Ongewone ervaringen met een bevrucht landschildpadei A.J. M. Schipperijn INLEIDI NG Leeuwenhorsllaan 4 Op 13 november 1996 legde ee n van 2203 BK Noordwijk
mijn Geelkopvrouwtjes (lndotestudo elongaw) 3 e ieren, o ngeveer twee
maande n na ee n verblijf van drie maa nden in he t Breed ing center va n de heer J. Louw man te Wassenaar. Daar werden versche ide ne paringen van een ma nnetje met d it vro uwtj e waargenomen. De eie re n versc hilde n weinig in grootte; het hier vermelde e i was 51 mm lang, 37 mm breed e n woog 40 g ra m. De sc haal had een ie twat gemann e rd uiterli[ k. De eiere n werde n o p voc hti g sphag num gelegd e n volgens de 'au bain-marie' met hode ge"lncubeerd bij een gemiddelde te mpe ratuur van 26°C en een gem iddelde relatieve voc hti gheid van tege n de I 00% . lk he b de eieren medio decembe r 1996, medi o januari 1997 e n medio fe bruari met een zak la ntaarn gesc ho uwd. De drie e ieren vertoonde n ook bij deze laatste sc houw ing geen e nke l te ke n van bev ruc htin g: zij ware n min o f meer egaal mathelder. Gezien mijn ervarin gen met vele andere
Hel gcdee ltelijk opcngclegdc c i: I kopjc: 2 carapax. icts misvormd: 3 rcslalll e ischaal: 4 dooierzak: 5 linker achterpootje: 6 staartje: 7 bars! in eischaal. Tekening: A.J.M. Schipperijn Lacerta 56(6) • 1998
e iere n (geen bevruchting) van zowel I. elongata als van Geoche/one carbonaria besloot ik de the rmostaat van de broedstoof uit te scha ke le n. Onder he t motto: als zij gaan stin ken of schimmelen kan ik ze a ltijd nog wegdoen, liet ik de eie re n liggen. TOC H EI BEVRUCHT De e ie re n bevonde n zic h toen op een gemiddelde te mperatuur van zo' n 20°C. Z ij werde n niet meer bekeke n totdat een paar e ieren in mijn terrarium me t wate rschildpadde n mij o p 22 maart noopte n om de the rmostaat opnieuw in te schakele n. Bij d ie gelegenheid bleken twee van de drie eie re n grauw van uite rlijk e n duidelijk te stinken; zij we rden weggegooid. Het derde ei zag er nog steeds normaal uit, sto nk nie t e n vertoonde bij doorlich ting een bruinig v lekje van o ngeveer een centime te r doorsnede. Bloedvaten waren e r niet te zie n, maar wellicht was het Iicht van de zaklantaa rn te zwak om dit du idelijk waar te ne me n. De tweede week van april was dit vlekje aanzie nlijk in g rootte toegenome n e n nu was er toch we i ie ts van b loedvattekening zichtbaar. Bovendien vertoonde de vlek beweg ing ! Op 7 me i was het e i aan de bovenzijcle vrijwel geheel clonker; aan de o nderzijde vertoonde he t een donkere bruingele g loed. Op 19 mei zag ik aan de onde rkant van het ei ccn in de le ng te ri c htin g va n he t ei verl opende barst, waaruit een wat geleiachti ge. vrij heldere substant ie te voorschijn kwan~ (waarschijnlij k wat 'albu men'). DWARSLIGGING Op 2 1 me i leek de barst ie twat breder te zijn geworde n me t uitbreiding naar de 215
door ink lemming van dooierzak vaten waren ontstaan. Bij verdere openlegging naar de bovenkant toe kwam het gehele earapax vrij te liggen en bleek het beweeglijke kopje aan de lange kant van het ei te liggen.
Hcl gcopcnde ei.
