Ad Knotter
Arbeidersbewegingen aan de grens: grensoverschrijdende invloeden op het ontstaan van de arbeidersbeweging in Zuid-Limburg
In deze voordracht neem ik u mee naar het einde van de negentiende en de eerste decennia van de twintigste eeuw in Zuid-Limburg. Het is een periode van sterke industriële ontwikkeling, zowel in Zuid-Limburg zelf, als in de omliggende regio’s in Duitsland en België. In die omliggende regio’s was al sinds omstreeks 1870 een arbeidersbeweging op gang gekomen, zowel van katholieke als van socialistische signatuur, die vanaf het einde van de negentiende eeuw ook onder de Zuid-Limburgse industriearbeiders invloed begon uit te oefenen. Dat was ook geen wonder, want zeker tot aan de Eerste Wereldoorlog was de arbeidsmarkt in Zuid-Limburg nauw verbonden met die in het omliggende buitenland. Er bestond een veelvuldige uitwisseling van arbeiders aan beide zijden van de grens. Dit alles verandert door de Eerste Wereldoorlog. De grenzen sluiten zich dan, en de arbeidsmarkten worden regionaler en nationaler.
In mijn voordracht zal ik ingaan op het grensoverschrijdende karakter van de industriële arbeidsmarkten voor de Eerste Wereldoorlog en de gevolgen daarvan voor het ontstaan van arbeidersbewegingen in Zuid-Limburg. De veelvuldige grensoverschrijdingen op de arbeidsmarkt leidden ook tot grensoverschrijdende arbeidersbewegingen. Dat impliceert dat het verdwijnen van die grensoverschrijdende arbeidsmarkten na de Eerste Wereldoorlog tot gevolg had dat ook de arbeidersbeweging haar grensoverschrijdende karakter verloor. En dat was inderdaad het geval. De Zuid-Limburgse arbeidersbeweging regionaliseerde binnen de landsgrenzen en oriënteerde zich in toenemende mate op de ‘eigen’ nationale koepelorganisaties. Het verloop van dat regionaliserings- en nationaliseringsproces wisselde per industrietak, maar was in de eerste helft van de jaren 1920 overal voltooid.
Met dit uitgangspunt als leidraad zal ik achtereenvolgens de belangrijkste industriecentra in Zuid-Limburg behandelen. Dat betreft allereerst de oudste industrieplaats van Limburg, het grensstadje Vaals, vervolgens komt de oudste fabrieksstad aan de orde, dat is Maastricht, en
1
ten slotte komt de voor Zuid-Limburg meest bepalende industrietak aan bod: de mijnindustrie.
Eerst dus Vaals
In de achttiende eeuw hadden zich in Vaals diverse Akense lakenfabrikanten gevestigd, die zowel thuiswevers in Vaals zelf als spinners en spinsters op het omliggende platteland tewerk stelden. In de negentiende eeuw verdwenen die fabrikanten, maar er bleven thuiswevers in Vaals werkzaam, nu in opdracht van in Aken gevestigde bedrijven. Omstreeks 1870 werden er mechanische weefgetouwen in de Akense textielfabrieken ingevoerd. Op den duur betekende dat het einde van de huisindustrie, ook die in Vaals. Het gevolg was dat een groot deel van de Vaalser wevers dagelijks naar Aken trok om daar in de textielfabrieken te gaan werken. De sterk groeiende industrie in Aken werd nu de belangrijkste bestaansbron van de Vaalser bevolking. De aantrekkingskracht van de Akense arbeidsmarkt zorgden voor een dagelijkse uittocht van arbeiders naar Aken. In 1914 werkten er omstreeks 1.200 arbeiders en arbeidsters uit Vaals dagelijks in de Akense fabrieken als wever, spinner, metaalbewerker, spelden- en naaldenmaker. Na de Eerste Wereldoorlog ontstonden er problemen voor de arbeidsforensen door de malaise in de Duitse industrie en de sterke waardevermindering van de Duitse mark. Een aanzienlijk deel van de grenspendelaars werd daardoor werkloos. In 1926 waren het er nog maar 300, vooral ouderen. De werkloosheid in Vaals bleef hoger dan in andere Limburgse gemeenten, ondanks de vestiging van nieuwe textielfabrieken in deze periode door Duitse (Akense) ondernemingen in de jaren tussen de beide wereldoorlogen. Die konden zo de hoge invoerrechten omzeilen en gebruik maken van het in Vaals beschikbare arbeidspotentieel. Er ontstond daardoor opnieuw een plaatselijke textielindustrie, en ook een naaldenfabriek naar Akens voorbeeld.
