KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN DEPARTEMENT ECONOMIE
LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 2005/109
ONEVENWICHTIGE GLOBALISERING, DEFICITAIR AMERIKA EN AZIATISCHE LOCOMOTIEVEN
Prof. em. Louis Baeck K.U.Leuven
September 2005
D/2005/2020/18
Verantwoordelijke uitgever: Professor Patrick Van Cayseele Faculteit der Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen De “Leuvense Economische Standpunten” worden opgevat als een vrije wetenschappelijke tribune waarin de stafleden van het Departement Economie en van haar onderzoekseenheid, het Centrum voor Economische Studiën, opiniërende studies en essays publiceren. De opzet bestaat erin om op bevattelijke wijze een reeks van inzichtsverhelderende en beleidsoriënterende economische standpunten te brengen. Onze beweeglijke wereld heeft hieraan wel behoefte. Dergelijke reeks zal uiteraard verschillende opinies en denkstromingen brengen. Leuvense Economische Standpunten zullen alleen de visie van de auteur vertolken. Zij kunnen dus niet doorgaan als de visie van een instelling. Adres voor bestellingen: Centrum voor Economische Studiën Naamsestraat 69 B - 3000 Leuven www.econ.kuleuven.be/CES
[email protected] Prijs per aflevering: 6 EURO Postcheque: 000-0544830-78 Telefoon: 016/32.67.25
1. Inleiding Sinds 2000 is het stramien van de wereldeconomie ingrijpend veranderd. De huishouding van de Verenigde Staten werd een deficitaire locomotief. Het externe deficit, voortvloeiend uit overbesteding en tekort aan concurrentiekracht van de export, wordt nu gefinancierd door kapitaalimport en schuldengroei tegenover het buitenland. De assemblagefabriek China, op touw gezet door multinationals van de Chinese diaspora, is uitgegroeid tot reusachtige proporties. En de export van hun massaproducten overspoelt de markten van het Westen. India bleef in de traditie van “self-reliance” en bouwde met eigen talent een niche uit in het wereldnetwerk van informatica. De kernlanden van ons continent activeerden de schaalvergroting met versnelde invlechting van “nieuw Europa” in het wereldcircuit. In het kielzog van de wereldwijde grensverlegging evolueerden de internationale handelsbalansen naar meer openheid en tot onevenwichtiger verhouding tussen invoer en uitvoer. En de internationale kapitaalbewegingen stroomden intenser en met meer volume rond de wereldbol. In deze financiële draaischijf verwekten de speculatieve impulsen een rist van bubbels, gevolgd door trendbreuk en groeivertraging. Alle medespelers werden plots gedreven door een nieuwe soort van conjunctuurkoorts en onstabiele dynamiek. Tijdens de cyclus 1995-2000 was productiviteitsstijging, op basis van “nieuwe communicatietechnologie”, hoofdthema van debat. Nu staan de relatieve overbesteding in de VS en de onderbesteding van Europa in de kijker. Ook op het vlak van de ideeën was de schaalvergroting grensverleggend. De verruiming van het perspectief ging bij supermacht Amerika gepaard met verandering van paradigma. Deze had een markante nawerking op het beleid van de hegemoniale leider. De regering in Washington, hierin bijgestaan door de invloedrijke Federal Reserve en de richtinggevende tenoren van het politieke establishment, initieerden een herschikking in hiërarchie en doelwit van hun beleid. Deze resulteerde in een breuk met de tot dan gehuldigde canon van macro-economisch evenwicht in de financieel-economische kringlopen. Steunend op principes van hoger nationaal belang, denken en handelen zij nu in termen van “mondiale” macro-economie. Dit kan op twee manieren worden geïnterpreteerd. Als een vernieuwing. of in Schumpeter’s denkwereld “eine schöpferische Zerstörung” dwz een creatieve doorbraak naar een “economie zonder grenzen”. In de rest van de wereld oordelen niet weinigen hierover zoals Generaal de Gaulle. Die hekelde deze afwijking van de orthodoxie als “un privilège exorbitant”. De Europese Unie, Japan en de groeilanden beschikken niet over dezelfde bewegingsvrijheid en functioneren nog onder de systeemdruk van binnenlands evenwicht, met voorkeur voor een surplus in de handelsbalans. Het is opmerkenswaardig dat de politieke legitimering en ook de theoretische interpretatie van
1
deze verschillende positioneringen nauw verweven zijn met de “context”. De thematisering is boeiend; met een brede waaier van uiteenlopende en tegenstrijdige betogen. Het discours is tekenend voor onze tijd waarin wereldeconomie en geopolitiek op elkaar inwerken.
Paradigmaverandering in de VS: neo-fundamentalisme Halfweg van de jaren 1990 kwam de handel in goederen, diensten en vooral van kapitalen in stroomversnelling. De planeconomieën van Oost-Europa schakelden hun volkshuishoudingen om naar liberalisering en invlechting in het westers orbit. De kolos China lanceerde hervormingen in de richting van marktsocialisme, stelde de grenzen open voor multinationals en ontpopte zich tot een geduchte veroveraar van afzetmarkten in het Westen. India, de tweede demografische reus van Azië, volgde de liberaliserende trend en ontwierp een toekomstgerichte informatica-industrie. Deze groeide uit tot een dynamisch netwerk voor internationale uitbesteding van administratieve diensten en laaggeprijsde software ten bate van de eigen ontwikkeling. Om hun kosten te drukken werden ook Amerikaanse en Europese ondernemingen in stijgend getal cliënt van India. De tot dan relatief gesloten VS-markt opende de grenzen voor instroom van buitenlandse goederen en investeringen. Deze versnelde opening had een ingrijpende inwerking op de concurrentiekracht en op de verhouding van consumptie tegenover eigen productie. De scherpe concurrentie van lager geprijsde invoer was een verlokking tot meer consumptie. Daarop volgde verder wegsmelten van het reeds schrale spaarvolume. De aanhoudende trend naar overbesteding met tekortschietende eigen productie, kweekte aanzwellende deficits op de internationale handels- en betalingsbalans. De militaire supermacht is nu de grootste internationale schuldenaar ter wereld en van het buitenland afhankelijk voor vlotte functionering van de economie. De mondialisering evolueert dus onevenwichtig en veroorzaakt notoire verschuivingen in de hiërarchische rangorde van landen. Niettegenstaande de deficits groeide de VSeconomie in snel tempo en liet de oude kern van de Europese Unie en Japan achter zich met lome groei en hogere percentages in werkloosheid. De groeilanden van Azië klommen in graad. Zij beleefden aanvankelijk een glorietijd op de kracht van hun zogenoemd “mirakel”. In 1997 kwam een financiële opdoffer, maar nu evolueren deze groeiers terug op kruissnelheid. De commerciële promotie van groeikampioen China tot nieuwe locomotief is een schok voor velen in het Westen. De kolos realiseert tegenover de VS en Europa een steeds groter exportsurplus en zet er vele werkplaatsen zoals in textiel onder pijnlijke concurrentiedruk. China accumuleert zodoende enorme internationale reserves in
2
dollar en euro. Hiervan wordt een grote hoeveelheid in Amerikaans overheidspapier belegd. In Latijns-Amerika bracht de mondialisering een reeks van financiële en monetaire crises die de nationale economie, zelfs van de grote zoals Brazilië, steeds meer in de greep bracht van buitenlandse investeerders. Mexico sloot zich aan bij Nafta. Bij uitzondering van een paar landen kon Afrika niet mee met het tempo van de mondialisering en verkommerde. Verschuivingen van die ordegrootte komen niet per toeval tot stand. Integendeel, zij zijn het gevolg van uiteenlopende opstelling: in de economische beleidsopties en in de geopolitieke strategie van de kernlanden. In dat krachtenveld opteren de medespelers van wereldformaat liefst voor een eigengereide koers. Alleszins binnen de hen toegemeten marge van vrijheid op basis van hun relatief gewicht en politieke invloed. De Europese Unie toont hiervan een sprekende illustratie. Niet alleen liggen de geopolitieke positioneringen van de leden voor actuele strijdpunten, zoals ondermeer de politiek tegenover toenemende immigratie, anders ingebed. Ook de disparate beleidsopties op economisch en budgettair gebied zijn duidelijk gebleken tijdens het debat rond het Stabiliteitspact. Trouwens, de gemeenschappelijke munt geldt slechts voor twaalf leden. Engeland deed niet mee met Euroland en hield de monetaire politiek en de financiële wereldmarkt van Londen liever onafhankelijk van de dogmatische ECB. In feite is de EU nog niet het compacte blok voor economische zaken zoals de retoriek voorhoudt. Op mondiaal vlak lopen de beleidskeuzes nog verder uiteen. Wegens het achterwege blijven van consensus over beleid en van overkoepelende instellingen voor eventuele vormgeving ervan, is de barokke mozaïek van de wereldeconomie financieel onstabieler geworden. De wisselkoers tussen de drie determinerende munten - de dollar, euro en yen - noteerde tijdens het jongste decennium tweemaal jojo-bewegingen tegenover elkaar van 30 à 40%. De prijs van ruwe petroleum schommelde tussen 20$ en 60$ per vat. En na een rist van financiële bubbels - in Japan 1990, in Argentinië 1994, in Mexico 1994, in Brazilië 1995 en 2000, in Zuidoost-Azië 1997, in Rusland 1998 - maakten ook Wall Street (2000) en de Europese beurzen een duizelingwekkende tuimeling in de aandelenprijzen van ondernemingen in communicatietechnologie (Nasdaq). Om het onderscheid tussen de opspiralende conjunctuurcyclus 1995-2000 en de hortende en stotende cyclus van 20002005 te verduidelijken registreren we in tabel 1 de markante verschuiving van enkele referentiecijfers. Portfoliopapier verloor in waarde en de dollarkoers zakte tegenover de euro. De prijzen van realia zoals goud en grondstoffen, geopolitiek gevoelige producten zoals aardolie en vastgoed, noteren een markante prijsstijging. Indices zijn synthesecijfers van individuele aandelen en specifieke grondstoffen; de vastgoedindex is een synthesegetal
3
dat grote regionale verschillen dekt. Maar de trend van de twee categorieën is duidelijk een verschillende kant uitgegaan. Tabel 1: Verandering referentiecijfers, maart 2000 tot maart 2005 Daling
in %
Stijging
in %
VS-beursindex S&P
-21.7
Goudprijs
+59.4
VS-beursindex Nasdaq
-48.2
Olie per vat
+96.3
Londen beursindex
-23.6
VS-Vastgoed prijsindex
+73.6
VS $/ Euro
-28.6
Grondstoffenindex CRB
+54.3
Bron: Databank van Bloomberg en Economist.com/global agenda Het meest opmerkelijke is wel dat sinds het aantreden van president Bush junior, de aard en methode van globalisering ingrijpend veranderd zijn. In zijn globale strategie hebben geopolitieke belangen voorrang op het evenwichtsbeginsel van de orthodoxe macroeconomie. In het decennium 1990 werd de mondialisering gestuwd door multinationale bedrijven die in de schaalvergroting brood zagen wegens de toenemende meeropbrengst voortvloeiend uit de interfiliale optimalisering van de wereldwijd verspreide productieschakels. De neoliberale visie in politiek en economie ondersteunde deze impuls en promoveerde de ganse planeet tot eenheidsmarkt voor financiële stromen en multinationale bedrijven. Het International Monetair Fonds en de Wereldbank kwamen op het voorplan als invloedrijke herauten van orthodoxie inzake nationale boekhouding als norm voor steun aan groeilanden. De aanbevelingen van de Bretton Woods instellingen genoten de gunst van de Amerikaanse beleidskringen en verwierven faam onder het etiket van Washington Consensus. Deze behelsde een beleidspakket met prioriteit voor exportgerichte groei, kapitaalvoorziening volgens de formule van corporate governance, ontmanteling van staatsbedrijven door privatisering, beteugeling van de inflatie en orthodoxe, dwz. evenwichtige macro-economie. Het beginsel van politieke transparantie in het overheidsbeleid, gericht op groei met evenwichtige kringlopen tussen sparen en investeren, en tussen de uitgaven van de overheid en haar inkomsten, werd verheven tot axioma van “goed bestuur”. In de publicaties van IMF en WB alsook in de academische literatuur van neoliberale signatuur werd deze denkpiste mantra. In de verkiezingen van 1992 versloeg Clinton zijn tegenstrever Bush-senior, met de slogan “Economie is belangrijker dan buitenlandse expedities”. Terwijl de Democraten door de Republikeinen geprofileerd worden als “big spenders”, kweekte Clinton een beduidend
4
surplus in het federale budget en presideerde over een acht jaar durende hoogconjunctuur. Tussen de Europese bedrijfswereld en deze in de VS groeide een opmerkelijke synergie, aangespoord door de grensoverschrijdende overnames en opkopen van ondernemingen langs beide zijde. Op het vlak van de industriële vervlechting en ook van dienstenbedrijven kwam een Atlantisch blok tot stand, gestimuleerd door intensieve stromen van wederzijdse investeringen. In de Amerikaanse elite-universiteiten en denktanks met progressief imago werd Clinton’s economische canon geprezen als een voorbeeld van “verlichte” hegemonie. De VS-economie trok een groot deel van de wereld in dynamiek met de opgeladen motor van de “new economy”, dwz door de op productiviteit gerichte informatica- revolutie van de periode 1995-2000. Opvolger, Bush-junior, initieerde een paradigma-verandering waarbij neofundamentalistische geopolitiek voorrang heeft op economisch evenwichtsdenken. Zijn beleid steunt op ideeën geleverd door de coalitie die Bush naar Washington bracht. De boegbeelden zijn neocon die de huidige kern vormen van zijn partij en theocon die stevige evangelistische basisgemeenschappen uitbouwen met een uitgesproken zendingsbewustzijn en mondiale internet-werking. De nationale ondernemingen met de middenstandsbedrijven, alsmede de rurale leefwereld vormen de sociale en economische achterban. De hartkleppen en de slagaders van de nationale huishouding worden geregeld door Greenspan, de in theorie onafhankelijke voorzitter van de Federal Reserve die in de financiële kringen van gans de wereld erkend wordt als de meest invloedrijke en charismatische partner van het regime. Hij bracht de Amerikaanse economie na de beurstuimeling en na de hierop volgende groeivertraging terug op dreef. Dank zij zijn prestige bij de bankiers van Wall Street, in de bedrijfswereld en in de media, slaagde hij erin met monetaire en financiële stimuli, de door Bush opgejutte deficits te dichten met buitenlandse financiering. Tot heden lokte deze magiër de centrale bank van Tokyo en zelfs deze van Peking over de brug om voor honderden miljarden Amerikaans overheidspapier te kopen. Ook de Europese investeerders lieten zich door de bedrijfsvriendelijke aanpak bekoren en ongeveer 60% van hun buitenlandse investeringen stroomde naar de VS. Na de apocalyptische terroristen aanval van 11/9 werd de geopolitieke doctrine van de regering direct in praktijk gezet: 1. 2. 3.