Fo10: A.J.M . Schippcrijn
uiteinden van het ei toe. Op 2-J. mei zag ik aan het ene uiteinde van de seheur een spoor donkerroocl bloed tevoorsehijn komen en op 26 mei eveneens een spoor bloed bij het andere uiteinde van de barst. Kennelijk stond de inhoucl van het ei - met mogelij k inklemming van de bloedvaten(?) - onder spann ing. Dit was voor mij een signaal om het ei voorzichtig te gaan openleggen. te begi nnen aan een uiteinde van de bars! naar het midden van de barst. en vervolgens v ia de zijkant van het ei naar de bovenkant. Het eerste wat rnij n vrouw en mij opviel was dat het schi ldpadje niet. zoals norrnaal het geval is. in de lengterichting van het ei lag. Bij aanraking bewoog een pootj e. Bij verder ui tpellen van het diertj e bleek het nog een enorme dooierzak te beziuen. die ongcveer eenclerde van de ei- inhoud bes loeg en rijkelijk met bloedvaten was omgcven. Voorts waren llinke sporen vrij bloed aan de buitenkant zichtbaar. die inderdaad tengevolge van besehadigi ng 2 16
OPNA M E DOOIER Het bleek hier ui teindelij k te gaan om een goed Ievene! j ong. in dwarsli gging. met nog een zeer grote dooierzak. die via een navel strengctje onderaan het plastron hing. Om het dier Lc beschermen tegen zowel het kapot gaan al s een in fect ie van de dooierzak. liet ik het diertje verder in de rest van de eischaal ziuen. Op 30 mei had het diertj e zich al gedeeltelijk uit de eischaal bevrijd met zij n grote dooierzak. Op 31 mei had het sehi ldpadje zich geheel van zij n eisehaal ontdaan en tot stomme verbazing van m ij n vrouw en mijzel f was van die grote dooierzak nog slechts een sliertj e te zien. al sor de inhoud van de dooierzak a.h.w. teruggezogen was binnen het schild waarbij de omhull endc vliezen nog slechts als een vies, stinkend aanhangsel waren aehtergeblcven. Gezien de bepaald niet denkbeeldige kans op een navelinfectie. di e levensbedreigend kan zij n. werden navel en sli ertje ruim gej odeerd. hetgeen op I en 2 jun i herhaald were!. Op 3 jun i bleek van het sliertj e niets meer te zien en was de navel bijna geheel gesloten. Het sehildje was nog zeer buigzaam en elastiseh en vertoonde aan het earapax duidelij k afw ij kingen in verloop en aantal sehi ldj es; het plastron zag er normaal uit. Op 9 juni bleek het sehild aan carapaxzijde voldoende uitgehard te zijn om metingen aan het diertje te verriehten. De lengte van het carapax was 6.5 em. cle breedte 7.5 em en de Iengle van het plastron was 5.5 em. Het gewieht bedroeg 34 gram . Vanaf die dag is het diertje geringe hoeveel heden gaan eten met aanvankelijk een duidelijke voorLacena 56(6) • 1998
Het jong van bovcn en o nderen. Lacerta 56(6) • 1998
Foto: A.J .M. Sch ippcrij n 2 17
keur voor gewone sla en ijsbergsla; paprika, peer, tomaat en gemengde sla werden nog niet genuttigd. Een regenworm werd wei even bekeken, maar niet gegeten. Later ging bet schildpadje ook fruit en gemengde sla eten. DISCUSSIE Dit artikel is, samengevat, om drieerlei redenen geschreven. Ten eerste vanwege bet vertraagd op gang komen van een snelle ontwikkeling van bet embryo. Bij schouwing pas ruim 13 weken nadat bet ei werd gelegd. De tweede reden is de ongebruikelijke dwarsligging van bet jonge dier in bet ei met mogelijk hiermee samenhangende schildafwijkingen van bet carapax. De derde aanleiding is de uitzonderlijk snelle opname van een zeer grote dooierzak binnen bet schild in nog geen 72 uur, gemeten vanaf bet tijdstip waarop begonnen werd met bet openleggen van bet ei. Over bet laat tot ontwikkeling komen van schildpadeieren is o.a. geschreven door Nus (1989). In de door hem geraadpleegde literatuur werden incubatietijden aangegeven van bijna 150 dagen voor de Sterschildpad Geochelone e/egans; 4 tot bijna 6 maanden bij de Panterschildpad Geoche/one pardalis; van 6 maanden tot bijna 8 maanden bij de Sporenschildpad Geochelone su/cata; van 4 tot 7 maanden bij de Madagascar-stralenschildpad Geochelone radiata; van ruim 71/2 maand bij de Matamata Chefus fimbriatus en 6 tot 8 maanden bij Kinosternon-soorten. Terecht merkt hij op, dat de literatuurgegevens met enige scepsis gelezen moeten worden, omdat bet nogal eens ging om ongeboren embryo's, die na een lange incubatietijd uiteindelijk uit bet ei gepeuterd waren. In zijn artikel wordt ook melding gemaakt van beschreven schildafwijkingen bij afwij218