Vaals was niet alleen de oudste industrieplaats in Limburg, hier werd ook voor het eerst, op 25 januari 1875, een arbeidersvereniging opgericht: de Werkliedenvereeniging ‘St. Paulus’, met 152 leden. De oprichters waren in Aken in aanraking gekomen met het initiatief van kapelaan Cronenberg, die daar in 1869 een christelijke arbeidersorganisatie in het leven had geroepen onder dezelfde naam. Er bestond een levendige uitwisseling tussen beide 2
zusterverenigingen. De oprichting van de Arbeiterverein zum hl. Paulus für Aachen und Burtscheid was mede een reactie op pogingen van socialisten om in 1868 in Aken voet aan de grond te krijgen en was nadrukkelijk bedoeld om de opkomende socialistische beweging te bestrijden. Hoewel Cronenbergs opvattingen door het katholieke establishment fel werden bestreden, wist hij in korte tijd een grote aanhang onder de Akense arbeiders te verwerven. Het ledental van de Akense Paulusverein steeg van 1.000 bij de oprichting in 1869 tot 5.000 in 1875. Het doel van het Vaalser filiaal van de Paulusvereniging was ‘wederkerige bijstand’ en de bevordering van onderlinge vriendschap en gezelligheid. Een vakvereniging was het niet. Een vakvereniging ontstond in Vaals pas aan het eind van de jaren 1890, opnieuw in navolging van het Akense voorbeeld. In 1896 was in Aken het Christlich-sozialen Textilarbeiter-Verband für Aachen, Burtscheid und Umgegend opgericht, dat al snel 2.100 leden telde. In Vaals werd in hetzelfde jaar een zelfstandige afdeling (een Ortsgruppe) van deze bond opgericht met ongeveer 80 leden, die voor een deel afkomstig waren uit de oude Paulusvereniging. Later ontstonden er in Vaals ook afdelingen van Duitse katholieke vakorganisaties van metaalarbeiders, bouwvakkers, houtbewerkers en leerbewerkers. Deze vakafdelingen werkten samen in het zogenaamde Ortskartel der christelijke vakverenigingen. Dat was overigens ook in andere plaatsen in Limburg het geval. Zo had het Zentral-Verband christlicher Bau- und Bauhilfarbeiter in 1906 afdelingen in Houthem, Hulsberg, Eys-Wittem, Mechelen, Nyswiller, Meerssen, Valkenburg, Maastricht, en waarschijnlijk ook te Wylre, Gulpen, Heerlen, Bocholtz, Kerkrade en Spekholzerheide. Ook in de bouwnijverheid waren de contacten met Duitsland blijkbaar intensief. De vermindering van het Vaalser forensisme naar Aken na de Eerste Wereldoorlog leidde tot een heroriëntering naar de katholieke arbeidersbeweging in Vaals en tot verbreking van de banden met de Duitse. Van een bloei van de plaatselijke arbeidersbeweging was echter geen sprake: bij de opheffing in 1941 telde de katholieke organisaties in Vaals nog maar 279 leden. Volgens een contemporaine bron hadden de katholieke vakbonden onder meer leden verloren ‘doordat vele arbeiders in deze armoedige jaren tot het socialisme overgingen’. Het socialisme in Vaals kreeg in deze jaren hoe langer meer invloed, maar de niet-confessionele vakbeweging trok in Vaals evenmin leden. De geringe organisatiegraad hoefde een strijdbare houding echter niet in de weg te staan: in 1934 brak een staking uit van 43 (mannelijke en vrouwelijke) werknemers bij de 3
naaldenfabriek, van wie er maar 4 waren georganiseerd. Stakingen worden ook gemeld in de Vaalser textielfabriek in 1932 en opnieuw in de naaldenfabriek in 1939. De laatste staking duurde 25 weken.
In Vaals zien we dus inderdaad aanvankelijk een grote, zelfs beslissende invloed van de Akense arbeidersbeweging. Dat bleef zo, zolang het forensisme naar Aken een grote omvang had. Door de economische problemen in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog nam niet alleen de grensarbeid sterk af, maar verloor ook de katholieke, naar Duits voorbeeld opgerichte vakbeweging aan invloed. Het is echter zeker niet uitgesloten dat de groeiende invloed van het socialisme in Vaals ook vanuit Duitsland werd gevoed. Dat geldt zeker voor het communisme, dat in de jaren 1920 in Aken, maar ook in Vaals voet aan de grond kreeg. Na de Tweede Wereldoorlog zou de communistische kamerkandidaat Huub Hermans uit Vaals zelfs een kwart van de stemmen verwerven.
Mijn volgende casus is Maastricht
Kan Vaals als de oudste industrieplaats van Limburg worden beschouwd, Maastricht was de oudste fabriekstad. In 1834 vestigde industriepionier Petrus Regout hier zijn glas- en aardewerkfabriek, naar het voorbeeld van de Waalse industrie en met behulp van Waalse vakarbeiders. Vooral sinds het midden van de negentiende eeuw nam de omvang van het personeel in zijn fabrieken sterk toe. Het grootste aantal werd in 1914 bereikt met ruim 3.700 arbeiders. In 1899 werd het bedrijf een naamloze vennootschap en kreeg het de naam Sphinx, waaronder wij het sindsdien kennen. In het voetspoor van Petrus Regout werden in Maastricht meer aardewerkfabrieken gevestigd, zoals in 1863 de Société pour la fabrication des faïences et produits céramique de tout espèce, kortweg de Céramique, met Belgisch kapitaal, en in 1883 de porseleinfabriek Mosa door de firma Louis Regout. Er ontstond ook industriele activiteit in andere sectoren, bijvoorbeeld in 1835 de Maastrichtse Spijker- en Draadnagelfabriek van Thomas Regout, met een duidelijke Waalse connectie: de clouterie was immers een typisch Luikse bedrijfstak. In 1850 ontstond de papierfabriek van Lhoest-Weustenraad & Cie., later de Koninklijke Nederlandse Papierfabriek, eveneens met Belgische eigenaren.