Recht op preventieve oorlog tegen criminele staten, met het oog op regimeverandering. Wereldwijde actie gericht op ontmanteling van terrorisme, met specifieke actie tegen Islamitische netwerken. Benadrukking van Amerikaanse belangen en eigengereide aanpak tegenover bondgenootschappelijke traditie en multilaterale instellingen.
5
4.
Benign neglect voor de financiële kosten en deficits gepaard aan deze “alleengang”.
De uitgaven voor de militaire verovering en bezetting van Afghanistan en Irak liepen hoger op dan vermoed en hebben een enorme bres geslagen in het overheidsbudget. Maar op het thuisfront werd gezorgd voor steun aan het buitenlandse beleid met belastingsvermindering en financiële gunsten zoals goedkoop krediet en tariefvrije invoer van goedkope massaproducten. Deze aanzwengeling had ondermeer als doel de insnijdende groeivertraging na de beurstuimeling van 2000 om te buigen naar nieuwe dynamiek. Deze krachttoer is tot heden wonderwel gelukt, dankzij het meesterlijke management van icoon Greenspan. De kritische betogen van politieke tegenstanders en van academische tenoren over evenwichtige macro-economie werden met verontwaardiging en wrevel weggewuifd. En ook internationale apostelen van orthodoxie zoals IMF en Wereldbank kregen schaduw. Gezien vanuit de geopolitieke invalshoek van het Witte Huis en het Pentagon die militair storm liepen tegen de door terroristen in vuur gestoken “clash of civilizations”, kwamen deze tegendraadse disputen over als bekrompen haarklieverij van nationale boekhouders. Ook bij de toonaangevende achterban stond deze economische calculus in mineurstelling tegenover de rechtgeaarde inzet voor eerherstel en hogere belangen van de Amerikaanse natie. Roerganger Bush junior schatte de diepere roerselen van de Amerikaanse kiezer correct in en werd met vlotte meerderheid van stemmen herkozen. De weerbots tegen het Amerikaanse zendingsbewustzijn kwam uit een andere hoek, namelijk het etnische en religieuze kluwen in Irak. Daar zijn de Shi’iten in de meerderheid en wegens decennialange onderdrukking staan zij identitair opgeladen. Dus, de electorale uitslag in Irak strookte niet met de plannen van de neocon en bracht alleszins de theocon in verlegenheid. Immers, via de stembus zit de Shi’itische meerderheid met haar religieus nationalisme nu stevig in het zadel. Uit Azië komen twee nieuwe locomotieven op het voorplan: China en India. Het is de eerste keer in de geschiedenis dat twee demografische kolossen van weldra twee en een half miljard mensen met zulk gezwind tempo binnenrijden in de wereldeconomie. De snelle groei van hun middenklasse (nu geraamd op samen 250 miljoen) ligt beduidend hoger dan de reeds indrukwekkende dynamiek van hun economie. Dus, de bestedingen van de massa en vooral deze van de bourgeoisie zitten in de lift. Zij trekken de vraag in de grondstoffenmarkten fors omhoog, meestal begeleid door speculatieve uitschieters van hun prijzen. In de toekomst worden mondiale economie en geopolitiek nog nauwer verstrengeld en zullen meerdere beschavingen ageren op het krachtenveld.
6
2. Hiërarchie en groeipatroon In tabel 2 tonen we een cijfermatig profiel van de markante actoren. De statistieken geven ons een nauwkeuriger beeld van de specifieke maar ongelijke manier waarop hun stromen van invoer, uitvoer, investeringen uit het buitenland en groei op elkaar inspeelden en hun onderlinge afhankelijkheid verhoogden. De Amerikaanse economie komt duidelijk naar voor als economische reus en laat het nationale product van de overige volkshuishoudingen ver achter zich. Indien we het BNP uitdrukken niet in courante dollar maar in termen van PPP of internationale koopkrachtpariteit (die de eventuele onderwaardering van de nationale munt corrigeert) wordt de positionering van landen met ondergewaardeerde wisselkoers beduidend gunstiger. Tabel 2: Hiërarchie en groeipatroon Indicatoren
Verenigde Staten
EU 15
Japan
China
India
Fed. Rusland
291.044
379.744
197.210
1.298.400
1.064.399
143.425
10.811
96.3
39.8
11.8
5.5
4.5
10.881
93.3
33.3
59.2
28.5
12.6
Groei BNP 1995-2003 in %
29
18
11
88
57
28
Groei uitvoer 1995-2003 in %
31
56
34
242
140
52
Groei invoer 1995-2003 in %
75
54
23
227
95
30
12
25
1
32
4
5
207
31
0,1
126
356
213
Duitsland
Frankrijk
Engeland
Polen
Brazilië
82.551
59.725
59.280
41.210
38.195
176.596
22.1
16.5
16.4
7.7
1.9
4.5
21.3
16.3
14.8
8.4
4.1
12.6
Groei BNP 1995-2003 in %
10
18
23
29
44
15
Groei uitvoer 1995-2003 in %
62
52
40
71
105
68
Groei invoer 1995-2003 in %
47
50
66
83
114
3
22
23
36
29
23
47
134
110
219
99
476
455
Bevolking in 1000 BNP in % van BNP-VS, 2003 (BNP-VS in miljard$) BNP (PPP) 2003 in % van BNPVS (in miljard$)
Investeringen uit buitenland in % van BNP, 2002 Groei investeringen uit buitenland 1995-2002 in %
Indicatoren Bevolking in 1000 BNP in % van BNP-VS, 2003 (BNP-VS in miljoen $) BNP (PPP) 2003 in % van BNPVS
Investeringen uit buitenland in % van BNP, 2002 Groei investeringen uit buitenland 1995-2002 in % BNP
Spanje
Bron:Databank IMF, WB en EUROSTAT
7
China wordt dan tweede in wereldrang., India weegt zwaarder dan de koplopers van de Europese Unie en Brazilië evenaart de Federatie Rusland. Gemeten volgens het gemiddelde inkomen per inwoner komen de Verenigde Staten met 30.910 op de vierde wereldplaats na Luxemburg, Noorwegen en Bermuda. In percent van het VS-gemiddelde haalt Japan 95 in 2003, de Europese kerngroep ( Engeland,Frankrijk en Duitsland) identiek 73, Spanje 59, Polen 30, de Federatie Rusland 24, Brazilië 20, China 13 en India 8%. Inzake jaarlijkse groeidynamiek van het BNP tijdens het jongste decennium komt weer een andere rangorde uit de bus,met China als koploper gevolgd door India. De kern van het nieuwe Europa, Polen en Hongarije klimmen fors. De Verenigde Staten en de Federatie Rusland halen dezelfde groeicijfers in BNP tussen 1995-2003. Spanje en Engeland groeien behoorlijk, maar de oude kern van de Europese Unie heeft een loom tempo, met Duitsland als rode lantaarn. Engeland bleef buiten de eurozone en doet het beter. Ook het zuiderse Spanje toont een behoorlijk palmares, maar de hoogvlieger is het kleine Ierland met een BNP-stijging van 83% in 1995-2003. Japan’s groeimachine die wereldrecords haalde in de jaren 1960-1970, sputtert sinds de bubbel en crisis van 1990. Ook in Duitsland is het elan gebroken sinds de hereniging met de Ostländer. De opstelling van landen tegenover de externe scharnieren van invoer en uitvoer verschaft ons inzicht in de manier waarop hun volkshuishoudingen inspelen op de internationale concurrentie en globalisering. De cijfers van tabel 3 met hun relatief gewicht in de wereldhandel, tonen dat de tien belangrijkste 52% van de globale uitvoer verhandelen en 58% van de invoer voor zich nemen. De grote deficits van de Verenigde Staten en Engeland worden nog duidelijker indien we hun totale waarde vertalen naar het gemiddelde deficit per inwoner. In 2003 bedroeg dit 1.911 $ in de VS en 1.454 $ in Engeland. Bij de surpluslanden zijn Duitsland en Japan koplopers. In totaal exportoverschot. Maar indien we deze omrekenen naar het gemiddelde surplus per inwoner, komt Nederland op kop met 2.069 $ gevolgd door België met 1932 $; zodat Duitsland naar de derde plaats schuift met 1.777 $. Hiertegenover staan nog enkele Europese deficitlanden die maken dat de balans van de EU15 met de buitenwereld een gering tekort noteert van 2%.