kende incubatietijden, die soms wei bet dubbele van normaal bedroegen. Als enige aanvaardbare verklaring legt hij verband met de overlevingsstrategie van de soort: wanneer de levensomstandigheden bij bet uitkomen van de eieren met een kortere incubatietijd ongunstig zouden zijn, zou bet voor de instandhouding van de soort van groot nut kunnen zijn om een reserve te hebben in de vorm van een surplus aan eieren, die dan weken of zelfs maanden later onder gunstiger omstandigheden uitkomen. Hij neemt dan wei onmiddellijk weer afstand van zijn theorie vanwege de vraag, waarom alleen schildpadden deze spreiding in incubatietijden onder de reptielen vertonen en waarom schildpadden dan vaak toch ook meerdere legsels per jaar hebben. De mogelijkheid van zgn. 'embryonate diapauze' moet bij bet vertraagd op gang komen van embryonate ontwikkeling zeker overwogen worden. Onder embryonate diapauze wordt verstaan: een stilstand in de vroege embryonate ontwikkeling tijdens anderszins gunstige omgevingsfactoren en kennelijk wachtend op een extra omgevingsfactor - merkwaardigerwijs een wat Ianger blootgesteld zijn aan een lagere temperatuur - die aanleiding kan zijn voor verdere ontwikkeling (EWART & WILSON, 1996). Diapauze schijnt bij Indotestudo elongata geen ongewoon verschijnsel te zijn. De beer P.P. van Dijk, verbonden aan de afdeling Zoologie van de Universiteit van Galway, Ierland, kent deze soort vanwege zijn jaarlijkse werkzaamheden in Thailand en deelde mij het volgende mede: eieren van deze soort worden in de periode van oktobernovember, soms reeds in september, gelegd wanneer de grond nog goed vochtig is als gevolg van de voorafgaande regentijd (mei tot oktober). In de daarop volgende periode van decemLacerta 56(6) • 1998
ber tot april wordt de grond steeds droger en kan zelfs aan de oppervlakte cementhard worden. Oat komt, omdat die periode wordt gekenmerkt door droogte, terwijl het met name in januari dan ook nog koel kan zijn in de regia waar de soort met name in Thailand voorkomt. Oat is in loofverliezend bos op ongeveer 500 meter hoogte. In maart tot mei kan het daar zeer warm worden met temperaturen van 30-40°C en bosbranden zijn dan niet ongewoon. Wanneer in mei het regenseizoen aanbreekt, waarbij het dan vrijwel dagelijks regent, wordt de grond weer zacht en komen de jonge dieren tevoorschijn vanuit de eieren, die in oktober-november het jaar tevoren zijn gelegd. De ontwikkeling van het hierboven beschreven jong toont enerzijds dat hier zeker ook sprake is van een geval van diapauze, maar anderzijds is het wat vreemd, dat ik gedurende drie maanden bij het schouwen van het ei geen duidelijke ontwikkeling van een embryo heb kunnen waarnemen. Ik veronderstel dat bij dit embryo vrijwel onmiddellijk na de bevruchting de diapauze is ingetreden, zodat met het blote oog bij doorlichting van het ei dan nog niets kon worden gezien. Mijns inziens is hier dan ook sprake van een echte diapauze. Over schildafwijkingen bij liggingsafwijkingen is mij niets bekend~ wellicht zijn hier wei degelijk artikelen over geschreven. ScHEFFER ( 1997) spreekt wei over tijdelijke afwijkingen van lengte- en/of breedte-as van rug- en buikschild bij pas uit het ei gekomen dieren. waardoor die niet met aile vier pootjes tegelijk aan de grond kunnen komen. Het lijkt mij bepaald niet ondenkbaar, dat door dwarsligging in het ei de ontwikkeling van de wervelkolom afwijkend is geweest met inwendige, en daardoor ook uitwendige vervorming van het carapax. Rontgenopnamen zouden dit bij het Lacerta 56( 6) • 1998