4
Anders dan in de meeste andere industriesteden leidde de industriële ontwikkeling van Maastricht niet tot grootscheepse immigratie. De Maastrichtse industriëlen vonden hun arbeiders ter plaatse. Alleen een beperkt aantal vaklieden werd van buiten Maastricht aangetrokken. Het ruime aanbod van arbeid en het bijgevolg relatief lage loonpeil kan als de belangrijkste vestigingsfactor van deze nieuwe fabrieken worden beschouwd. In het algemeen was er veel vraag naar on- en laaggeschoolde arbeid, waardoor het opleidingspeil van de Maastrichtse arbeidersbevolking laag bleef. Het laaggeschoolde werk oefende ook aantrekkingskracht uit op Belgische grensarbeiders. Op het hoogtepunt in 1922 werkten er meer dan 1.000 Belgen in de Maastrichtse industrie, vooral in de aardewerkfabrieken, en verder bij de ENCI, de Zinkwit en in de bouwvakken.
In zijn geschiedschrijving van de Maastrichtse arbeidersbeweging, opgetekend in het interbellum en onder meer gebaseerd op getuigenissen van tijdgenoten, hechtte wethouder Reinier Nafzger veel belang aan de Waalse connecties van de Maastrichtse werklieden in de negentiende eeuw. Zo was het volgens hem niet ongebruikelijk ‘dat groepjes glasblazers meer geluk en loon gingen zoeken in Belgische of andere glasblazerijen’. Velen waren daardoor in aanraking gekomen met de [ik citeer] ‘Waalsche revolutionaire methodes’, en voor zover niet socialist geworden, dan toch wel ‘gekant geraakt tegen de Maastrichtse slaafsche onderworpenheid’ [einde citaat]. De eerste serieuze tekenen van arbeidersverzet in Maastricht, in april 1886 in de glasfabriek van Regout, volgden op hevige arbeidsonrust onder glasblazers en mijnwerkers in Charleroi en Luik in maart van dat jaar. Regout had de lonen van de glasblazers zonder vooraankondiging verlaagd. Daarop brak een spontane staking uit. Een groep van 300 tot 400 man trok door de straten en gooide ruiten in, onder meer van het huis van Regout. Men dreigde weg te trekken naar België om te gaan werken in de kristalfabriek Val Saint-Lambert bij Luik (roepend en zingend ‘V’r staken! V’r gaon nao Sint-Lambeer!’, aldus Nafzger) of in de glasfabrieken in Charleroi (‘Adieu menier Pierre. Veer goon Uoh noe verlaoten / Veer goon naar Charleroi, met al us kameraote / Hoera viva, veer goon naar Charleroi’). Regout zorgde ervoor dat zijn stakende glasbewerkers niet in de Belgische fabrieken werden aangenomen en stuurde ze ‘voor straf’ een maand naar huis (‘dat was eene goede les’, vond hij in 1887). Toen meerdere stakers niettemin met hun gezinnen naar België uitweken, werd de rest, uit vrees voor een massaal vertrek, ruim voor de maand ‘straf’ om was toch maar weer in dienst genomen. 5
Het ligt voor de hand de ontvankelijkheid van de Maastrichtse arbeidersbevolking voor het vroege socialisme met deze Waalse connecties in verband te brengen. In 1889 werd door de socialistische pionier Willem Vliegen een Maastrichtse afdeling van de Sociaal Democratische Bond (SDB) opgericht. Samen met zijn kompaan G.H. Pieters begon hij in 1890 met een weekblad, de Volkstribuun, waarin zij zich vooral richtten tot de Maastrichtse fabrieksarbeiders. In 1892 volgde de oprichting van de Porcelein- en Aardewerkersvereeniging ‘Loon naar Werk’. In 1895 was het ledental aangegroeid tot ca. 425, en werden ook vakverenigingen van glasblazers (‘Verbroedering’), glasslijpers (‘Vergelding’) en ovenwerkers (‘Door Vereeniging Verbetering’) gevormd. De jonge vakbeweging in Maastricht kreeg een grote stimulans door een deels succesvolle glasblazersstaking in 1895. Er ontstonden meer verenigingen, onder andere van typografen, metaalbewerkers en meubelmakers. In het zelfde jaar werd een overkoepelende Maastrichts Arbeid Secretariaat opgericht door de verschillende vakverenigingen met in totaal 800 tot 1.100 leden. Het succes van deze onder socialistische impuls opgerichte vakverenigingen lokte aan het eind van 1895 een reactie uit van enkele katholieke geestelijken. Geïnspireerd door de pauselijk encycliek Rerum Novarum uit 1891 die katholieken opriep tot sociale actie, namen zij het initiatief tot de vorming van een katholieke aardewerkersvereniging ‘God en ons Recht’ en (in 1896) een glasbewerkersvereniging ‘Recht en Orde’. In hun doelstellingen stonden onderlinge verzekering en het bevorderen van een goede verstandhouding tussen patroons en arbeiders voorop; samenwerking met niet-christelijke organisaties werd afgewezen.
