Nr 4.
20 December 1934.
Arbeidsongevallen Vergoeding bij doodelijlc ongeval door i .
O
NS land werd in de laatste tijden getroffen door erge rampen waarbij talrijke arbeiders den dood hebben gevonden, en van alle zijden wordt ons gevraagd, of onze arbeidswetgeving doelmatig tusschenkomt om de gezinnen schadeloos te stellen waarvan een lid daarbij het leven heeft ingeschoten. Deze nieuwsgierigheid is gewettigd en is een bewijs van de aandacht die gewijd wordt aan het ongeluk dat de arbeiders treft, en ze willende voldoen, laten wij hier een samenvatting volgen van de bepalingen der wet op de vergoeding der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen, betreffende de vergoeding der gevallen met doodelijken afloop. Bij gevallen met doodelijken afloop wordt er toegekend : 1° Een som van 750 frank voor begrafeniskosten. Deze som mag opgeëischt worden door ieder persoon die de kosten der begrafenis van het slachtoffer gedragen heeft. Deze som is een vast bedrag en wordt zelfs uitgekeerd indien de kosten dat bedrag niet bereikten. Voegen wij er bij, dat zij' dikwijls ontoereikend is en dat het bedrij f shoofd ze dikwijls volledig te zijnen laste neemt; 2° De volgende rente: a) Aan den niet uit den echt noch van tafel en bed gescheiden echtgenoot, op voorwaarde dat het huwelijk vóór het ongeval is voltrokken, 'eëh lijfrente waarvan het bedrag zal berekend
Lombaerts worden naar den leeftijd van ieder der echtgenoot en en op den grondslag van 30 t. h. van het jaarloon van den getroffen©; b) Aan de wettige kinderen, geboren of verwekt vóór het ongeval, en aan de onechte vóór het ongeval erkende kinderen, wier vader of moeder overleden is en geen 18 jaar oud zijn, een tijdelijke lijfrente tot den ouderdom van 18 jaar, gelijk aan 15 t. h. van het jaarloon voor elk kind, zonder dat het totaal 45 t. h. van voornoemd loon mag overschrijden. Aan de kinderen wier vader en moeder overleden zijn en van de door een arbeidsongeval getroffen moeder niet erkende onwettige kinderen een rente van 20 t. h. van het jaarloon van den getroffene, met maximum van 60 t .h. van voornoemd loon; c) Aan den vader en de moeder van den getroffene, hetzij een wettig, hetzij een vóór het ongeval erkend kind, en voor zoover de getroffene noch echtgenoot noch gerechtigde kinderen achterlaat, een lijfrente waarvan het bedrag zal berekend worden naar den leeftijd van den getroffene en van den rechthebbende naar den maatstaf van 20 t. h. van het jaarloon voor elk der rechtverkrijgenden. De moeder van het niet erkend maar door haar niet verlaten onwettig kind heeft recht op dezelfde rente. Ingeval de getroffene een echtgenoot zonder «kinderen nalaat, hébben de vader en de
26
ARBEID
moeder van den getroffene recht op een lijfrente berekend naar den maatstaf van 15 t. h. van het jaarloon voor ieder rechtverkrijgende. Bij vooroverlijden van den vader of de moeder van den getroffene, en indien er noch echtgenoot noch kinderen zijn, heeft elk der bloedverwanten in opgaande lijn recht op een rente gelijk aan 15 t. h. van het jaarloon, en 10 t. h. indien er een echtgenoot zonder kinderen overblijft; d) Aan de kleinkinderen wier vader overleden is en minder dan 18 jaar oud zijn, en voor zoover de getroffene noch echtgenoot noch gerechtigde kinderen achterlaat, tot 18 jaar, ©en rente gelijk aan 15 t. h. van het jaarloon van het slachtoffer, met maximum van 45 t. h.; e) Aan broeders en zusters van den getroffene, die minder dan 18 jaar oud zijn, en voor zoover de getroffene noch echtgenoot, noch kinderen, noch vader of moeder, noch rechthebbende kleinkinderen achterlaat, een tijdelijke rente tot hun 18e jaar van 15 t. h. van het jaarloon, met maximum van 45 t. h. De echtgenoot en de kinderen zijn rechtverkrijgenden zonder voorwaarden. De vader, moeder, afstammelingen, kleinkinderen, broeders en zusters zijn slechts rechtverkrijgenden op voorwaarde dat zij rechtstreeks van het loon van den getroffene leefden. Deze voorwaarde wordt beschouwd vervuld te zijn door den vader en de moeder van
RECHT den getroffene wanneer zij met hem onder het- j zelfde dak leefden. | De berekening der rente geschiedt volgens j een wettelijk barema. ! De rente is betaalbaar per vierde en per I kwartaal voor afgelooperi termijnen. | Al deze renten zijn vastgesteld rekening hou- I dend met het basisloon van den getroffene. I Door basisloon wordt verstaan de werkelijke t bezoldiging toegekend aan den arbeider krach- \\tens het kontrakt, gedurende het jaar dat het i ongeval voorafging, in de onderneming waar ; ditzelve overkwam. | Indien de getroffene sinds minder dan één I ; jaar gearbeid had in de onderneming of om een f reden onafhankelijk van zijn wil werkloos was, I moet door basisloon verstaan worden het ge- I wonnen loon verhoogd met het gemiddelde loon I verdiend door de arbeiders van dezelfde be- f roepskategorie gedurende het tijdperk noodza- | keiijk om het jaar te volledigen. ' En wanneer de onderneming gewoonlijk . slechts arbeidt gedurende een tijdsverloop dat j korter is dan één jaar, wordt het basisloon be- f rekend door rekening te houden én met het I loon toegekend voor de periode van bedrijvigheid én met het loon gewonnen door den getroffene gedurende de rest van het jaar. Indien het jaarloon 20,000 frank overschrijdt moet het voor de berekening der rente slechts tot dat bedrag in aanmerking komen.
Werkman of bediende?
D
E artikelen 3 en 4 der wet van 9 Juli 1926 op de Werkrechtersraden bepalen de personen die volgens den aard van hun arbeid in de kategorie der « werklieden » of der « bedienden » vallen. Het onderscheid is gesteund op de overheersching van den handenarbeid bij de eersten en van den geestesarbeid bij de tweeden. Alhoewel de lijst der beroepen voor het eene en het andere der artikelen van de wet reeds goed voorzien is, zijn er gevallen waarin men aarzelt. Een verkeerdelijke aanduiding van het beroep zou een onbevoegdverklaring van den Raad kunnen voor gevolg hebben, wat het geding vertraagt en aanleiding geeft tot nieuwe kosten.
len bepaald door de wet, of wel is hij aan de bepalingen van de wet gebonden? Sinds 28 Mei 1931 werd de kwestie beslist door een vonnis van het Verbrekingshof, dat van oordeel is dat, wanneer een arbeider in de eene of de andere kategorie gerangschikt is, deze bepaling gebiedend is en geen uitzondering gedoogt. Het is een vermoeden « juris et de jure ».
Eerste vraag. — Geldt deze opsomming der beroepen van den geestes- en den handarbeider als voorbeeld of is zij gebiedend? In andere woorden, mag de Werikrechtersraad zelf oordeelen over den overwegenden aard van 4en handen- of den geestesarbeid In de geval-
A. — Doktrine. — De aangenomen maatstaf is dat de arbeider gewoonlijk handenarbeid verricht. Het gedeelte geestesarbeid dat aan alle slag van arbeid verbonden is, komt niet in aanmerking, evenmin als het loon; de ploegbazen, de porions en de opzichters worden trouwens
Tweede vraag. — Wat voor de beroepen die niet begrepen zijn in de wet? Wij moeten onze toevlucht nemen tot de doktrine en de rechtspraak. I. — Werkman.