8
Tabel 3: De tien zwaarste in de wereldhandel, 2003 Uitvoer
Miljoen $
% wereld
Saldo
Invoer
Duitsland
748.3
10.0
+146.6
VS
VS
723.8
9.6
-579.3
Japan
471.8
6.3
China
437.9
Frankrijk
Miljoen $
% wereld
1.303.1
16.8
Duitsland
601.7
7.7
+88.9
China
413.1
5.3
5.8
+24.8
Engeland
390.8
5.0
386.7
5.2
+3.8
Frankrijk
390.5
5.0
Engeland
304.6
4.1
-86.2
Japan
382.9
4.9
Nederland
296.1
3.9
+33.3
Italië
290.8
3.7
Italië
292.1
3.9
+1.3
Nederland
262.8
3.4
Canada
272.7
3.6
+27.7
Canada
245.0
3.2
België
255.3
3.4
+19.9
België
235.4
3.2
Bron: Databank WTO en eigen berekening Belangrijker dan de momentopname voor 2003 is de procentuele stijging van invoer en uitvoer over de ganse periode 1995-2003 (tabel 2). Deze cijfers informeren ons over de verhoudingen tussen import/export op middellange termijn. De onevenwichtige trend van de VS en Engeland springt in het oog. En in 2004 spiraalde het Amerikaanse deficit naar 617 miljard, wat weer een stijging gaf van 22%. De bilaterale spreiding van dit tekort verliep als volgt: met China 26%, met de EU 14% ( Duitsland 7%), met de petroleumlanden van OPEC 12%, met Japan 11%, met Canada 10%, met de overige landen van Azië 8%, met Mexico 7%, met Zuid-Amerika 6%. Het tekort van 162 miljard met China, wat een stijging betekende van 31% tegenover 2003, is een primeur in de geschiedenis van de bilaterale handelsverhoudingen. De relatieve daling van de dollar tegenover de euro en de yen had voor gevolg dat Europese en Japanse importgoederen duurder werden zodat de deficitstijging van 13% met Euroland en van 14% met Japan beneden het gemiddelde van 22% bleef. Wegens de ruime geografische spreiding van het deficit werd de Amerikaanse economie een vlotte afzetmarkt voor een rist van landen en functioneerde aldus als locomotief. Hiertegenover stonden de landen die standvastig een uitvoersurplus nastreefden: zoals Japan, Duitsland, India, Rusland(petroleum), Brazilië en de tijgers van Zuidoost-Azië. De lidstaten van de EU vertonen een relatief hoge concentratie van hun handelsbetrekkingen naar de overige partners van de Unie: België 73%, Nederland 72%, Spanje 71%, Frankrijk 63%, met in mindere mate Duitsland en Engeland die meer wereldwijd ageren. De belangrijkste handelspartner buiten de EU is de Amerikaanse economie die 4% van de Spaanse export opneemt, 9% van Duitsland en 15%
9
van Engeland. Tegenover Oost-Azië liggen de verhoudingen anders. De Eu15 export naar Japan bedroeg in 2004 nauwelijks 57% van de export uit dat land. Met Rusland was deze verhouding 56%, wegens onze import van petroleum en met China is de EU15-export slechts 38% van de invoer. Het deficit van 102.3 miljard $ tegenover China resulteert voor twee derden uit invoer van twee soorten nijverheidsproducten: voor 45% elektronische massaproducten (TV-toestellen, GSM, video, computer.) en voor 20% textiel en confectie. Tegenover de Aziatische buurlanden Japan, Korea en Taiwan, die grondstoffen en halfafgewerkte producten leveren, heeft China een handelsdeficit. Brazilië, de grootste economie van Latijns-Amerika, komt moeilijk los uit de opeenvolgende financiële crisissen en concentreert op exportgroei voor de afbetaling van internationale schulden. Maar, zoals blijkt uit de forse stijging van buitenlandse investeringen in verhouding tot het BNP, functioneert de Braziliaanse exportgroei in toenemende op stimuli uitgaande van multinationale ondernemingen. Gezien vanuit de dynamische landen van de periferie zijn de handelsrelaties met de economieën van het centrum, voornamelijk met de Amerikaanse, ingrijpend veranderd. In 1990 had de zogenaamde periferie een handelsdeficit van 80 miljard dat in 2004 omgeschapen was in een surplus tegenover de VS van 240 miljard en tegenover Europa van 60 miljard. De discipline van de Washington Consensus, vooral de exportgerichte groeistrategie, bracht ondermeer een ruim aanbod van laaggeprijsde consumptiegoederen naar de landen van het centrum. De grote ondernemingen waren hierbij intermediaire schakels. De strategie voor optimalisering van hun “global value chains” zet de wereldwijde firma’s ertoe aan om hun arbeidsintensieve schakels te vestigen in lageloonlanden met gedisciplineerde arbeidskrachten. Deze politiek van delocalisatie heeft geleid tot dynamisering van de handelsstromen die ver boven de groei van hun nationale productie.stegen. In 1990 bedroeg de waarde van de wereldhandel 19% van het wereldproduct en in 2004 was dit geklommen tot 28%. Deze groei ging gepaard met een voortschrijdende afkalving van de Amerikaanse positie.
3. De nieuwe locomotieven Drie duizend jaar geleden lanceerden de wijzen van Syrië het nieuwe woord Azië, of vrij vertaald “het land waar de zon opgaat”. In de beeldtaal van vandaag kan men eraan toevoegen: “ de landen van industriële en mercantilistische zonsopgang”. Inderdaad, in het kielzog van Japan kwam na de oorlog in Vietnam, een reeks van Aziatische landen op het economische voorplan: eerst de vier zogenaamde Kleine Draken (Zuid Korea, Taiwan,
10
Hongkong en Singapore) en daarna de Tijgers (Maleisië, Thailand, Indonesië). Nu worden China en India geprofileerd als de landen van de meest spectaculaire industriële zonsopgang van de geschiedenis. Een aantal steden verdienen de naam van megapolis: met een bevolking van meer dan tien miljoen inwoners: Shanghai (17 m), Bombay (16 m), Calcutta (14 m), Delhi (13 m), Peking (10 m). De economische groei van China schommelt tussen 8 à 9% per jaar en India sprong los uit het ritme van 6% in de jaren 1990 en realiseert sindsdien een tempo van 8%. Hun strategie van economische ontwikkeling is verschillend en vanuit politiek oogpunt is India een goed functionerende democratie met vrije pers en alerte publieke opinie. China daarentegen heeft een regime van staatskapitalisme onder de controle van één politieke partij. Sinds begin 1990 liet de machtselite van de “Grote Draak” zich bekoren voor de mercantilistische inhaalstrategie waarmede de kleine draken en de tijgers zoveel succes hadden. Het werd een omhelzing van het kapitalisme op Chinese wijze. De grenzen werden geopend voor aanbreng van technologie en kapitaal door multinationale ondernemingen. De cijfers van tabel 2 leren ons dat de buitenlandse investeringen 32% van het BNP bedragen wat enorm is voor een tot 1980 gesloten communistisch regime. In een minimum van tijd schakelde de machtselite over van revolutionaire passie naar prioriteit voor materiële belangen of van communisme naar economisme. De buitenlandse kapitalen stroomden gezwind binnen en sindsdien is de export in permanente spurt, met 35% jaarlijkse toename. India kwam later in de draaischijf van de globalisering en koos voor een start met de hooggeschoolde, Engelssprekende arbeidselite. Deze zette met succes de focus op elektronische dataverwerking en administratieve dienstvervening aan bedrijven en grote organisaties in het buitenland. En ook daar stromen de buitenlandse kapitalen nu vlot binnen. Belangrijk om weten is dat de vroeger uit China zowel als India uitgeweken ingezetenen naar de nabuurlanden en verder, een aanzienlijk financieel vermogen verwierven Hun beider diaspora-bevolkingen behoren tot de rijkste emigranten ter wereld. Voor een beter begrip van de eigengereide koers van beide demografische kolossen en hun stijgende impact op de kernlanden van het Westen, volgt hier een beknopt profiel. 1.
2.
De vermogende Chinezen uit de diaspora (met gangmakers uit Hongkong, Taiwan, Singapore en later Zuidoost-Azië ) speelden het eerst in op de opening van China en kwamen over de brug met een vlotte stroom van investeringen. In de periode 19952003 kwam 310 miljard dollar uit het buitenland; hiervan 75% van Chinezen uit de nabije diaspora ( 40% uit Hongkong) en slechts 10% uit de VS en 9% uit Europa. Het regime oriënteerde de vestiging van buitenlandse ondernemingen naar enkele ontwikkelingspolen aan de kust. De concentratie op maritieme ontwikkelingspolen was in overeenstemming met de geografie (nabijheid van Hongkong en Taiwan) en met de etnisch-culturele bindingen. Een groot deel van de diaspora-investeerders was immers afkomstig van de kuststrook. Deze op export gerichte ontwikkelingspolen groeiden snel uit tot reusachtige complexen. De voornaamste zijn de provincies Guangdong en Fujian, met de delta van de Parelrivier als kern, alsook de regio van
11
3.
4.
Shanghai met de Jangtze-delta, en ten slotte nog een industrieel bekken rond Peking. Met de afkalving van de egalitaire ideologie en de gedeeltelijke vrijmaking van de economie naar marktmechanisme, is de regionale ongelijkheid toegenomen. De kuststrook trekt 57% van het BNP naar zich, en laat slechts 26% voor de grote provincies van het midden en 17% voor de uitgestrekte westhoek van het land. Ook de inkomenswaaier ging wijder open met verscherping van sociale spanning. Postcommunistisch China beschikt over een enorme reserve arbeidskrachten die in strakke discipline worden gehouden door het autoritaire regime en vele uren werken aan lage lonen. Ter illustratie geven we hier de verschillen in loonkost per uur voor laaggeschoolde arbeid in enkele nabuurlanden: Japan 20$, de kleine draken ZuidKorea, Singapore, Hongkong en Taiwan 8$, de tijgers Maleisië 3$ en Thailand 2$, tegenover China met het laagste tarief van anderhalve dollar. Dus, ook tegenover de buurlanden heeft de Grote Draak een comparatief voordeel voor vestiging van buitenlandse bedrijven. Het feit dat drie vierde van de buitenlandse investeringen afkomstig was van Chinese multinationals uit de nabije diaspora, had voor gevolg dat de industriële ontplooiing ten dele ingeschakeld werd in hun Aziatisch patroon van internationale arbeidverdeling, dwz volgens de vliegformatie van ganzen (the flying geese model). Dit is een systeem van piramidaal opgezette productieschakels waarbij de multinationale firma’s van de regio hun assemblagelijnen met lage gamma van technologie overplanten naar landen met lagere loonkost. De Aziatische inhaalstrategie is dus een permanente herstructurering naar opwaardering van de eigen productiestructuur, met overplanting naar lageloon-zones van activiteiten met relatief lage meerwaarde. De kuststrook van China werd daarbij de vestigingsplaats bij uitstek voor multinationals van Hongkong, Taiwan, en daarna ook westerse ondernemingen. Zij produceren elektronische apparatuur zoals computers, Tv-toestellen, digitale camera’s, video’s, GSM en realiseren ook assemblage van auto’s, koelkasten, enz. Deze producten worden vervaardigd met routinetechnologie die een comparatief voordeel biedt aan landen met gedisciplineerde lageloonarbeid. De Chinese economie beschikt over deze twee en realiseert enorm exportsucces op de markten van Europa en de VS. Ook de binnenlandse markt is in volle expansie voor deze goederen. De Chinese bourgeoisie met koopkracht is nu ruim 150 miljoen maar hun aantal neemt, wegens de ongelijker wordende inkomensverdeling, sneller toe dan de 9%-groei van het nationale inkomen. In enkele producten is China de assemblagefabriek van de wereld met meer dan de helft van de mondiale productie. De stijgende vraag naar grondstoffen en aardolie wordt elke dag meer voelbaar in de internationale markt.
Het marktsocialisme van China heeft flink geprofiteerd van de globalisering, maar de inhaalstrategie van het regime schiep onevenwichtige verhoudingen: in het binnenland. De problemen voortvloeiend uit regionale ongelijkheden en sociale polarisatie worden koel gehouden door autoritaire bewaking. En in de internationale handelsrelaties ontstond bilaterale scheefgroei tegenover de VS en Europa. Dit geeft aanleiding geeft aanleiding tot zure oprispingen. Tot 1995 was de Indiase economie relatief gesloten gebleven voor het buitenland. De ommekeer naar globalisering was resoluut en nam een spurt met de uitbouw van een mercantilisme gericht op elektronische dataverwerking. Van 1995 tot 2002 sprong het volume van buitenlandse investeringen van 5.652 miljoen dollar naar 25.968 wat gezien
12
het lage startcijfer een vermenigvuldiging van 4.5 betekent. Zoals in China is de instroom van kapitaal overwegend afkomstig van vermogende zakenlieden uit de Indiase diaspora. Deze beheren in enkele kernen zoals Oost-Afrika, Londen en omgeving, alsook in verschillende landen van Latijns-Amerika, winstgevende ondernemingen. De Indiase dynamiek is geconcentreerd in drie ontwikkelingspolen: Delhi, Bombay en de corridor van Bangalore, Hyderabad en Chennai. De call centra voor uitbesteding van administratieve dataverwerking zetten ongeveer 900.000 deskundige informatici aan het werk. Op zichzelf is dit een indrukwekkend getal. Maar in verhouding met de arbeidsmassa is dit volgens The Economist ( 2 februari 2004) nog maar een start naar India’s shining hopes. De groter wordende sociale en regionale ongelijkheid in welvaartsgroei en de pluriculturele samenstelling van het land met de verschillen in godsdienst, roepen regelmatig spanningen op, vooral in de staten Gujarat en Kashmir. Maar de hongersnoden behoren tot het verleden en de aantalgroei van consumenten met snel stijgende koopkracht is indrukwekkend. De impact van de kolossen India en China zal snel toenemen, want tegen 2010 brengen ze samen genomen nog eens150 miljoen meer koopkrachtige consumenten op de markt. Dus, zonsopgang voor de motor van de moderne economie, met name de bestedingen.