In 1907 smolten de organisaties van glasblazers en -slijpers ‘Verbroedering’ en ‘Vergelding’ samen met de aardewerkersvereniging ‘Loon naar Werk’. Zij werden een afdeling van de nieuwe gevormde Nederlandsche Vereeniging van Glas- en Aardewerkers (NVGA), aangesloten bij het Nederlandsch Verbond van Vakvereenigingen (NVV). De katholieke verenigingen ‘God en ons Recht’ en ‘Recht en Orde’ gingen in 1908 op in een nieuwe organisatie met de naam ‘R.K. Bond van Glas- en Aardewerkers God en ons Recht’, die heel Limburg en na 1911 het hele land tot werkterrein had. In 1908 telde de afdeling Maastricht van de Nederlandsche Vereeniging van Glas- en Aardewerkers 620 leden, die van ‘God en Ons Recht’ 352. In 1919 had de laatste de socialisten ingehaald: beide hadden nu 600 leden. 6
De verhouding tussen de katholieken en socialisten was op geen enkel moment goed te noemen, maar na de Eerste Wereldoorlog nam de onderlinge strijd enigszins af. In juli 1919 probeerden ze gezamenlijk CAO-onderhandelingen met de directies van de glas- en aardewerkfabrieken te openen, maar die wensten daar toen nog niet aan toe te geven. Pas in 1933 konden de samenwerkende katholieke en socialistische bonden met een elfdaagse algemene staking een collectieve arbeidsovereenkomst met Sphinx afsluiten. In 1935 volgde de Société Céramique.
Ook in Maastricht was er dus een relatie tussen grensoverschrijdend werken en het ontstaan van een arbeidersbeweging aan het eind van de negentiende eeuw. Hier was de invloed van de Waalse arbeidersbeweging aanvankelijk sterk, reden waarom de Maastrichtse in eerste instantie socialistisch was georiënteerd. Dat was immers in Wallonië ook het geval. In Maastricht zien wij echter al voor de Eerste Wereldoorlog een meer nationale oriëntatie in de vakbeweging ontstaan, zoals blijkt uit de aansluiting van zowel de socialistische als de katholieke takken bij hun nationale koepelorganisaties. Dat heeft naar mijn idee te maken met het feit dat de lokale Maastrichtse arbeidsmarkt in feite steeds kon voorzien in de vraag naar industriearbeiders, waardoor de verbindingen met de Waalse na een stormachtig begin niet erg intensief bleven. Desondanks waren wel andere overeenkomsten met de arbeidsverhoudingen in Wallonië. Net als in Wallonië bestond er bij de Maastrichtse fabrikanten een grote weerstand tegen het sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. Deze halsstarrige weigering van de Maastrichtse fabrikanten om de vakverenigingen als contractpartners te erkennen had tot gevolg dat stakingsacties steeds weer uitliepen op strijd om erkenning van de bond. Dat geldt zowel voor de socialistische als de katholieke bonden, die ieder afzonderlijk loonacties ondernamen, bijvoorbeeld de katholieken in 1905 van ovenwerk(st)ers en de socialisten in 1909 van glasblazers. Omdat de vakverenigingen niet als onderhandelingspartners werden erkend, werden zij ook door de arbeiders niet per se als noodzakelijk gezien. Het ledental fluctueerde sterk en er braken regelmatig kleinere spontane of ‘wilde’ stakingen uit die niet door de vakbonden werden geïnitieerd of gesteund, met soms slechts enkele tientallen stakers, zowel mannen als vrouwen. In de glas- en aardewerkindustrie waren dat er tot en met 1939: 51. Dit stakingspatroon en de intransigente houding van de werkgevers doen sterk denken aan de arbeidsverhoudingen in 7
Wallonië. Na de afsluiting van de Sphinx-CAO in 1933 nam het aantal stakingen in de glas- en aardewerkindustrie af. Dat was ook de opzet, maar de belangrijkste verklaring is waarschijnlijk de grote werkloosheid in deze bedrijfstak. Het voorbeeld van de glas- en aardewerkers leidde ook tot vakverenigingsactiviteit in andere bedrijfstakken in Maastricht. De ‘moderne’ vakorganisaties (aangesloten bij het NVV) hadden zich sinds 1907 aaneengesloten in de Maastrichtse Bestuurders Bond, die op het hoogtepunt vlak na de Eerste Wereldoorlog met 15 aangesloten verenigingen ruim 2.700 leden telde. In 1926 ging de grootste organisatie binnen de Bestuurdersbond, die van glasen aardewerkers, op in de Nederlandsche Vereeniging van Fabrieksarbeiders (NVFA). De diverse katholieke vakbonden sloten zich tegen het einde van de Eerste Wereldoorlog aan bij het landelijke R.K. Vakbureau (na 1925: R.K. Werklieden Verbond – RKWV). De katholieke glas- en aardewerkersvereniging ‘God en ons Recht’ fuseerde in 1923 met de landelijke R.K. Fabrieksarbeidersbond ‘St. Willibrordus’. Deze fabrieksarbeidersbonden vonden ook een werkterrein in de nieuwe industrietakken die in Maastricht tot ontwikkeling waren gekomen. In deze bedrijven zien wij hetzelfde patroon als in de glas- en aardewerkindustrie: loonacties gingen steeds gepaard met een strijd om erkenning van de vakorganisaties. Ook hier kwamen regelmatig ‘wilde’ acties van ongeorganiseerden voor. Zo was de beruchte Zinkwitstaking van 1929 begonnen als ‘wilde’ staking, die pas in tweede instantie werd gesteund door de moderne NVFA, maar niet door St. Willibrordus. Ongeregeldheden tijdens de staking leidden tot twee doden door politiekogels. Met ‘De Zinkwit’ kon pas in 1938 een CAO worden afgesloten.