27
ARBEID EN RECHT
in de wet (art. 3, 1°) uitdrukkelijk gelijkgesteld met de werklieden. De rechter is niet gebonden door het feit dat een belanghebbende zijn hoedanigheid van werkman of bediende erkend heeft, hetzij hij aan dagloon of maandwedde betaald wordt, dat de afhoudingen die gedaan worden berekend zijn volgens het barema van de werklieden of van de bedienden. Deze bestanddeelen kunnen hem natuurlijk als aanwijzing dienen. Zijn uitgesloten uit de bevoegdheid van den Wefkrechtersraad : 1° De werkman in dienst van den Staat, de provincies, de gemeenten, de openbare instellingen (Kommissie van openbaren onderstand, kerkfabrieken, fondsen van studiebeurzen, enz.); 2° De werkman in dienst van een landbouwem boschontginning; 3° De werkman in dienst van een persoon die slechts uitzonderlijk zijn diensten benuttigt. Het artikel 3 der wet bepaalt, inderdaad : « Onder werklieden verstaat men degenen die, ... gewoonlijk handenarbeid verrichten... » B. — Rechtspraak. — Worden, buiten de onder artikel 3 vermelde gevallen, als werklieden beschouwd : Steenbakker (tafelchef)'; Chefkok; Chef-magazijnier (niet belast met het toezicht); Stationsboodschapper; Machinegeleider ; Geleider van werken (naarvolgens hij als werkman beschouwd wordt); Tramgeleider; Snijder (behalve wanneer hij een model maakt); Rondleurder; Kellner, bakkers- en beenhouwersknecht; Ziekenbewaker; Magazijnier; Boodschapper; Cinemaoperateur; Hotelportier; Eerste corsagemaakster en eerste werkster; Remmer; Opziener van werken; Wattman. II. — Bediende. A. — Doktrine. — Onder bedienden verstaat men degenen die, voor rekening van een werkgever, gewoonlijk geestesarbeid verrichten, hetzij gedurende het gansche jaar, hetzij gedurende zekere tijdperken van het jaar. De hoedanigheid van bediende sluit de ondergeschiktheid in zich, voorwaarde die bijgevolg niet vervuld wordt door een bestuurder die een ambt uitoefent waarvan de voorwaarden van onafhankelijkheid een staat van ondergeschiktheid uitsluit.
De wet is toepasselijk op al de bedienden, niet alleen op die van de nijverheid en den handel, doch op die welke arbeiden voor rekening van een bijzondere die een vrij beroep uitoefent, zooals de notarisklerk, de bediende van een advokaat, van een zaakvoerder, van een bouwkundige, de ziekenverpleger van een geneesheer. B. — Rechtspraak. — Worden, buiten de onder artikel 4 vermelde gevallen, als bedienden beschouwd : Kunstenaar, beschouwd als bediende van den schouwburgbestuurder, behalve de « stars », de (( sterren »; Verzekeringsagent; veranderlijke rech'tspraak; de verzekeringsagent kan de lastgever zijn; Kassier; Kapitein ter lange omvaart en kustvaart; Keldermeester; Fabrikatieoverste; Treinoverste; Chef-magazijnier (die toezicht uitoefent); Chef-machinist (die toezicht uitoefent); Receptiechef in een hotel; Geleider van werken (naarvolgens hij als bediende beschouwd wordt); Handelsreiziger; Boekhouder; Meestergast; Drukkerij-corrector ; Dactylo en steno-dactylo; Bediende bij de griffies en rechtbanken; Jachtwachter; Ziekenverpleegster, in dienst van een kliniek ; Ingenieur (in afhankelijken dienst); Hotelmeester; Geneesheer, belast met het verzorgen van de klanten van een instituut; Zeevaartofficier ; Loods; Leeraar; Radio-telegrafist; Handels vertegenwoordiger. Ten slotte zijn er arbeiders die noch als werklieden noch als bedienden beschouwd worden. Het zijn, b. v. : de personen te werk gesteld door een familielid en bij dit laatste inwonend, de knechten en het dienstpersoneel, die onder de bevoegdheid van den vrederechter vallen; de technische en handelsbestuurders, de beheerders van koöperatieven, die mandatarissen en geen bedienden zijn; de bedienden van de gemeentelijke regie, die on- * derworpen zijn aan een administratieve rechtspleging. •
*
*
Nota. — Deze inlichtingen zijn getrokken uit de uitstekende studie van J. Dalernaiis, in u Jurisprudence du Louage d'Öuvrage», Jozef H-stfaat, 45.
28
ARBEID EN RECHT
Werkrechtersraden door Prolo
D
E memorie van toelichting der wet van 9 Juli 1926 zegt, dat de werkgevers en hun medekontraktanten het voordeel op prijs stellen gevonnisd te worden door huns gelijken, t. t. z. door personen die volkomen op de hoogte zijn van de gebruiken eigen aan het beroep, doordrongen van de mentaliteit eigen aan hen die het uitoefenen, en bijgevolg in staat de feiten van elke zaak in al hun bijzonderheden te begrijpen. De zwarigheid is, dat de menschen zich moeilijk van hun vooroordeelen en hun beroepsgeest losmaken om tot de objektiviteit te komen die noodig is voor den magistraat. Het gebeurt, dat werkrechtersraden halsstarrig verdeeld zijn in twee onverzoenbare groepen? niet uit overtuiging van het goede recht van den pleiter, doch uit klassebelang. Daar een gerechtelijk konflikt een oplossing moet bekomen, heeft de wetgever de staking der stemmen doen ophouden door een stem te verleenen aan den rechtskundigen bijzitter belast met het opstellen van het vonnis. In werkelijkheid is hij de opperste scheidsrechter van de geschillen. De rechtskundige bijzitter is voortgesproten uit een aristokratischen kring; hij heeft zijn benoeming te danken aan reaktionnaire politici; hij bezit een hoofdzakelijk burgermentaliteit. De zetel van den Raad is aldus samengesteld uit twee burgers en één bescheiden arbeider. Deze twee burgers zijn soms afgericht met een gevoelen van verweer tegen één arbeider die voor hen de door eeuwen autoritarisme veroverde voorrechten schijnt aan te vallen. Onder het regime van het meervoudig stemrecht beschouwd als een derde van een man, slaagde de arbeider er niettemin in enkele verdedigers in het Parlement te brengen. Maar de evenredige vertegenwoordiging is van geen tel voor het gerecht, waar de besluiten bij meerderheid der stemmen genomen worden. Voor een derde rechtsmacht hebben, is geen recht hebben; hoogstens mag men er de erkenning van verhopen indien de rechters zich ontdoen van allen hartstocht en van allen kastegeest. De ondergeschikte staat van den bediende en van den arbeider, die reeds duidelijk was in eersten aanleg van den Werkrechtersraad, verscherpt voor de beroepsrechtspleging. Van eenvoudig bijzitter in eersten graad wordt het rechtskundig raadslid voorzitter in beroep. Hij is het die de werkrechters bijeenroept, en hij kiest natuurlijk de meest handelbaren.
