AR2A010L Architectural History Thesis
Ontstaan, kenmerken en betekenis van vakwerkbouw in Limburg
Thomas Verhoeven 1258184 /
[email protected] Delft University of Technology
Docent: Herman van Bergeijk
1 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Inhoud
1.
Inleiding
3
2. 2.1 2.2 2.3
Limburg in historisch perspectief Geologie en landschap Sociaal-cultureel kader Opkomst van vakwerkbouw
4 5 6
3. 3.1 3.2 3.3
Kenmerken van vakwerkbouw in Limburg Typologie Constructie Materialen
10 17 19
4. 4.1 4.2 4.3
Betekenis van de vakwerkbouw in Limburg Sociaaleconomische betekenis Cultuurhistorische betekenis Architectonische betekenis
21 23 26
5.
Conclusies en discussie
29
6.
Bijlage: Representatie en betekenis
33
2 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
1. Inleiding Glooiende heuvelruggen met daarop pittoreske vakwerkgebouwen. Dit is een beeld dat velen hebben van onze zuidelijkste provincie. Limburg is al jaren een plek waar Nederlanders komen om te ontspannen en te recreëren. Wandelpaden leiden ons langs de landelijke vakwerkhoeven, door middeleeuwse dorpjes, tot uitkijkpunten over de alluviale graslanden. Heuvels, löss en kabbelende kreekjes zorgen voor een unieke ervaring. Dit landschap wordt vaak bestempeld als on-Nederlands, en richt mede hierdoor onze aandacht op dit gebied. Wat heeft zich hier al die jaren afgespeeld? Waarom is het nog steeds zoals het was? Waarom werd er hier in vakwerk gebouwd? Het bouwen met klei, leem en takken komt al voor sinds de steentijd. Over heel de wereld werden er op deze manier hutten gemaakt, vaak in de buurt van rivierbeddingen en kleilandschappen. Bekende voorbeelden hiervan zijn de lemen steden in Jemen en de pueblo’s in Mexico; en in ontwikkelingslanden is deze manier van bouwen nog steeds populair. In delen van west en midden Europa ontwikkelde deze primitieve manier van bouwen zich tot de vakwerkarchitectuur. Daarbij gaat het om een bouwwijze die uitgaat van een dragende structuur van houten balken met daartussen een vlechtwerk van wilgentenen opgevuld met een kleiachtige substantie, veelal leem. Een lange traditie van ambacht zorgde er uiteindelijk voor dat deze manier van bouwen in middeleeuwen haar hoogtepunt bereikt. In de tweede helft van de twintigste eeuw verdwenen er steeds meer vakwerkgebouwen uit het straatbeeld en kwam dit onderwerp in opspraak. In de jaren tachtig verscheen er een aantal populaire boeken over de kwaliteit van de vakwerkbouw. Vanwege de ambachtelijkheid die zich door tradities voortzette is er echter weinig bekend over deze architectuur. Interessant is de vraag wat de vakwerkbouw nu eigenlijk representeert en welke verschillende betekenissen zij kent. In deze scriptie geef ik een inkijk in deze eeuwenoude ambachtelijke architectuur. Allereerst oriënteer ik me op de opkomst van deze bouwwijze in het licht van het geologisch en landschappelijk gebied en de sociaal-culturele achtergrond aldaar. Vervolgens ga ik in op de karakteristieken van vakwerkbebouwing in het Limburgse gebied met aandacht voor typologie, constructiewijze en gehanteerde materialen. Daarna kom ik tot een beknopte analyse van de betekenis van de vakwerkbouw in dit deel van Nederland waarbij ik onderscheid maak tussen de sociaaleconomische betekenis, de sociaal-culturele betekenis en de architectonische betekenis. Tenslotte sluit ik af met een korte beschrijving van de conclusies van dit paper met een bijbehorende discussie.
http://www.funnycard.nl/card/images/products/originals/55%20ct%20zuid%20limburg%20vakwerkhuis.jpg 3 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
2. Limburg in historisch perspectief 2.1 Geologie en landschap Een half miljard jaar geleden botsen aardschollen op elkaar in het gebied rond Aken en Luik, in het Nederlandse en Belgische Limburg. Dit had een langdurige bergvorming tot gevolg waarbij het oosten ten opzichte van het westen continu in frictie lag. Dit zorgt voor de rijkste schakering van delfstoffen van alle Nederlandse provincies (Jansen, 1994). Deze verschillende grondstoffen zullen een nadrukkelijke rol spelen in de opkomende boerencultuur. Het glooiende lösslandschap zal de structuur van de nederzettingen bepalen en samen met de beboste omgeving de basisingrediënten voor vakwerkbouw vormen. De omgang met de waterbouwkundige problemen markeert de voortdurende worsteling van de wilskrachtige mens met zijn weerbarstige natuur. Ver terug in zijn historie werd Limburg tot aan de toppen van de Ardennen overspoeld door zee. Dit maakte nieuwe afzettingen mogelijk (Jansen, 1994). Dit had een rijk gevarieerd landschap tot gevolg, waarbij op het ene punt oeroude gesteenten aan de oppervlakte kwamen terwijl deze op een ander punt honderden meters onder het aardoppervlak verdwenen. Uitsnijdingen van rivieren brachten een grote variatie van geologische formaties aan het licht. Het oudste gesteente is het kwartsiet uit de gemeente Vaals (Jansen, 1994). Dit stamt uit het Devoon en werd de eerste helft van de twintigste eeuw gebruikt voor de productie van kunststeen. Behalve de oppervlaktegesteenten werden ook dieper gelegen delfstoffen gewonnen. Steenkool was hiervan de belangrijkste. Dit ontstond in het Carboon en was het gevolg van afzettingen van zand, klei en veen in een immense vlakte van zoutwatermoerassen. Door de druk van nieuwe lagen zijn deze samengeperst tot kalksteen en leisteen met lagen steenkool ertussen. In Limburg was er winning mogelijk in de plaatsen Geleen, Brunssum, Heerlen, Kerkrade en Vlodrop. Als gevolg van voortdurende bewegingen in de bodem was er soms over een afstand van 25 kilometer een hoogteverschil van 800 meter. Bovendien bleek er van het 5000 meter dikke Carboon maar ongeveer drie procent steenkool te bevatten. In het jongste deel van het Krijt overstroomde de Schiervlakte waardoor er krijtafzettingen plaatsvonden die op sommige plaatsen aan de oppervlakte kwamen en zo gewonnen konden worden. Vanaf de Romeinse tijd is het kalksteen en mergel benut in de bouwnijverheid en in de landbouw. In de negentiende eeuw werd het in gemalen vorm ook gebruikt voor de chemie. In sommige krijtlagen komt veel vuursteen voor dat werd gewonnen in de prehistorie. Verder werd er zilverzand gewonnen voor de kristalproductie. In het plioceen verliet de zee Limburg definitief. In geomorfologisch opzicht wijkt Limburg sterk af van de rest van Nederland (Jansen, 1994). Ten zuiden van de Roerdal-slenk werd door winden löss afgezet in pakketen van verschillende dikten. Aan deze pakketten dankt Limburg zijn lichte glooiing. Op de op hoogterrassen afgezette lössgebieden kwamen als gevolg van erosie en de mens steeds meer dalen terecht, zoals bij de Sint Pietersberg in Maastricht. In de beek- en rivierdalen kwamen smalle stroken voor met rivierklei die vaak niet bruikbaar waren voor agrarische doeleinden. Landheren en grondeigenaren hadden in de middeleeuwen watermolens aangelegd. Dit had tot gevolg dat de afvoer van beekwater werd geremd en slechts drassig land overbleef vol struikgewas en planten die schadelijk waren voor het vee. Ook langs de Maas, die zich naar het westen had opgeschoven was dit niet veel beter. Hierdoor bleef er vooral in België een brede strook rivierklei over. Toch waren de eerste bewoningskernen ten zuiden van Sittard gewoonlijk langs de Maas gelegen. Het lössplateau van Figuur 1. De Limburgse bodem is opgebouwd uit verschillende geologische lagen (Jansen, 1994)
4 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Margraten werd vanaf circa 1000 jaar na Christus ontgonnen. Daar waren de nederzettingen vooral straatdorpen. De boerderijen lagen min of meer bijeen rond kerk en dries, de drinkplaats van het vee, de uitvalsbasis voor het grasland waarbij de schraallanden buiten de akkerbouw favoriete weidegronden vormden. Limburg was aanvankelijk een rijkelijk beboste omgeving, maar in het begin van de veertiende eeuw had de vraag naar bouwhout al zo’n aanslag op de bossen betekend dat er strakke regels gesteld moesten worden (Eggen, 1989). Het recht op timmerhout werd hiertoe gereduceerd tot nul. Deze maatregelen konden helaas niet voorkomen dat tegen het einde van de achttiende eeuw de bossen vrijwel geheel waren verwoest. Bovendien was er met name in de voorbije eeuwen voor de bewoners van Limburg veel overlast als gevolg van waterkundige problemen (Jansen, 1994). Nieuwe bedijkingen in 1450 hadden ervoor gezorgd dat de Maas verder werd opgestuwd. Vanaf het midden van de zeventiende eeuw deden er zich overstromingen voor die diverse Maasdorpen tot in de omgeving van Maastricht jaarlijks wekenlang isoleerden. Deze worsteling met de natuur volhardde tot het moment waarbij de mens steeds meer controle op haar omgeving krijgt.
2.2 Sociaal-cultureel kader Van oudsher is de noeste en wilskrachtige mens in West-Europa sterk verbonden geweest met de bodem, water en veen (Trefois, 1979). Gaandeweg kon hij zich losmaken van zijn natuurlijke omgeving. Archeologische vondsten uit het mesoneolithicum geven tekenen van de overgang van jacht naar de akkerbouw en veeteelt. Hier lag de grondslag voor een ontplooiende boerencultuur. Toen de mensen door akkerbouw zijn bestaan kon verzekeren gingen zij in buurtschappen samenwonen. Deze agrarische cultuur zal zich ontwikkelen tot in de negentiende eeuw. Hier zien we dat er ten gevolge van de opkomende industrie een sterke verandering in samenleving plaatsvindt. De bandkeramiekers ontdekten voor het eerst de vruchtbaarheid van de lössgronden en de geschiktheid voor akkerbouw (Jansen, 1994). Zo ontstonden aan weerszijden van de Maas de eerste dorpen. Stuk voor stuk werden zij verlaten om jaren later weer de kern van een nederzetting te vormen. Langzaam breidde de landbouw zich uit. Dit ging gepaard met veranderingen in de techniek en bewoningswijze. Niettemin was de omvang van de bevolking gering tot aan het einde van de elfde eeuw, toen een grote ontginningsgolf grote veranderingen teweeg bracht. Figuur 2. Nederzettingssporen van twee vormen beschaving (Trefois, 1979).
5 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Rond de veertiende eeuw waren nagenoeg alle Limburgse lössgronden in cultuur gebracht. De gebieden hier tussenin waren als weidegronden en cultuurbos in gebruik genomen. Vanaf de vijftiende eeuw kan Limburg als een cultuurlandschap worden beschouwd (Jansen, 1994). De vruchtbare lössbodem heeft het gebied in agrarisch opzicht veel voordeel gebracht. Afzetmoeilijkheden waren er niet. Hoewel er in de achttiende eeuw wordt geprobeerd de akkerbouw te intensiveren bleef deze achter bij die van Vlaanderen of Groningen. Omstreeks 1850 werden de dorpen nog vrijwel geheel door boeren bevolkt (Jansen, 1994). Op een enkeling na was iedereen bij de landbouw betrokken. De boeren werkten op het land en hun vrouwen verzorgden het vee, onderhielden de moestuinen verkochten de eieren en de boter die zijzelf hadden gekarnd. Buiten de agrariërs woonden er in de kom van het dorp slechts enkel notabelen, zoals de pastoor, de notaris en de arts, naast enkele ambachtslieden en handelaren die zelf vaak ook nog wat landbouw bedreven. De herbergier met winkel en de handelaar in kunstmest en veevoeders speelden daarbij vaak een hoofdrol. In het tijdvak 1850 tot 1940 heeft de mens voor grote veranderingen gezorgd op het gebied van landschap, stedenbouw en architectuur in Limburg. In de negentiende eeuw was Limburg een agrarisch gewest geweest waarbij de helft van de bevolking werkzaam was in de landbouw (Jansen, 1994). Dit was anderhalf maal zo veel als het landelijke percentage, terwijl het percentage van werkenden in de industrie en ambacht in Limburg nagenoeg gelijk was aan het landelijk percentage. Vanaf het eind van de negentiende eeuw begon de industrie stormachtig te groeien. In een halve eeuw was het aantal werkzame personen in de nijverheid in Limburg verviervoudigd. In de mijnstreken was de industriële werkgelegenheid vertienvoudigd. Dit had verandering in de stedenbouwkundige structuur tot gevolg. De dienstensector daarentegen groeiden aanzienlijk trager. Twee onderdelen werden uitgebouwd: de recreatieve sector en de kerkelijke instellingen. Dit had tot gevolg dat er extra huizen gebouwd werden maar ook nieuwe voorzieningen. Industrialisatie en verstedelijking leiden tot een verlies van een groot aandeel cultuurland. In de dorpen was er sprake van enige verdichting terwijl de stedenbouwkundige veranderingen in de mijnstreken duidelijk ingrijpender waren. Opmerkelijk is dat er met name in Limburg in de eerste helft van de twintigste eeuw ook een grote verandering plaatsvond in de vorm van dorpssamenleving (Jansen, 1994). Velen maakten de overstap naar industrie en trokken naar Duitsland. Ondanks dat de werktijden voor de fabrieksarbeiders lang waren hadden zij vergeleken met de agrariër veel vrije tijd. Dit had als gevolg dat er veel verenigingen werden opgericht. Deze hadden als doel de informele dorpssamenleving in stand te houden. Degenen die in de landbouw bleven werken, gingen er ook een andere leefwijze op nahouden. In de winter veranderden hun werkzaamheden van het weven, spinnen en maken van uurwerken naar een intensievere vorm van veeteeltproducten. Kinderen werden in deze maanden thuis gehouden om te helpen en de vrouwen waren op deze manier altijd druk. Vergeleken met de rest van Nederland was het inkomen twintig procent lager en het aantal boeren per hectare dertig procent lager. Daardoor bleef het geïnvesteerde vermogen in de bouw van boerderijen en woningen gering.