Ten slotte: de steenkolenmijnbouw
In de negentiende eeuw was de steenkolenmijnbouw in Nederland en Limburg beperkt gebleven tot de Domaniale Mijn in Kerkrade. Omdat de mijn pal aan de grens lag, ging het ook in letterlijke zin om een marginale activiteit. De Domaniale rekruteerde mijnwerkers van beide zijden van de grens, en vanuit Kerkrade werkte men met evenveel gemak in de Akense mijnen. In 1889 woonden er in Kerkrade 1.162 mijnwerkers, terwijl de Domaniale Mijn slechts 400 personen te werk stelde. Nog in 1912 trokken er 1.100 mijnwerkers over de grens, zowel uit Kerkrade als uit de grensplaatsjes Eygelshoven, Nieuwenhagen en Waubach. Omgekeerd was 18,6 procent van de werknemers van de Domaniale Mijn in de periode 8
1907-1912 in Duitsland geboren; de meesten waren grenspendelaars uit het nabij gelegen Kohlscheid. Anderen waren elders in Duitsland geboren, zoals in het Ruhrgebied, en waren vandaar naar het Akense kolenbekken verhuisd. De arbeidsmobiliteit tussen de mijnen aan beide zijden van de grens was groot: van de in Nederland geboren mijnwerkers bij de Domaniale had 16 procent eerder in een Akense mijn gewerkt, en 5 procent ook in een mijn in het Ruhrgebied. In dezelfde periode was de mijnbouw in Zuid-Limburg in Heerlen en omgeving in volle ontwikkeling en was daar een grote vraag naar mijnwerkers ontstaan. Het is tekenend voor het isolement en de grensoverschrijdende oriëntatie van de Kerkraadse mijnwerkers dat velen hun heil bleven zoeken in Duitsland en voorlopig wegbleven van de nieuwe mijnen in de Oostelijke Mijnstreek. Er blijkt uit dat de mijnarbeidsmarkt aan de grens bij Kerkrade toen meer was geïntegreerd met het Akense dan met het Heerlense mijndistrict. Deze integratie werd mede mogelijk gemaakt door de ruime circulatie van Duits geld in dit gebied. Vanwege de schaarste aan Nederlandse guldens, betaalden de Nederlandse mijnen tot 1909 uit in Duitse munt, en daarna bleef het gebruikelijk dat mijnwerkers hun loon in guldens zo snel mogelijk omwisselden in marken. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog kwam er een eind aan zowel de monetaire als de arbeidsmarktintegratie. De Duitse munt verdween uit Limburg. Nederlandse mijnwerkers in Duitsland, zowel grensarbeiders als arbeidsmigranten, keerden terug naar Nederland en gingen nu in de Limburgse mijnen werken. Omgekeerd verlieten de Duitse mijnwerkers de Nederlandse mijnen vanwege dienstplicht of werk in Duitsland. Tussen 1899 en 1925 werden in Limburg elf nieuwe steenkolenmijnen geopend, terwijl de Domaniale Mijn sterk uitbreidde. De expansie begon met de oprichting van de NV Maatschappij tot Exploitatie van Limburgsche Steenkolenmijnen in 1893, kortweg de Oranje Nassau Mijnen. De Oranje Nassau Mijnen, vanaf 1908 in Franse handen, waren het grootste particuliere mijnbedrijf in Nederland, met vier zetels in en om Heerlen. Kleinere particuliere mijnen waren de eerder genoemde Domaniale Mijn te Kerkrade, de Willem-Sophia te Spekholzerheide en de Laura & Vereenging te Eygelshoven. De beide laatste hadden Belgisch eigenaren. Niet lang na de oprichting van deze buitenlandse mijnondernemingen nam de Nederlandse Staat in 1902 het initiatief tot de oprichting van een eigen mijnbedrijf, kortweg Staatsmijnen, dat de ontwikkeling van de Limburgse mijnindustrie sindsdien sterk zou gaan 9