Alhoewel aan een der twee kamers, die van de bedienden of die van de arbeiders, verbonden, zal de eerste voorzitter zich aan de andere kunnen opdringen indien hij in een der pleiters belang stelt. Tot opdracht hebbend den eisch en de verdediging bondig uiteen te zetten, doch zonder gehouden te zijn de konklusies van de partijen weer te geven, kan de opsteller ongestraft de feiten verdraaien en vonnissen vellen die aan de kontrole van het Verbrekingshof zullen ontsnappen. Zeker voorzitter — en bovendien een belachelijk persoon — is er niet voor teruggedeinsd in volle zitting uit te roepen, dat de wetten demagogisch waren. Men kan raden hoe dergelijke magistraat zich beijvert, de wetten niet toe te passen. Wij hebben zittingen gekend waar hij, om een pleiter te bevoordeelen, niet aarzelde zijn toevlucht te nemen tot een leugen. Tegenover zulke misdrijven bezit de arbeider, die de prijs van zijn arbeid eischt, geen waarborgen. De wet diende gewijzigd te worden. Gezel Van Roosbroeck, die een groote ervaring bezit op het gebied van de werkrechtersrechtspleging, waarvan hij deel uitmaakt, heeft in het Parlement een wetsvoorstel ingediend dat uitstekende bepalingen behelst. Het zou kunnen volledigd worden door een wijziging der artikelen 77 en 122 der wet van 9 Juli 1926, waardoor de opsteller der vonnissen zou verplicht worden de door de partijen genomen konklusies in te lasschen. De rechter zou aldus de feiten niet meer kunnen verdraaien en zou verplicht zijn de bewijsmiddelen te bespreken. Deze procedureregel bestaat voor de burgerlijke rechtbanken. De arme heeft recht op dezelfde gerechtelijke waarborgen. x Werkrechters-Beroepsraad van Brussel Gemengde K a m e r 4 Mei 1934. Voorzitter: M. Hislaire. Schollaert t/ De Roose. Chaf-tulnlar. — Hoedanigheid van w e r k m a n .
De tuinier die zich een helper toevoegt verwerft niet - de hoedanigheid van bediende indien zijn bevoegdheid en zijn bezoldiging dezelfde blijven, en indien zijn arbeid handenarbeid blijft. Aangezien de gedaagde, die als oorspronkelijke
ARBEID EN RECHT eischer het bewijs moest leveren van de door hem opgeëischte hoedanigheid van bediende, dat bewijs niet levert; Dat, indien hij zonder tegenspraak verklaart, dat hij, na de eenige tuinier geweest te zijn die voor den beroepdoende arbeidde, 't is te zeggen werkman, gemachtigd werd zich een helper toe te voegen, daaruit geenszins voortspruit, dat hij daardoor tot de hoedanigheid van bediende bevorderd werd, daar zijn werkzaamheden evenals zijn loon dezelfde bleven en zijn arbeid niet ophield handenarbeid te zijn ; Dat hij tevergeefs zou trachten zich met een werkbaas of een meesterknecht, aangeduid in het artikel 4 der wet als bedienden, gelijk te stellen, daar de aanwezigheid van zijn helper hoogstens kan toelaten hem gelijk te stellen met den ploegbaas beoogd in het artikel 3 ; • Om deze redenen: De Raad, verklaart dat de gedaagde een werkman is; verzendt de zaak t n de partijen vóór de Kamer voor Werklieden die zal zetelen op 14 Juni, te 18 uur, om er gepleit en in hoofdzaak beslist te worden. *
*
*
Bemerkingen. — Wij hebben kennis genomen van het dossier dezer zaak, wat er ons toe heeft geleid de volgende opmerkingen te doen: 1) Het vonnis verklaart dat de gedaagde aanvankelijk de eenige tuinier van den beroepdoende was en vervolgens gemachtigd werd zich een helper toe te voegen • het verklaart bovendien, dat het de gedaagde zelf is die het verklaart; Deze twee verklaringen die van geen enkele der partijen uitgaan, zijn slechts inbeelding; De gedaagde werd aangeworven als chef-tuiriier op 16 Januari 1928; hij had dan onder zijn bevelen vier tuiniers, waarvan naderhand drie afgedankt werden ; 2) De wet beschouwt de ploegbazen als werklieden en de meesterknechten als bedienden; Door aan gedaagde, dien de kasteelheer Schollaert altijd <( chef » heeft genoemd, de voordeelen der wet op het bediendenkontrakt te weigeren, stelt het vonnis hem gelijk met een ploegbaas veeleer dan met een meesterknecht. Het geeft geen bewijs van deze keus, die door de werkelijkheid gelogenstraft wordt. Inderdaad, de arbeid der tuiniers is hoofdzakelijk individueel, in strijd met dien van de houthakkers, die in het algemeen bij ploegen geschiedt, daar het vellen van een boom de samenwerking van verscheidene arbeiders vereisen t.. 3) Volgens het vonnis zou een tuinier die chef wordt van andere tuiniers voort als werkman moeten beschouwd worden, omdat zijn arbeid niet ophoudt handenarbeid te zijn. Deze theorie is in strijd met het vonnis van het Verbrekingshof van 28 Mei 1931 (Pas. 1931, I, blz. 173). Uit dit vonnis en uit de meening uitgedrukt door den Prokureur-Generaal Leclercq spruit voort, dat de wetgever een vermoeden « junis et de jure » heeft ingesteld, dat al de arbeiders vermeld onder artikel 4 der wet van 9 Juli 1926 bedienden zijn. Er moet, dienvolgens, niet meer opgezocht of hun arbeid geestes- of handenarbeid is. Hetzelfde geldt voor de snijders, waarover het vonnis handelde, en de meesterknechten, uitdrukkelijk door de wet onder de bedienden gerangschikt.
29
4) De zaak werd gepleit op 22 Maart 1934; het vonnis dagteekent van 4 Mei. Daaruit blijkt een schending der wet, die eischt dat het vonnis geveld wordt binnen het tijdsverloop van één maand. x
Werkr echter*-Beroepsraad van Brussel K a m e r voor Werklieden 21 Juli 1934. Voorzitter: M. Hislaire. Schollaert t/ De Roose. Vooropzagging van dan tuinier. — Voorschot mmn zijn patroon. — Terugbetaling 'zonder koatan. Een tuinier die opgezegd wordt moet acht dagen nadien zijn dienst verlaten. Een patroon moet niet noodzakelijkerwijze veroordeeld worden tot de kosten van het geding, noch tot de interesten van de voorschotten gedaan door zijn werkman die de terugbetaling eischt, mits deze terugbetaling geschiedt binnen een zeker tijdsverloop van het vonnis. Aangezien het vaststaat dat de beroepdoende op 31 December per aangeteekenden brief opzegging gegeven heeft aan den gedaagde, en dat deze, die zijn dienst had moeten verlaten op 8 Januari, na afloop van den opzeggingstermijn van acht dagen, tot den l n Maart als gunst in de woning bleef die hij van den beroepdoende betrok, niettegenstaande de protesten van dezen laatste en na aangenomen te hebben dat zijn maandwedde voortaan van twaalfhonderd op zevenhonderd frank verminderd werd; Dat daaruit voortspruit, dat de beroepdoende aan den gedaagde verschuldigd i s : 1° Voor acht dagen vooropzegging op den grondslag van 1,200 frank per maand, 300 frank; 2° Voor zeven weken loon op den grondslag van 700 frank per maand, 1,225 frank; Dat de beroepdoende bovendien aanbiedt 320 fr. 50 te betalen welke de gedaagde verklaart aan zijn helper gestort te hebben ; Om deze redenen: De Raad, verklaart het beroep ontvankelijk, en er gevolg aan gevend, vernietigt het gevelde vonnis; wijzigend, Verklaart dat het aanbod van den beroepdoende om aan den gedaagde de som van 1,845 fr. 45 te betalen genoegdoening geeft; Verklaart dat mits uitvoering van dat aanbod vóór einde September 1934, het beroep zonder kosten is geschied, zoo niet veroordeelt den beroepdoende tot het betalen van deze som van 1,845 fr. 50 met de gerechtelijke interesten en de kosten. *
*
*
Bemerkingen: 1) De Voorzitter der Kamer voor Bedienden die het vonnis, waarbij verklaard werd dat De Roose werkman was, opgesteld had, heeft de plaats niet willen ruimen voor den Voorzitter der Kamer voor Werklieden wien het behoorde in hoofdzaak te beslissen. De kasteelheer Schollaert zal hem daarvoor dank weten.
