Moeilijkheid: *** Tijdsduur: *** Juf Dineke
Thema: mini… Samenleving Europa en de wereld Europese samenwerking
Ontstaan van geld Doel: Na deze opdracht weet je hoe geld ontstaan is.
Uitleg opdracht Je leest over de geschiedenis van het geld, en maakt de werkbladen over geld. Tips en benodigde materialen; Je gaat naar de site: http://spreekbeurten.info/g eld.html Werkblad Pen
Informatie: Onze voorouders hadden geen geld. Als ze iets nodig hadden, ruilden ze dat. Dit heet ruilhandel. Om het ruilen makkelijker te maken en om minder gevaar te lopen op hun lange reizen, namen ze kleine stukjes goud en zilver mee. Er werden eerst munten gemaakt van goud, zilver en van andere metalen. Later kwamen er ook papieren bankbiljetten bij. Vóór de euro in Nederland kwam, werd er betaald met guldens. Het teken voor de gulden was fl. Dit stond voor florijn. Het woord florijn komt van het Italiaanse florinus. Deze munt werd door de stad Florence gemaakt en de gulden werd naar dit voorbeeld geslagen.
TEST JE KENNIS: GELD! Je naam: _______________________Je groep:_____
► Sinds 2002 kennen we de EURO. Vóór de EURO hadden we in Nederland de: Mark Peseta Gulden ► Welke euromunt hoort niet in het rijtje thuis? Kruis aan: een munt van 2 eurocent een munt van 10 eurocent een munt van 30 eurocent een munt van 1 eurocent ► Welke eurobiljetten ken je? Het zijn er in totaal zeven! Een biljet van ______ euro Een biljet van ______ euro Een biljet van ______ euro Een biljet van ______ euro
-
Een biljet van _______ euro Een biljet van _______ euro Een biljet van _______ euro
► Je kunt natuurlijk niet het bedrag in euro’s altijd voluit schrijven. Bijvoorbeeld honderd euro en twintig cent zou veel te lang zijn! We gebruiken daarvoor de EURONOTATIE. Honderd euro en twintig cent, schrijf je dan zo: € 100,20 Schrijf de volgende bedragen in de euronotatie: - Vijftig euro en achtentwintig cent - Vijftig euro en vierendertig cent - Tweehonderd euro en zes cent - Achtenzeventig euro en twee cent - Vier euro en vijftien cent
€ ______________ € ______________ € ______________ € ______________ € ______________
- Let op: zie volgende blad! -
► Tijdens de lessen, heb je een keer een fooienpot geteld. Hieronder is er weer een. Tel het bedrag aan munten bij elkaar op. Hoe doe je dat het meest snel én goed?
€ __.___
► Je ziet hieronder een rijtje met prijzen. Ze komen uit een actiefolder van Blokker. Blokker heeft flinke voordeeltjes. Reken uit hoeveel voordeel per artikel. Artikel Voorbeeld: Koffiepot
Normale prijs € 40,80
Actieprijs € 20,80
Ik betaal minder € 20,00
DVD Harry Potter
€ 27,98
€ 23,98
€
4 penlite batterijen
€ 5,99
€ 4,50
€
Curver emmer 5 liter
€ 12,50
€ 7,45
€
CIF literfles
€ 2,98
€ 1,50
€
6 bierglazen
€ 5,79
€ 2,79
€
Denk eraan: de rekensom is: Normale prijs -/- Actieprijs = wat je minder betaalt ► Geld wisselen betekent: Je betaalt, je geeft geld en je krijgt terug wat je te veel geeft. Je betaalt met gepast geld Je ruilt muntstukken of biljetten. Je krijgt net zoveel terug als je geeft. De waarde blijft gelijk. Je betaalt, je geeft geld en je krijgt terug wat je te veel geeft.
- Let op: zie volgende blad! -
► Je staat in de winkel en je moet geld teruggeven aan de klanten. Geef aan met welke munten en biljetten je dat doet. Zorg dat je optelt van het bedrag dat betaald moet worden, naar het bedrag dat wordt gegeven. Als je een muntje 1x gebruikt, zet je een 1, als je een muntje 2x gebruikt een 2, enz. Het
De
kost
klant geeft
€ 8,04
€ 10,00
€ 4,45
€ 6,00
€ 8,13
€ 10,00
€ 2,33
€ 5,00
€ 3,40
€ 5,00
€ 7,38
€ 10,00
1
1
2
1
1
► Je staat in een kledingzaak. De bedragen die betaald worden zijn nu wat groter. Zorg dat je optelt van het bedrag dat betaald moet worden, naar het bedrag dat wordt gegeven. Als je een biljet 1x gebruikt, zet je een 1, als je een biljet 2x gebruikt een 2, enz. Doe hetzelfde als bij de vorige opdracht, maar nu met biljetten. Het
De
kost
klant geeft
€ 10
€ 40
€ 125
€ 200
€ 80
€ 100
€5
€ 20
€ 10
€ 50
€ 75
€ 100
1
-
2
Let op: zie volgende blad! –
► En nu biljetten teruggeven én munten: Bijvoorbeeld: Het kost € 50,25 De klant geeft € 60,00 Je geeft terug: 1 muntje van 5 1 muntje van 20 1 muntje van 50 2 munten van 2 euro 1 biljet van 5 euro Het kost Het kost € 14,03
= 50,25 + 0,05 = € 50,30 = 50,30 + 0,20 = € 50,50 = 50,50 + 0,50 = € 51,00 = 51,00 + 2+2 = € 55,00 = 55,00 = 5,00 =€ 60,00 De klant geeft € 15,00
schrijf op hoe je teruggeeft
Hoeveel geef je in totaal terug? ____ euro Het kost € 70,23
€ 100,00
Hoeveel in totaal? ______ euro Het kost € 101,80
€ 110,00
Hoeveel geef je in totaal terug? ____ euro Het kost € 40,10
€ 50,00
Hoeveel geef je in totaal terug? ____ euro Het kost € 80,14
€ 85,00
Hoeveel in totaal? _______ euro
EINDE!