2.3 Opkomst van vakwerkbouw Archeologische bodemvondsten in West Europa uit de steentijd wijzen op het in gebruik stellen van dakvormige woonruimten die samengesteld waren uit een fors twijgenwerk dat met leemaarde afgestreken voldoende bestand was tegen atmosferische invloeden (Trefois, 1979). Loodrecht in de aarde geplante boomstijlen ondersteunden de dakschilden, die laag over de wanden hingen. Hout, riet, stro en klei waren de natuurmaterialen die nodig waren voor het oprichten van een bescheiden woonverblijf. Deze manier van bouwen ontwikkeld zich in de middeleeuwen tot de vakwerkarchitectuur, een ambachtelijke bouwstijl van bekwame timmerlieden. Het Limburgse landschap, de arme agrarische cultuur en de opkomst van gemengde bedrijf zorgden ervoor dat deze manier van bouwen tot in de negentiende eeuw werd toegepast.
6 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Vele eeuwen heeft men van deze voor de hand liggende grondstoffen gebruik gemaakt. Waar de bodem tekort schoot, werd door gezamenlijke arbeid en inzet bijgezet (Trefois, 1979). Gaandeweg heeft de steeds groter wordende behoefte aan bouwland het natuurlandschap in beslag genomen. Landbouw en veeteelt deden hun intocht. Het is de periode dat de geschiedenis van de vaste bewoning in grote en kleine buurtschappen een aanvang nam. Het complex van de wisselende bedrijfseconomische vormen heeft in de loop van vele eeuwen de ontwikkeling en de structuur van de landelijke houtarchitectuur gedicteerd. Belangrijk is hierbij de opkomst van het metalen gereedschap uit de overgangsperiode van het Neolithicum naar de Bronstijd. Uit opgravingen is gebleken dat de bandkeramiekers die zich ongeveer 7000 jaar geleden vestigden in Zuid-Limburg al wanden maakten van vlechtwerk met leemvulling (Eggen, 1989). Deze maakten echter geen deel uit van een houten raamwerk. Ook bij de Romeinen werd er gebruik gemaakt van gevlochten wanden, maar ook hier is het onduidelijk of er een houten raamwerk werd gebruikt. Pas in de tijd van Karel de Grote ontstaat er een beeld van de stand van zaken op bouwkundig gebied, al gaat het hier met Figuur 3. Huizen van bandkeramiekers uit de Bronstijd. (Voskuil,1979). name om de rijkere wijzen van bebouwing. Gebaseerd op opgravingen, iconografische bronnen en geschriften kunnen we aannemen dat de meerderheid van de bevolking in huizen woonde (Eggen, 1989). Deze waren ofwel geheel van hout, ofwel van houtskeletbouw. Voor zover er in steen werd gebouwd, was dit vaak in combinatie met hout. Dit gold voor huizen, maar ook voor kerken en kastelen. Tot in de twaalfde eeuw kenden we in deze streek het hofstelsel met de aan grond gebonden horigen. Dit waren boeren die, net als de opstallen en het vee, eigendom waren van de heer die de grond bezat. De akkers werden voortaan verpacht aan de boeren en zelfstandig geëxploiteerd. Naarmate het progressief feodalisme in de vroege middeleeuwen de economische krachten opvoerde, vervaagde de eeuwenoude traditie van de door buren verplichte arbeidsverdeling (Trefois, 1979). Geleidelijk verloor de boerengemeenschap haar zelfstandigheid. Historisch gezien was door het streven naar individualisme de toestand van vele eeuwen terug omgekeerd. Hieruit ontstonden nieuwe verhoudingen tussen de bevolking. De grootgrondbezitters hadden een klasse van horigen gevormd, het keutersvolk. De kloosterbeschaving bracht in de twaalfde en dertiende eeuw grote vernieuwing op het gebeid van de boerderijarchitectuur (Trefois, 1979). Deze orden richtten hoeven en bijhoeven op. Pachters en kloosterboeren hadden de zorg voor bebouwing, veelteelt en beweiding. De kasteelheren bleven niet ten achter. De vakwerkarchitectuur bereikte toen haar hoogtepunt. Figuur 4. Het construeren van vakwerkhuizen in de middeleeuwen op een miniatuur uit Les chroniques de Heinout uit de vijftiende eeuw. (Gyselinck, 2005) 7 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Kerkdorpen waren van oorsprong nederzettingen van horigen van middeleeuwse domeinen die lagen vaak op enige afstand van de herenhoeven (Van Agt, 1983). Dit is nog steeds te zien aan de herenhoeven net buiten de dorpskernen. Ook de nederzettingen uit latere perioden lagen op zekere afstand van de hoeven. In de dorpen is de lintbebouwing in het algemeen aaneengegroeid. In de dalen tussen de dorpen zijn er nog steeds gehuchten met verspreide boerderijgroepen bestaande uit boerderijen met losse gebouwen in willekeurige hoeken ten opzichte van elkaar aan mesthoven. Hier was de scheve ligging ten opzichte van de weg de oorzaak van de uitlijning met het terrein. De boerderijen waren U- of L-vormig van aanleg, soms met losse bebouwing. Het woonhuis had in eerste opzet een onderkelderde kamer aan de kopzijde met daarop aansluitend de grotere woonkeuken. De ingangen van de dwars ingedeelde gebouwen in de lange gevels lagen aan Figuur 5. Vakwerkboerderij op een schilderij van Simon de kant van de mesthof. Het aantal gesloten hoeven is klein Bening, uit het begin van de zestiende eeuw. (Voskuil, 1979) gebleven in deze streek. Bij de steden lag het anders. In 1850 was er eigenlijk maar één stad in Limburg: Maastricht (Jansen, 1994). De middeleeuwse steden waren alle ommuurd maar om strategische redenen werd in de periode van 1560 tot 1713 de bescherming van de stadswal afgeschaft. Alleen Venlo en Maastricht werden uitgebouwd tot vestingen van formaat. Hierin werd letterlijk elke vierkante meter benut. Roermond, Valkenburg en Sittard deden het tussen 1800 en 1870 economisch niet zo goed. In elke stad werd gezocht naar nieuwe functies die Sittard en Roermond vooral vonden in maatschappelijke diensten voor de regio. Valkenburg concentreerde zich op het toerisme en het Geuldal werd hiervoor geëxploiteerd. Dit zorgde voor een verdubbeling van de bevolking zonder dat de nederzettingsstructuren veranderden. In de steden Maastricht en Venlo werd in 1867 de vestingwet ingetrokken en op de plek van de stadsmuren werd gebouwd. Na de eeuwwisseling werd er meer geconcentreerd op de ontlasting van volkswoningen door nieuwe volkswijken aan te leggen buiten het oude centrum. Er was sprake van een schaalvergroting in de bestaande stedelijke structuur. In de mijnstreken vervaagden de bestaande structuren en naast de oude dorpskernen ontstonden er nieuwe stadscentra. Het cultuurlandschap werd eeuwen bepaald door het gemengd bedrijf (Jansen, 1994). Dit was een vorm van landbouw waarbij er drie elementen samengingen: akkerbouw, veeteelt en het benutten van woeste gronden. Akkerbouw had hierin het grootste aandeel. Veeteelt was nodig voor het in stand houden van de vruchtbaarheid van de grond. De mineralenbalans kon alleen worden gehandhaafd door met regelmaat dierlijke meststoffen toe te voegen. Dankzij de aanwezigheid van kalk en mergel kon het verlies van stikstof, fosforzuur, kali en magnesia worden beperkt. Hierdoor was er niet veel mest nodig. De gebieden die te schraal waren om graan op te telen werden als weidegronden benut. De enorme complexen woeste grond in Limburg leverde strooisel op voor het composteren van dierlijke mest, geriefhout en brandstoffen. Tot 1800 was de toegang tot de woeste gronden communaal geregeld. Iedere dorpeling bezat rechten om de behoeften van eigen bedrijf en gezin te bevredigen. Het landschap vormde een constante waarin, zolang landbouw het overheersende middel van bestaan was, weinig veranderde. Limburg was een rijk gevarieerd gebied, dat van streek tot streek aangepast was aan de verschillende behoeften van de agrariërs. Zij zwoegden met gebrekkige middelen hun kostje bijeen op een weerbarstige bodem. De landbouwtechniek bleef daarbij ongewijzigd (Eggen, 1989).
8 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
In de achttiende eeuw is de bebouwing op veel plaatsen dichter geworden als gevolg van veranderingen in het economisch patroon Door de verarming van de bevolking moesten veel boerenbedrijven worden opgesplitst in kleinere eenheden wat gepaard ging met verbouwingen (Van Agt, 1983). De bouw van nieuwe woon- of bedrijfsgedeelten en van nieuwe boerderijtjes evenwijdig aan wegen en zijpaden was het gevolg. De nieuwe boerderijtjes hadden meestal een woon- en bedrijfsgedeelte onder een dak. Deze waren dwars ingedeeld met de ingangen in de lange voorgevel. Aan de uitbreiding van de veestapel en koste van de akkerbouw herinneren nog verscheidene dichtgezette Figuur 6. Bij het gemengde bedrijf stond het vee vaak in de dwarsdeelingangen van schuren die tot stallen werden potstal in de vakwerkboerderij. (Trefois, 1979) verbouwd. Er was ook de bouw van schuren in de zijbeuk die toegankelijk waren via de kopzijde. De opbouw van de boerderijen had overeenkomsten met die in de Belgische en Luikse Haspengouw en die uit het Land van Herve (Jansen, 1994). De bedrijfsaccommodatie was sinds de zeventiende en de achttiende eeuw flink verbeterd. In de negentiende eeuw was de bouwactiviteit niet groot. De Naamse hardsteen die voorheen werd gebruikt voor de omlijsting van deuren en ramen wekte de indruk de stabiliteit van het bouwwerk te verzorgen. Deze werd echter steeds minder gebruikt en meer als een sierelement gezien. Als er nieuwbouw nodig was hield men meestal de traditionele vormen en materialen aan waarbij het uiterlijk geleidelijk aan versoberde. Verspreid over heel Limburg, en met name in het zuidelijk deel ervan, komen we vakwerk tegen (Eggen, 1989). Opvallend is dat er een aantal verschillende soorten gebouwen zijn die samen een boerderij vormen. De samenstelling van de bodem en het profiel van het landschap bleken hierin bepalend. Afhankelijk van de aard van het boerenbedrijf werden naast het huis diverse stallen en schuren gebouwd. In het zuidoosten komen we de oudste vormen van boerderijen tegen. Dit wil niet zeggen dat hier ook de oudste nederzettingen zijn te vinden. Naar alle waarschijnlijkheid zijn de boerderijen in de noordwesthoek, bij de aanwezigheid van grote lössplateaus, hier al weer verdwenen. De oudste vorm bestond uit een verzameling vrijstaande gebouwen die meestal willekeurig bij elkaar stonden als gevolg van het grondvlak dat verre van egaal was.