30
ARBEID EN RECHT
2) Het vonnis verwaarloost te vermelden dat de beroepdoende, bij de opzegging, nagelaten heeft een datum vast te stellen en zich bepaald heeft tot het verzoek « zijn brief te beschouwen als zijnde de vooropzegging waarop hij recht had ». Deze verzwijging ontaardt het geschil. Een opzegging voor een onbepaalden of moeiljk te bepalen datum is nietig (Werkr., Brussel, 31 Okt. 1908, Jur com., 1908, blz. 250). Ter zake bestond er twijfel nopens de hoedanigheid van den gedaagde, die als meesterknecht aanspraak kon maken op een vooropzegging van drie maand ; als eenvoudig werkman had hij recht op een vooropzegging verschillend volgens het gebruik. De meester die afdankte had tot plicht zijn verantwoordelijkheden te nemen en te bepalen op welken datum' hij wilde dat zijn ondergeschikte vertrok. Er wordt over de gansche bewijsvoering van den gedaagde gezwegen. 3) Het vonnis verklaart dat de gedaagde acht dagen na de opzegging zijn dienst had moeten verlaten. Daar bestaat een klaarblijkelijke vergissing, want in overeenstemming met de gewoonten gevolgd in de vredegerechten, moet de vooropzegging 15 dagen zijn. De per maand betaalde werkman heeft zelfs recht op een vooropzegging van een maand (Werkr. Brussel, 19 Februari 1903; P. P. 1903, nr 1310). 4) De opzegging was niet alleen nietig omdat zij onnauwkeurig was, doch de beroepdoende heeft er naderhand aan verzaakt. Op 19 Januari 1933 schreef hij aan den gedaagde, dat hij zijn vertrek niet aannam alvorens een plaatsvervanger gevonden te hebben. Het vonnis zwijgt nopens deze verzaking.
5) Het vonnis verklaart, dat de gedaagde aangenomen heeft, dat zijn wedde voortaan van 1,200 op 700 frank verminderd werd. Deze bewering, die door geen stuk van de twee dossiers gesteund wordt, wordt tegengesproken door een aangeteekenden brief van den gedaagde, verklarend : « Ik zal in uw dienst blijven tot den 31 n Maart a.s. en aan de voorwaarden van mijn indiensttreding, t. t. z. aan 1,200 frank per maand. » De opsteller van het vonnis heeft niet geaarzeld tot een... tegenwaarheid zijn toevlucht te nemen om' zijn beslissing te wettigen. 6) Het vonnis erkent dat De Roose de loonen van zijn helper met eigen centen betaald heeft en besluit dat Schollaert geen kosten zal te betalen hebben indien hij deze voorschotten terugbetaalt. De werkman die gedurende twintig maand tot bankier van zijn meester gediend heeft, zal zelfs de interesten niet trekken die normaal ten laste gelegd worden van den tot een terugbetaling veroordeelden pleiter. 7) De pleidooien dagteekenen van den \4n Juni en het vonnis van den 21 Juli. Deze overtredingen van de wet, die eischt dat het vonnis binnen de maand geveld wordt, worden voortdurend gedaan in den Werkrechters-Beroepsraad van Brussel. Men is op 26 Juli 1933 van de zaak in beroep gekomen ; aan de partijen werd slechts op 29 Augustus 1934 over de hoofdzaak van het vonnis bericht gegeven. Er zijn dertien maanden noodig geweest om in beroep te beslissen in een zaak waarvoor door geen der partijen een uitstel gevraagd werd. Ziedaar hoe sommige verstokte reaktionnairen de wetten toepassen die zij demagogisch noemen.
Rechtspraak ARBEIDSONGEVALLEN Basis der vergoeding aan jonge arbeiders en leerjongens Het is ons niet bekend, dat het geval dat het voorwerp uitmaakt van onderstaande vonnis, reeds aan het oordeel van den rechter onderworpen werd. De eischer, 18 jaar \{2 oud, was helper in de bouwnijverheid, won 32 frank daags en was sinds 4 maand in dienst van zijn patroon toen hem het ongeval overkwam. De belanghebbende heejt tijdelijke volledige vergoedingen ontvangen op den grondslag van het basisloon van 3,650 frank. De dienst van Arbeidsrecht van Luik heeft de verzekeringsmaatschappij aanzocht het geval te herzien. Deze heeft haar standpunt gehandhaafd. Men zal bemerken dat de rechter zekere moeilijkheden, te wijten aan een verstrooidheid van den wetgever, opgelost heeft om den eisch van den eischer te wettigen.
Vonnis van 21 September 1934 (Herstal) Dumont t/ Delvaux (Boerenbond). In rechte: Gezien de dagvaarding;
Gehoord de partijen ter zitting; Aangezien de eisch voor doel heeft den verweerder te doen veroordeelen tot het betalen aan den eischer van de som van 83 fr. 35 voor saldo der vergoeding verschuldigd aan den eischer ten gevolge van een arbeidsongeval overkomen aan zijn zoon, te Herstal, den l n Februari 1934, ongeval dat een tijdelijke ongeschiktheid tot werken van 11 dagen 1/2 heeft voor gevolg gehad; Aangezien uit de uitleggingen der partijen blijkt dat zij oneenig zijn over de toepassing van het bijzonder geval voorzien in het artikel 6, dat zegt, wat aangaat de leerjongens, alsmede de arbeiders van minder dan 21 jaar oud, slachtoffers van een ongeval, dat een tijdelijke ongeschiktheid tot arbeid voor gevolg heeft, de vergoeding berekend op het bepaalde effektieve loon zooals gezegd wordt in het lid 1°. In geen geval mag het basisloon geschat worden op minder dan 3,650 frank 's jaars; Aangezien de strenge toepassing van den tekst de vergoeding voor gevolg heeft op den grondslag van het voorziene minimumloon van 3,650 frank of tien frank per kalenderdag, terwijl de getroffene in feite 32 frank daags verdiende; Aangezien, inderdaad, de op 1 Februari 1934 gekwetste zoon van den eischer slechts op 16 Oktober 1934 in dienst van den verweerder getreden was, hetzij sinds minder dan één jaar; Dat het werkelijk betaalde loon, gedurende het Jaar
ARBEID EN RECHT dat het ongeval voorafging, lager is dan 3,650 frank, zoodat de verweerder het minimum toepast; Aangezien het geschil zich samenvat als volgt: moeten, indien een arbeider van minder dan 21 jaar oud sinds minder dan één jaar dn dienst is van een patroon, ja of neen de bepalingen van het tweede lid van het artikel 6 toegepast worden, volgens hetwelk voor de sinds minder dan één jaar in de onderneming te werk gestelde arbeiders, door het loon moet verstaan worden de gemiddelde bezoldiging uitgekeerd aan de arbeiders van dezelfde kategorie gedurende de periode noodig om het jaar te volledigen en dat, ondanks het lid 8, dat slechts naar het eerste lid verwijst; Aangezien het vraagstuk nog als volgt kan gesteld worden: Heeft de bepaling van het lid 2 van het artikel 6 een algemeene draagkracht en is zij zonder onderscheid op de meerderjarige arbeiders, op de minderjarige arbeiders en de leerjongens toepasselijk? Aangezien de huidige bepaling van het artikel 6, waarin de wetgever alles heeft willen voorzien, doch niet alles heeft voorzien, gezien de verzekeringsmaatschappijen op initiatief van zekere verzekeraars en de administratie vrijwillig den tekst hebben volledigd in een voor de slachtoffers van ongevallen gunstigen zin (C. M. Direktie der Verzekering en van de Prévoyance Sociale van 28 Januari 1933), op het eerste zicht toelaat te beschouwen, dat het lot van de minderjarige getroffenen volledig beheerscht wordt door het lid 8 en zijn aanhangsels het lid I; Aangezien, daarentegen, indien men den ouden tekst der wet van 1903 neemt, het duidelijk blijkt, dat het gansene begin van het oude artikel 8 een algemeene draagkracht heeft, namelijk § 2, gelijk aan § 2 van het huidig artikel 6 en zoowel op de meerderjarige arbeiders als op de minderjarigen en op de leerjongens toepasselijk is; Aangezien de wet van 1903 vóór alles een wet tot schadeloosstelling is; Dat de achtereenvolgende wijzigingen door den wetgever aangebracht aan den oorspronkelijken tekst slechts op het oog gehad hebben het bedrag van de vergoeding dichter bij de geleden schade te brengen; Aangezien dienvolgens blijkt, dat de strenge toepassing van den tekst zonder twijfel in strijd zou zijn met den wil van den wetgever; Aangezien dient aangestipt, dat de bepalingen van het lid 2 niet de eenige zijn waarop de minderjarige arbeider zich kan beroepen; Dat hij, inderdaad, nog de bepalingen van de alinea's 3 en 5 kan inroepen (Delaruwière en Namèche, uitgave 1932, bldz. 225, n r 242) ; Aangezien dienvolgens blijkt, dat de beweringen van den eischer gegrond zijn; Aangezien, wat het geëischte bedrag aangaat, de verweerder het niet betwist, daar het, trouwens, gewettigd wordt in de rechtsvorderende dagvaarding; Om deze redenen: De Rechtbank, tegensprekenjk een beslissing treffend, alle verdere of tegenstrijdige konklusies verwerpend, geeft akte aan den verweerder dat hij het geschil op meer dan zeshonderd frank schat; Verklaart den eisch ontvankelijk en gegrond; Veroordeelt den verweerder tot het betalen aan den eischer van de som van 83 fr. 35, de wettelijke interesten en de kosten tot op heden begroot óp de som van 92 fr. 75, de kosten én de beteekenïs van hét vonnis, die ook te zijnen laste zijn niét inbegrejpén.