bepalen. Er kwamen vier staatsmijnen: de Wilhelmina in Terwinselen, de Emma in Hoensbroek, de Hendrik in Brunssum, en ten slotte de Maurits in Geleen. Al snel overvleugelde Staatsmijnen de particuliere mijnen in omvang. Door de opening van al deze nieuwe mijnzetels in een periode van pakweg 25 jaar nam de vraag naar mijnarbeiders enorm toe. Het aantal arbeidsplaatsen in de mijnen groeide van nauwelijks 600 in 1898 tot bijna 38.000 in 1930. De nieuwe mijnen verschenen in een ruraal gebied zonder industriële tradities. De mijnondernemingen hadden daardoor problemen met de personeelsvoorziening op de regionale arbeidsmarkt en zagen zich gedwongen een beroep te doen op arbeidsmigranten van buiten Limburg en Nederland. Tot aan de Eerste Wereldoorlog vormde de nabijgelegen Duitse arbeidsmarkt daarbij een geduchte concurrent – zoals hierboven al bleek uit de preferenties van de Kerkraadse mijnwerkers. Elders in Limburg bestond een traditie van grensoverschrijdende migratie, vooral in de vorm van seizoenarbeid, naar Duitsland als brikkenbakker, bouwvakarbeider en knecht of meid in de landbouw. Nog in 1908, toen dus de mijnen al tot ontwikkeling begonnen te komen, werd vastgesteld dat er in Limburg door de zuigkracht van de Duitse arbeidsmarkt een groot tekort aan arbeidskrachten bestond, vooral in de zomermaanden. Velen werkten liever in de Duitse brikkenbakkerijen dan in een steenkolenmijn dicht bij huis. Mede door de krapte op de regionale arbeidsmarkt waren de Limburgse mijnondernemingen in deze opbouwfase sterk afhankelijk van arbeidsmigranten uit het buitenland. Het aantal buitenlandse werknemers in alle Limburgse mijnen nam toe van 429 in 1905 tot 2.500 in 1913; hun aandeel van 17 naar 24 procent. Het ging vooral om Duitsers, Slovenen, Polen en andere Oost-Europeanen, afkomstig uit het Ruhrgebied en uit het Akense mijndistrict. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog nam het aantal migranten af. Nederlandse mijnwerkers die voorheen in de Duitse mijnen hadden gewerkt trokken nu naar Limburg. Na de beëindiging van de vijandelijkheden in november 1918 keerde de vooroorlogse verhoudingen snel terug. Vooral in de jaren 1920 groeide de aantrekkingskracht van de Nederlandse mijnen op arbeiders uit het buitenland. Dat gold in eerste instantie vooral voor Duitsers. Tussen 1919 en 1923 nam vooral het aantal grenspendelaars toe van omstreeks 600 tot bij na 2.700. De pendelaars woonden in plaatsen net over de grens: Kohlscheid, Herzogenrath, Alsdorf, Bardenberg, Merkstein, Richterich, Würselen en Aken. De komst van de Duitse grenspendelaars werd veroorzaakt door de hyperinflatie in Duitsland, waardoor de 10
mark dagelijks aan waarde verloor. Omdat de lonen in Nederland werden betaald in waardevaste guldens liep de koopkracht van de in Nederland verdiende lonen op tot drie keer de Duitse. Geen wonder dat de grensbewoners massaal de grens over trokken. Zij werden Guldenmänner genoemd. Pas na de stabilisatie van de Reichsmark in november 1923 kwam er een eind aan dit verschijnsel: de meeste pendelaars keerden terug naar hun voormalige werkgever in Duitsland.
In de mijnindustrie bestond dus tot in de jaren 1920 een grensoverschrijdende arbeidsmarkt, maar het karakter daarvan was door de Eerste Wereldoorlog en de nasleep daarvan totaal veranderd. Vόόr de oorlog was de grensoverschrijding in het grensgebied bij Kerkrade tweezijdig: er werkten zowel mijnwerkers uit de Duitse grensplaatsjes in de Kerkraadse mijn, als Kerkraadse mijnwerkers in de Duitse. Arbeidsmarktverbindingen met de opkomende mijnstreek rondom Heerlen werden sterk bepaald door rondtrekkende mijnwerkers van allerlei vreemde herkomst, die net zo makkelijk in de mijnen in Limburg als die in Aken en het Ruhrgebied aan de slag gingen. In en na de Eerste Wereldoorlog regionaliseerde en nationaliseerde de Limburgse mijnarbeidsmarkt: Limburgers konden niet meer naar Duitsland en gingen in Limburg zelf werken, en dat gold ook voor andere Nederlanders die in Duitse mijnen hadden gewerkt. Wel kwam er in de eerste helft van de jaren 1920 een grensoverschrijdende pendel op gang vanuit Duitsland, maar die is geen teken van arbeidsmarktintegratie: het is een gevolg van de sterke discrepanties in de monetaire verhoudingen.
Hoe werd nu de ontwikkeling van de arbeidersbeweging beïnvloed door deze veranderende arbeidsmarktomstandigheden?