Figuur 7. Vakwerkbouw in Zuid-Limburg. Vaak vormen meerdere gebouwen een complex. (http://www.nationalgeographic.nl/community/foto/bekijken/zuid-limburg-2) 9 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
3. Kenmerken van vakwerkbouw in Limburg 3.1 Typologie Het vakwerkhuis kent verschillende typologische eigenschappen. Door zijn ambachtelijke en streekeigen karakter zijn deze vaak specifiek en moeilijk te classificeren. Desalniettemin zijn er terugkerende elementen die we in bijna elk bouwsel terugvinden. Er zijn vier basisboerderijtypen te vinden in Limburg die soms in vakwerk maar ook wel in baksteen of natuursteen zijn opgetrokken. Niet uitzonderlijk is dat de materialisatie in zijn historie meerdere malen is gewijzigd. Overhangende daken waren uitgevoerd zonder goten. Ramen en deuren geïntegreerd in het skelet. Booggewelfde kelders gestoken uit leem en open haarden uit mergel. Interessant is een volledige inpakking in leem die volgde uit zowel esthetische als praktische overwegingen. De essentie van het Limburgse vakwerkhuis is de eenbeukige vorm voorzien van een moerbalk van wand tot wand (Eggen, 1989). Deze moerbalk maakte deel uit van het gebint. Dit was een houtconstructie in het verticale vlak van vloer tot de nok. De afstand tussen twee gebinten noemen we een travee. Een klassiek vakwerkhuis bestaat uit drie traveeën, en vier gebinten. Uiteraard waren hierop uitzonderingen en bestonden er huizen met drie gebinten, als wel zeven. Zo’n viergebintenhuis had op de begane grond vaak twee ruimten. De grootste bedroeg twee traveen en vormde de woonruimte. Daar werd gekookt en gegeten, maar ook geslapen. De voordeur, of beter de ingangsdeur kwam direct in die ruimte uit. In deze kamer was de open haard, minstens een raam, de trap naar de kelder, afgesloten met een in de vloer liggend luik. En de trap naar de verdieping. Deze ruimte werd ook wel de winterkamer genoemd. De tweede kamer, van een travee, had vaak geen haard en diende als zomerkamer. Zolang de haarden een open vuur hadden, ontwikkelden deze ten behoeve van het koken zoveel warmte, dat deze aparte zomerkamer nodig was. Bij het kleiner worden van de haard verviel die behoefte en werd de zomerkamer steeds meer een soort pronkkamer die met name werd gebruikt voor de opslag van luxe goederen. In het dorpje Mechelen zien we invloeden vanuit de Eifel. Hierbij zijn er zijbeuken met doorlopende moerbalken die laten zien dat deze bij de bouw zo zijn bedoeld. Andere uitbouwen waren bijvoorbeeld de tegen de achterkant van het huis aangebouwde elementen, genoemd de aanhanger. Ook werd er soms in de hoogte gegaan. Hier werden de eerste etages gebruikt als opslag voor granen en bonen en bleef de begane grond dienen als woongedeelte.
Figuur 8. Laat zestiende eeuws woonhuis in Zuid-Limburg. Het dak heeft aan de linkerkant een wolfeind. (Eggen, 1989) 10 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Figuur 9. De evolutie van een complex van vakwerkgebouwen. Uiteindelijk ontstaat er een gesloten boerderij. (Eggen, 1989)
In het boek Boerderij-typen in Limburg van Franquinet (1931) worden vier type boerderijen omschreven die voorkomen in Limburg. Het Zuid-Limburgse type, het Midden-Limburgse Maasoever-type, het in Noord Limburg voorkomende Hallehuis en het in West-Limburg overheersende langgevel-type. Door oudheidkundige opgravingen is duidelijk gebleken dat het Zuid-Limburgse type nog vrijwel hetzelfde is als de Romeinse ‘villa’ uit deze streken (Franquinet, 1931). Dit type maakt met zijn blinde muren dikwijls de indruk van een vestingwerk. Hier en daar is er een klein raampje en verder is er in de voorgevel een grote poort. Dit type heeft ten tijde van de bokkenrijders en plaatselijke oorlogen nog een beschermende functie gehad tegen plunderingen. Vaak werden de gebouwen uiteen geplaatst omdat anders bij brand de strodaken gemakkelijk over konden slaan (Eggen, 1989). Het voordeel van deze formatie was dat nieuwe elementen makkelijk ingepast of vervangen konden worden. Het meest economisch was een aaneenschakeling van volumes op werkbare loopafstand. Het begon in dit geval met 11 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
een aanbouw tegen het huis en daarna de hoek om. Op deze manier ontstond de L-vorm en later de U-vorm, en uiteindelijk zelfs het carré. Vrijwel elke gesloten boerderij in Limburg is op deze manier ontstaan. Het enige volume dat hier buiten lag was het bakhuis in verband met het brandgevaar. Het leven van de boerderij concentreert zich op de binnenplaats (Franquinet, 1931). Midden op de binnenplaats bevond zich de mestvaalt, die een belangrijke functie betrad in het boerenleven. Hieromheen bevonden zich aan de drie zijden de stallen, het woonhuis en de schuur. De poortgang is van Figuur 10. De dorpshof in Epen is een voorbeeld van het Zuid-Limburgse boerderij-type. Van de buitenkant heeft het veel weg van een vesting. binnen overkapt zodat hij schuilplaats bied bij (http://www.limburgsekastelen.nl/beeld/kastelen/wikimedia/39149.jpg) slecht weer. Aan de straatzijde zat in het woonhuis vaak de goede kamer. Dan komt de keuken, tevens woonvertrek, en vervolgens de slaapkamers. Bij deze hoeve werden de buitenmuren en het woonhuis vaak opgetrokken uit mergelsteen. De rest werd vaak gemaakt van het veel goedkopere vakwerk. De daken waren in het begin gemaakt van stro en later vervangen door dakpannen. Deze carrévormige zuidlimburgse boerderij was vaak wel groot genoeg voor de agrarische bedrijvigheid (Jansen, 1994). Alleen had men moeite om de nieuwe functies er rationeel in onder te brengen. Het kon gebeuren dat stallen en opslagruimten werden vervangen door nieuwbouw. Een variant was dat het vroegere woonhuis bij de stal werd getrokken en elders op het complex een nieuw comfortabeler woonhuis werd neergezet. De vakwerkboerderijen leenden zich voor dit soort veranderingen minder goed dan de bakstenen complexen van het Haspengouwse type. Voorbeelden van deze gemoderniseerde boerderijcomplexen zijn in ZuidLimburg veel te vinden. Het midden-Limburgse Maasdal type is ook ontwikkeld uit het Romeinse ‘villa’ type. Kenmerkend aan dit type is het feit dat er minder overlast was van oorlogen en plunderingen (Franquinet, 1931). De poortmuur is hier minder hoog en omvat dikwijls alleen een hekwerk. De schuur heeft in de buitengevel altijd een grote wagenpoort. Deze neemt de functie van de voorgevelpoort over. De zijgevel heeft aan de straatzijde soms grote raampartijen. Dit type is bijna altijd uit baksteen gemaakt. Een enkele keer is er vakwerk gevuld met baksteen. Het dak is gemaakt van blauwgrijze dakpannen. Het derde type, het Hallehuis stamt af van het Saksische type (Franquinet, 1931). Het principe is dat het boerenhuis samen is gebracht in een grote hal. Hierin bevonden zich de stallen alswel het woongedeelte. Het dak diende als bergplaats. Het bouwmateriaal is vaak baksteen en het dak is bedekt met pannen. In geheel Limburg werd bespaard op de beschikbare bedrijfsruimte. Deze gangbare boerderij, was kleiner geworden en de bijbehorende schuren werden vaak niet gebouwd (Jansen, 1994). Het had een driedelige indeling in de lengte. In de lengteas waren gebinten toegepast die bestonden uit twee verticale stijlen met daartussen een dwarsbalk die tevens diende als ankerbalk. De uiteinden waren aan de buitenzijde verankerd met wiggen. Op deze manier kon bijna de gehele kapconstructie op de gebinten steunen. Het was in feite een sporenkap: op de Figuur 11. 12 Het hallehuis is een combinatie van een woonnhuis, stal en een 1258184 schuur. (Jansen, 1994) Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
gebintplaten rustten de sporen die elkaar paarsgewijs in de nok ontmoeten. De muren hadden daarbij slechts een beperkte dragende functie. Woon- en stalgedeelte van deze sobere boerderij waren gescheiden door een brandmuur (Jansen, 1994). Het leefcomfort was zeer beperkt. De woonkeuken nam het grootste deel van de leefruimte in. Tot 1800 werd alleen het rundvee in het hallehuis gestald. De schapen, het paard, de oogst en het veevoer werden in een schuur ondergebracht die meestal achter het huis lag en dwars was ingedeeld. In de laatste decennia van de achttiende eeuw verdween de schuur. Het paard werd in een hoekje van de boerderij ondergebracht. Ook werd de oogst, het veevoer en het te dorsen graan hier geplaatst. Op zo’n boerderij kon maar weinig vee worden gehouden: een paard voor de bewerking van de akkers, een paar slachtvarkens om te voorzien in eigen vleesbehoefte en drie of vier runderen in een potstal. Het rundvee was uitsluitend voor de mest omdat de melk meestal snel vervuild werd. Boter en kaas waren hierdoor niet smakelijk en brachten weinig op. De intensivering van de veelteelt dwong tot een nieuw type boerderij.
Figuur 12. Het langgevel-type is toegankelijk via de lange gevel (Jansen, 1994).
Het vierde en laatste type, het langgevel-type komt voor in Limburg als kleine boerderij (Franquinet, 1931). Het kenmerk van dit type is dat de naast elkaar gelegen woning, stallen en schuur alle hun toegangen hebben in de lange gevel van het onder een nok gebouwde geheel. Het bouwmateriaal is hier vaak baksteen en het dak dikwijls van stro. Vanaf het tweede kwart van de negentiende eeuw kwam het ruimere woonstalhuis van het langgeveltype in gebruik (Jansen, 1994). Muren uit baksteen namen de dragende functie van de gebinten over. De nuttige ruimte was groter en functioneler in te delen. Boeren combineerden varkensteelt, melkveehouderij en slachtveehouderij met traditionele akkerbouw. Zijn sterkere marktpositie bood gelegenheid om het wooncomfort te verbeteren. Het aantal slaapvertrekken nam toe en er kwam een kamer voor representatieve functies. Geleidelijk is het aantal langgevelboerderijen in Limburg toegenomen. De omvangrijke ruilverkavelingen die in Limburg na 1945 kwamen en de wijziging in benodigde functies deden dit type boerderij snel verdwijnen. Vaak stonden de boerengebouwen in een complex. Die bestond vaak uit een woonhuis, stallen en schuren. De dwarsdeelschuur is een type waarbij de poort dwars staat op de nok van het dak. Deze heeft meestal ook aan de andere kant een poort om met de oogstwagen weer naar buiten te kunnen rijden. Eindeloze variaties hierop zijn ons goed voor te stellen. De langsdeelschuren vinden we vooral bij de grotere bedrijven en zijn geïnspireerd door de Kempische vakwerkbouw. De kapconstructies van de zestiende tot de achttiende eeuw zijn vooral geïnspireerd door de Akense bouw. Behalve de schuren kennen we ook de stallen (Eggen, 1989). Deze waren tegen het huis aangebouwd of dicht in de buurt vanwege praktische overwegingen zoals het melken en voeren van het vee, en de afvoer van de mest. Deze bedrijfsvleugels speelden een rol in de erfenissen. Het erfrecht was verantwoordelijk voor het opsplitsen van boerenbedoeningen waardoor er een versnippering van het grondbezit optrad. Dit had ook voor de bouwmassa’s gevolgen. Zo werd bij opsplitsing vaak het woonhuis aan de ene partij bedeeld en de bedrijfsgedeelten aan de andere partij. Hierdoor moest degene met het huis nieuwe 13 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
stallen bouwen aan de andere kant van het woonhuis. De voordeur lag aan de verkeerde kant en een nieuwe werd gemaakt. Het huis werd omgespannen. De andere partij kon van de stallen een woonhuis maken, of een woonhuis ernaast zetten. De schuur werd soms gedeeld maar er werd dikwijls ook een nieuwe naast de oude gebouwd. Heel soms werden schuren omgebouwd tot woonhuizen. Verder waren er nog de veldschuren die leken op de bij de boerderij staande schuren. Dan zijn er nog de bergingen en stallen in kleinere gebouwen en de vrijstaande bakovens en bakhuizen. In de bakhuizen werden ook voorbereidingen voor het bakken getroffen en stond het gereedschap voor het maken van brood en vlaai. Vaaks kwam het voor dat de kinderbalken over de moerbalken doorliepen om zo de vloer van de verdieping erboven groter te maken dan die eronder (Eggen, 1989). Zo’n overstekend deel noemen we een overkraging of uitkraging. Dit fenomeen ontwikkelde zich in de stad. Het was een perfecte manier om de rooilijn te overschreiden en tevens een manier om de ingangspartij te overkappen. De kinderbalken werden vaak ondersteund door lichte uitkraagschoren. Deze werden dikwijls versierd met afgeschuinde kanten en dwarsversiering. In Limburg werd er vooral gebruik gemaakt van het keperdak (Eggen, 1989). Deze was steil omdat het aanvankelijk met stro bedekt was. Dit zorgde ervoor dat het water eraf liep. Op de nok werden er graszoden gelegd die het beschermden tegen regen en wind. Ook werden er om die redenen wel eens aan de kopse kant van de daken schuine vlakken gebruikt, ook wel wolfseinden genoemd. Het strodak was onderhoudsgevoelig. Ze waren wel gunstig voor het vasthouden van de warmte maar het brandgevaar was weer een nadeel. Om die reden werden ze vanaf 1800 vervangen door pannendaken. Dit had ook te maken met het feit dat de verdieping steeds meer een woon functie kreeg in plaats van bergruimte. Voor de isolatie werd er nog steeds wel stro gebruikt. Dakpannen werden meestal in de regio gebakken aangezien de klei overal in Limburg voorkwam. De verschillende klei van de verschillende streken zorgden voor een gevarieerd aanbod aan pannen. Soms werden de kapgebinten hiervoor verzwaard of verhangen. Overkragingen verdwenen en dakgoten verrezen. Het ging hier vaak om de Oudhollandse pan. De naden in schuinen delen kregen pas een definitieve duurzame oplossing toen de twintigste eeuw zink zijn intrede deed. Dakgoten zijn nog niet zo oud. Bij de gebruikelijke vorm van het dak van een vakwerkgebouw zou een dakgoot zorgen voor extra gewicht. Daarbij komt dat men vroeger simpelweg nog niet de duurzame materialen had om een dakgoot te maken en er gebruik gemaakt werd van een dakoverstek. Hierdoor konden bewoners droog naar binnen gaan maar ook zich bewegen naar andere gebouwen van het complex zoals de schuur. Dit overstek zorgde er ook voor dat het opspattende water de houten constructie niet aantastte. Vaak werd het dak iets doorgetrokken wat er voor zorgde dat er extra tussenstijltjes of uitkraaghoutjes gebruikt werden. Omdat deze een duidelijke rol speelden in het aanzien van de wand werden deze vaak gedecoreerd. Figuur 13. De een overkraging van een langsdeelsschuur in Mheer laat zien hoe men zonder nat te worden zich kon bewegen tussen de verschillende bouwdelen (Eggen, 1989).