4. Scheefgroei in de financiële bovenbouw Benevens de verschuivingen in de internationale handelsstromen heeft de globalisering ook en vooral een herschikking veroorzaakt in de slagaders van de wereldfinanciën. De vrijmaking van internationale kapitaalbewegingen, de lancering van de eenheidsmunt euro en het vasthaken of koppelen van munten uit Latijns-Amerika en Azië aan de Amerikaanse dollar, hebben geleid tot steeds nauwer integratie van de financiële markten, met sneller stromen van steeds meer volume. In feite heeft de financiële globalisering de stromen van geld, krediet en investeringen in de verschillende kapitaalmarkten van de wereld nog nauwer vervlochten dan de goederenstromen van de internationale handel. In de mate dat de handelsstromen tussen de verschillende partners gepaard gaan met steeds groter deficit in de handelsbalans bij de ene en van belangrijk surplus bij de andere, zijn meer internationale kapitaalbewegingen nodig om de saldi boekhoudkundig bij te werken, via de internationale kapitaalbalans. Daarenboven heeft de toenemende vervlechting van de productiestructuren voor goederen en diensten ook belangrijke internationale mobiliteit van investeringen verwekt. De cijfers van tabel 5 en grafiek 1 tonen duidelijk dat de Amerikaanse draaischijf vanaf 1995, en dit in versneld tempo, een financieel deficitaire locomotief werd: handelstekort
13
van 5.8% van het BNP en een budgetdeficit van 3.6%. Teneinde wegwijs te worden in deze op eerste zicht barokke situatie, richten we een blik op de manier waarop de Amerikaanse gezinnen hun inkomen uit arbeid en vermogen samensmelten met koopkracht verworven uit leningen. Deze samensmelting is niet opgedrongen van buiten maar het gevolg van de Amerikaanse bestedingsdrift gekoppeld aan de monetaire politiek. Om de conjunctuur aan te zwengelen voerde de Fed een beleid van vlotte hoeveelheden goedkoop geld en krediet tegen lage rente. De Amerikaanse consument wordt algemeen voorgesteld als de meest uitbundige besteder van inkomen ter wereld. Hij gaat gezwind schulden aan en consumeert boven het aanbod van de nationale productie. Om in deze dynamiek inzicht te krijgen is statistische toelichting nodig over de manier waarop in de VS koopkracht verzameld wordt boven het niveau voortvloeiend uit nationale productie en arbeid. Het antwoord hierop is eenvoudig: in ontwikkelde economieën vloeit een stijgend deel van het inkomen voor besteding voort uit vermogen. En de Amerikaanse economie is het prototype van een asset economy. De gezinnen en hun consumenten kunnen daar in toenemende mate beschikken over vermogen afkomstig van vroeger verdiend inkomen en uit opwaardering van beleggingen (tabel 4). Een stijgend percentage van het verbruik is het gevolg van bestedingen betaald uit vermogensinkomen. Tabel 4: Stijging van gezinsvermogen en schuld in de VS, miljard $ Vastgoed
Portfolio
Lening-schuld
Netto-saldo
2 januari 2000
10.254
34.959
6.833
38.360
2 januari 2005
17.165
36.276
10.293
43.146
Toename in %
67.4
3.8
50.6
12.4
Bron: Databank Federal Reserve, Flow of Funds. De recente dynamiek werd gedreven door de volgende factoren: 1. 2.
3.
14
In 1995-2000, de forse opwaartse beweging van portfoliopapier, wegens de speculatieve bubbel in de technologie-aandelen. Na de beurstuimel van de Nasdaq-effecten ging een prijzenspiraal voor vastgoed van start. Deze is ten dele van speculatieve aard De gezinnen gingen steeds meer schulden aan om te profiteren van de waardestijging in vastgoed. De monetaire politiek van lage (dicht bij zero en enkele jaren beneden zero) rentevoeten stimuleerde deze speculatieve neiging. De forse waardestijging van vastgoed en van gezinsschulden wordt naar gelang de inspiratie van de commentator, kredietbubbel of vastgoedbubbel genoemd.
4.
Sinds het begin van de jaren 1990 is de verhouding tussen Amerikaanse beleggingen in het buitenland tegenover buitenlandse investeringen in de VS-economie afgegleden naar een Amerikaanse schuldenaarspositie gelijk aan 24% van het BNP. Dit is bij vergelijking gelijkwaardig met het BNP van Duitsland.
Dus de rijkste economie ter wereld laat de rest van de wereld sparen voor de overbesteding in de VS. En Wall Street functioneert als financiële magneet voor het aantrekken van middelen en het dekken van de internationale schulden. Het globaal volume van buitenlandse beleggingen (internationale reservedekking van buitenlandse centrale banken niet meegerekend) werd sinds 1990 vermenigvuldigd met 4.3, de totale uitstroom met slechts 3.6. De buitenlandse beleggingen in de VS gaan voor twee derde naar de privésector: aankoop of opstart van ondernemingen, aankoop van aandelen en bedrijfsobligaties. Ongeveer 60% hiervan is afkomstig uit Europa. Op het vlak van de investeringen zijn de Europese ondernemers en de beleggers van portfoliopapier heuse trans-Atlantische partners. Het andere derde van het financieel tekort gaat naar aankoop van Amerikaans overheidspapier. Hierin zijn de Centrale Banken van Oost-Azië zeer actief. Begin 2005 had Japan voor 702 miljard dollar Amerikaans overheidspapier in bezit, China 195, Zuid Korea 68, Taiwan 61, Hongkong 60, Singapore 28, Thailand 16 en India 14 miljard. Deze aankoop van dollarpapier heeft een nawerking in verschillende domeinen: 1. 2.
3.
De opwaartse drift van de eigen wisselkoers ( wegens hun groot handelssurplus) afremmen met hun vraag naar dollar in de markt van Wall Street. De aankoop van de Aziaten verlicht het volume en dus ook de druk uitgaande van het deficit op de Amerikaanse kapitaalmarkt. Deze marge liet Greenspan toe zijn politiek van lage rente te voeren, terwijl in normale markten een deficit zou verplichten tot hogere rente om buitenlandse beleggingen aan te trekken. De Aziaten zijn (nog steeds) bereid Amerikaans overheidspapier te kopen met lage rente. Dit verschaft hen een hefboom in de disputen over hun (te) lage wisselkoers. In de massamedia worden de Aziatische exportlanden geprofileerd als deloyale lageloonconcurrenten en afsnoepers van tewerkstelling. In officieel Washington daarentegen komen zij als medefinanciers van de bestedingseconomie in een gunstiger daglicht te staan. In Oost-Azië wordt de opstapeling van enorme reserves aan Amerikaans overheidspapier tevens gezien als een stokje achter de deur bij de afhandeling van geschillendossiers. De nieuwe context is voor beide partijen dubbelzinnig.
Sinds de financiële crisis van 1991 treedt Japan minder assertief op als externe belegger. Engeland blijft met de financiële draaischijf Londen een investeerder van formaat. De relatief groter instroom in Duitsland is het spiegelbeeld van het exportsurplus en de opening van de Ostländer naar de wereldeconomie. Als besluit van deze statistische doorlichting is duidelijk geworden dat in ons wereldwijde kluwen nog weinig stabiel is. De cijfergegevens laten vermoeden dat de indicatieve trends
15
plots kunnen keren. In de interpretatieve literatuur zijn de verschillende perspectieven, thema van intens debat. Tabel 5: Instroom en uitstroom van internationaal kapitaal, in miljard $ Uitstroom
1990
1995
2000
2003
2.119
3.754
7.265
7.690
3.6
Frankrijk
722
1.292
2.323
3.317
4.6
Duitsland
1.017
1.579
2.504
3.867
3.8
Engeland
1.695
2.342
4.400
6.293
3.7
Japan
1.778
2.445
2.605
2.922
1.6
2.459
4.274
8.965
10.476
4.3
Frankrijk
845
1.385
2.214
3.247
3.8
Duitsland
751
1.535
2.435
3.794
5.1
Engeland
1.762
2.426
4.496
6.429
3.6
Japan
1.529
1.812
1.808
1.979
1.3
Verenigde Staten
Groei in %
Instroom Verenigde Staten
Bron: Databank IMF
Grafiek 1: VS-trend internationale investeringen
12000 10000 8000 6000 4000 2000 0 -2000 -4000 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002 2003 Saldo
16
VS uit
VS in
5. De interpretatieve literatuur Tot 1990 evolueerde de internationalisering onder het initiatief en de regie van de Verenigde Staten; dit in samenwerking met de ideologisch en politiek gelijkgezinde bondgenoten van de Koude Oorlog. Met de nieuwe medespelers die merkelijk verschillen in ideologische opstelling, politiek regime en groeipatroon, functioneert de mondialisering sinds 2000 in een gewijzigde context. In de interpretatieve literatuur over deze onevenwichtige globalisering staan de volgende aspecten centraal: de barokke situatie van de Amerikaanse economie, de lome en onsamenhangende groei van de Europese kernlanden en ook de wereldwijde impact van de Aziatische opmars. Bij de beeldvorming en evaluatie van dit gebeuren is een ganse schare van opiniemakers werkzaam, met verschillende invalshoek en methode. Globale analyses zijn minder in de mode en worden zeldzaam in het academische milieu. Zodat andere initiatiefnemers actief werden om te voldoen aan de vraag. In de thematisering zijn benevens de academische economisten, vooral ook analisten van de grote investeringsbanken in Wall Street actief. Voor de mondiale kijk vermelden we Morgan Stanley en Goldman Sachs. Deze practici van de geld- en kapitaalmarkt staan dicht bij de pikken van de investeringsstromen, de handelsbalansen en wisselkoersbewegingen. Zij voelen deze slagaders met hun speculatieve uitschieters. Hun publicaties bieden statistisch en interpretatief onderbouwde rapporten over de nationale en mondiale gang van zaken. Enkele kritisch ingestelde analisten, onder meer Stephen Roach van Morgan Stanley hebben naam gemaakt als kastijders van de deficitaire politiek. Het Engelse weekblad The Economist is een invloedrijke opiniemaker van wereldformaat, met onnavolgbare ironie en stijl. Enkele denktanks in de VS en Europa graven nog dieper. We vermelden meer bepaald The Institute for International Economics(Washington), Instittut für Weltwirtschaft (Kiel) en CPII (Parijs). Het is treffend dat het IMF dat luide claxonneert over afwijkingen van orthodoxie in alle andere landen, over het gapende tekort van de VS nauwelijks hoorbaar is. De in Bazel gevestigde Bank for International Settlements staat minder onder invloed van Washington en publiceert ondubbelzinnige analyses over Amerika’s rol in de internationale scheefgroei. De publicaties vertonen grote verscheidenheid van invalshoek en een ruime waaier van waarde-oordeel. Deze verschillen in perspectief komen zowel voor bij kritische betogen als bij het discours dat gericht is op de rechtvaardiging van de actuele onevenwichtigheden en van het gevoerde beleid. Sommige analisten openen een nieuwe horizon met een alternatieve thesis. Hun denkpistes lopen ver buiten de grenzen van het conventionele denken.