31
Vredegerecht van Sint-Jans-Molenbeek 27 Februari 1934. Adriaensens t/ Provinces Réunies. Arbeidsongeval. — Behandeling in een bepaald instituut geweigerd door den getroffene. — Wettelijke gevolgen. Wanneer het arbeidskontrakt of het werkhuisreglement voor den getroffen arbeider de verplichting voorziet zich in een bepaald dispens'arium te laten verzorgen, moet dat voorschrift in aanmerking genomen worden. De weigering kan echter niet als wettelijk bestaande beschouwd worden zoolang de rechtbank niet beslist heeft, dat de voorgestelde behandeling van aard is den toestand van het slachtoffer te verbeteren; in elk geval kan de weigering geen sanktie medesleepen die de wet niet voorziet, te weten: het vervallen van het recht op de bepaalde vergoedingen. Aangezien de eischer de uitkeering nastreeft van de wettelijke vergoedingen waarop hij beweert recht te hebben ten gevolge van het arbeidsongeval hem overkomen op 2 December 1933; Aangezien de verweerster, op wie de rechten en verplichtingen van den heer Hanssens, in wiens dienst de eischer op het oogenblik van het betwiste ongeval was, overgedragen zijn, zich ontlast verklaart van de verplichting den eischer schadeloos te stellen om reden dat deze zou geweigerd hebben zich aan een aan zijn toestand passende bijzondere behandeling in het Instituut » Le Marinel », te Brussel, te onderwerpen ; Aangezien, indien in beginsel het slachtoffer van een ongeval de vrije keus van hospitaal heeft, het niet zoo is wanneer een bepaling van het arbeidskontrakt of het werkhuis reglement den werkman verplicht zijn toevlucht te nemen tot den hulpdienst ingericht door het bedrij fshoofd; Aangezien ter zake niet betwist wordt, dat het aanhangsel van het werkhuisreglement van de zagerij Hanssens voor den getroffen arbeider de verplichting voorzag, in geval van een te volgen behandeling, zijn toevlucht te nemen tot de zorgen van een bepaald dispensarium; Doch aangezien men in den gerechtelij ken zin van het woord niet kan beschouwen dat de eischer geweigerd heeft zich aan de door de verweerster voorgeschreven behandeling te onderwerpen zoolang de rechtbank niet beslist heeft dat de voorgestelde behandeling van aard is den toestand van het slachtoffer te verbeteren (Delaruwière en Namèche, n r 116; Burg. Kortrijk, 22 Januari 1909, Pasic, 1909, III, 103; ƒ. ƒ. P., 1909, blz. 542); dat bovendien de overtreding der verplichting zich aan den georganiseerden dienst te onderwerpen voor den werkman geen sanktie kan medesleepen die de wet niet voorziet, te weten: het vervallen van het recht op de bepaalde vergoedingen (Delaruwière en Namèche, n r 137; — J. de P, Luik 29 November 1929, ƒ. ƒ. P., 1930, blz. 530); Aangezien het verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring tegenovergesteld door de verweerster dus niet kan aanvaard worden; Aangezien, om de gexolgen van het betwiste ongeval vast te stellen, er moet overgegaan worden, ten aanzien van de oneenigheid bestaande tusschen partijen, tot den hierna bepaalden maatregel van voorafgaandelijk onderzoek; Aangezien de vraag om voorloopige uitkeering gewettigd is; Om deze redenen, wij, Vrederechter, tegenspreke-*
32
ARBEID EN RECHT
lijk beslissend, alle verdere of strijdige konklusies verwerpend, veroordeelen de verweerster tot het betalen van een voorloopige uitkeering onder vorm van een dagelijksche uitkeering van 8 frank van den l n December 1933 af; en alvorens recht te spreken duiden als deskundige aan, den heer dokter Delplancq, 52, Jean Dubrucqlaan, die na den eed afgelegd te hebben of er van door de partijen ontslagen te zijn, tot opdracht zal hebben: den eischer te onderzoeken en, na alle nuttige inlichtingen ingewonnen te hebben, te zeggen of het zich niet onderwerpen aan de door de verweerster voorgestelde behandeling in het Instituut « Le Marinel » van aard geweest is de genezing te vertragen of deze genezing onvollediger te maken ; desgevallend, het processus der arbeidsongeschiktheid te beschrijven en het te vergelijken met hetgeen dat processus zou geweest zijn indien de behandeling gevolgd was geworden ; te zeggen of deze behandeling heden nog doelmatig kan zijn en wat de waarschijnlijke evolutie der ongeschiktheid in de toekomst zou zijn naarvolgens men deze behandeling ja of neen zou volgen ; alles met vaststelling in percent van den graad van tijdelijke of bestendige arbeidsongeschiktheid op de verschillende oogenblikken en in de verschillende beoogde veronderstellingen den datum der heeling vast te stellen ; verzenden de zaak naar onze openbare zitting van 27 Maart a.s., te 9 u. 30 's morgens ; houden de kosten voor. x
Vredegerecht van het kanton van Namen-Zuid 9 Augustus 1934. Mutuelle des Syndicats réunis t/ Renquin Arbeidsongeval. — Akkoord der partijen vóór de bekrachtiging. — Intrekking der t o e s t e m ming door het slaohtoffer. — Verzuim bij de vaststelling van zijn toestand. — Vraag om expertise. De eisch van den patroon die voor doel heeft het voorheen tusschen hem en zijn werkman, slachtoffer van een arbeidsongeval, getroffen akkoord door een vonnis te doen vaststellen en bekrachtigen, is ongegrond. De rechter kan het akkoord tusschen partijen slechts vaststellen indien in zijn aanwezigheid aan den wederzijdschen wil uiting wordt gegeven. Indien het slachtoffer beweert, dat er een verzuim bij de vaststelling van zijn toestand bestaat, zal gevolg gegeven worden aan den tegeneisch gericht op de aanduiding van een deskundige. In rechte : Aangezien de eisch, ontstaan uit de dagvaarding van den heer Massart, deurwaarder te Namen, voor doel heeft het op 31 Mei 1934 tusschen partijen getroffen akkoord, tot regeling der bestendige gevolgen van het arbeidsongeval waarvan de verweerder op 26 Januari 1934, te Jambes, het slachtoffer geweest is, door een vonnis te doen vaststellen en bekrachtigen ; Aangezien de verweerder niet ontkent zijn instemming te kennen gegeven te hebben met het voorstel tot akkoord waarvan de eischeres de bekrachtiging nastreeft, doch, zich beroepend op zijn vergissing als gevolg van zijn onervarenheid in de wijze van schat• ting der arbeidsongeschiktheid die hij ondergaan heeft, verklaart zijn instemming in te trekken en als tegeneisch een expertise eischt; Aangezien op de wijze waarop hi} ingeleid wordt, de eisch klaarblijkelijk ongegrond i s ; dat, opdat door
toepassing van het artikel 26 der door het koninklijk besluit van 28 September 1931 gekoördonneerde wetten op de vergoeding der schade voortspruitende uit arbeidsongevallen de rechter het gebeurlijk akkoord der partijen kunne vaststellen, het noodwendig is dat in zijn aanwezigheid, op het oogenblik zelf dat de partijen hem er de vaststelling van vragen, aan den wederzijdsqhen wil uiting wordt gegeven; dat, inderdaad, de tusschenkomst van den rechter, voor de vaststelling der overeenkomsten, alhoewel verplicht, altijd zuiver vrijwillig geschiedt; hij kontroleert doch oordeelt niet (Delaruwière en Namèehe, De vergoeding der schade voortspruitend uit arbeidsongevallen, n r 352) ; dat, bijgevolg, de bekrachtiging van betwiste overeenkomst niet het voorwerp van een rechtskundige aktie kan uitmaken; dat hoogstens een partij zich op dergelijke overeenkomst zou kunnen beroepen om de plano en zonder expertises of onderzoeken het bedrag te bepalen van de vergoedingen waarvan de vaststelling voor het gerecht nagestreefd wordt; Aangezien ter zake, de betwiste overeenkomst nalaat, buiten de uitpelling van het linkeroog, de wegnemirtg der ooghaartjes van datzelfde oog vast te stellen ; dat daardoor de getroffen overeenkomst zelfs zou moeten vernietigd worden, daar deze bijgevoegde verminking een kunstmatige aanzetting van den oogbol onmogelijk maakt en een belangrijke vermeerdering van de vergoedingen medesleept (Annales d'oculistique, Parijs, 96e jaar, I, CLXXI, 26 aflevering, Februari 1934, blz. 190) (art 26, § 3 der gekoördonneerde wetten) ; Aangezien er dus gevolg moet gegeven worden aan den tegeneisch van den verweerder; Om deze redenen, alle andere konklusies afwijzend, duiden als deskundige aan, den heer dokter Rasquin, te Namen, die tot zending zal hebben den verweerder te onderzoeken, de bekomen, verwondingen te beschrijven, het percent der teruggebrachte arbeidsongeschiktheid vast te stellen sinds het ongeval tot den dag der heeling van de wonden,*en sinds dezen laatsten datum tot heden ; te antwoorden op de hoofdfeiten van de partijen... ; behouden de kosten voor. x