Omstreeks 1900 waren er in verschillende plaatsen in de Limburgse mijnstreek katholieke verenigingen van mijnwerkers ontstaan, die zich in 1903 hadden aaneengesloten tot Centrale Bond van R.K. Mijnwerkersverenigingen in Limburg. Dit waren eerder verenigingen voor onderling hulpbetoon dan vakverenigingen. Van de oprichting van een mijnwerkersvakbond was pas sprake nadat de Duitse overheid Nederlanders het land had uitgezet, omdat die hadden deelgenomen aan een grote mijnwerkersstaking in het Ruhrgebied in 1905. Velen zochten daarop werk in de Limburgse mijnstreek. Zij waren in 11
Duitsland in aanraking gekomen met de Gewerkverein Christlicher Bergarbeiter, opgericht in 1894, die in de staking had samengewerkt met de oudere sociaal-democratische bond, de zogenaamde Alte Verein. Een van hen, Chr. Zielemans, was in Duitsland propagandist van de Christliche Gewerkverein geweest en werd in 1907 de drijvende kracht achter de oprichting van een ‘Algemeene Bond van Christelijke Mijnwerkers in Nederland’, kortweg Christelijke Mijnwerkers Bond (CMB). In de jaren daarvoor waren er in verschillende Limburgse plaatsen door in Duitsland werkende mijnwerkers afdelingen van de Duitse christelijke mijnwerkersbond gevormd. Die bond hechtte daar veel belang aan omdat de Limburgse mijnarbeidsmarkt in deze periode in feite een geheel vormde met de Duitse, waardoor het (lagere) loonpeil in Limburg ook invloed had in Duitsland. Zoals hiervoor bleek, was dit vooral in Kerkrade het geval en daar was de Duitse bond bijzonder actief met vergaderingen en sprekers. In 1906 telde de afdeling daar bijna 250 leden. De nauwe banden met de Duitse arbeidsmarkt waren aanleiding voor de vorming van een interconfessionele, dus algemeen-christelijke vakorganisatie in Limburg naar Duits voorbeeld. De katholieke vakbondsleider Henri Hermans betoogde [ik citeer]:
Door het voortdurende verkeer met de Duitschers zijn onze mijnwerkers in doen en denken, in zeden en gewoonten aan hunnen overburen gelijk geworden en is hen als het ware ingeboren een voorliefde voor interconfessionele vakvereenigingen.
[einde citaat] Het ledental van de in 1907 opgerichte interconfessionele Christelijke Mijnwerkers Bond nam tot 1912 geleidelijk toe van 969 tot 1.341, maar daalde daarna weer tot 500 in 1914. Om de organisatorische en financiële positie van de bond te versterken, werd daarom in 1914 besloten tot aansluiting bij de Duitse christelijke bond, die zoals gezegd, toen ook al verschillende eigen afdelingen in Limburg had. Voortaan zou de Limburgse bond fungeren als Bezirk van de Gewerkverein christlicher Bergarbeiter Deutschlands. De sluiting van de Duitse grens tijdens de Eerste Wereldoorlog verhinderde niet dat het ledental van de bond in die periode toenam: van de genoemde 500 in 1914 tot 1.656 in 1918. De band met de Duitse Gewerkverein werd pas op 8 september 1922 verbroken. Dat was noodzakelijk om aansluiting te verkrijgen bij het Werkloosheidsbesluit 1917, dat voorzag in een toeslag op de werkloosheidskassen van Nederlandse vakverenigingen. Daarmee was 12
de nationalisering van de mijnwerkersvakbond een feit. In 1926 werd de interconfessionaliteit formeel verlaten en de naam gewijzigd in de Nederlandsche Katholieke Mijnwerkersbond (NKMB). De NKMB sloot zich aan bij het in 1925 gestichte Roomsch Katholieke Werklieden Verbond (RKWV) als landelijk verbond van katholieke vakorganisaties. Naast nationalisering was er dus sprake van katholisering. Die kwam ook tot uiting in de benoeming van Mgr. Poels tot ‘bondsadviseur’. Onder degenen die na de grote staking van 1905 uit Duitsland waren uitgewezen, bevonden zich ook socialistisch georiënteerde mijnwerkers. Pogingen van hun kant om een moderne mijnwerkersbond op te richten leidden pas in 1909 tot resultaat. Met steun van het Akense district van de Duitse socialistische mijnwerkersbond en van het NVV werd in Heerlen een Algemeene Nederlandsche Mijnwerkersbond (ANMB) opgericht, met voornamelijk uit ‘Holland’ afkomstige leden. Velen hadden voorheen in het Ruhrgebied in de mijnen gewerkt. Het ledental groeide snel tot 700 in 1910, maar stagneerde daarna, mede omdat er regelmatig leden naar Duitsland vertrokken. Tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de trek naar Duitsland niet meer mogelijk was en er veel mijnwerkers van elders moesten worden aangetrokken, steeg het ledental van de ANMB tot 3.209. Dat was meer dan dat van de christelijke bond, die toen, zoals gezegd, 1.656 leden had. Ook de ANMB vond dus zijn ontstaansbasis in de grensoverschrijdende mijnarbeidsmarkt, maar dit keer van ‘Hollandse’, althans niet katholieke, mijnwerkers. Die hadden aanvankelijk afwisselend in Duitsland en in Limburg gewerkt, maar waren sinds het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in Limburg blijven ‘steken’. Qua ledental verloor de socialistische bond daarna steeds meer terrein: tussen 1919 en 1933 daalde het percentage modern georganiseerden van bijna 40 tot iets meer dan 20 procent. Na 1926 wist de katholieke bond de ANMB definitief te overvleugelen: tussen 1926 en 1931 verdubbelde het aantal leden van de NKMB, terwijl dat van de ANMB met nog geen 50 procent steeg. In de eerste helft van de jaren 1920 was het overwicht van de christelijke bond echter nog lang niet zeker. Onder ongeorganiseerden bleek de ANMB over veel aanhang te beschikken. Dat blijkt met name uit de verkiezingen voor de zogenaamde fondscommissies van het Algemeen Mijnwerkers Fonds (AMF). Per mijnzetel werden de arbeidersleden van de commissie gekozen door alle werknemers vanaf 21 jaar. In 1922 en 1925 wist de ANMB respectievelijk 29 en 31 van de 50 zetels te verwerven. De sympathie voor de socialistische bond was dus veel groter dan men uit het ledental zou kunnen 13