17
Een mooi staaltje hiervan wordt geleverd door het driemanschap Michael Dooley (economieprofessor Un. Santa Cruz, California) en zijn medestrijders Peter Garber en David Folkerts-Landau (beide analisten bij Deutsche Bank). Hun thesis is grensverleggend over de verhouding tussen centrum en periferie. In de conventionele visie zijn de geïndustrialiseerde centrumlanden kapitaalverschaffer voor de ontwikkeling van de per definitie middelenarme groeilanden. Nu is het centrum van de wereldeconomie afhankelijk van kapitaalinvoer en de Aziatische groeilanden subsidiëren voor een beduidend percentage het Amerikaans deficit. Deze ontwikkeling is volgens de drie auteurs niet te beschouwen als afwijking van de norm maar veeleer als nieuw paradigma voor de toekomstige ontwikkeling van Azië. Het eerste klapwieken van deze paradigmaomwenteling had plaats in 2003 tijdens een seminar in de National Bureau of Economic Research. En begin februari 2005 organiseerde de Federal Reserve of San Francisco hierover een symposium, met als titel Revived Bretton Woods System. Benevens deze drie verkondigden ook enkele bekende internationalisten hun visie over het paradigma, met name Ronald McKinnon, Barry Eichengreen, Maurice Obstfeld, Nicholas Lardy en Edwin Truman. Het driemanschap splitst de wereldeconomie in drie segmenten: de groeilanden van Azië ( met locomotief China) met als kenmerk een structureel handelssurplus, de economieën met een structureel overschot en surplus op de kapitaalbalans (vooral “oud” Europa) en het Amerikaanse centrum dat met zijn tekorten functioneert als draaischijf en locomotief. De overschakeling van de Aziatische arbeidskrachten van landbouw naar de industriële- en dienstensector kan maar lukken indien zij met ondergewaardeerde wisselkoers een groot exportsurplus realiseren. Dit veronderstelt stabiliteit van hun wisselkoers met de munt van het centrum (Revived Bretton Woods System). Hun exportgeleide groei veronderstelt tevens de bereidheid van het centrum om de grenzen open te houden voor vlotte import uit de periferie, ook ten koste van aanzienlijke deficits op de handelsbalans. De periferie wordt daarenboven aangemoedigd de opwaardering af te remmen van de eigen munt bij middel van opkoop van Amerikaans overheidspapier. De wisselwerking tussen het Amerikaanse centrum en de periferie wordt voorgesteld als een systeem dat inspeelt op de belangen van beide partijen en kan dus gelden als stabiel. Zolang de centrale banken van Azië bereid zijn grote hoeveelheden overheidspapier te kopen in Wall Street, zal het centrum uit eigenbelang de ondergewaardeerde wisselkoers dulden en stabiliseren en tevens de grenzen openhouden voor invoer. Zelfs indien deze overrompeling van de nationale markt ook nog opoffering vergt van arbeidsplaatsen De verhouding met de surpluslanden in de kapitaalbalans, vooral deze met Europa, zijn minder stabiel. De investeringsstromen van de kapitaalbalanslanden zijn niet afkomstig van officiële instanties zoals in de Aziatische context, maar van ondernemingen en privé-
18
beleggers die meer naar direct rendement kijken en negatief reageren indien de Amerikaanse laksheid buitensporig schijnt. Hun kapitaalstromen namen recentelijk af en hun munt (de euro) spiraalde op zodat ook hun export duurder werd op de Amerikaanse markt. Volgens de auteurs klampt Europa zich vast aan het verouderde dogma van macroeconomisch evenwicht en speelt onvoldoende mee in de nieuwe strategie tussen centrum en periferie. Het resultaat is lome groei en een hoge graad van werkloosheid. Op het Symposium in San Francisco werd deze niet-conventionele thesis op de korrel genomen door Ronald McKinnon die in een stevig onderbouwde analyse tot de conclusie kwam dat het wisselkoers-geschil met China een sterk overtrokken stelling is. Volgens hem resulteert het gapende extern tekort van de VS niet uit vastkoppeling van de ondergewaardeerde yuan aan de dollar; het tekort volgt uit de overbesteding en het spaardeficit van de Amerikaanse consument. Volgens McKinnon zal de groeidynamiek in China loondrift veroorzaken wat de productiekosten verhoogt en de comparatieve voordelen in de afzetmarkten normaliseert. Nocholas Lardy ziet vooral de overcapaciteit in sommige Chinese productielijnen met verlaging van groeitempo. Tegenover het centrum-periferiepakt waarvan ze de duurzaamheid betwijfelen, stellen zij de onhoudbaarheid en de negatieve gevolgen van de Amerikaanse onevenwichtigheden, ook voor de rest van de wereld. Wegens de mediabelichting van het debat werd ook Greenspan,de grootmeester van de Fed aan de tand gevoeld in een vraaggesprek met journalisten. In de media worden zijn orakelspreuken over deficit, dollarkoers, overbesteding en bubbels gegeerd als zoethoudertjes En met zijn brede glimlach wimpelde hij het hele kluwen af als “a conundrum”: als een onthutsende “ puzzel.”. Voor een dieper gravend betoog kwamen twee academische economisten op het publieke forum, met name Ben Bernanke (professor in Princeton, Gouverneur van de Fed maar juist aangesteld tot kersverse hoofdeconomist van het Witte Huis) en Richard Clarida (professor van Columbia University, voormalig onderminister en kandidaat voor de post van Gouverneur in de Fed). In een ophefmakende toespraak die rond getoeterd werd door de media, stelde Bernanke dat de onevenwichtige globalisering en meer bepaald Amerika’s deficits voor een groot deel te wijten zijn aan ontwikkelingen buiten de VS. Voor een goed begrip van de context moet men de versleten paden van het conventionele denken verlaten om deze te situeren in het stramien van een gemondialiseerde macro-economie. Hij benadrukte het spaarsurplus van de Aziatische groeilanden en van Europa die een uitlaat zoeken in de Amerikaanse economie. Deze is welwillend en open genoeg om als afnemer te dienen en zodoende de wereldeconomie te dynamiseren.
19
In de Europese kernlanden werkt de veroudering van de bevolking en de komende onbetaalbaarheid van de pensioenen en de verzorgingsstaat, als een spookbeeld dat tot overdreven sparen leidt van de gezinnen en van de overheid. De fiscale en budgettaire druk alsmede het monetaire dogma van Frankfurt, remmen de investering binnen Euroland af zodat belegging in de VS overkomt als een soelaas. Deze overzadigde spaarquote en de binnenlandse onderbesteding is ook in de groeilanden van Azië het probleem. Daar is de overdreven gerichtheid op export samen met de hoogste spaarquote ter wereld, stimulus voor hun centrale banken om in Wall Street reservepapier te kopen. Dat houdt ondermeer ook hun wisselkoers ondergewaardeerd. President Bush kon geen beter advocaat benoemen. Met Clarida en Bernanke, die tevens een oogje heeft op de opvolging van Greenspan, is de retoriek over mondiale macro-economie nog voor lange tijd kernstuk van het officiële discours. Professor Clarida, die reeds vroeger functioneerde in de economische cockpit van de regering, kwam onlangs in het nieuws met de stelling dat de Keynesiaanse politiek, waarbij de “saving glut” in de rest van de wereld omgeschakeld wordt naar bestedingen in de VS, een wereldwijde en weldadige aanzwengeling van groei is voor de ganse planeet. Professor Clarida ambieert ook een Gouverneurschap in de Fed. De thesis over het wereldwijde nut van de Amerikaanse deficits wordt niet alleen uitgebazuind door prestigieuze beleidseconomisten, ze is ook ruim verspreid in de publieke opinie. De messianistische achterban ziet hierin een economische bevestiging van Amerika’s leidende rol in de wereld. In tegenstelling met deze zelfgenoegzame legitimering van het beleid, formuleren andere tenoren een kritischer evaluatie van context en beleid. Paul Volcker die tijden de Reaganperiode voorzitter was van de Fed en faam verwierf als breker van de inflatiespiraal, verkondigt nu openbaar dat Amerika’s economie op dun ijs schaatst. De overbesteding wordt artificieel opgepept met goedkoop krediet, met import van kapitaal en met scheefgroei tussen eigen productie en invoer. Het afpompen van 80% van het wereldsparen voor consumptief gebruik en het nahinken van de eigen productie wegens gebrek aan concurrentiekracht, kan niet lang duren. De beleidsvriendelijke economisten wijzen erop dat Volcker’s radicale remedie, met plotse verhoging van rentestanden ravages verwekt heeft in de economie van de Middle West en daarenboven de schuldencrisis aanwakkerde van de ontwikkelingslanden. In de groeilanden van Azië is het nieuwe paradigma over centrum-periferie zowel als Bernanke’s thesis, aangenamer om horen dan Volcker’s financieel en monetair puritanisme. De periferie verkiest Amerika’s massieve invoer als locomotief en remt de opwaardering af van de eigen munt met opkoop van dollarpapier. Deze schikking waarbij ze hun exportdynamiek afkopen, schijnt hen te bevallen. Ook in Euroland ligt de kans hoog dat het op expansie gerichte beleid van Greenspan meer
20
stemmen zou halen bij een referendum dan de dogmatische koers van de Europese Centrale Bank en de budgettaire strakheid van de Europese Commissie. De flamboyante Tony Blair (ontwerper van een Derde Weg voor Engeland) die na de bevriezing veroorzaakt door Thatcher op originele wijze in het kielzog vaart van de Amerikaanse soepelheid, hielp zijn land uit het slop. Zoals de Amerikanen volgt hij meer een financiële dan industriële strategie (kapitaal aantrekken en na “verwerking” exporteren) en stevende zodoende Italië en ook Frankrijk voorbij. In het conventionele genre van analyse is het verzamelwerk van Fred Bergsten reprensentatief. Dit temeer door het feit dat verschillende van zijn medewerkers, die tevens bekende internationalisten zijn, hierin een essay plaatsten. We vermelden in het bijzonder: William Cline, John Williamson, Morris Goldstein, Michael Mussa en Edwin Truman. De opstellen zijn van contextuele aard en handelen meer over de feitelijke evolutie en de hierop inspelende beleidsaanpak tijdens de cyclus 2000-2005 dan over intrinsieke kwesties zoals de invloed van het marktmechanisme op het gebeuren. Zoals vele analisten zijn ze verwonderd dat deze “imbalances” van Amerikaanse proportie en tijdsduur nog niet door het marktmechanisme werden bijgestuurd. Integendeel de deficits nemen gestadig toe. Grafiek 2 is de afbeelding van de evolutie in de internationale handels- en dienstenbalans tot 31 maart 2005. Op de linkerzijde wordt het volume (histogram) weergegeven in miljard dollar. De rechterkant geeft het volume (driehoekjes) in percent van het national product:: nu reeds meer dan 6%. Grafiek 2 : Evolutie van de Amerikaanse HDB
21
Bergsten zelf stelt dat het handelsdeficit sinds 1999 elk jaar met 1% van het BNP toeneemt. Het kan van de huidige 6% spiralen naar 1 triljoen dollar in 2010. Een coherent beleidspakket moet dringend ingezet om deze bubbel die leidt naar harde landing om te buigen. Een gelijktijdige stop van laks monetair beleid (selectiever kredietpolitiek en stringenter kwantitatieve normen), een valutapolitiek met 20% daling van dollarkoers, evenwichtiger federaal budget, optrekken van spaarquote en afremmen van overbesteding, zuiniger petroleumverbruik om invoer af te remmen, de Chinezen dwingen tot opwaardering van de yuan, de Europeanen erop wijzen dat hun beurt gekomen is om de bestedingen op te voeren. Het boek is een bloemlezing van sprankelende inzichten en trefzekere beleidsingrepen. Maar in het Washington van Bush staat Greenspan aan het roer. Die wordt op het einde van 2005 wellicht opgevolgd door een gelijkgezinde. Bernanke’s en Clarida’s opinie kennen we reeds. Die wijzen met de vinger naar Europa en China als met sparen bezeten exportmercantilisten. Bergsten verwacht veel van wisselkoerspolitiek, zoals een opwaardering van de yuan en een beduidende depreciatie van de dollar. McKinnon daarentegen relativeert de wisselkoers en wil de bestedingen lager, het sparen hoger en het budget evenwichtiger. Ik deel de mening van McKinnon: de Chinese groei zal wat temperen en ook hun loonkost zal stijgen. Maar de “ imbalance” is grotelijks een Amerikaans probleem en kan niet afgewenteld op handelspartners. Trouwens, de Amerikaanse handelsbalans is tevens in groot deficit met Europa, Canada en Japan. Dat zijn geen lageloonlanden. In dezelfde stijl publiceerde de mondiale ploeg van Goldman Sachs een reeks analyses die ruime mediabelichting kregen. Deze analisten stippen terecht aan dat Euroland reeds getroffen is door het opspiralen van de eurokoers en dus een duurder worden van de export. Maar ook zij vinden het nog niet genoeg. De Europese spaarder moet dringend meer spenderen en het is nu eens de beurt aan ons continent voor “sharing” van het deficit. Hierbij vergeten ze te melden dat de EU15 met China een aanzienlijk en snel groeiend handelsdeficit heeft. Naar mijn oordeel biedt het Global Forum van Morgan Stanley, met Stephen Roach als originele columnist, dieper gravende analyses. Hij wijst de vinger naar de nieuwe dynamiek van inkomensvorming in de kernlanden van het Westen. In de Amerikaanse economie, meer nog dan in de Europese, is “vermogen” een steeds groter bron van inkomensverwerving. Maar in de VS wordt hierdoor de consumptie gestimuleerd terwijl in Europa deze meerwaarde meer naar sparen en beleggen in het buitenland gaat. In beide continenten is het inkomen uit arbeid na de herleving van 2003 slechts met schrale percentjes gestegen, aangezien de relance in beide gevallen weinig nieuwe arbeidsplaatsen schiep. Tot een paar jaar geleden waren de investeringen in China en India overwegend afkomstig van Azië; nu gaan Amerikaanse en Europese multinationale ondernemingen er
22
in groten getale heen. Niet alleen de lage loonkosten, maar ook hun consumptiemarkt is aantrekkelijk. De delocatie van arbeid is volgens Roach belangrijker dan het wisselkoersgeschil. En de twee kolossen van Azië hebben, in tegenstelling tot de groeilanden van Latijns-Amerika en Afrika, geen internationale schulden bij westerse bankiers. Ook dit schept een nieuwe verhouding tussen centrum en periferie. China en India eisen hun plaats op rond de G8-tafel. Vanuit de economische wisselwerking tussen centrum en periferie lijkt dat normaal.