BEDIENDENKONTRAKTEN Werkrechtersraad van Brussel (Kamer voor Bedienden) 20 Oktober 1932. B. t/ D. I. Redenen van onmiddellijke opzegging. — Niet-betaling der wedde voor afdanking zonder praeadvies 91. Duur van den dienst. — Handelszaak. — Overlating. — Vernieuwing. — Dubbele verrichting ten opzichte van den betrokken bedlende — Art. 1 2 7 5 van het Burgerlijk Wetboek. — Berekening vmn den dienstduur bij den overlater en bij den overnemer. — Duur langer dan 10 Jaar. — Vermoeden ten guns t e vnn den bediende. — Onmiddellijke afdanking. — Vergoeding overeenstemmend m e t z e s maand wedde. I. De niet-betaling der wedde stemt overeen met een afdanking zonder vooropzegging, vooral wanneer in deze houding volhard wordt na een regelmatige aanmaning. II. In beginsel brengt de overlating van een handelszaak de vernieuwing der kontrakten mede door verandering hetzij van den schuldeischer, hetzij van den schuldenaar, en bijgevolg volledige delging der
ARBEID EN RECHT verplichtingen tusschen den overlater van de zaak en zijn kontraktanten, op voorwaarde, wel te verstaan, dat de genoemde kantraktanten de vernieuwing aanvaarden, wat kan afgeleid worden uit het feit dat zij aanvaard hebben de tusschen hen en den overlater gesloten kontrakten met den overnemer voort te zetten. In geval van overlating der handelszaak voltrekt zich ten opzichte van den betrokken bediende een dubbele bewerking: vernieuwing door verandering van den schuldeischer der prestaties (den nieuwen patroon), afvaardiging van een nieuwen schuldenaar der wedden (den nieuwen patroon). Volgens artikel 1275 van het Burgerlijk Wetboek brengt de opdracht door dewelke een schuldenaar (de overlater van de handelszaak aan den schuldeischer (den bediende) een anderen schuldenaar (den overnemer van de zaak), die zich tegenover den schuldeischer verbindt, geen vernieuwing teweeg, indien de schuldeischer (de bediende) niet uitdrukkelijk verklaard heeft, dat hij zijn schuldenaar (den overlater der zaak die de opdracht gedaan heeft) wilde ontlasten; Dan hoeft de bediende (eischer) niet meer te bewijzen, dat de werkgever (verweerder) de -verplichtingen van den overlater der zaak te zijnen opzichte heeft overgenomen; de last der bewijsvoering is omgekeerd; • Daar de werkgever-overnemer het bewijs niet levert dat de bediende verzaakt heeft aan zijn rechten ten opzichte van den werkgever-overlater, en daar de duur zijner diensten bij dezen laatste tien jaar overtreft, zoo blijft het in overeensterréming te zijn met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de verplichtingen der wet op het bediendenkontrakt, 't is te zeggen dat de bediende gerechtigd is van den werkgever-overnemer een vergoeding voor onmiddellijke afdanking gelijk aan zes maand wedde te eischen. Aangezien de eisen gericht is op de betaling der sommen van : 1° 3,200 frank voor niet betaalde wedde; 2° 4,800 frank als vergoeding uit hoofde van wegzending zonder vooropzegging; Over het eerste punt: Aangezien het niet betalen der wedde overeenstemt met een afdanking zonder vooropzegging, Vooral wanneer in deze houding volhard wordt na een regelmatige aanmaning; Aangezien de eischer moet beschouwd worden als afgedankt geweest zijnde op einde Juli 1932. Dat er hem dus twee maand wedde verschuldigd zijn. Over het tweede punt: Aangezien de verweerder doet gelden dat, indien het juist is dat B... meer dan 10 jaar in dienst geweest is van den wisselagent C..., hij B... slechts gedurende drie jaar in zijn dienst gehad heeft; dat, toen hij, de verweerder D..., de zaak van C... gekocht heeft, hij niet verplicht was de verplichtingen van C... tegenover zijn personeel over te nemen; dat B... bijgevolg, alhoewel hij zonder onderbreking van den dienst van C... in dien van D... overgegaan is, wat D... aangaat, niet in dienst van denzelfden werkgever (volgens de uitdrukkelijke bewoordingen der wet) geweest is gedurende meer dan tien jaar; dat hij, dienvolgens, geen recht heeft op zes maand vooropzegging of op de overeenstemmende vergoeding, doch slechts op drie maand; Aangezien de eischer antwoordt, dat het voldoende is, dat de bediende gedurende meer dan tien jaar aan
33
den dienst van dezelfde handelszaak gehecht is geweest, welk het aantal achtereenvolgende overnemers van deze zaak ook zij, opdat, zonder zich te beroepen op een bijzondere verplichting te zijnen laste gelegd door den of de overlaters, de laatste overnemer gehouden is aan dezen bediende een vooropzegging van zes maand of de overeenstemmende vergoeding te geven, hoe kort de tijd welke de bediende in dienst van dezen werkgever geweest is ook zij ; Aangezien het blijkt vast te staan dat D... van C... zijn zaken van wisselagent als een geheel overgenomen heeft,'t. t. z., uitgedrukt in rechtskundige bewoordingen, dat D... de « handelszaak » van C... aangekocht heeft; Aangezien de handelszaak een algemeenheid van goederen daarstelt die, o. m., de wederzijdsche rechten en verplichtingen, die voortspruiten uit de tusschen den overlater van de zaak en derden gesloten kontrakt, omvat; Aangezien deze overlating in beginsel vernieuwing der kontrakten medebrengt ingevolge verandering, hetzij van schuldeischer, hetzij van schuldenaar, en bijgevolg volledige delging der verplichtingen tusschen den overlater van de zaak en zijn kontraktanten, wel te verstaan op voorwaarde, dat de bewuste kontraktanten de vernieuwing aanvaarden, wat kan afgeleid worden uit het feit, dat zij aanvaard hebben de tusschen hen en den overlater gesloten kontrakten met den overnemer voort te zetten; Dat aldus, ten gevolge van de ingetreden vernieuwing, de verworven voordeeien van den duur van een bediendenkontrakt verloren zijn, gezien zij een onderdeel vormen van een vernietigd kontrakt, en dat het onderdeel het lot van het geheel ondergaat; Doch, aangezien in geval van overlating van de handelszaak, er ten opzichte van den betrokken bediende een dubbele verrichting geschiedt: een vernieuwing door verandering van den schuldeischer der prestaties (den nieuwen patroon) en een opdracht van een nieuwen schuldenaar der bezoldigingen (den nieuwen patroon) ; Aangezien, volgens het artikel 1275 van het Burgerlijk Wetboek, de opdracht waardoor een schuldenaar (de overlater van de handelszaak) aan den schuldeischer (den bediende) een anderen schuldenaar (den overnemer van de zaak) geeft die zich tegenover den schuldeischer verplicht, geen vernieuwing teweegbrengt indien de schuldeischer (de bediende) niet uitdrukkelijk verklaard heeft, dat hij zijn schuldenaar (den overlater van de handelszaak) die de opdracht gedaan heeft, wilde ontlasten; Aangezien het dienvolgens niet meer aan B... behoort te bewijzen dat D... de verplichtingen van C... te zijnen opzichte overgenomen heeft, doch dat de last der bewijsvoering omgekeerd i s ; het feit dat B... in dienst gebleven is van D..., doet vermoeden dat D... met de handelszaak de rechten en verplichtingen van C... tegenover dezen bediende overgenomen heeft; Aangezien D... het bewijs niet levert dat B... heeft willen verzaken aan de rechten die hij had ten laste van C..., ingevolge het feit dat hij meer dan tien jaar in zijn dienst gebleven was, bewijs dat t»j voorbeeld zou kunnen voortspruiten uit een kwijtschrift voor saldo van alle rekening door B... aan C... afgeleverd; Aangezien de verzakingen volstrekt moeten uitgedrukt worden en niet te vermoeden zijn; dat men dus uit het eenvoudige feit dat B... in dienst gebleven is van D... niet kan afleiden, dat hij heeft willen verzaken aan de rechten die hij bezat tegenover