boven beschreven diertje wellicht duidelijk kunnen maken, maar ik acht dit diertje toch te jong, om het nu al aan een relatief zware stralenbelasting bloat te stellen. Over de zeer snelle verdwijning van een flinke grote dooierzak zijn mij evenmin gegevens uit de literatuur bekend, maar wellicht is ook daar iets over geschreven. Bij dit dier kreeg ik de indruk, dat het niet zozeer om een echt verdwijnen van de dooierzak is gegaan. maar dat hier veeleer sprake was van het naar binnen zuigen van de dooierzakinhoud in de buikholte door het snelle ontplooien van het bij de geboorte nog in elkaar gedrukte schild. Het hier beschreven diertje heeft de eerste dagen na zijn geboorte niet gegeten, hetgeen ook suggestief is voor nog resterend dooiermateriaal, maar dan niet meer zichtbaar. CONCLUSIE Indien een schildpadei al vrij lang in de broedstoof ligt en bij het schouwen (nog) geen tekenen van ontwikkeling vertoont, moet rekening worden gehouden met een vertraagde of Iiever gezegd uitgestelde ontwikkeling (diapauze). Het ei dient dan ook aileen weggedaan te worden als het er grauw uitziet en stinkt (dus: rot is) en/of wanneer het schimmelt. Temperatuurschommelingen c.q. wat lage incubatietemperaturen, zoals boven werden vermeld. kunnen wellicht (mede) verantwoordelijk zijn voor een vertraagd op gang komen van de embryonate ontwikkeling. maar zijn op zichzelf dus zeker niet fataal. Er bestaan liggingsafwijkingen van het embryo in het ei, die mogelijk (mede) oorzaak kunnen zijn van carapaxafwijkingen c.q. -misvormingen. Bij snelle dooierzakverdwijning is er wellicht sprake van het naar binnen zuigen van de dooierzakinhoud in de buikholte (men kan dit het beste 'dooierre219
flux' dan wei 'dooierresorptie' noemen), onder invloed van een negatieve druk in de buikholte, die ontstaat wanneer het nog zachte, door de eischaal in elkaar gedrukte buikschild zich gaat ontplooien. NASCHRIFT Toen dit artikel gereed was om ingezonden te worden ontving ik van de heer M.J .P. van Wees te Schiedam, werkzaam in diergaarde Blijdorp en stamboekhouder van lndotestudo elongata bericht, dat hij bij het openen van twee eieren van deze soort, 150 dagen na het leggen, constateerde dat een ei onbevrucht was en dat het andere ei een voldragen jong bevatte, meer breed dan lang en in dwarsligging. Het dier doet het tot op heden goed. UNUSUAL EXPERIENCES WITH A FERTILE TURTLE EGG A case of embryonic diapause (delayed development) of an lndotestudo elongata egg, with a total embryonic development time of 196
TIP: Serge Bogaerts (Doelgroep Salamanders) Honigbijenhof 3 6533 RW Nijmegen
220
days, is described. The temperature throughout incubation was 26°C except for a period of about one month (after three months of incubation) when the temperature was around 20°C. The egg was eventually opened when it did not hatch naturally, and a well developed, alive and kicking, young turtle situated in a transverse postion in the eggshell was found. The carapace was seen to be moderately malformed, possibly at least in part a consequence of the abnormal position of the turtle in the shell. The yolk quickly disappeared from the very large yolk sac. It is suggested that the rapid unfurling of the still soft abdominal shell of the turtle once it was freed of the egg shell created a negative pressure, sucking the yolk out of the sac, i.e. a 'yolk reflux'. LITERATUUR EWART, M.A. & D.S. WILSON, 1996. Seasonal variation of embryonic diapause in the striped mud turtle Kinosternon baurii and general considerations for conservation planning. Chelonian Conservation and Biology 2: 4354. Nus, J., 1989. Variatie in de incubatietijden van schildpaddeneieren, een nog onverklaard fenomeen. Lacerta 47: 94-96. ScHEFFER, H.J.P., 1997. SOPTOM-nieuws. De Schildpad 23: 141-144.
Voedselbakjes onder water Rode muggenlarven en tubifex vormen goed voedsel voor in het water verblijvende salamanders. Nadeel is dat dit voedsel in het bodemmateriaal wegkruipt en praktisch onbereikbaar wordt voor de salamanders. Nu kun je natuurlijk een kale bodem nemen maar dat oogt nogal onnatuurlijk en je planten kunnen niet wortelen. Bij twee leden van de doelgroep zag ik echter een methode die dit probleem ondervangt. Heinz Keller en Eric Peters gebruiken voedselbakjes in het aquarium. Hierbij wordt een laag glazen of aardewerken bakje of schoteltje gebruikt dat een beetje ingegraven wordt in de bodem. Glas is het mooiste omdat het nauwelijks opvalt. Te denken valt aan bijvoorbeeld deksels van weckpotten (voor zeer weinig geld op rommelmarkten te koop ), aardewerken onderzettertjes voor plan ten e.d. Als het maar een beetje zwaar is en een opstaande rand heeft. Daarin deponeer je dan de rode muggenlarven of de tubifex. Zo kunnen deze niet direct in het bodemmateriaal wegkruipen en de salamanders hebben direct toegang tot het voedsel. Lacerta 56(6) • 1998