14 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis Figuur 14. Het kruisvenster van buiten en van binnen af gezien. Het is een geïntegreerd onderdeel van het bouwskelet. (Eggen, 1989)
Bij de constructie van de ramen werd voor de hoogte de regelafstand gebruikt. Door een verticaal balkje hiertussen te bevestigen ontstond de raamopening. Op deze manier maakte het raam deel uit van het bouwskelet. Vanaf het moment dat er behalve ventilatie ook behoefte bestond aan daglicht in de woonruimten werd er gezocht naar een combinatie van de twee functies. Dit leverde een raam op waarbij een opening diende voor lichten een voor de luchttoevoer. Die eerste werd vaak voorzien van glas. Dat was in die tijd rond 1600 een zeer kostbare zaak omdat er ten eerste de goede grondstoffen aanwezig moesten zijn en ten tweede omdat het geblazen moest worden. Vaak waren er slechts kleine stukken voorhanden waarvan met behulp van lood een vlak werd gemaakt. Dievenijzers dienden tegen inbraak. Toen de glasblaastechnieken verbeterden en er rondreizende glasleveranciers kwamen konden de afmetingen van de ruitjes groeien. De populairste vorm is het kruisraam waarbij er twee lucht- en twee lichtramen waren. Afhankelijk van de afmetingen van de te verlichten ruimtes, zien we ook het 6-lichtraam en het 8-lichtraam opduiken. In de steden werden de kruisramen al snel ouderwets bevonden en ging men over tot enkelvlakken die vaak als totaal kleiner waren. Of de verandering in wooncultuur van onderkomen tot verblijfplaats een rol speelden is moeilijk te zeggen. Wel is er qua uitzicht winst behaald. De Franse architectuur met haar Franse vensters lijkt hierin een rol te spelen. In de negentiende eeuw zien we de entree van het T-venster. Er werd hier vaak niet gelet op het constructieve verband. Een rol hierbij speelde ook de belasting onder Napoleon die betaald werd per opening. Varianten zijn er in de grootte van de bovenlichten ten opzichte van de onderlichten en de boogvorming van het bovenlicht.
Figuur 15. Verschillende deuren uit vakwerkgebouwen in Zuid-Limburg. Ze werden geschoord door kruisverbanden. (Eggen, 1989)
De deuren waren net als de ramen onderdeel van het skelet. Omdat dit relatief een grote onderbreking was en omdat de deur niet mocht klemmen waren de balken hier extra dik uitgevoerd. Dan werden de bovenhoeken ook nog vaak verstevigd met korbeeltjes, die dikwijls werden versierd. Op de bovendorpel stond meestal een tekst. De deur was meestal vrij laag en breed wat te maken had met de oogst die hierdoor naar binnen werd gebracht. De hoogte was zo laag mogelijk zodat er zo min mogelijk warmte werd verloren omdat men meteen binnenkwam in de ruimte waar werd gekookt en gestookt. De deur zelf bestond uit vrij zware planken horizontaal en verticaal. Deze werden op elkaar gespijkerd en omgeklonken aan de binnenkant. De deuren werden al in 1600 geschoord 15 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
met kruisverbanden en opgehangen met drie gehengen. In de zeventiende eeuw werd er vaak van de woonkeuken een gangetje afgescheiden. Deze kreeg de kelder ingang en de trap naar boven. Een bovenlicht zorgde voor licht in deze gang, dikwijls versierd. Deuren bestaande uit een boven- en benedendeel kwamen voor bij stallen. Uit praktische overweging had bijna elk huis een kelder uit leem gestoken. De standaardkelder bestond uit een tongewelf uit natuur of baksteen. Vermoedelijk liet met het middendeel staan als stut. Kelders beschikten over ontluchtingsgaten. Op de kelder was meestal de haard gemetseld. Deze waren in verband gemetseld. Op het platteland tot de zestiende eeuw werd er gebruik gemaakt van een open vuur. De rookontwikkeling werd geleid door gaten in het plafond die zich naar de zolder openden. Hierdoor werd de oogst gedroogd die daar lag en werd tevens het dakhout verduurzaamd. Bovendien zorgde de luchtstroom dat de warmteontwikkeling niet te hoog werd in het dak. Ongedierte werd op deze manier ook bestreden. Deze manier had veel warmteverlies tot gevolg en was brandgevaarlijk. In de late middeleeuwen is er in noord en midden Nederland de ontwikkeling van de schoorsteen en ook in achttiende eeuw zien we de haard ontstaan in Limburg. Het vuur was hierdoor beter te reguleren. De wand hield de warmte vast waardoor er stralingswarmte vrijkwam. Voor deze wand werd vaak mergel gebruikt. Boven de haard was meestal een boog gemetseld die het mogelijk maakte dat de haardstenen vervangen konden worden. Vaak zijn er ook nisjes waarin kandelaars stonden die meegenomen werden elders in huis. In het midden was er vaak een ingemetselde haak voor de kookpot. De haard had vaak een zwakke plek waar de schoorsteen het gebint passeerde. Hier werd de ankerbalk bij normaal vuur geïmpregneerd maar bij hoog vuur ontstond er weleens een schoorsteenbrand. Vanaf de achttiende eeuw was het dan ook verboden om de balk door de schoorsteen te laten lopen. De haard maakte een evolutie door naar een steeds kleiner vuur. De opkomst van steenkool speelt hierbij een rol. In de negentiende eeuw werd het vuur door een korf van de grond getild wat de rookafvoer beheersbaarder maakt. De kap werd kleiner en een luikje onder het vuur zorgde ervoor dat de trek gecontroleerd werd.
Figuur 16. Een achtiende eeuwse haard, een negentiende eeuwse bereklauw, en een keldertrap uit Nievelsteiner zandsteen. (Eggen, 1989)
Wat de vloeren betreft bestonden stookvloeren aanvankelijk uit aangestampte leem vermengd met as en gruis. Later kwamen de plavuizen die gefabriceerd werden in Raeren. Ook werden in motieven gelegde leisteentjes als stookvloer gebruikt. De cementtegels zorgden ervoor dat ze werden vervangen in de negentiende eeuwen en op andere plekken werd hout gebruikt. De verdiepingsvloeren van leem zorgden ervoor dat de opslag van graan vergemakkelijkt werd. Ook werkte deze laag brandremmend. In de loop van de zeventiende eeuw ging men over tot het aanbrengen van leem aan de onderkant tussen de kinderbalkjes. Deze boogjes bestonden uit gekloofde twijgen die tussen de kinderbalkjes werden gespannen. Als de moerbalken nog intact waren liepen ze er overheen. Later werd deze bedekt met leem. Het voordeel van het stucwerk was dat het regelmatig gewit kon worden wat meer licht gaf. 16 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
3.2 Constructie In de vakwerkbouw neemt de constructie een belangrijke plek in. Een vakwerkconstructie bestond in essentie uit een houten skelet bestaande uit een huisstoel en een dakstoel en opgericht op een stenen fundament. Met wandregels werden de gebintstijlen verbonden zodat er wandvakken ontstonden. Balken waren verbonden door middel van een reeks verschillende pen-gat verbindingen. De wandvakken werden ingevuld met vitswerk, een vlechtwerk van wilgentakken besmeerd met leem. De bouwstijl maakte het mogelijk dat een constructie in enkele maanden kon worden opgetrokken. Evoluties in het regelwerk laten zien dat het tekort aan hout vroeg om een hogere mate van efficiëntie. De dwergmuur of plint diende het hout te beschermen tegen opstijgend vocht (Eggen, 1989; Gyselinck, 2005). Dit is een enorme verbetering ten opzichte van de periode daarvoor waarin men begon met palen rechtstreeks in de grond te zetten. De dwergmuur heeft het vakwerkgebouw een duurzaam karakter gegeven. Omdat de bodem in Limburg vrij vast was hoefde de fundering niet al te zwaar te zijn. Een funderingssleuf met daarop een stenen sokkel voldeed meestal. Op het fundament werden de gebintstijlvoetplaten gelegd die met elkaar verbonden waren met een halfhoutse overkeping. In de voetplaten werden de gebintstijlen geplaatst en bovenaan afgedekt met een gebintplaat. De stijlen waren verbonden met wandregels. Zo ontstonden de wandvakken die werden opgevuld met leem. De stijlen van de voor- en achtergevel werden met elkaar verbonden via dwarse ankerbalken zodat een raam ontstond dat zijn stijfheid kreeg door het plaatsen van korbelen wanneer het gaat om tussengebinten zonder wand en door de plaatsing van gebintbalkschoren wanneer het gaat om een topgevelgebint of een tussengebint met wand. De dakstoel werd gevormd door een variërend aantal gebinten, opgebouwd op de ankerbalken, ankerbalkgebinten genoemd. Deze bepaalden samen met de verticale wandstijlen de lengte en het aantal traveeën van een gebouw. Omdat het houten skelet uit vele balken en balkjes bestond moesten ze worden genummerd (Eggen, 1989). Dit had als doel om ze uit elkaar te houden en de plek in de constructie te duiden. Deze telmerken werden in het hout gekerfd of erop geschreven met krijt. Hierna kon de bouw beginnen. Wanneer het skelet op de grond in elkaar was gezet kon het per spant worden opgericht. Het rechtzetten van het skelet kwam aan op mankracht en vernuft (Eggen, 1989). Dit werd gemakkelijker gemaakt met het gebruik van een dommekracht, een grote krik. Ook het gebruik van kaapstanders, een driepoot met katrollen, hielp hierin mee. Als het skelet op zijn plaats stond kon deze vrijdragende constructie voorzien worden van het dak. Figuur 17. De constructie van een vakwerkhuis. (Gyselinck, 2005)
17 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Figuur 18. Houtverbindingen. (Gyselinck, 2005)
Uit de middeleeuwse vakwerkbouw kennen we banden die met tandverbindingen tussen de balken zitten. Deze hielpen bij het opzetten van het skelet (Eggen, 1989). Het volgende stadium laat windbanden zien met penen-gatverbinding. De daarop volgende fase laat echte schoren zien. De regels zijn nu onderbroken in plaats van gekruist. Opvallend is dat deze schoren nog enkel op de begane grond aanwezig zijn. In de ingangswand is er nog een andere schoringstechniek te zien: het andreaskruis, een kruis dat een kwartslag is gekanteld. Merkwaardig is dat de stijfheid vooral werd gezocht in het gebruik van de vele wandstijlen naast elkaar. In het midden van de zeventiende eeuw heeft de schoor die opgenomen is met de andere balken de overhand genomen. De vakwerkpanelen werden gevuld met een systeem van vlechtwerk en leem. Dit wordt het vitswerk genoemd (Gyselinck, 2005). Dit is de drager van de leemspecie. Er zijn twee systemen: een spijkerloos vlechtwerk met zichtbare regels enerzijds en een gespijkerd vlechtwerk met verdoken regels die dieper liggen dan de stijlen anderzijds. In het eerste geval werden de gepunte vitsstokken aangebracht in gaten die in de onderkant van de bovenste regel waren geboord en die onderaan in een gleuf in de bovenkant van de onderste regel werden getrokken. Het leemwerk bedekt de vlakken terwijl de houten structuur zichtbaar bleef. In het tweede geval lagen de wandregels terug ten aanzien van het voorvlak van de verticale stijlen. Lange vitsstroken werden hier genageld op de terugliggende regels. Na het lemen ziet men enkel nog de verticale stijlen, terwijl het aan de binnenzijde nog zichtbaar is. Vitsstokken of latten waren oorspronkelijk van eik. Vanaf de achttiende eeuw zijn er ook voorbeelden van olm, es, of populier. Tussen deze vitsstokken werd vlechtwerk gerealiseerd in soepele houtsoorten die gemakkelijk plooibaar waren zoals wilg, hazelaar, lijsterbes en berk. Het vlechthout werd in water gelegd om het gemakkelijker te kunnen verwerken. Figuur 19. Vitswerk: Links het Haspengouwse type (a+b), rechts het Kempische type (c+d). (Gyselinck, 2005)