6. De mozaïek Amerika-Europa In 1990 had de EU15, met 23.3% van de wereldproductie, ongeveer hetzelfde niveau van inkomen per inwoner bereikt als de Verenigde Staten met 24.2%. Sindsdien kwam er terug meer verschil in groeiritme zoals de cijfers van tabel 2 ons leren. De Verenigde Staten scoorden een jaarlijkse groei van 3.1% en liet Euroland achter zich met 1.8%, waarin de oude kern (Duitsland, Frankrijk, Italië en de Beneluxlanden, die we verder E6 noemen) slechts 1.6% haalde. Dit is het resultaat van verschillende positionering naar buiten en van intern beleid. In de VS komt het buitenlands kapitaal overwegend van privé-investeringen uit Europa en voor 25% belegging in overheidspapier door Aziatische centrale banken. Hieruit volgt dat de Amerikaanse groei ten dele gesubsidieerd is door het buitenland. In de loop van de jongste jaren spiraalde de netto-instroom naar deVS tot een bedrag gelijk aan 24% van het BNP (grafiek 1). Gerekend met een coëfficiënt tussen productie en kapitaal gelijk aan bv 3.5 betekent dit een accumulatie van 6.8% extern gefinancierd groeicijfer in de periode na 1995. De Europese investeerders zijn netto-kapitaal uitvoerders. Zij kopen voor een beduidend totaal meer Amerikaanse ondernemingen op dan omgekeerd. Daarenboven ligt ook hun aankoop van Amerikaanse aandelen en bedrijfsobligaties.hoger dan in omgekeerde richting. Een portie van de VS-groei is in feite het buitenland dat groeit in de Amerikaanse schoot. Ook in de binnenlandse groeifactoren noteren we grote verschillen tussen de twee. Langs de aanbodzijde ligt het totaal aantal zowel als de evolutie van de werkende bevolking gunstiger in de VS. Wegens het groter aantal immigranten is de leeftijdstructuur relatief jonger. De jaarlijkse groei van het arbeidspotentieel bleef tussen 1990-2004 gelijk aan jaarlijks 1.3% en de uittredingsleeftijd ligt hoger dan in ons continent. Hier resulteert de veroudering in een relatieve daling in het groeipotentieel van de bevolking in arbeidsleeftijd. De toename brokkelde af: van 0.9% groei in 1990 naar 0.2% eind 2004. Ook de participatiegraad ligt lager. In de VS bleef het aantal gepresteerde werkuren per
23
jaar ongeveer gelijk, terwijl in de EU en speciaal in E6 het aantal werkuren per jaar afnam met gemiddeld 3. De combinatie van een slinkend arbeidspotentieel met minder arbeidsuren (meer verlofdagen) resulteert in minder groei van het product maar in meer vrije tijd. Deze ontwikkeling resulteert uit het verschil in opvatting over welvaart en welzijn. Ook de uurlonen en hun evolutie evolueerden op uiteenlopende wijze. In afwijking met de vorige conjunctuurcycli van de naoorlogse periode, bleef de relance van 2003 in beide continenten niet alleen met kleiner resultaat in jobcreatie maar ook schraler in stijgingspercentage van uurlonen. Volgens de OESO-statistieken stegen de uurlonen na aftrek van inflatie in Eu15 met 0.2% op jaarbasis tegenover 1.2% in de VS. Maar in beide continenten daalde het inkomen uit arbeid als relatief aandeel in het BNP. Wellicht heeft de delocalisatie naar lageloonzones gefunctioneerd als rem, maar ook de veranderde dynamica van totale inkomensvorming heeft een rol gespeeld. Voor een klare kijk op de mozaïek Amerika-Europa moeten we het segment van het gezinsvermogen in de analyse betrekken. Want, de gezinshuishouding van onze ontwikkelde landen, groeide recentelijk uit tot actieve medespeler in de asset-economy. Hier volgt de ontplooiing van dit stramien: 1. 2.
3.
4.
24
De waardeschatting van vermogenstitels is in ruime mate subjectief, speculatief en vatbaar voor fikse klim en even irrationele weerbots. De prijsevolutie van vermogen valt buiten de inflatiecontrole van de monetaire politiek. Speculatieve prijsspiralen van vermogen komen vaak in versnelling door stimuli uitgaande van anticyclische lagerente politiek. Wegens de opwaardering van het vermogen stijgt het relatieve percentage van inkomen dat niet afkomstig is van arbeid en productie. In de eerste cyclus van 1/1/1995 tot 31/12/1999 steeg de beurskapitalisatie in de VS van 5.067 miljard dollar naar 16.635 of een vermenigvuldiging met.3.3:. In de OESOzone in haar geheel klom deze van 13.227 naar 32.957 miljard of vermenigvuldiging met 2.5. Tussen de piek van maart 2000 en het dal van 20 maart 2003 was de beurstuimel van de indices al even spectaculair:S&P (Wall Street) -43.5%, Nasdaq 72.7%, Eurostxx50 ( index van 50 Europese steraandelen) -60.9%. Met de beurstuimel gingen ook de investeringen dalwaarts zodat de economische groei tot stilstand kwam met in de kiem een heuse recessie. De Amerikaanse consument had de gewoonte genomen om een beduidend deel van de bestedingen te financieren met meerwaarde van portfoliopapier. Bij het brutaal wegvallen van deze injecties en het stilvallen van ondernemingsinvesteringen, zag Greenspan alleen heil in een forse dosis Keynesiaanse politiek van goedkoop geld; met in den beginne negatieve reële rentekost voor aanzwengeling van leningen en consumptie.De regering van Bush zorgde voor belastingsvermindering. Deze manier van crisisbestrijding is één van de grote aanwinsten in conjunctuurtheorie sinds Keynes. Het is al even vernieuwend dat de conservatieve Bush en Greenspan zich ontpopten tot enthousiaste discipelen. Hun Keynesianisme is wel van het innovatieve genre. Inderdaad, hun financiële middelen voor aanzwengeling komen voor een notoire proportie uit het buitenland. Nu worden kritische stemmen luider dat van het goede teveel kwam. Met de forse ombuiging van groeivertraging naar economische relance, kwam ook een prijsspiraal op gang in de sector van vastgoed: huizen en appartementen.
De bubbel in vastgoedprijzen is een wijd verspreide beweging, maar vertoont markante afwijkingen. De Economist (15/6/2005) publiceerde nationale indices over deze boom in de huisprijzen. Het eerste cijfer betreft de periode 1997-2005 en het tweede geeft de stijging tussen 1 januari en 1 juni 2005 (op jaarbasis). Hier volgen de twee groeicoëfficiënten: in de VS 73% en 12.5%, of een versnelling van prijsspiraal. In België 71% en 9.4%, dus ook met versnelling. In Frankrijk 87% en 15%, idem. In Engeland 154% en 5.5%, wat een afbrokkeling van de stijging betekent, zoals ook in Nederland met 76% en 1.9%. In Duitsland bleven de huisprijzen onveranderlijk sinds halfweg 1990 en vertonen een lichte daling in 2005. Voor Japan zijn de twee cijfers in forse dalvaart: -28% en -5.4%. Belangrijk voor ons betoog is het feit dat de Amerikaanse consument de door goedkoop krediet gestimuleerde opwaardering van vastgoed op speculatieve wijze activeerde en omgezet heeft in meer en nog driftiger bestedingen. De economische sociologie thematiseert in dit verband over de transitie van de vroegere Calvinist Ethic (hard werk en weinig consumptie) naar een hedonistische instelling. Hierbij is de diepere drijfveer van consumptie niet alleen gericht op bevrediging van behoeften en op nut. Op speelse wijze beschikken over goederen en diensten buiten de nutssfeer verleent in onze tijdsgeest een intens genot. En in contact met anderen, is een uitbundig vertoon van besteden een teken van succes. In de Amerikaanse rangorde van waarden, staat het ten toon spreiden van koopkracht wellicht hoger dan het bezit ervan. Volgens Samuel Huntington, de alom bekende neofundamentalist, is de hedonistische mentaliteit ondermeer te wijten aan de Hispanisering, dwz. de aanzwellende immigratie van Latino’s. Maar, lang voordien schreef de vermaarde socioloog Thornstein Veblen met bijtend sarcasme over de Amerikaanse hype van “conspicuous consumption”. Dus, het nieuwe macromodel, dat de eigen en externe deficit-financiering van de overbesteding legitimeert als een weldaad voor de mensheid, valt best en bij velen in de smaak. In ons continent liggen de natiestaten die het ultieme scharnier blijven van het beleid, op verscheiden wijze ingebed in de hiërarchie alsook in de contractuele verbintenissen van de Europese Unie. Hun dimensie, hun graad van sociale protectie en het niveau van ontwikkeling zijn verschillend. De ontplooiing van de lidstaten in de wereldeconomie verloopt evenmin volgens een homogeen patroon. De configuratie van de Europese mozaïek contrasteert in grote mate met de VS waar de federale overheid bevoegdheid heeft voor een ruim pakket en de Fed de monetaire politiek bepaalt voor de natie in haar geheel. Het beheer van de Europese complexiteit is dus een moeilijker opgave. Bezien vanuit groei en tewerkstelling zijn de resultaten ontgoochelend. Tegenover de VS zakte de EU15 met 16% en tegenover Engeland, dat zijn eigen munt en monetaire politiek behield, bedroeg de
25
relatieve minderprestatie 9%. De EU15-groei van 1.8% per jaar lag bestendig 0.9% en enkele jaren meer beneden het Amerikaanse gemiddelde. Griekenland, Spanje en Portugal, die bij hun toetreding met ironie het etiket kregen van Club Med doen het beter dan de oude kern van E6 die het laagst scoorde met 1.6%. De Duitse economie, vroegere vedette en locomotief (in 2003 nog 24% van het EU15-product) verloor na de hereniging het forse elan. De overdracht van middelen naar de geïntegreerde Ostländer, gepaard aan het mercantilistisch nastreven van exportsurplus, drukte de binnenlandse bestedingen. Deze zijn sinds 2000 licht gedaald. In de jongste jaren kwam het tot steeds nauwer alliantie tussen Frankrijk en Duitsland tegenover de toenadering tussen Engeland, Italië en Spanje. Deze polarisering is in feite een strijd over formele structurering (federalisering versus gemeenschappelijke markt van natiestaten) en van strategie. (behoud van verworvenheden inzake sociale en agrarische protectie tegenover meer marktmechanisme). De eenheidsmarkt en de eenheidsmunt zijn markante verwezenlijkingen die tot efficiënter vervlechting van de economieën en hun financiële markten hebben geleid. Maar de hoge graad van langdurige werkloosheid en de lome groei worden problematisch. De volksstemmingen in Frankrijk en Nederland wijzen er duidelijk op dat er onbehagen heerst over het gevoerde beleid. De in perspectief gestelde federalisering op basis van een nieuwe grondwet werd electoraal afgewimpeld. De eerste opgave bestaat erin het democratisch deficit tussen de eurocratie en het volk bij te werken alsook het beleid te keren naar betere resultaten. In een snedig boek dat representatief is voor het kritische denken over Euroland, ontleedt Jean-Paul Fitoussi (economieprofessor en directeur van Observatoire Français des Conjonctures Economiques) de institutionele feilen van wat hij de eurocratie noemt. Hij publiceert regelmatig een opiniestuk in Le Monde. Zijn artikel van 31/12/2004 met als titel “Les piètres performances de la zone euro” leverde insnijdende argumenten voor de protagonisten van de “nee-stem”. Volgens Fitoussi is er geen politieke en beslissende instantie waarin grondig en in zijn geheel genomen, over het beleid voor Europa debat wordt gehouden. De Europese Commissie krijgt taken en bevoegdheden van ministerraden. Maar, de opties van de politieke professionelen en de prioriteiten van het volk zijn uiteen gegroeid. En het Europese Parlement heeft in essentiële beleidsmateries slechts beperkte medezeggenschap. De Europese geschillen komen aan bod in de nationale parlementen, maar dat geschiedt zijdelings en bekeken vanuit nationaal belang. Het autoritair en arrogant optreden van de Commissie is dus ingebouwd. Tegen de zware hand van Brussel komt sinds lang bezwaar vanwege Engeland. En bij de recente referenda kwamen ook oprispingen van het volk in de kijker. De Eurozone heeft daarenboven af te rekenen met de onafhankelijkheid van de ECB. Volgens haar statuut concentreert deze
26
haar beleid op inflatiebestrijding. In het dogma van het zuivere monetarisme.zijn conjuncturele kredietpolitiek en stimuli voor groei anathema en onvruchtbaar. Dus, de legitimering van het ECB-beleid steunt op een doctrine, die vanuit de feiten en tegengestelde theorie aanvechtbaar is. Volgens Fitoussi is de lome groeiprestatie van de E6 gedeeltelijk te wijten aan het feit dat de wisselkoers van de meest zwaarwegende munten te hoog werd ingeschat bij hun inschakeling in de gemeenschappelijke muntkorf. Dit is voornamelijk het geval voor Duitsland dat toen zijn nationale “mark” overschatte, en ten dele ook Frankrijk. Nadien kwam hen deze ijdelheid duur te staan. Want de waardecoëfficiënten tussen de munten van de korf werden op geringe marge na, duurzaam vastgeklonken bij contract. De onderlinge waardeverhouding steunt op wat in vroeger tijden “valor impositus” en vandaag “fiatgeld” wordt genoemd. De wederzijdse waardeverhouding van de nationale munten wordt dus niet toegelaten om te evolueren in samenhang met de nationale diversiteit in conjunctuur. De hieruit optredende spanning wegens het niveauverschil tussen de conjuncturele of feitelijke en de contractuele wisselkoers, wordt dan afgewenteld naar afslanking van productiekosten, hoofdzakelijk bij middel van loonmatiging. Er ontstond onverenigbaarheid tussen wisselkoersdoctrine en “correcte” inkomensvorming op de arbeidsmarkt. De eenheidsmunt wordt door een deel van de sociale achterban gezien als instrument van loondisciplinering. Als dusdanig beïnvloedt die ook de differentiëring van de nationale bestedingen. De onwrikbare opstelling van de ECB en de arrogante positionering van de Commissie inzake stabiliteitspact, werden voor enkele assertieve actoren onhoudbaar. En het pact werd versoepeld, mede onder politieke druk van de oorspronkelijke protagonist, met name Duitsland. Sinds de lancering in 1999 kende de euro tegenover de dollar en yen eerst een dalvaart, gevolgd door forse klim en terug lichte afbrokkeling na de referenda. Tegenover deze bewegingen bleef de ECB passief. Het orthodoxe monetarisme huldigt de stelling van “neutraal” geld en is afkerig van actieve valutapolitiek. Zoals bij het stabilisatiepact moet hier ook versoepeling komen. Bij de thematisering over de interne problematiek van de Eurozone verwijzen we naar het indringende betoog van collega Paul De Grauwe. De kern van zijn analyse is dat zowel de beleidsopties als de stroefheden in arbeidsmarkt en welvaartsstaat gewogen hebben op het trage vertrek en de moeizame klim uit het conjuncturele dal van 2002. Met de benadrukking van beide factoren wimpelt hij het eenzijdige vlaggenzwaaien af. De verscheidenheid in conjuncturele context en in de manier van inspelen hierop door de lidstaten van de eurozone, maken dat de middenkoers “erga omnes” van de ECB, in vele gevallen averechts werkte.
