendement van 50%. Het elektrisch rendement van de installatie bedraagt 34% in gasturbinebedrijf. Hiermee wordt voor de STEG-eenheid en voor het uitsluitend in bedrijf hebben van de gasturbine. voldaan aan de BBT voor het elektrische rendement. BREF Energie efficiency De BREF Energie efficiency is nog niet definitief. In juli 2007 is het tweede concept gepubliceerd. Voor zover van toepassing met daarbij in aanmerking genomen dat het gaat om een concept, wordt voldaan aan de in hoofdstuk 4 van de BREF omschreven BBT. Samenvatting Gezien het bovenstaande wordt met betrekking tot energie efficiency voldaan aan de van toepassing zijnde BBT. IV.K.
Externe Veiligheid
Toetsingskader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico’s van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico’s die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Essent worden gevaarlijke stoffen zoals ammonia, zoutzuur en gassen opgeslagen of gebruikt. Besluit Risico’s zware ongevallen 1999 (BRZO’99) Op 19 juli 1999 is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO'99) in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het BRZO'99 stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken (PBZO-categorie). Sommige bedrijven moeten daarnaast ook nog een veiligheidsrapport (VR) opstellen en indienen bij de overheid. De gebruikte stoffen binnen de inrichting zijn getoetst aan het BRZO'99. Gebleken is dat de inrichting niet onder het BRZO’99 valt. Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) De activiteiten binnen de inrichting zijn getoetst aan het BEVI. Ingevolge artikel 2.f van het BEVI is de drempelwaarde voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage 10 ton per opslagplaats. Binnen de inrichting is geen opslagplaats aanwezig waar meer dan 10 ton gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen worden opgeslagen. Derhalve is het Besluit niet van toepassing voor deze inrichting. Brandgevaar In de aanvraag zijn maatregelen vermeld ter voorkoming van brand. Het betreft onder meer de volgende maatregelen: markeren zone waar een rookverbod geldt voorlichting betreffende brandveilig werken
19
-
technische maatregelen zoals: constructies, materialen en onderdelen die in het ontwerp van de installatie zijn geïntegreerd ter voorkoming van brand en/of explosie; plaatsen en onderhouden van een uitgebreid brandblussysteem, waaronder automatische en semi automatische brandblusinstallaties en kleine brandblusmiddelen; rookwerende scheidingswanden en branddeuren in gebouwen; brandmeldsystemen aangesloten op de brandmeldcentrale. Ter aanvulling zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden met betrekking tot onder andere het onderhoud van brandblusmiddelen. Stofexplosiegevaar/ATEX-richtlijn Externe veiligheidseffecten ten gevolge van een mogelijke gasexplosie, dienen te worden getoetst aan de ATEX-richtlijn. De ATEX-richtlijn is geïmplementeerd in het Arbo-besluit. Indien externe veiligheidseffecten ten gevolge van een gasexplosie buiten de inrichting te verwachten zijn, kunnen in de milieuvergunning aanvullende voorschriften (die niet in het Arbo-besluit worden genoemd) worden opgenomen met betrekking tot het voorkomen of beperken van stofexplosiegevaar. Uit het bij de aanvraag gevoegde explosieveiligheidsdocument blijkt dat in de inrichting producten aanwezig zijn (aardgas, acetyleen, ethyleenglycol en waterstof) waarvoor een zeker gevaar voor gasexplosies heerst. Voorwaarden voor een explosie zijn de overschrijding van een bepaalde grenswaarde voor de concentratie van het gas, de aanwezigheid van zuurstof, omsluiting door een afgesloten ruimte en aanwezigheid van een ontstekingsbron. Belangrijkste maatregelen om explosies te voorkomen zijn het voorkomen en verwijderen van gasophopingen, het afwezig zijn en houden van ontstekingsbronnen en het voorkomen van ontstekingen. Uit de aanvraag blijkt dat een explosieveiligheidsdocument in het kader van de ATEX-richtlijn is vastgesteld. Voor de installatie is een zonering in het kader van de ATEX-richtlijn vastgesteld. De Arbeidsinspectie is de toezichthoudende instantie. Derhalve zijn voor dit aspect geen voorschriften aan deze vergunning verbonden. In deze vergunning is voorgeschreven dat de gevarenzone-indelingen zoals vastgesteld conform de ATEX-richtlijn en de daarbij behorende beschermingswijzen moeten zijn gedocumenteerd. De constructievormen van het elektrisch materieel moet zijn afgestemd op de gevarenzoneindelingen zoals vastgesteld conform de ATEX-richtlijn. Gezien de activiteiten binnen de inrichting en de ligging van de inrichting zien wij geen aanleiding om aanvullende voorschriften in deze vergunning op te nemen met betrekking tot het voorkomen of beperken van gasexplosiegevaar. Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting sprake is van opslag en gebruik van verpakte gevaarlijke stoffen in emballage. Voor deze opslagplaats is de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 (PGS 15) getiteld "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen; richtlijn voor brandveiligheid, arbeidsveiligheid en milieuveiligheid" van toepassing. In de aanvraag is vermeld dat de opslag voldoet aan de relevante voorschriften uit de PGS 15. In deze vergunning is voorgeschreven aan welke voorschriften uit hoofdstuk 3 (opslagcapaciteit minder dan 10 ton) de richtlijn PGS 15 moet worden voldaan. Opslag gassen Indien binnen een inrichting gassen aanwezig zijn in gasflessen met gezamenlijk inhoud van meer dan 115 l dan moeten deze gasflessen, ingevolge de richtlijn PGS 15, worden opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde opslagplaats. Uit de aanvraag blijkt dat meer dan 115 l gassen op voorraad aanwezig is. Uit de richtlijn PGS 15 blijkt dat op een laskar geplaatste gasflessen niet hoeven worden op-
20
geslagen in een speciale opslagvoorzieningen. In deze vergunning is voorgeschreven aan welke voorschriften uit de richtlijn PGS 15 moet worden voldaan. Bedrijfsnoodplan Bij de aanvraag is een bedrijfsnoodplan gevoegd. In deze vergunning is voorgeschreven dat het bedrijfsnoodplan tenminste eens per drie jaar wordt geëvalueerd, beproefd en zonodig gewijzigd. BREF Industriële koelinstallaties In de BREF Industriële koelinstallaties is vermeld dat bij de opslag van chemicaliën rekening gehouden moet worden met de gevaren die aan deze chemicaliën zijn verbonden. Dit wordt gewaarborgd door de aan deze vergunning verbonden voorschriften voor de opslag van gevaarlijke stoffen. BREF Op- en overslag van bulkgoederen Ingeval de opslag van gevaarlijke stoffen aan de eisen uit de PGS richtlijnen voldoet, voldoet deze opslag volgens de BREF Op- en overslag van bulkgoederen tevens aan BBT. Uit de aanvraag blijkt dat de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen plaats vindt overeenkomstig de PGS 15. Ten aanzien van de opslag van gevaarlijke (afval)stoffen wordt voldaan aan het gestelde in de BREF Op- en overslag van bulkgoederen. Samenvatting De PGS 15 is genoemd in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Ten aanzien van het aspect externe veiligheid wordt voldaan aan BBT omdat aan deze vergunning voorschriften uit de PGS richtlijnen zijn verbonden met betrekking tot de opslag van gevaarlijke stoffen en de opslag van gassen. Door het stellen van voorschriften in deze vergunning met betrekking tot opslag van gevaarlijke stoffen, gasontploffingsgevaar en brandgevaar wordt voldaan aan de regelgeving met betrekking tot externe veiligheid en wordt het externe veiligheidsrisico in voldoende mate beperkt. IV.L. Visuele hinder Essent Energie Productie bevindt zich in het buitengebied van de gemeente Emmen. Als gevolg van de voorgenomen wijzigingen treden geen wijzigingen ten opzichte van de eerder vergunde situatie voor wat betreft het aspect visuele hinder. IV.M. Milieuzorg Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting een milieuzorgsysteem aanwezig is. Dit milieuzorgsysteem vormt een integraal onderdeel van het managementsysteem. Het managementsysteem is gecertificeerd volgens ISO 14 001. Er zijn geen onderdelen uit het milieuzorgsysteem bij de aanvraag gevoegd. Derhalve is bij het opstellen van de vergunningvoorschriften geen rekening gehouden met het milieuzorgsysteem. BREF Grote Stookinstallaties In de BREF Grote Stookinstallaties is bij het hoofdstuk milieuzorg opgenomen dat het goed onderhouden van de installatie essentieel is voor het goed functioneren van de installatie. Daarom is de voorschriften van deze vergunning voorgeschreven dat een inspectie- en onderhoudssysteem moet worden opgezet. In hoofdstuk 1 van de voorschriften van deze vergunning is bepaald dat het personeel binnen de inrichting, ten aanzien van het gestelde in de aan deze vergunning verbonden voorschriften moet zijn geïnstrueerd.