18 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
3.3 Materialen De streekeigen materialen bij vakwerkbouw zijn hout en leem. Verder werden er vaak muurtjes opgemetseld uit natuursteen. Het ambachtelijke karakter van de vakwerkbouw komt naar voren in het grote assortiment aan gereedschap. De samenstelling van het leem werd vaak proefondervinderlijk op de bouwplaats bepaald. De uiteindelijke verfijning zit in de mogelijkheden om de beschikbare materialen op ingenieuze wijze te ontwikkelen tot een pragmatische, maar ook esthetische architectuur. Het gebruik van kalk en teer is weinig authentiek maar past wel in het beeld van een arme streek die roeit met de riemen die zij heeft. De dwergmuur en de haard waren vaak gemaakt uit breuksteen of kolenzandsteen, maar ook hardere mergelsoorten (Eggen, 1989). Ook vuursteen werd gebruikt. Ook vinden we kiezels die uit de grond of uit de rivierbeddingen kwamen. Bakstenen werden sinds de achttiende eeuw gangbaar aangezien de landelijke bevolking deze kon betalen. Om te metselen werd er kalk-zand-mortel gebruikt. Soms werden er hele muurtjes of gevels opgetrokken vooral op de regenkant. Toch is het gros van de over de volle hoogte opgetrokken muren van latere datum dan de oorspronkelijke bouwtijd. Dit zien we met name in wanden. De streekeigen basismaterialen zijn bij de vakwerkbouw hout en leem. Hout is het constructiemateriaal, en bovendien het resultaat van natuurlijke groei. Archiefonderzoek wees uit dat in de achttiende eeuw de volgende boomsoorten aanwezig waren: steeneik, gestreelde eik, haagbeuk, esdoorn, es en populieren in de beekvalleien (Gyselinck, 2005). De meeste gebouwen in steden zijn opgetrokken in eikenhout. In de achttiende eeuw was er een schaarste aan eikenhout en is men zachtere houtsoorten gaan gebruiken. Eik is duurzaam, bestand tegen grote trekkracht en weinig gevoelig voor weersinvloeden. Traditioneel wordt aangenomen dat eikenhout gedurende drie jaar gevlot en geloogd werd in stromend water om beter bestand te zijn tegen krimpen en zwellen. Bij bestaande constructies in Maaseik wordt aangenomen dat het hout na zes maanden werd gebruikt. Op het platteland werd er minder gebruik gemaakt van hardhout. Hier werden minder dure goedkopere houtsoorten gebruikt. Populieren, fruithout, olm, notelaar en sporadisch naaldvomenhout en soms zelfs plataan. Populierenhout verschijnt in ons land op het einde van de achttiende eeuw en wordt vooral geliefd vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Het hout is kwalitatief mits geen contact met de grond. Tussen de regels werden vlechtstokken gestoken, waaromheen het vlechtwerk werd gezet om de wanden te dichten (Eggen, 1989). Dit systeem verdeelde de drukkrachten over het gevelvlak. Aan de onderkant zat om die reden meestal het vlechtwerk iets dichter bij elkaar. Het hout dat hiervoor gebruikt werd was vaak hazelaar of wilg. Eerder werd het gekloofd maar in de achttiende eeuw is er plaats voor rondhout van de olm, es, of populier. Omdat het bouwhout zeldzaam was in Limburg werd de kempische techniek toegepast waarbij men slechts regels nodig had van de halve dikte. In de traditie van de vakwerkarchitectuur is er een assortiment aan gereedschappen ontwikkeld om het hout te bewerken (Eggen, 1989). Het hout werd gekapt met een velbijl en eventueel een klembijl. Dat was een lier die om een stevige boom in de buurt werd geslagen. De boomstammen werden vervoerd met een mallejan. Een voertuig op twee wielen die voortgetrokken werd door een paard. Daarna werd het hout geschild met een plat steekijzer, of met het haalmes. Dikke stammen werden gekloofd met ijzeren wiggen en een zware hamer. Om vierkante balken te krijgen werden de zijkanten van de stam gehaald met een kantrechtbijl of een beslagbijl. Tot de zeventiende eeuw zijn deze methoden in gebruik geweest. Daarna kwam er een betere beschikking over ijzer en staal. De kraanzaag zorgde ervoor dat het hout op Figuur 20. Het zagen van planken met een kraanzaag rond 1900. (Eggen, 1989) 19 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
de bouwplaats kon worden verzaagd. Deze zaag was 2,20 meter lang en werd gebruikt met een zaagkuil of een bok. Vers hout werd vaak op zijn kop gebruikt om uitvloeien te voorkomen. De lijnen waar langs gezaagd moest worden waren aangebracht met een smetkoord. Dit werd gedrenkt in rode oker, lamperoet of gebrande boomschors en gespannen. Het werd als een elastiek opgetild en losgelaten waarop het een lijn sloeg op het hout. Een verbetering hierop was de zaagmolen die werd bediend op waterkracht. De essentie van de vakwerkconstructie is de pen en gat verbindingen. Door de balken iets te verplaatsen werd de constructie getoogd. De pen werd gemaakt met de penzaag en afgewerkt met hamer en beitel. Het gat werd aangeboord met een avegaar en uitgediept met de lepelboor. Waarschijnlijk werd er tot het midden van de zeventiende eeuw in plaats van hamer en beitel de dubbele steekbijl genoemd. Dit werktuig kwam voor vanaf de Middeleeuwen in heel Europa. Het passen en meten gebeurde met spanpassers, winkelhaken, zwaaihaken, duimstokken en Figuur 21. Verschillende gereedschappen uit krashouten. Om de constructie definitief in elkaar te zetten werden het assortiment van de vakwerkbouwers. (Eggen, 1989) toognagels gebruikt. Bij vakwerkbouw vormt het vlechtwerk de drager en de wapening van de leemspecie. Het leempakket werd in twee lagen gerealiseerd (Gyselinck, 2005). De specie werd krachtig tegen het vlechtwerk geworpen zodat de leem er in rond krult en zich hechtte. Een eerste laag leem met veel stro werd eerst op de binnenwand aangebracht en met een plakspaan tot een gelijkmatig vlak uitgestreken. De tweede, veel dunnere afstrijklaag werd kort daarop uitgevoerd. Deze laag werd aangemaakt met fijn gezeefde leem vermengd met fijn gehakt stro, hooi, vlas of gehakt koehaar. Een dag later werd dit proces herhaald langs de buitenzijde waarbij er luchtkalk werd bijgevoegd die door contact met de lucht carboniseert en waterafstotend werkt. Er bestaan onduidelijkheden over de samenstelling van de leemmortel. Allerlei ingrediënten werden toegevoegd om deze te optimaliseren. Voor het winnen van leem werd een kuil uitgestoken in nabijheid van de woning. De samenstelling werd vaak proefondervinderlijk bepaald. Hierbij ging het om de verdichting, wapening met vezels, toevoeging van kalk of andere producten. De verdichting werd verkregen door het goed kneden van de leem. De toevoeging van vezels als stro of haar zorgde voor grotere sterkte en voor een kortere droogtijd. Het leem bestond voor tachtig procent uit stro en voor twintig procent uit leem (Eggen, 1989). Dit werd aangemaakt met kalk. Het stro diende als wapeningsnet. Het verhinderde barstvorming bij het drogen doordat er luchtkamertjes ontstonden en verbeterde de isolatie. Opmerkelijk is dat aan de specie vaak kalk of urine werd toegevoegd. Kalk zorgde voor verschillende effecten zoals de vermindering van krimp en zwelling maar ook een grotere sterkte (Gyselinck, 2005). Urine en uitwerpselen gaven een positief effect aan het waterafstotende karakter van het leem. De uiteindelijke compositie die meestal gebruikt werd was als volgt: tien delen leemzand, of vier delen leem en zes delen leemzand, drie delen luchtkalk, een deel schelpkalk, een deel vlasvezels of stro en een deel koehaar en een toevoeging van kalk en/of urine. Zoals eerder gezegd werden deze verhoudingen proefondervinderlijk bepaald op de locatie. Bij alle bewaarde vakwerkgebouwen is het leemvlechtwerk gekalkt en/of bepleisterd (Eggen, 1989; Gyselinck, 2005). Vaak ook over het stijl en regelwerk heen. Figuur 22. Vlechtwerk van leem en wilgentenen. (Gyselinck, 2005)
20 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Oorspronkelijk was hier geen sprake van. Het typische beeld van gekalkte huisjes met geaccentueerde, geteerde stijlen is negentiende-eeuws. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werden de wanden van vakwerkhuizen vaak gekalkt. Dit werd gedaan omdat het goedkoop was en het beschermde tegen water. Overstekende daken waren er ook om de gevels tegen water te beschermen. Een andere reden was dat een wit pand hygiënisch oogde. In de negentiende eeuw was er het streven naar meer licht in het gebouw en hierbij werd er minder rekening gehouden met de bestaande structuur. Dit is begonnen bij het gebruik van minder goed hout. Vanaf dat mensen de raampartijen gingen veranderen wilde men deze sporen uitwissen en begon met het witten van de gehele gevelvlakken wat een heel andere compositie tot gevolg had. Om dit weg te werken en arbeidskosten te besparen werden gevels dikwijls totaal gekalkt. In de negentiende eeuw werd het houtwerk soms gezwart met zwarte kleurstof. In de twintigste eeuw werd hiervoor teer gebruikt. De onderrand van de huizen werden meegenomen als bescherming tegen opspattend vuil. Deze teerlaag heeft echter de nare eigenschap dat het niet meer kan ademen. Opmerkelijk is dat ramen en deuromlijstingen soms grijs werden geschilderd om te refereren aan natuursteen. De balken werden later ook volledig gezwart. Hiervoor werd teer gebruikt. Gevolg is dat het hout niet meer kon ademen. Het resultaat was een contrast met wit zwarte vakken. Dit wordt nu als zeer karakteristiek gezien maar is weinig authentiek.