34
ARBEID EN RECHT
C...; dat deze rechten dus een last van de handelszaak gebleven zijn, last welken de overnemer gehouden is uit te voeren; Dat het aldus in overeenstemming schijnt te zijn met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek over de verplichtingen en niet strijdig met de wet op het bediendenkontrakt, te zeggen dat B... het recht heeft van D... een vergoeding te eischen voor onmiddellijke opzegging, vergoeding overeenstemmend met de wedde van zes maand. Om deze redenen: De Raad verklaart den eisch gegrond in zijn eerste punt tot een bedrag van 1,600 frank; in zijn tweede punt, tot een bedrag van 4,800 frank ; veroordeelt den verweerder tot het betalen der som van 6,400 frank met de gerechtelijke interesten.
Verbrekingshof 22 December 1932, Echtg. P. t/ Et. T. I. Inschrijving In het Handelsregister. — Aanklaoht. — Stukken der rechtspleging. — Verzuim der vermelding van inschrijving. — IMiet-inroepbaarheid. II. Bediendenkontrakt. — Ontslag en vooropzegging — Verlenging van den termijn. — Vereischte voorwaarden. — Te bepalen tijdstip. /. Geen enkele wet legt den rechter de verplichting op in zijn uitspraak te bewijzen dat een handelaar of een handelsvennootschap die in rechten vervolgt, ingeschreven is in het handelsregister. II. De voorwaarden vereischt opdat de termijn, noodig om een einde te stellen aan het bediendenkontrakt, verlengd zou worden, moeten bestaan op het oogenblik dat de vooropzegging gegeven wordt. Over het eerste bewijsmiddel getrokken uit de overtreding der artikels 1 en ibis der wetten van 30 Mei 1924 en 9 Maart 1929 tot invoering van het Handelsregister, 85 en 59 der wet van 9 Juli 1926 ou de Werkrechtersraden, 97 der Grondwet, doordat het vonnis het beroep van verweerster, handelsmaatschappij, die haar zetel heeft te Brussel, aanvaard heeft, zonder dat het beroep van 20 September 1929, noch de dagvaarding voor den Beroepsraad van 26 Februari 1930, noch het vonnis zelf vermelden en vaststellen dat bedoelde maatschappij ingeschreven zou zijn in het Handelsregister. Aangezien de eischeres niet tegen het vonnis inbrengt het beroep der verwerende maatschappij aanvaard te hebben, terwijl deze niet zou ingeschreven zijn in het Handelsregister; dat zij er alleen tegen inbrengt dat het een beslissing getroffen heeft zonder dat de verklaring van het beroep, de dagvaarding voor den Beroepsraad en de beslissing zelf vermelden, dat deze formaliteit zou vervuld geweest zijn; Aangezien het artikel Ibis der wet van 30 Mei 1924 tot invoering van het Handelsregister, gewijzigd door de wet van 9 Maart 1929, aan den rechter verbod oplegt eiken hoofd-, tegen- of tusscheneisch, ingediend door een handelaar of een handelsmaatschappij die in België een inrichting, een filiale of een agentie bezit en zijn inschrijving niet gevraagd heeft, op te nemen, wanneer hij zijn oorzaak vindt in een handelsverrichting; Aangezien evenwel noch dat artikel, noch een andere bepaling der wet den rechter de verplichting oplegt in zijn besluit vast te stellen dat deze voorwaarde vervuld werd;
Aangezien, wel is waar, volgens de bewoordingen van het artikel 10, elke verdaging aangezegd op verzoek van een handelaar of van een handelsmaatschappij, wanneer de eisch zijn oorzaak vindt in een handelsverrichting, melding zal maken van het nummer waaronder de verzoeker ingeschreven is in het Handelsregister ; maar dat het voornoemd artikel 10 in het bewijsmiddel niet bedoeld is; Aangezien zulks dus niet kan aangenomen worden; Over het tweede bewijsmiddel, waardoor de schending der artikelen 12 en 15 der wet van 7 Augustus 1922, en 97 der Grondwet aangevoerd wordt, doordat het aangevallen vonnis de opzegging gegeven aan de eischeres op einde April voor einde Juli 1929, hetzij mits vooropzegging van drie maand, geldig verklaard heeft, om reden dat de eischeres, in de firma T. in dienst getreden op 15 Juni 1919, op dezen datum van 30 April den termijn van tien jaar dienst niet bereikt had, terwijl de eischeres, die dezen termijn moest bereiken vóór den datum waarvoor het bediendenkontrakt opgezegd was (einde Juli 1929), recht had op een vooropzegging van zes maand of op een vergoeding gelijk aan de wedde voor dezen duur; Aangezien, wanneer volgens de bewoordingen van het artikel 12 der wet van 7 Augustus 1922 op het bediendenkontrakt het dienstverband wordt aangegaan voor een onbepaalden tijd ieder der partijen het recht heeft het te doen eindigen door opzegging aan de andere; dat dit recht slechts mits een vooropzegging kan uitgeoefend worden; Aangezien de termijn der opzegging vastgesteld is rekening houdend hetzij met de bezoldiging, hetzij met den duur der diensten; Aangezien de voorwaarden die recht geven op den eenen of den anderen termijn van vooropzegging moeten bestaan op het oogenblik dat deze gegeven wordt; dat, o.m., de bediende slechts op den termijn van zes maand recht heeft indien hij: op dat oogenblik sinds tien jaar in dienst van denzelfden patroon was; dat, inderdaad, noch uit den tekst van het artikel 12, voorlaatste lid, noch uit de voorbereidende werkzaamheden blijkt dat de bediende kan genieten van den gunsttermijn toegekend aan den duur van den dienst, indien tusschen het oogenblik dat de gewone termijn van opzegging aangevangen is en het oogenblik dat hij een einde nam, de termijn van tien jaar dienst bereikt werd; Waaruit voortspruit dat, door te beslissen dat de eischeres, die geen tien jaar dienst telde toen haar op 30 April 1929 opzegging werd gegeven, geen recht had op een vooropzegging van zes maand of een vergoeding gelijk aan de wedde van dezen duur, het aangevallen vonnis de in het bewijsmiddel beoogde wettelijke bepalingen niet overtreden heeft; Om deze redenen, verwerpt... *
*
*
Bemerking. — Het recht om een verlenging van den termijn van vooropzegging te eischen is een aan den bediende toegekend verdedigingsmiddel; deze moet dus in staat zijn het bestaan der door de wet vereischte voorwaarden te bewijzen, en hij moet ook de tien in het artikel 12 der wet voorziene dienstjaren tellen op het oogenblik dat de werkgever de opzegging doet. Anders beslissen zou hierop neerkomen, dat de bediende zou gemachtigd zijn een toekomstigen en zelfs onzekeren toestand te doen gelden, daar intusschen om verschillende oorzaken een kontraktbreuk kan voorkomen: sterfgeval, ziekte, ongeval, schorsing, enz.