27
1.
2.
3.
De uiteenlopende evolutie niet alleen van groei maar ook en vooral van de binnenlandse vraag, is sinds 2000 opmerkelijk: 6% als gemiddelde voor de eurozone, 6% voor Italië, 11% voor Frankrijk en 17% voor Spanje maar -2% voor Duitsland. De budgettaire en fiscale politiek was even disparaat: Duitsland en Frankrijk overschreden de norm van het stabiliteitpact en zonken naar een overheidsdeficit van 3.5%, Spanje en België realiseerden een surplus en Portugal zakte tot -5%. Het beleid van een identieke rentevoet in nominale termen voor allen, resulteert in een context met verschillende inflatiegraad, in notoire verschillen in het niveau van reële intrestvoet. In Duitsland, Oostenrijk, Italië, Frankrijk, Nederland, Griekenland en Portugal, stond de reële rentestand boven de groeivoet van het nationale product. In de moderne groeitheorie wordt gesteld dat de reële rentestand, om evenwichtig (of neutraal) te werken, gelijk moet zijn aan de groeicoëfficiënt van de economie.. Er boven werkt de rentestand als rem en beneden als stimulus. Het ECB-niveau werkte remmend op de oude kernlanden. In tegenstelling met de Fed blijft de ECB , steunend op statuten en ook wegens doctrinaire instelling, afzijdig van anti-cyclische politiek.
Het ongenoegen met het monetaristische dogma werd groter naarmate Greenspan met de zegen van president Bush en het hoera van de Amerikaanse massa, de teugels vierde van het monetaire beleid en de VS-economie dynamiseerde. Bij de Amerikaanse opinieleiders die aanleunen bij de regering en de Fed komt de monetaristische ijver van de ECB over als verkrampte apartheidspolitiek. Maar bij de commentatoren die de laksheid hekelen, krijgt het ECB-beleid veel lof. In de jaren 1950-1960 hebben de kernlanden van Europa, op basis van een alliantie tussen de christen-democraten en de socialisten, een welvaartsstaat uitgebouwd. Deze was gedurende decennia een hefboom van emancipatie (algemeen verlengd onderwijs) en een zegen (sociale protectie voor werknemer en landbouwer, prijselijke en kwaliteitsvolle gezondheidszorgen en op ruststelling met solidair pensioen). De kostprijs die opspiraalt wegens de veroudering van de bevolking is een tikkende bom. Nu zijn er 17% boven de 65 en in 2025 loopt dat op tot 23%. De financiering wordt een probleem, mede door de sociale fraude. Deze moet afgeremd worden, niet door afbraak maar door institutionele vernieuwing en meer selectiviteit voor de werkelijke behoeften. Dus, minder dogmatisch beleid met een vernieuwd systeem van sociale bijsturing, bieden samen een betere kans aan de volgende generaties.
7. Besluit en perspectivering Iedere markante periode heeft haar dominante problematiek en produceert eigen schema’s van interpretatie en taalgebruik, in samenhang met de context. Volgens de wetenschapsfilosofie is de hedendaagse mens “een interpreterend wezen”. Dit is allesins zo in onze cyclus van onevenwichtige globalisering. In de Verenigde Staten werd op het publieke forum en in diverse denktanks intensief gethematiseerd over de “nieuwe
28
economie zonder grenzen”. Hierin worden de externe deficits voorgesteld als een weldaad voor de op export belust groeilanden en als gevolg van Europa’s stagnatie met deflatoir beleid. Deze rechtvaardiging overheerst bij het kiespubliek en bij de opiniemakers. die voor de tweede maal Bush als president verkozen. De thesis bevat een kern van waarheid. Inderdaad, de externe disproporties dienen niet alleen Amerikaanse belangen maar ook deze van invloedrijke actoren in het buitenland; voornamelijk de Aziatische groeilanden en hun Centrale Banken. En ook de protagonisten van Europa’s deflatoir beleid en de kapitaalkrachtige beleggers en ondernemingen van ons continent, die in het thuisland onvoldoende winstkansen zien en investeringen verkiezen in de expansieve economie van de VS. Na de steile beursval van 2000 en de hierop volgende stilstand van groei, was het expansief beleid een zegen. Met zijn exuberante aanzwengeling ging Greenspan tot externe disproporties die kunnen omslaan naar recessie. Recente boeken met sprekende titel, zoals The Exhaustion of the Dollar van Peter Gray en ook enkele analisten van de financiële pers, waarschuwen voor de ontwrichtende werking van de enorme bres in de balansen. Maar het onbehagen van een groep kritische analisten heeft nog geen maatschappelijke en politieke achterban. En de officiële kringen denken nog niet aan een terugkoppeling van beleid. Voor de machtselite in Washington is de thematisering over nationale boekhouding een nagalm uit vroegere tijden waarover zij zich smalend uitlaten. Inspelend op het geopolitieke krachtenveld van vandaag en op de economie zonder grenzen, hebben zij andere ijzers in het vuur. In de geschiedenis van het economisch denken heeft de afwisseling van de vraagzijde tegenover de aanbodkant en omgekeerd, illustere voorgangers. In onze tijd, met conjuncturele cyclus van relatieve overproductie op wereldschaal, is “besteding” het scharnier van dynamiek. Twee eeuwen geleden polemiseerde Thomas Malthus, de voorstander van besteding, met David Ricardo die de rol van de aanbodzijde voorop stelde. In de jaren 1930 hernieuwde John Maynard Keynes het pleidooi voor consumptie als aanzwengeling van relance, tegenover de hoofdstroom van “orthodoxen”. Met zijn beroemde metafoor “Ricardo conquered Engeland as completely as the Holy Inquisition conquered Spain” werd hij het mikpunt van alle aanbodeconomen. Na het monetaristische hoogtij van de jaren 1980, versterkt in effect door de aanbodzijde, ging in de VS opnieuw een officieel gestimuleerde bestedingsgolf van start. Daar kwam van het goede te veel. In Europa heerst voor te lange tijd een hoge graad van langdurige werkloosheid, slappe groei en verkrampte beleid. De recente daling van euro tegenover de dollar zal wellicht de exportgerichte ondernemers activeren, maar dat zal het deflatoire effect nog aanwakkeren. De kanalisering van de overtollige spaarmiddelen naar toekomstgerichte investeringen op eigen bodem is dringender en heeft voorrang op aanzwengeling vanuit het staatsbudget.