4. Betekenis van de vakwerkbouw in Limburg 4.1 Sociaaleconomische betekenis Archeologische vondsten uit het mesoneolithicum geven tekenen van de overgang van jacht naar de akkerbouw en veeteelt. Hier lag de grondslag voor een ontplooiende boerencultuur (Trefois, 1979). Deze arme agrarische boerencultuur ontwikkelde zich net als de rest van West-Europa door hutten te maken van vlechtwerk met leem. De primitieve hutten ontwikkelden zich in de middeleeuwen tot een verfijnde architectuur. De ambachtelijke progressie zorgde voor een steeds betere aanpassing aan de glooiende omgeving en zijn klimaat. Streekeigen materialen werden gebruikt zonder hier al te veel voor te betalen. De komst van de baksteen ging voor een groot deel aan de neus voorbij van velen. Toen hierdoor het vakwerk werd gedegradeerd werden eigen manieren ontwikkeld om hiermee om te gaan. In de twintigste eeuw zien we dit beeld langzaam veranderen waarbij er een patrimonische herwaardering opgang komt die past in de nieuwe focus op recreatie en ontspanning. Ook zijn er noordnederlanders die kiezen voor vakwerk als een tweede huisje. Limburg is vanaf de middeleeuwen een gewest van gemengde agrarische bedrijven op een weerbarstige bodem. De materialen uit de omgeving zijn hierbij ten volste benut. Het hofstelsel had al 70 tot 85 procent van de lössgrond in cultuur gebracht (Eggen, 1989). Hiervan bestond 15 tot 30 procent uit woeste grond of bos. Hier werd ook nog het hout gehaald voor de boerderijen en huizen. Het bouwen van een behuizing die het geruime tijd kon volhouden had nu zin. Er was behoefte aan nieuwe nederzettingen. Het bij die ontginningen vrijkomende bouwhout werd meteen verwerkt. Het bouwen van het vakwerk, in hechte constructies begon hier aan een weg die in onze eeuw nog altijd voortduurt. In het gebied waar nu nog beleemd vlechtwerk te vinden is, gaan de grotere boeren al in de zeventiende en achttiende eeuw op natuursteen over (Voskuil, 1979). Het zijn vooral de kleine huizen, de bedrijfsgedeelten en de schuren die men in vakwerk bleef bouwen tot in de tweede helft van de Figuur 22. Het bedrijfsgedeelte van een boerderij uit Mheer. (Voskuil, 1979)
21 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
negentiende eeuw. Uit de zegswijze blijkt de grote sociale tegenstelling: ‘Leême buj – Erm Luj’. Daardoor moet vakwerkbouw in dit gebied al lang een achterhaalde bouwwijze zijn geweest. De geleidelijke verdwijning van de vakwerkbouw uit de stedelijke context wordt vooral ingegeven door de reglementering en voorschriften over het brandgevaar vanaf de zeventiende tot in de achttiende eeuw (Gyselinck, 2005). Dit leidde tot het versteningsproces en het verdwijning van de vakwerkconstructies uit de Limburgse steden. Daarbij speelde mee dat de huidige waardering sterk verschilt van die van toen. In een voetnoot van een werk van Lambert van Heers staat: In 1793 waeren de stadt Luyk en de klyne steden des lands soo als alle dorpen de lelykste plaetsen van gants Nederland... met daken als toorens, planken huysen veel met stroo gedekt, in de dorpen meeste leeme en houte huysen met stroo gedekt, ware kotten. In St- Truyden waren noch gansche straten met houte huysen soo als ook te Hasselt (Gyselinck, 2005). Zo vonden er grote saneringsoperaties plaats zoals in Hasselt terwijl in kleinere dorpen nog tot in 1930 in vakwerk gebouwd werd. Vakwerk was een tijdlang de overheersende bouwmethode die sociaal volledig geaccepteerd was (Eggen, 1989). Toen het hout als materiaal concurrentie kreeg van steen veranderde deze status. Dit werd ook beïnvloed door de steden waar het vakwerk vanwege het steen als wel de brandveiligheid veel terrein verloor. Dit leidde op het platteland tot het optrekken van siergevels. Deze waren vaak van mergel maar soms ook van baksteen. Ook kwam er een combinatie voor van de twee in speklagen. Soms leidde het tot een volledige inpakking in steen, en soms tot totale vervanging door steenbouw. Ontbraken de middelen voor verstening, dan werd er naar alternatieven gezocht. Zo werden de vakwerkhuizen wit gekalkt om een stenen uiterlijk te genereren. Dit werd namelijk ook gedaan met de mergel huizen. De behoefte om te suggereren dat men in een stenen huis woonde was sociaal bepaald. Het meewitten van het houtwerk van lemen huizen is een poging geweest om dit uiterlijk na te bootsen en daardoor meer status te krijgen (Voskuil, 1979). Het witten van huizen gebeurde traditioneel voor de zomerkermis. Het ligt daarom voor de hand dat het frisse wit of blauwwit niet alleen ter bescherming diende, maar ook als indruk van properheid. Vanaf het moment dat de vakwerkbouw in verval raakte verloren de bestaande panden hun status (Eggen, 1989). Na de Napoleontische tijd was de sociale status van een vakwerk iets dat paste bij de lagere sociaaleconomische klasse. Gekoppeld aan de misvatting dat de boer zijn huis zelf had gebouwd , leverde dat het beeld op van arme sloeber in een lemen hut. Dit zorgde ervoor dat het merendeel van de mensen uit de streek deze manier van wonen achter zich wilde laten, wat resulteerde in slooppartijen. Ook de overheid lijkt deze sociale status te bevestigen. In een inventarisatie in de gemeente Bunde in 1832 wordt gesproken over boerderijen, huizen en hutten. De hedendaagse overgebleven vakwerkgebouwen in Limburg zijn door de eeuwen heen onderhevig geweest aan veranderingen (Eggen, 1989). Niet-functionele of versleten exemplaren werden vervangen door nieuwe, terwijl ook de laatste mode haar sporen na heeft gelaten. Processen die versnelden naarmate er intensiever gebruik werd gemaakt van die gebouwen, inherent aan de toename van de bevolking. Grote economische processen of politieke ingrepen zorgden ook voor de nodige stroomversnellingen. Hierdoor zijn er veel panden gesneuveld. Aan de ene kant was er een planologische expansie die wegverbredingen mogelijk maakte, de premie krotopruiming, mijnschade, moderniseringsdrang en overvraging op een niet gewillige arbeidsmarkt. Aan de andere kant was er de subsidieregeling voor niet geclassificeerde monumenten en de bemoeienis van gedreven particulieren. Die laatste waren vooral noordnederlanders die op zoek waren naar een tweede huisje. Er was een gebrek aan de erkenning van het monument in het 22
Figuur 23. Zuid-Limburg is de kwaliteit van de huizen niet ten goede gekomen. (Eggen, 1989) 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
algemeen. Bij restauraties ging er door te grote ingrepen vaak veel betekenis verloren. Dit kwam zeker ook door een gebrek aan kennis. De pech is dat er in de jaren zeventig zoveel vakwerkhuizen tegelijk gerestaureerd werden dat er te weinig mankracht was om dit voldoende te documenteren. Zuid Limburg kent nog steeds vakwerkpanden die niet of weinig gerestaureerd zijn. Documentatie is hiervan belangrijk, voordat men begint met breken en bouwen. De praktijk leert inmiddels dat daarbij met handhaving van oorspronkelijk gebruikte technieken en met toepassing van direct daarop geënte vaardigheden restauraties uit te voeren zijn die enerzijds het predicaat museaal verdienen en anderzijds wel degelijk een actueel, leefbaar huis opleverden.
4.2 Cultuurhistorische betekenis Vakwerkbouw wordt beschouwd onderdeel van het patrimonische erfgoed. Interessant is dat het ZuidLimburgse landschap op sommige plekken daadwerkelijk hetzelfde is gebleven als in de Middeleeuwen. Dat dit komt doordat de landelijke verstening werd ingehaald door de tijd is opmerkelijk. De veronderstelling dat vakwerk de gebruikelijke bouwstijl was in de middeleeuwen in heel Europa benadrukt de economische status die Limburg nooit de gelegenheid gaf zich met de welvaart te meten. Voor de bescherming van het huidige bestand zijn verschillende methodes en criteria. Dit alles kan ervoor zorgen dat we nog vele jaren van ons patrimonisch erfgoed kunnen genieten. Limburg heeft buiten de verstedelijkte plaatsen een landelijk karakter. Met name in Zuid-Limburg is de aanwezigheid van zowel gaaf bewaarde gehuchten, als vakwerkbouw in het heuvelland, goed bewaard gebleven (Van Agt, 1983). Sommige van deze nederzettingsstructuren zijn niet terug te vinden elders in Limburg. Aantekening is wel dat de traditionele witte gevelvlakken zijn opgesierd met contrasterende lijnen van het stijl en regelwerk. Er Figuur 24. Herberg op een miniatuur van Simon Bening uit de zestiende eeuw. (Voskuil, 1979) staan nog gebouwen uit de tijd van Vaals als bloeiend textiel centrum. Verder staan er verschillende kerkgebouwen en burchten en nog tal van herenhoeven. Tot omstreeks 1050 waren de nederzettingen in de dalen geconcentreerd (Jansen, 1994). De plateaus werden slechts om de paar jaar als benut als akkerbouw. In de tweede helft van de elfde eeuw kwam de trek op gang vanuit de dalen naar de plateaus. Elk dorp had boven een nevenvesting van waaruit een klein aantal boerderijen het overschot aan dorpsbewoners kon onderbrengen. In de loop van de dertiende eeuw raakte heel het gebied ontgonnen. De ontginning van de plateaus vergde verbindingen via droogdalen waardoor er holle wegen ontstonden. Om te beschermen tegen erosie werden de erven gescheiden door middel van heggen. Ondanks het ploegen langs de hoogtelijnen was er sprake van terrasvorming. De afwisseling van holle wegen en hoogteverschillen, ook wel graften genoemd, dwong tot de bouw van boerderijen langs de vlakke delen. Hierdoor ontstonden straatdorpen. De open plekken werden geleidelijk gevuld door stallen schuren en de kleine woningen van landarbeiders en keuterboeren. Vaak was enkel verdichting van de bestaande bebouwing mogelijk. De gefossileerde verkavelingspatronen noemt men ook wel gewandverkaveling. Dit typische Zuid Limburgse verschijnsel geeft het gebied een middeleeuwse stempel. Eggen (1989) onderscheidt drie periodes van hoogconjunctuur die plaatsvonden tussen de dertiende en de negentiende eeuw van het noordwesten naar het Zuidoosten. Een proces waarbij het vakwerk van een stenen mantel werd voorzien, of soms zelfs helemaal werd vervangen. Het feit dat Zuid-Limburg relatief veel vakwerk kent 23 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
vindt zijn oorzaak in het feit dat de derde verstenigingsgolf werd ingehaald door de tijd. Dit was toen er behalve economische belangen ook andere dingen gingen spelen. Vakwerk is dus niet specifiek iets voor Limburg. Dat juist de Limburgse traditie het beeld van de vakwerkbouw in Nederland in sterke mate bepaald heeft, is een van die perspectivische vervalsingen waarvan een geschiedschrijving die uitgaat van rudimenten meer voorbeelden te zien geeft (Voskuil, 1979). Er zijn verschillende oorzaken te vinden voor de verdwijning van veel vakwerk (Gyselinck, 2005). Ten eerste was er de opkomst van de baksteenbouw. Dit zorgde voor een degradatie van de vakwerkhuizen tot hutten. Ook waren er hierdoor steeds minder bekwame ambachtslieden. Ten tweede was er de afschrijving van de gebouwen door fysische en biologische processen. Opstijgend vocht langs de muren, aantasting van de stijlen, verzakkingen, slechte leemmengsels naast biologische aantasting van het hout door schimmels, zwammen en houtinsecten vormde een belangrijk probleem. Ten derde was er de druk vanuit de stedenbouwkundige hoek. Hoeven worden ingesloten in woonzones en hun landschappelijke functie verdwijnt. Eigenaars worden genoopt tot de sloop of verkoop. Als laatste is er bij de potentiële kopers een onvoldoende beeld over de herbestemmingen renovatiemogelijkheden. Ze zijn niet overtuigd van de erfgoed waarde en twijfelen aan de mogelijkheid van renovatie. In de steden zijn de meeste houten gebouwen beschermd. Vaak zijn er nog gebouwen verborgen achter stenen gevels. Sinds de jaren tachtig worden de slopingsaanvragen ongunstig beoordeeld en gekoppeld aan beschermingsvoorstellingen.