Inhoudstabel 1934
Bladz.
bladz.
Artikels van algemeenen aard. Het Arbeidsopzicht (J. Lombaerts) . . . . Over de samenstelling van het gezin (G. Trigaux) . Werkrechtersraden (Prolo)
17 18 28
Maatschappelijke wetgeving. Arbeidsongevallen : Vaststelling en berekening van het basislooti (Caes) Over den waarborg der betaling van de vergoed! nig in zak© arbeidsongevallen (J. Lombaerts) Over de berekening van de vergoedingen uit te keeren aan de zwaar gekwetsten bij toepassing van de wet op de arbeidsongevallen (L. Watïllon) Vergoeding bij doodelijk ongeval (J. Lonvbaerts)
2 9
10 25
arbeidswetgeving 1 26
Rechtspraak. Arbeidsongevallen : Verzekeringen. — Kontrakt van individueele verzekering tegen ongevallen. — Vordering van vervallen premies. — Werkloosheid van den verzekerde. — Tegeneisen. — Opzegging van het kontrakt Overeenkomst tusschen partijen. — Tusschenkomst van den rechter niet vereischt. — Overeenkomst de ongeschiktheid tot werken vaststellend. — Geen bedrog. — Geldigheid. Herziening. — Aanbod van verzekeraar hooger dan de tariefbepaling vastgesteld door den definitieven rechter. — Weigering het te aanvaarden. — Ongewettigde verergering. — Kosten ten laste van het slachtoffer . . . Eisen voor de rechtbank. — Kosten ten laste van het nijverheidshoofd Arbeider die de fabriek verlaat met de opdracht een brief naar de post te brengen zonder naar de fabriek te moeten terugkeeren. — Reis per tram. — Bij aankomst afstappen van in gang zijnde tram. — Val. — Doodelijke verwondingen. — Schadeloosstelling verschuldigd .
21 30 31
32
Bediendenkontrakt :
Bediendenkontrakt: De handelsreizigers en de (J. Lombaerts) Werkman of bediende?
Motorfietsrenner. — Hoedanigheid van arbeiber. — Africhting met het oog op den circuit van Francorchamps. — Bezoldiging door de fabriek die het gezag en het bestuur heeft. Wet toepasselijk Basis aer vergoeding aan jonge arbeiders en leerjongens Behandeling in een bepaald instituut geweigerd door den getroffene. — Wettelijke gevolgen . Akkoord der partijen vóór de bekrachtiging. — Intrekking der toestemming door het slachtoffer. — Verzuim bij vaststelling van zijn toestand. — Vraag om' expertise
12
14 14
21
Bevoegdheid u ratione materiae ». — Organieke wet op de Werkrechtersraden, artikel 4,
bevoegdheid Redenen van onmiddellijken opzeg. — Bediende. — Zes opeenvolgende dagen afwezigheid. — Uitdrukkelijke weigering van verlof door den bediende gevraagd. — Gerechtvaardigde doorzending Redenen als onvoldoende geoordeeld. — Herplaatsing van den bediende in zijn eerste bediening, na overplaatsing naar andere werkzaamheden. — Vrije opvatting van den werkgever. — Geen kontraktbreuk . . . Werkrechtersraad. — Bevoegdheid. — Kerkfabriek. — Aard. — Openbare instellingen. — Niet onder de rechtsmacht staande van de werkrechtersraden I. Redenen van onmiddellijke opzegging. — Niet-betaling der wedde voor afdanking zonder preadvies. — II. Duur van den dienst. — Handelszaak. — Overlating. — Vernieuwing. — Dubbele verrichting ten opzichte van den betrokken bediende. — Artikel 1275 van het Burgerlijk Wetboek. — Berekening van den dienstduur bij den overlater en bij den overnemer. — Duur langer dan 10 jaar. — Vermoeden ten gunste van den bediende. — Onmiddellijke afdanking. — Vergoeding overeenstemmend met zes maand wedde . . I. Inschrijving
5 6
7
7
22
32
36
ARBEID EN RECHT Bladz.
Bladz.
Niet-inroepbaarheid. — II. Ontslag en vooropzegging. — Verlenging van den termijn. — Vereischte voorwaarden. — Te bepalen tijdstip
34
Arbeidskontrakt: Loonsverlaging Gezinstoelagen. — Ministerieele onderrichtingen Persoonlijke verschijning der partijen. — Regelmatige kennisgeving van het vonnis dat de verschijning beveelt. — Niet verschijnende verweerder. — Toepassing « a pari » van artikel 330, Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging. — Vermoede weigering den Raad in te lichten. — Stilzwijgende erkenning van den eisch van aanlegger I. Werkhuisreglement. — Formaliteiten. — Openbare Orde. — Schending. — Arbeidskontrakt. — Niet bestaande. — II. Beding
8
van niet mededingen. — Ongeldigheid. — Niet opzettelijk handelsvergrijp. — Werkrechtersraad. — Onbevoegdheid . . . . Chef-tuinier. — Hoedanigheid van werkman . Vooropzegging van den tuinier. — Voorschot aan zijn patroon. — Terugbetaling zonder kosten
14
23
23 28 29
Verschillende : I. Nationaal Krisisfonds. — Bezit geen rechtspersoonlijkheid. — II. Vakcentrale der Mijnwerkers van Quaregnon. — Sekretaris. — Bezoldigd bediende gehandeld in overeenstemming met de onderrichtingen van zi,n werkgevers. — Eisch gericht tegen hem. — Onontvankelijk. — III. Belgische Staat. — Werkloozenvergoedingen. — Besluiten werkloozenonderstand te onttrekken. — Geen recht op wérkloozenonderstand
15
f, ; — .
, _
,
,
_
•
;
.
,,
31814. — Samenw. druk Lucifer (Best. : S. Vanden Bosch), Kapelletn^kt, 8, Brussel.
1