21
IV.N. Milieulogboek Ter bevordering van het op een bewuste wijze omgaan met milieubeheer en het op een systematische, controleerbare, ordelijke en goed ontsluitbare wijze beheren van alle milieurelevante informatie, is het bijhouden van een milieulogboek in deze vergunning voorgeschreven. Het is niet noodzakelijk, dat alle informatie zich ook daadwerkelijk in het logboek bevindt. Met een duidelijke verwijzing naar de vindplaats binnen de inrichting kan worden volstaan. IV.O. Ongewone voorvallen Ten aanzien van de ongewone voorvallen binnen de inrichting en de naar aanleiding daarvan uit te voeren maatregelen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing. Met ongewone voorvallen binnen de inrichting wordt in ieder geval bedoeld een totale stroomuitval, langdurige storingen in de ketel, explosie, brand, olielekkage en lekkage van gevaarlijke stoffen. In de aanvraag is vermeld dat maatregelen en voorzieningen zijn getroffen om tijdens storingen en calamiteiten gecontroleerd en veilig uit bedrijf te gaan. Voor het bewaken van de juiste werking van het proces worden op de belangrijkste plaatsen van de installatie gedurende de bedrijfsvoering metingen verricht. Alle signalen voor meting, regeling en beveiliging van het proces van de installatie zijn ondergebracht in een bedienings- en bewakingscentrum.
V.
FLORA, FAUNA, NATUUR EN LANDSCHAP
De inrichting ligt op ca. 3,8 km afstand van Habitat- en Vogelrichtlijngebied Bargerveen. Op deze afstand tussen het gebied en de inrichting verwachten wij, gezien de voorkomende soorten enerzijds en de aard van de inrichting anderzijds, geen significante negatieve effecten als gevolg van de inrichting. Het maken van een passende beoordeling achten wij dan ook niet noodzakelijk.
VI. TOEKOMSTIGE ONTWIKKELINGEN In de aanvraag zijn geen toekomstige ontwikkelingen vermeld.
VII. OVERIGE RECHTSTREEKS WERKENDE REGELINGEN DIE VAN TOEPASSING ZIJN Met betrekking tot installaties of activiteiten binnen de inrichting is tevens volgende direct werkende regelgeving van toepassing: Besluit drukapparatuur Stoomleidingen en andere onderdelen van de installatie die onder druk staan vallen voor zover hun ontwerp onder de werkingsfeer van het Besluit drukapparatuur. Dit besluit is van toepassing op het ontwerp, de fabricage, de overeenstemmingsbeoordeling en de ingebruikneming van drukapparatuur, samenstellen en druksystemen waarvan de maximale toelaatbare druk (PS) meer dan 0,5 bar bedraagt. Als gevolg van de directe werking behoeven hiervoor geen voorschriften aan de vergunning te worden verbonden.
VIII.
CONCLUSIE
Op grond van bovenstaande overwegingen kunnen wij de gevraagde Wm-vergunning te verlenen. Ter bescherming van het milieu verbinden wij voorschriften aan de vergunning.
22
Beslissing Gedeputeerde staten van Drenthe;
BESLUITEN:
I.
de door Essent Energie Productie aangevraagde vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid van de Wm te verlenen;
II.
de vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen;
III.
dat de aanvraag inclusief bijlagen 1, 2, 3, 7, 8, en 16 deel uitmaken van dit besluit;
IV.
aan deze Wm-vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals die in bijbehorende voorschriften zijn opgenomen;
V.
te bepalen dat voorschriften 4.4.1, 4.4.2, 4.4.3 en 12.1.2 gedurende twee jaar nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren van kracht blijven.
Gedeputeerde staten voornoemd, namens deze,
P.J. van Eijk, manager Duurzame Ontwikkeling Bijlage(n): tk/coll. G:\CTB\Ontwerpen (brieven, enz.)\ob-do-Essent Energie Productie-bsl.doc
Het origineel van dit besluit wordt verzonden aan: Essent Energie Productie, t.a.v. de heer R.G.P. Zelis, Postbus 689, 5201 AR Den Bosch Een afschrift zenden aan: het college van burgemeester en wethouders van gemeente Emmen, Postbus 30001, 7800 RA Emmen; de VROM-Inspectie Regio Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen; het dagelijks bestuur van het waterschap Velt en Vecht, Postbus 330, 7740 AH Coevorden.
23
NB. Ingevolge het bepaalde in artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen belanghebbenden zienswijzen tegen het ontwerp van de beschikking schriftelijk en/of mondeling inbrengen. Deze zienswijzen dienen te worden ingebracht bij gedeputeerde staten van Drenthe, Postbus 122, 9400 AC Assen. Alleen als u tijdig zienswijzen hebt ingebracht, hebt u beroepsrecht. Voor de mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen en de termijn waarbinnen deze kenbaar moeten worden gemaakt, wordt verwezen naar de bekendmaking van de terinzagelegging van dit besluit.