Figuur 25. Vele dorpsgezichten in Zuid-Limburg zijn tegenwoordig beschermd. (http://www.btrreizen.nl/Library/Images/afbeeldingen%20senior%20hotels/hoofdfoto%20zuid%20limburg%202.jpg)
In Limburg zijn er enkele honderden vakwerkgebouwen beschermd (Gyselinck, 2005). Het betreft landelijke woningen, allerlei hoevetypes en kapellen. Gehuchten zijn vaak ontstaan op kruispunten van wegen of waterlopen. Vakwerkgebouwen komen voor in clusters die met deze kernen overeenkomen. Vaak begon het met een kerk of kapel, motheuvel met toren, een laathof of een kasteel en rondo een groep met vakwerkgebouwtjes. Rond deze woonkern bevonden zich omhaagde weilanden of hoogstammige fruitbomen. In de rand van het dorp bevond zich meestal een dorps- of banwatermolen. Vaak worden in dit soort gevallen een aantal vakwerkgebouwen beschermd als monument, samen met het relatief gave dorpsgezicht. Bij de selectie van vakwerkgebouwen werden enkele criteria opgesteld (Gyselinck, 2005): gaafheid, authenticiteit, zeldzaamheid en context- of omgevingswaarde. Met gaafheid wordt vaak naar de volledigheid van het vakwerk gekeken. Daarnaast moet ook de binnenindeling van de woning met inkom, woonkeuken en kamer met gemeenschappelijke schouw, opkamer en kelder in tact zijn. Deze is vaak afleesbaar in de gevelordonnantie. Belangrijk is bovendien de totaalconstellatie met bijgebouwen die in L- of U-vormige, semigesloten of gesloten aanleg voorkomen rond of aan een binnenerf. Verbouwingen en aanpassingen, uitbreidingen of verkleiningen doen geen afbreuk aan de waarde van de constructie, maar zijn wel uitingen van de bouwevolutie. Omdat het vakwerk een reconstructief potentieel heeft zijn verkeerde ingrepen vaak omkeerbaar. Met authenticiteit wordt 24 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
bedoeld dat het behoud van de oorspronkelijke functie dient te worden nagestreefd. Hoevecomplexen die op een integrale wijze werden herbestemd tot woonfunctie zonder rekening te houden met de eigenheid van de gebouwen of structuren worden niet wettelijk beschermd. Belangrijk is dat bij herbestemming niet de ziel van het gebouw wordt aangetast. Zeldzaamheid heeft betrekking op gave en authentieke ensembles die vrij uniek zijn. Zoals specifieke onderdelen, context of overgebleven grotere nederzettingen. Tenslotte zijn er de landschappelijk context en oorspronkelijke nederzettingspatronen of de relicten ervan. Gebouwen, perceelleringen, landschapsrelicten zijn meestal getuigen van historisch ontwikkelingspatroon. Een manier om het leem te beschermen was door dakpannen aan te brengen (Eggen, 1989). Een andere methode is beplanking die wel moest blijven ademen in verband met schimmelvorming en rot. In de twintigste eeuw kwam er asbest in de handel dat voor dezelfde doeleinden werd gebruikt. Soms werd het leem vervangen door nieuw leemwerk. Ook werden bakstenen hiervoor gebruikt. Dit had wel het nadeel dat het te stijf was en te zwaar. Zijn de bakstenen schuingelegd dan zijn ze er later ingelegd. Zijn ze recht gestapeld is het zo gebouwd. Bij Figuur 26. Nieuwe invulling van ontbrekende vakwerken met baksteenvakken uit de negentiende en delen van een vakwerkgebouw. (Gyselinck, 2005) twintigste eeuw zijn we de voorloper van de loodsenbouw. Hierbij zijn er stijlen en horizontale plankjes die zorgen voor de stabiliteit en het onderverdelen in vakken. Een terugkerend probleem bij de bescherming is de herbestemming (Gyselinck, 2005). De vakwerkhuizen in de steden zijn over het algemeen geschikt voor handel en woonbestemming maar op het platteland is het een ander verhaal. Behalve dat ze in landbouwgebieden vaak zonevreemd zijn, zijn ze vaak in slechte staat. Vooral wat betreft hedendaags comfort zoals verlichting, isolatie, verwarming, plafondhoogte, en nuttig oppervlakte. Het is vaak moeilijk om aan deze eisen te voldoen zonder het gebouw in zijn ziel aan te tasten. Ook voor de grotere landbouwcomplexen is het nodig om een evenwicht te zoeken in de nieuwe woonfunctie en de nodige maatregelen die nodig zijn om dit te bereiken. Essentieel bij de studie van een vakwerkgebouw is een nauwkeurige archeologische opmeting en een bouwhistorisch onderzoek (Gyselinck, 2005). Daarna wordt de vraag gesteld hoe ver men kan gaan bij de restauratie. De houten structuur moet alleen worden gewijzigd indien er geen andere optie is. Het is belangrijk dat de basisstructuur nog in tact is. Bij uitbouwen moet er in dezelfde sobere wijze kleine volumes aangebouwd worden die het gebouw niet overschaduwen. Verder moet er worden gestreefd naar minimale vervanging van het authentieke materiaal. Binnen de bestaande vakken kunnen lichten worden toegevoegd die door repetitie een mooi resultaat kunnen opleveren. Voor de zolder ligt het voor de hand dat deze wordt geoptimaliseerd. Bij het dakvlak dient er voor te worden gewaakt dat de ramen passen bij de bestaande typologie. Dit alles kan ervoor zorgen dat we nog vele jaren van ons patrimonisch erfgoed kunnen genieten.
25 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis Figuur 27. Hoofdkenmerken van de West-Europese boerderijarchitectuur. (Trefois, 1979)
4.3 Architectonische betekenis Hout en leembouw is iets van alle tijden. Een evolutie van een ambachtelijke architectuur bereikt in de middeleeuwen zijn hoogtepunt. Deze gaat in op de karakteristieken van de omgeving en biedt een zeer geschikte huisvesting voor de veranderende boerencultuur. De streekeigen materialen zijn hierbij ten volste benut. De timmerlieden ontwikkelden steeds betere manieren om pragmatische dan wel esthetische doeleinden te bereiken. De vakwerkarchitectuur is geconserveerd geraakt toen de rest van Europa versteende. Sociaaleconomische oorzaken zijn hiervoor aan te wijzen. Toch laten recente onderzoeken over leembouw zien dat er vele voordelen zitten aan deze bouwstijl. Vooral duurzaamheid wordt hierbij als groot voordeel gezien. Het feit dat er nog steeds vakwerkgebouwen staan in Limburg die aan onze wensen voldoen benadrukt het duurzame karakter van de vakwerkbouw. De vroegste materiële restanten van met leem bestreken vlechtwerk worden gelokaliseerd in de prehistorie (Gyselinck, 2005). In de periode van de bandkeramiek bouwt men woningen op rechthoekig grondplan, afgedekt met een dak dat gedragen was door drie rijen dikke palen. De buitenwand bestaat uit een rij lichtere palen met een vlechtwerk van takken met leem. Deze leembouw is ook aanwijsbaar in de Brons- en de IJzertijd. Het streven naar een vaste constructievorm is een constante in de evolutie van vlechtwerk- naar vakwerkbouw. Het integreren van vlecht -en leemwerk in een houten skelet is eigenlijk het begin van de vakwerkbouw. Over het tijdstip waarop dit begint zijn de meningen verdeeld. Bij opgravingen in Tongeren worden regelmatig restanten gevonden van leembouw uit de Romeinse periode. We mogen aannemen dat de vakwerkbouw in Vlaanderen ingang vindt tussen de elfde en de vijftiende eeuw en dat het een hoogtepunt bereikt tussen de veertiende en zestiende eeuw. De nederzettingspatronen vertoonden traditioneel minstens net zoveel overeenkomsten met België en Duitsland als met Nederland (Jansen, 1994). In de meeste gevallen is hier, met uitzondering van de mijnstreek niet veel aan veranderd. Ook de bouwtechniek en de architectuur laten een duidelijke band zien met de zuidelijke en oostelijke gebieden. Dit had ten eerste te maken met de voorkeuren voor streekeigen bouwmaterialen, zoals mergel en zandsteen. Ten tweede met de eisen van het heuvelachtige terrein, wind en water. En ten derde waren de specifieke eisen van de agrarische bedrijfsvoering van invloed. Ook was de invloed van bouwmeesters uit België en Duitsland merkbaar. Hierdoor kan men voor een identificatie van bouwwijzen en bouwstijlen in Limburg niet altijd uit de voeten. In Vaals overheersen invloeden uit Aken, rond Maastricht de bouwstijlen uit het Belgische deel van het Maasdal, en in Steyl, die uit Nordrhein-Westfalen. Begrippen als eclecticisme en traditionalisme worden gebruikt omdat de er niet een adequate terminologie voor de verschillende architectuurvormen kan worden gebruikt.
26 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis Figuur 28. Timmerman aan het werk in Reymerstok. (Eggen, 1989)
Het is een feit, dat de middeleeuwse houtarchitectuur in Noordwest-Europa voorafgegaan is aan de palissadebouw (Trefois, 1979). Deze oertechniek maakt gebruik van in de grond geslagen houten palen en heeft aanleiding gegeven tot de half-timmerarchitectuur. Meer ambachtelijk gevorderd is het vakwerk. Het tijdstip, waarin bepaalde technische middelen werden uitgedacht om met een beperkt houtmateriaal de gevel en sluitwanden te combineren, is moeilijk vast te stellen. Mogelijk gebeurde deze volmaakte vernieuwing in de houtarchitectuur in de vroeggotische periode. Reeds in die tijd had de timmerkunde het hoogtepunt van ambachtelijke scholing bereikt. De timmerman was, behalve schrijnwerker, wagenmaker en houtzager, tevens was de architect van het gebouw (Eggen, 1989). Hij kon dus beoordelen of de kwaliteit van de te vellen bomen geschikt was voor de constructie. De timmerman bewerkte de stammen tot productieve elementen. Waren alle pennen en gaten aangebracht, dan kon de constructie in elkaar worden gepast. De telmerken onderhielden hier een ondersteunende functie. Het rechtop zetten van het skelet op de bouwplaats kwam aan op mankracht. De eerste staande constructiedelen werden gebruikt als bokken. Tussen de tekening van het contract en het opleveren van het huis zat enkel een paar maanden. De opkomst van het vakwerk ging gepaard met de trend van ontbossing (Eggen, 1989). Dit zorgde voor een herfocus op sloophout en inferieur hout. Deze focus was al opgekomen nadat er in de late vijftiende eeuw een kleine vergoeding werd gevraagd voor het kappen van hout. In de steden lag dit anders. Hier was het meer de handel in bouwmaterialen die invloed had op de ontwikkeling (Eggen, 1989). Een andere invloed was die van de brandvoorschriften, voor zover bekend in Maastricht. Dit is te begrijpen gezien in de zestiende eeuw veel in vakwerk werd gebouwd. Achtergevels en binnenwanden werden tot in de achttiende eeuw nog dikwijls in vakwerk gebouwd. Deze maatregelen kwam vergeleken met Holland en Vlaanderen vrij laat. Ook voor het platteland leidde het grote aantal branden tot het stellen van regels. In de eerste fase van de verstening worden de lemen vakken uitgebroken en met bakstenen gevuld (Voskuil, 1979). We zien dit gebeuren in de late middeleeuwen in de steden in het westen. In Maastricht gebeurde dit zelfs tot in de achttiende eeuw. Op het platteland zijn van deze fase nog talrijke voorbeelden te vinden in het oosten en zuiden. Kenmerkend zijn de stroomlagen, schuingeplaatste rijen bakstenen, die de overgebleven ruimte kon opvullen. Ook bij nieuwe huizen hield men nog vast aan de vakwerkconstructie. De redenen hiervoor kunnen zijn dat men de eigenaardigheden van de baksteenmuur nog niet vertrouwde. Ook kon men baksteen besparen. De functie van de muur is in dit geval alleen een afsluitende. De baksteen gaf meer status en zorgde voor minder onderhoud. Tussen het laatste kwart van de dertiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw ligt de opkomst en de verspreiding van het gebruik van baksteen en de geleidelijke verdringing van het gebruik van vlechtwerk, hout en natuursteen (Voskuil, 1979): van west naar oost en van rijk naar arm. Dat proces voltrekt zich in een voortdurend veranderend tempo, afhankelijk van de sociale en economische verhoudingen, verschillend per streek, plaats en sociale groep en genuanceerd door modeverschijnselen en statusoverwegingen.
27 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis Figuur 29. Globaal overzicht van het gebruik van de belangrijkste bouwmaterialen voor het woonhuis van de boer in Nederland van 1450 tot 1900. (Voskuil, 1979)
De afwerking van deze architectuur hangt af van de onderlinge verhoudingen van de vele variaties van elkaar kruisende horizontale en verticale constructieve onderdelen of hulpstukken (Trefois, 1979). Herhaaldelijk zijn de grenzen van de houtbouwkunst verschoven. Dit door sociaaleconomische toestanden, veranderende landbouwervaringen of door aanpassingen van het boerenbedrijf. De ontwikkeling van deze traditionele bouwprestaties hebben zich over een lange tijd kunnen ontwikkelingen. Uiteindelijk hebben de gebouwen hun eigen zelfstandige streekkarakter gekregen. Uit de inventarisatie van het bouwkundig erfgoed in Vlaanderen blijkt dat houtbouw of resten ervan in heel Vlaanderen voorkomen, maar dat alleen in Limburg nog veel bewaard is gebleven (Gyselinck, 2005). Houtbouw is aanwijsbaar in Kempen, Maasland, Haspengouw en in de Voerstreek. Deze hadden hun eigen densiteit, typologie, bouwwijze en leemtechniek. De rijkste relicten van vakwerkbouw treft men aan in Midden-Limburg, in vochtig Haspengouw, en in de alluviale vlakte van de Demer. Dit is tevens de overgang van de leem naar zandleem. Dit historisch bestand aan vakwerkgebouwen neemt al eeuwen af. De laatste decennia is zij pas bedreigd.
28 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Leem is niet alleen vanwege zijn technische eigenschappen een interessant bouwmateriaal (Ravesloot, 1996). Het is een onuitputtelijke grondstof. Het kan meteen als bouwmateriaal gebruikt worden zonder transport of tussenbewerkingen. Leem reguleert het vochthuishouden in een gebouw Figuur 30. Principe-doorsnede van een nieuwe en neutraliseert schadelijke stoffen in de lucht. Het heeft unieke vakwerkbuitenwand. (Gyselinck, 2005) warmtebufferende eigenschappen. Een van de bouwfysische voordelen van leem is dat het tijdelijk een overschot aan warmte of vocht kan opnemen en die later weer afstaan (Niesten, 1990). Het is een damp–open materiaal. Daarnaast is er bij ieder bouwdeel een techniek die de specifieke problemen oplost. Drie mogelijke technieken die gebruikt kunnen worden zijn, gestampte leemblokken, bekistingsleem en het traditionele vitswerk. Leem is uit de gratie geraakt omdat het arbeidsintensief is (Ravesloot, 1996). Het was daardoor bij uitstek het bouwmateriaal van de armen. In veel culturen was dit een familie aangelegenheid. Tegenwoordig weegt deze arbeidsintensiteit niet op tegen de ecologische en technische voordelen. Pioniers richten zich hierdoor op de industrialisering van de leembouwtechniek. Zo is er leembouwspuitpleister en zijn er leembouwafwerkplaten op de markt gebracht. De toekomst van leembouw ligt enerzijds in de industrialisatie van de techniek, om de loonkosten te reduceren en te concurreren met andere afwerkstoffen. Anderzijds ligt er een grote toekomst in bouwprojecten waar toekomstige bewoners met eigen arbeid hun loonkosten reduceren. Voor ontwikkelingslanden geldt dat arbeid goedkoop is en de grondstof voorradig. Het verdient overweging om de bouwmethode van het houtskeletbouw die al eeuwenlang in deze provincie wordt gebruikt bij nieuwbouw projecten in te zetten (Eggen, 1989). Hierbij is het wel belangrijk dat het geen aftreksels worden van historische panden. De constructiemethode leent zich uitstekend voor het verwezenlijken van historische panden. Ook kunnen oude vakwerkskeletten die moeten wijken ingezet worden om op andere plekken een nieuw leven te beginnen. In de Franse tijd werd vakwerk beschouwd als roerend goed (Eggen, 1989). Het gebeurde in die tijd dikwijls dat iemand bij verhuizing zijn eigen woning meenam. Tegenwoordig wordt houtskeletbouw gepropageerd in Nederland terwijl er in Duitsland al jaren mee wordt geëxperimenteerd waarbij het historische erfgoed als belangrijke leerschool kan worden gezien.