afleiden. Bij de verkiezingen in latere jaren verwierf de NKMB wel een meerderheid, maar die was niet zo groot als men op grond van de ledentallen zou verwachten. De katholieke voormannen waren er zelf helemaal niet van overtuigd dat zij de mijnwerkers blijvend aan zich zouden kunnen binden. De geschiedschrijver van de katholieke bond, pater Remigius Dieteren, typeert de jaren tussen 1920 en 1927 als ‘jaren van zware strijd’, waarin de Christelijke Mijnwerkersbond een crisis doormaakte ‘van zulk een ernstige aard, dat velen zich afvroegen, of ook in deze mijnstreek het christendom te gronde zou gaan’. De omvorming van de interconfessionele bond tot katholieke organisatie werd aangrepen om in alle afdelingen geestelijke adviseurs te benoemen en de bond in te schakelen bij de propaganda voor het geloof en tegen vrijdenkers, socialisten, neomalthusianisme en al het andere waar de R.K. kerk – terecht of niet - een bedreiging in zag. De NKMB werkte daarbij nauw samen met de standsorganisatie in Limburg, de RK Werkliedenbond. In 1925 werden er door de NKMB per parochie propagandaclubs gevormd, die op grote schaal brochures en vlugschriften verspreidden, systematisch op huisbezoek gingen en ontwikkelingsavonden voor arbeiders organiseerden. Doel was lauwe of afvallige katholieken te brengen tot actieve deelname aan het katholieke geloofsleven en de daarbij behorende katholieke vakorganisatie. Je zou dit een ‘confessionaliseringsoffensief’ kunnen noemen. Het lijkt mij een belangrijke factor in de versterking van de katholieke bond in deze jaren. De verbreking van de banden met de Duitse interconfessionele vakbeweging in 1926 ging dus niet alleen gepaard met een heroriëntering op de nationale katholieke koepelorganisatie, maar ook met een veel sterkere nadruk op het katholieke karakter van de organisatie. Daarbij werd het katholieke karakter van de bond gekoppeld aan het specifiek Limburgse karakter van dat katholicisme. In die zin gingen katholicisme en Limburgs regionalisme hand in hand. In feite ging het om een nieuw verschijnsel en een breuk met het grensoverschrijdende interconfessionalisme, op basis waarvan de bond was opgericht en waaraan hij in de periode voor de Eerste Wereldoorlog zijn kracht aan had ontleend.
Ik kom tot mijn conclusie: Ook in de mijnstreek is de vakbeweging ontstaan uit of in nauwe verbinding met arbeidersorganisaties van over de grens. Dat geldt zowel voor de katholieke als de 14
socialistische. Er is een nauw verband met het grensoverschrijdende karakter van de arbeidsmarkt voor mijnwerkers tot aan de Eerste Wereldoorlog. In Kerkrade en omgeving was dit al heel lang het geval. Daar waren de mijnwerkers al aangesloten bij de Duitse interconfessionele bond voor er sprake was van een eigen Christelijke Mijnwerkers Bond in Limburg. Deze bond kwam tot stand onder invloed van uit Duitsland teruggekeerde mijnwerkers, vooral na de grote staking van 1905. De Limburgse mijnwerkersbond werd zelfs afdeling van de Duitse bond. Om praktische en organisatorische redenen bleef die band in stand gedurende en na de Eerste Wereldoorlog, ook al waren de grensoverschrijdende verbindingen op de arbeidsmarkt zelf verbroken. Door onder meer de nationale organisatie van de werkloosheidsverzekering moest de band met Duitse zusterorganisatie in de jaren 1920 worden doorbroken, maar daarbij speelde ook de wens een rol de eigen Limburgse katholieken sterker aan zich te binden in de strijd tegen de toch nog verrassend grote invloed van de socialistische bond in de eerste helft van de jaren 1920.
Dit alles kan niet worden losgezien van de veranderingen in de betekenis van ‘grenzen’ in de Nederlandse en Europese geschiedenis in de twintigste eeuw in het algemeen. In de loop van die eeuw werd die betekenis steeds groter. Geografen spreken in dit verband van een toenemende ‘territorialisering’. Ook wat betreft het functioneren van arbeidsmarkten zien we een toenemende nationalisering in de loop van de twintigste eeuw. Door de groei en de verstatelijking van nationale welvaartsarrangementen en sociale verzekeringen, en door sturingsmaatregelen met betrekking tot de arbeidsbemiddeling en werving, werd de institutionele omgeving waarin arbeidsmarkten functioneerden steeds nationaler. Ook kwamen lonen en arbeidsvoorwaarden steeds meer tot stand binnen een systeem van door de overheid gestuurd nationaal overleg. Dit had ook grote invloed op de mate van grensoverschrijding door werknemers in de grensstreek. Grensarbeid werd nu een uitzondering, een fenomeen dat zich voordeed niet door integratie, maar door grote discrepanties tussen nationale arbeidsmarkten. De trek van Duitse Guldenmänner naar de Limburgse mijnen in de eerste helft van de jaren 1920 is hiervan een typisch voorbeeld. Vanmiddag zult u over ander voorbeeld horen als het gaat om de trek van Limburgse mijnwerkers naar Luik in de jaren 1950. Maar die behoort tot een heel andere episode.
15