5. Conclusies & Discussie Ontstaan Limburg herbergt de rijkste schakering van delfstoffen van alle Nederlandse provincies. In geomorfologisch opzicht wijkt Limburg sterk af van de rest van Nederland. Maatregelen konden helaas niet voorkomen dat tegen het einde van de achttiende eeuw de bossen vrijwel geheel waren verwoest. Archeologische vondsten uit het mesoneolithicum geven tekenen van de overgang van jacht naar de akkerbouw en veeteelt. De bandkeramiekers ontdekten in de vruchtbaarheid van de lössgronden en de geschiktheid voor akkerbouw. Uit opgravingen is gebleken dat de bandkeramiekers die zich zo’n 7000 jaar geleden vestigden in Zuid-Limburg al wanden maakten
29 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
van vlechtwerk met leemvulling. Belangrijk is hierbij de opkomst van het metalen gereedschap uit de overgangsperiode van het Neolithicum naar de Bronstijd. Tot in de twaalfde eeuw kenden we in deze streek het hofstelsel met de aan grond gebonden horigen. De kloosterbeschaving bracht in de twaalfde en dertiende eeuw grote vernieuwing op het gebeid van de boerderijarchitectuur. De vakwerkarchitectuur bereikte in die tijd haar hoogtepunt. Het zoeken naar technische verfijning vereiste goed opgeleide timmerlieden. Het cultuurlandschap werd eeuwen bepaald door het gemengd bedrijf. Afhankelijk van de aard van het boerenbedrijf werden naast het huis diverse stallen en schuren gebouwd. Opvallend is dat er een aantal verschillende soorten gebouwen zijn die samen een boerderij vormen. De samenstelling van de bodem en het profiel van het landschap bleken hierin bepalend. In de achttiende eeuw is de bebouwing op veel plaatsen dichter geworden als gevolg van veranderingen in het economisch patroon Door de verarming van de bevolking moesten veel boerenbedrijven worden opgesplitst in kleinere eenheden wat gepaard ging met verbouwingen. Omstreeks 1850 werden de dorpen nog vrijwel geheel door boeren bevolkt. Hierna groeide de industrie stormachtig. Dit had tot gevolg dat er met name in Limburg in de eerste helft van de twintigste eeuw ook een grote verandering plaatsvond in de dorpssamenleving.
Kenmerken De essentie van het Limburgse vakwerkhuis is de eenbeukige vorm voorzien van een moerbalk van wand tot wand. Een klassiek vakwerkhuis bestaat uit drie traveeën, en vier gebinten. Er zijn vier type boerderijen te onderscheiden in Limburg. De Zuid-Limburgse hoeve is nog vrijwel hetzelfde is als de Romeinse ‘villa’ uit deze streken en had een beschermende functie. Behalve de schuren kennen we ook de stallen. Er werd er vooral gebruik gemaakt van het keperdak. Overkragingen verdwenen en dakgoten verrezen. De deuren waren net als de ramen onderdeel van het skelet. Op de kelder was meestal de haard gemetseld. Een vakwerkconstructie bestaat uit een houten skelet bestaande uit een huisstoel en een dakstoel en opgericht op een stenen fundament. Uit de middeleeuwse vakwerkbouw kennen we banden die met tandverbindingen tussen de balken zitten. Het volgende stadium laat windbanden zien met pen-en-gatverbinding. De daarop volgende fase laat echte schoren zien. De dwergmuur en de haard waren vaak gemaakt uit steen. De streekeigen basismaterialen zijn bij de vakwerkbouw hout en leem. In de traditie van de vakwerkarchitectuur is er een assortiment aan gereedschappen gemaakt om het hout te bewerken. De vakwerkpanelen werden gevuld met een systeem van vlechtwerk en leem. Dit wordt het vitswerk genoemd. De samenstelling van het leem werd vaak proefondervinderlijk bepaald. Bij alle bewaarde vakwerkgebouwen is het leemvlechtwerk gekalkt en/of bepleisterd.
Sociaaleconomische betekenis Archeologische vondsten uit het mesoneolithicum geven tekenen van de overgang van jacht naar de akkerbouw en veeteelt. Hier lag de grondslag voor een ontplooiende boerencultuur. Limburg is in de middeleeuwen een gewest van gemengde agrarische bedrijven op een weerbarstige bodem. Het bouwen van het vakwerk, in hechte constructies begon hier aan een weg die in onze eeuw nog altijd voortduurt. Vakwerk was een tijd lang de overheersende bouwmethode die sociaal volledig geaccepteerd was. Toen het hout als materiaal concurrentie kreeg van steen veranderde deze status. Het meewitten van het houtwerk van lemen huizen is een poging geweest om dit uiterlijk na te bootsen en daardoor meer status te krijgen. Dit zorgde ervoor dat het merendeel van de mensen uit de streek deze manier van wonen achter zich wilde laten, wat resulteerde in slooppartijen. Aan de ene kant was er een planologische expansie, de premie krotopruiming, mijnschade, moderniseringsdrang en overvraging op een niet gewillige arbeidsmarkt. Aan de andere kant was er de subsidieregeling voor niet geclassificeerde monumenten en de bemoeienis van gedreven particulieren die gebouwen gerenoveerd hebben.
30 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
Cultuurhistorische betekenis Limburg heeft buiten de verstedelijkte plaatsen een landelijk karakter. Het feit dat Zuid-Limburg relatief veel vakwerk kent vindt zijn oorzaak in het feit dat de derde verstenigingsgolf werd ingehaald door de tijd. Dat juist de Limburgse traditie het beeld van de vakwerkbouw in Nederland in sterke mate bepaald heeft, is een perspectivische vervalsing. De opkomst van de baksteen, de afschrijving van de gebouwen en de druk vanuit de stedenbouw zijn oorzaken voor de verdwijning van veel vakwerk. Als laatste is er bij de potentiële kopers een onvoldoende beeld over de herbestemming- en renovatiemogelijkheden. In Limburg zijn er enkele honderden vakwerkgebouwen beschermd. Bij de selectie van vakwerkgebouwen werden een aantal criteria opgesteld. Om het leem te beschermen zijn er verschillende methodes. Een terugkerend probleem bij de bescherming is de herbestemming. Essentieel bij de studie van een vakwerkgebouw is een nauwkeurige archeologische opmeting en een bouwhistorisch onderzoek.
Architectonische betekenis Hout- en leembouw is iets van alle tijden. Leembouw is aanwijsbaar in de brons- en de ijzertijd. We mogen aannemen dat de vakwerkbouw in Vlaanderen ingang vindt tussen de elfde en de vijftiende eeuw en dat het een hoogtepunt bereikt tussen de veertiende en zestiende eeuw. De bouwtechniek en de architectuur laten een duidelijke band zien met de zuidelijke en oostelijke gebieden. Mogelijk gebeurde deze vernieuwing in de houtarchitectuur in de vroeggotische periode. Reeds in die tijd had de timmerkunde het hoogtepunt van ambachtelijke scholing bereikt. De timmerman was, behalve schrijnwerker, wagenmaker en houtzager, tevens de architect van het gebouw. De ontwikkeling van deze traditionele bouwprestaties hebben zich over een lange tijd kunnen ontwikkelingen. Uiteindelijk hebben de gebouwen hun eigen zelfstandige streekkarakter gekregen. De stagnatie van het vakwerk ging gepaard met de trend van ontbossing. Ook van invloed waren de brandvoorschriften. De baksteen gaf meer status en zorgde voor minder onderhoud. In de eerste fase van de verstening worden de lemen vakken uitgebroken en met bakstenen gevuld. Tussen het laatste kwart van de dertiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw, ligt de opkomst en de verspreiding van het gebruik van baksteen en de geleidelijke verdringing van het gebruik van vlechtwerk, hout en natuursteen. Dit verband is van west naar oost en van rijk naar arm. Tegenwoordig wordt houtskeletbouw gepropageerd in Nederland terwijl er in Duitsland al jaren mee wordt geëxperimenteerd. De toekomst van leembouw ligt enerzijds in de industrialisatie van de techniek, om de loonkosten te reduceren en te concurreren met andere afwerkstoffen. Anderzijds ligt er een grote toekomst in bouwprojecten waar toekomstige bewoners met eigen arbeid hun loonkosten reduceren.
Discussie We kunnen stellen dat de vakwerkbouw logischerwijs door is geëvolueerd uit de eerste hutten van de bandkeramiekers. Een ontwikkelende ambachtelijkheid heeft er in West Europa ervoor gezorgd dat traditiegewijs de mens een steeds betere grip kreeg op zijn cultuur. De arme agrarische boerencultuur heeft zich in Limburg doorgezet, zich ontwikkeld tot het gemengde bedrijf, en uiteindelijk tot in de negentiende eeuw de cultuur overheerst. Hierbij was de mens verplicht zijn omgeving op effectieve manier te gebruiken. Hiertoe zijn löss en hout in de vakwerkarchitectuur tot een stabiele, pragmatische vorm samengekomen. Het ontwikkelde gereedschap maakte dit mogelijk in combinatie met zware arbeid. Dat het gebied niet mee kon komen met de opkomende welvaart elders in Nederland wordt duidelijk uit de versteningsgolven die vooral Zuid-Limburg hebben overgeslagen. Bewust van haar eigen sociale status werden technieken ontwikkeld om hieraan te ontkomen en huizen werden met behulp van kalk jaarlijks gemaskeerd. Het beeld van het contrasterende vakwerk, en de opvatting dat vakwerk uit Limburg zou komen zijn hierdoor een perspectivische geschiedsvervalsing. In grote delen van Europa werd er al in de middeleeuwen in vakwerk gebouwd. Een feit is wel dat er nog steeds landschappen zijn in Zuid-Limburg die amper gewijzigd zijn in de afgelopen eeuwen. De vakwerkgebouwen op hun alluviale 31 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
vlaktes zorgen voor een reis door de tijd. Dit patrimonische erfgoed is tegenwoordig beschermd. Voor onderhoud en renovatie zijn er verschillende methodes ontwikkeld. De herbestemming wordt echter door velen gezien als probleem. Daarbij is het de vraag of nieuwe vakwerkgebouwen wel over voldoende geloofwaardigheid beschikken. De leembouw is tegenwoordig vooral in trek vanwege zijn duurzame karakter. De toekomst ligt enerzijds in de industrialisatie van de techniek. Anderzijds ligt er een grote toekomst in bouwprojecten waar toekomstige bewoners met eigen arbeid hun loonkosten reduceren. Hierbij kan het historische erfgoed als belangrijke leerschool worden gezien.
Literatuurlijst
Eggen, C. 1989. Vakwerkbouw in Limburg. Weert, M & P. Franquinet, E. 1931. Boerderij-typen in Limburg. Maastricht, Mij v/h CL. Goffin. Gyselinck, J. 2005. Bedreigd erfgoed: Vakwerkbouw in Limburg. Monumenten en Landschappen, 24(3), pp.15-54. Jansen, J. C. 1994. Architectuur en stedebouw in Limburg 1850-1940. Zwolle, Zeist, Waanders Uitgevers, Rijksdienst voor de monumentenzorg. Niesten, J. 1990. Herkansing voor leembouw; een oude bouwtechniek herleeft. Architect, Themanummer(38), pp.60-63. Ravesloot, C. M. 1996. Toekomst voor leembouw in Europa; grondstof is tevens bouwstof. Gezond Bouwen en Wonen, 10(3), pp.30-31. Trefois, C. 1979. Van vakwerk tot baksteenbouw. Sint-Niklaas, Danthe. Van Agt, J. F. 1983. Zuid-Limburg Vaals Wittem en Slenaken De monumenten van Geschiedenis en Kunst. ’s Gravenshage, Staatsuitgeverij. Voskuil, J. J. 1979. Van vlechtwerk tot baksteen. Arnhem, Stichting Historisch Boerderij-Onderzoek.
32 1258184 Thomas Verhoeven
AR2A010L Architectural History Thesis
33 1258184 Thomas Verhoeven