29
Ook in de productiesfeer van goederen en diensten is meer dynamiek welkom. Ons continent heeft hoegenaamd geen achterstand tegenover de VS in het aanbod van hooggeschoold talent, in de onderwijskwaliteit en in wetenschap. Maar bij het realiseren van vernieuwing blijven we achter en nemen (te) veel over van Amerika. De eenzijdige nadruk op het begrip “kenniseconomie” is misleidend. De dynamiek en de kwaliteit berusten niet alleen op kennis, op wetenschappelijke navorsing en op de inzichten en modellen voor vernieuwing die zij bieden. Deze zijn noodzakelijke doch geen voldoende voorwaarden. Innovatie veronderstelt vooral ook visie en zin voor initiatief. Vernieuwing komt van durfondernemers die het risico erbij nemen. Onze instellingen, organisaties en ondernemingen zijn te stroef. Zij moeten van de top tot aan de basis, meer perspectief en bewegingsvrijheid verlenen aan creatieve initiatiefnemers zodat deze hun potentieel actiever kunnen ontplooien. Wegens het groter wordend gewicht van de twee Aziatische kolossen, hun succes op de westerse afzetmarkten en hun massieve aankoop van valutareserves, is het begrip “nieuwe locomotieven” politiek correcter dan periferie. Onze positionering in de wereldeconomie zal in toenemende mate de impact voelen van deze ontwikkelingspolen. Elk jaar zullen daar meerdere miljoenen van koopkrachtige consumenten bijkomen. In de komende tien jaar worden zij de grootste groeimarkt van bestedingen op de wereld. Petroleum en grondstoffen worden duurder. Deze geografische verschuiving van economische betekenis zal ook geopolitieke gevolgen hebben. Hun gewicht zal de verwestersing van deze regio temperen. Nu werken de twee kolossen China en India zich al op met overwegend Aziatische investeringen. Het perspectief is dat ook hun normen en waarden van cultuur meer invloed krijgen. De deficitaire reus Amerika wordt verwacht de overbesteding en het aftappen van het wereldsparen te herschikken naar meer evenwicht. In de door ethische normen geïnspireerde kritiek in Europa en in de Islamitische literatuur over globalisering wordt deze praktijk “roofbouw” genoemd. En achter deze morele afkeuring staan 1.300 miljoen moslims. Maar ook op basis van nuchtere cijfers is de Amerikaanse overdrive een bron van onevenwicht voor de rest van de wereld. Gapende deficits en vooral ook de manier waarop deze scheefgroei wordt gefinancierd, zijn, alle interpretatie ten spijt, niet “sustainable”. De therapie voor de sanering ligt voor de hand: voor een poos dieet volgen. De afbouw van overbesteding in de VS, zou dan best gepaard gaan met een aanzwengeling van consumptie in de rest van de koopkrachtige landen. De vinger wijst naar Europa. Ook in ons continent zijn structurele herschikkingen nodig om soepeler in te spelen op de mondiale draaischijven. En die binnenlands gesteund worden door de basis. De schok van de
30
referenda was een onthuller van verdoezelde problemen. Jan met de pet is ontgoocheld met de eurocraten die voor hem weinig resultaat leverden. Hier en in de VS zal creativiteit en durf nodig zijn, op het vlak van de ideeën zowel als van de beleidsvoering. Uitstel van bijsturing zal de landing harder maken. Op 21 juli 2005 maakte de Chinese overheid bekend dat zij de yuan zal loskoppelen van de vaste wisselkoers met de dollar om deze voortaan te verankeren in een korf van munten. Hiermede wordt ruimte geschapen voor eventuele opwaardering tegenover de dollar en het relatief duurder worden van de Chinese invoer op de Amerikaanse markt. Hiertegenover staat dat de Centrale Bank van China nu minder geneigd kan zijn om grote volumes portfoliopapier te kopen in Wall Street. In de financiële en commerciële relaties met de VS is het dus in zekere zin tot een nieuwe positionering gekomen waarvan de nawerking slechts na verloop van tijd zichtbaar wordt. Als besluit van ons essay, volgen hier drie wenken. De mondialisering van liberale signatuur resulteert wereldwijd in groter wordende sociale ongelijkheid. In de VS heeft de globalisering beduidend meer maatschappelijke ongelijkheid geschapen dan in Europa. Want, in ons continent wordt deze impuls naar ongelijkheid afgeremd door de sociale protectie en het aanreiken van maatschappelijke kansen door de welvaartsstraat. Op sociaal en economisch vlak zijn wij dus democratischer dan de VS. Daar is het nog een liberale democratie, waarin de gelijkheid van kansen beperkt blijft tot het louter politieke domein: stemrecht en gerecht. Het aanbod van onderwijs en van gezondheidszorg is er zeer verschillend in kwaliteit naargelang de financiële koopkracht van de gegadigden. In Europa zijn deze ongeveer gelijk voor arm en rijk. Deze verschillen in de opbouw en functionering van de samenleving zijn het gevolg van ideologische keuzes. De maatschappelijke herverdeling van de welvaartsstaat heeft minder negatieve effecten op het volume van sparen en investeren, en dus op de groeicapaciteit dan door de kritiek wordt beweerd. Integendeel het spaardeficit is veeleer een Amerikaanse kwaal die als therapie buitenlandse injecties vereist. Hopelijk blijft Europa trouw aan de idee van maatschappelijke solidariteit. In onze economieën waarin de kringlopen van het financiële circuit een veel groter volume hebben en intenser circuleren dan deze van goederen en diensten, zijn de door het monetarisme vooropgestelde stellingen over de neutraliteit van het geld en de onvruchtbaarheid van monetair bijsturend conjunctuurbeleid, werkelijkheidsvreemde en logisch gezien onhoudbare dogma’s. In de dagelijkse miljardendans van onze financiële markten (van portfoliopapier voor risicokapitaal, de massa van gemeenschappelijke
31
fondsen, spaargelden en directe investeringen) functioneert het geld niet alleen als ruilmiddel en waardemeter. Het is zelf ook koopwaar. En als koopwaar heeft het geld een fluctuerende marktwaarde. Inderdaad, de waarde en ook de kostprijs (intrest) schommelen volgens de conjuncturele dynamiek van vraag en aanbod, alsook van de subjectieve, speculatieve omkransing hiervan. Deze waardefluctuaties vormen een operationeel en substantieel onderdeel van ons systeem. En de thesis over de neutraliteit van het geld is, vanwege marktfundamentalisten zoals de trendzettende monetaristen zijn, een gebrek aan logica. In economieën zoals de onze, waarin de financiële kringlopen dominant zijn, is monetaire bijsturing van de conjunctuur de meest evidente zaak. Althans in de mate dat deze trefzeker en op maat wordt toegepast. Trouwens, in de debatten voorafgaand aan de referenda van Frankrijk en Nederland, werd de monetaristische neutraliteitsthesis van de ECB gelaakt als een rem op de groei. In de stembus werd deze neutraliteit “electoraal” afgewimpeld. Dus, bij deze uitzonderlijke consultatie van het volk, heeft de electorale basis de rol vervuld van openbare Galileo tegenover het monetaristische dogma gehuldigd door de scholastiekers van Frankfurt. De statuten van de ECB moeten dringend aangepast worden. De geschiedenis van het economische denken is een leermeesteres die jammer genoeg verwaarloosd wordt door de huidige generatie. De “eerste” mondialisering van de economie werd in de zestiende eeuw gelanceerd door de Spaanse Kroon. De handelsvloot zeilde tot in de verste uithoeken van Azië en bracht in overvloed goud en zilver uit Peru en Mexico. Maar de messianistische ijver van de Spaanse Kroon, ontplooide tevens militaire expedities tegen de Protestanten in de Nederlanden alsook tegen de Turken in Centraal Europa en Noord Afrika. De buitensporige kosten van deze oorlogen slokten steeds meer financiële middelen op. En, ondanks de vlotte instroom van goud en zilver, verzeilde de militaire machthebber in financiële schulden tegenover de Europese bankiers. Hiertegen kwam kritiek van de gezaghebbende Universiteit van Salamanca, van de antiglobalistische intellectuelen in de nationalistische partij, alsook van hun cultureel boegbeeld Cervantes, met zijn satirische roman Don Quijote (voor meer details, zie mijn Leuvens Economisch Standpunt, n° 35, 1985). Maar de protestgroep kon de messianistische ijver van de imperialisten niet stuiten. De militaire hegemon van de zestiende eeuw putte zich uit: materieel en moreel. Spanje verzonk in stagnatie en de economische dynamiek verschoof van de mediterrane wereld naar de opkomende naties van West Europa: Nederland, Engeland, Frankrijk en Duitsland. De thematisering over deze eerste mondialisering van de economie, op schrift gezet door de School van Salamanca, is pionierswerk van de bovenste plank: theoretisch diepgravend en origineel. Vooral hun focus op de financiële en monetaire aspecten van de globalisering is innoverend. Hun boegbeeld Martin de
32
Azpilcueta stelt onomwonden “El dinero es precio y mercaderia” of “ het geld is prijszetter (waardemeter) en koopwaar”.Trefzeker inspelen op deze intrinsieke dubbelzinnigheid van de geldeconomie, vereist handige monetaire politiek. De geschriften van de Salmantinos zijn ook nu nog boeiende en leerrijke lectuur voor mondialisten.
8. Bibliografie
Abaroa Patricia (2004), The International Investment Position of the United States at Yearend 2003, www.bea.gov. International Accounts. Baeck Louis (2005), L’extraordinaire trajectoire de la Chine postcommuniste, tekst op www.Google.com/ Louis Baeck. (klik op huispagina prof. Louis Baeck). Baeck Louis (2002), Schumpeteriaanse innovatiedrift en beurstuimel in de westerse economie, Tijdschrift voor Economie en Management, n°3. Baeck Louis (2003), Onze vierkante wereldbol, Leuven: Uitgeverij Davidsfonds. Bergsten Fred (2005), The United States and the World Economy: Foreign Economic Policy for the Next Century, Washington: Institute for International Economics. Center for Pacific Basin Studies (2005), Revived Bretton Woods System: A New Paradigm for Asian Development? Conference organized by Federal Reserve Bank of San Francisco, February 4. Voor de teksten van deze conferentie, zie www.Google.com/klik op Revived. Bretton Woods System: A New Paradigm for Asian Development. D’Arista Jane (2005), Causes and Consequences of the Buildup in Global Liquidity, Washington: Financial Markets Center. De Grauwe Paul (2005), The Eurozone: Problems and Prospect,: mimeo, Centrum voor Economische Studiën, Leuven. Dooley Michael, Folkerts-Landau D., Graber P. (2003), An Essay on the Revived Bretton Woods System, NBER Working Papers, September. Fitoussi Jean-Paul & Cacheux J. (2005), L’Etat de l’Union Européenne 2005, Parijs : Fayard. McKinnon Ronald (2005), Exchange Rates under the East Asian Dollar Standard, Boston: MIT Press. Obstfeld Maurice & Rogoff Kenneth ( 2004), The Unsustainable US Current Account Position Revisited,NBER Working Paper, October 14. Picquart Pierre (2004), L’empire chinois: histoire et actualité de la diaspora chinoise, Parijs : Favre.
33
Rajan Raghuram (2005), Current Global Account Imbalances: Hard Landing or Soft Landing, www.imf.org /external/np/speeches, March 15. www.Economist.com. The World in 2005. Zheng Yongnian (2004), Globalization and State Transformation in China, Cambridge: Cambridge University Press.
34
LEUVENSE ECONOMISCHE STANDPUNTEN 1976
-
1. Louis BAECK, De inflatoire groeimachine (uitgeput) 2. Paul DE GRAUWE, Theo PEETERS, De recente inflatie: een structureel of een monetair probleem? (uitgeput)
1977
-
3. K. TAVERNIER, Krachtlijnen voor een Belgisch stabilisatiebeleid. (uitgeput) 4. Paul DE GRAUWE, Korporatisme en werkloosheid. (uitgeput) 5. Paul VAN ROMPUY, Enkele structurele aspecten van de krisis. (uitgeput) 6. Louis BAECK, Naar een nieuwe groeicyclus met een ander groeipatroon.
1978
-
7. Louis BAECK, Politiek verantwoordelijk handelen en socio-economisch optimum. (uitgeput) 8. Paul DE GRAUWE, Bureaukratische kontrole en het ekonomisch systeem. 9. Paul VAN ROMPUY, Guido DE BRUYNE, De regionalisatie economisch bekeken. (uitgeput) 10. Louis BAECK, De nieuwe internationale economische orde en haar kritische tegenhangers. (uitgeput) 11. Theo PEETERS, Economisch federalisme: lessen uit het buitenland. 12. Dirk HEREMANS, Economische autonomie en economische unie, krachtlijnen voor een duurzame oplossing.
1979
-
13. Paul DE GRAUWE, Arbeidsduurvermindering en tewerkstelling. 14. Economisch Federalisme. (uitgeput) Deel I: Financiële middelen en herverdeling, Paul VAN ROMPUY, Albert VERHEIRSTRAETEN, Regionale Herverdelings- en Financieringsstromen. Theo PEETERS, Financiële middelenvoorziening voor gemeenschappen en gewesten. 15. Economisch Federalisme. Deel II: Organisatie en bevoegdheden, Dirk HEREMANS, Verkaveling van bevoegdheden en economische unie. Vic VAN ROMPUY, Economisch stelsel en verdeling van bevoegdheden.
1980
-
16. Guy CLEMER, Karel TAVERNIER, Tewerkstelling en inkomensmatiging in België: een onvermijdelijke keuze. 17. Louis BAECK, Lokomotief strategie: met stoom uit de Eurovalutamarkt. (uitgeput) 18. Michel DOMBRECHT, Theo PEETERS, Sanering van de overheidsfinanciën: gevaarlijk of onvermijdelijk?
1981
-
19. Paul DE GRAUWE, Marcia DE WACHTER, Produktie, tewerkstelling en verdeling. Een neo-liberale benadering. 20. Louis BAECK, De jaren tachtig in perspectief. (uitgeput) 21. Paul VAN ROMPUY, Patrick VAN CAYSEELE, Raming van de geregionaliseerde lopende rekening van de overheid in 1979. 22. Paul DE GRAUWE, Loonkosten, energiekosten en kapitaalkosten. België gedurende 1970-1980. (uitgeput) 23. Frans SPINNEWYN, Een verzekeringstechnische benadering van de werkloosheidsverzekering.
35
1982
-
24. Louis BAECK, Herstelbeleid, vroeger en nu. (uitgeput) 25. Paul DE GRAUWE, Marc JANSSENS, Aanbodeconomische effecten van de belastingsdruk in België.
1983 -
26. Paul DE GRAUWE, Guy VERFAILLE, Linkse en rechtse gezondheidsindicatoren van de Belgische Economie. 27. Louis BAECK, Hoe de crisis ombuigen. (uitgeput) 28. Paul VAN ROMPUY, Maatschappelijke keuze en economische crisis. 29. Vic VAN ROMPUY, Erik SCHOKKAERT, Begrotingstekorten, Rentelasten en Openbare schulden in België. Een kijk op halflange termijn.
1984 -
30. Dirk HEREMANS, Hans GEEROMS, Marktsector en budgetsector in België. Grenzen aan het overheidsbeslag? 31. Paul DE GRAUWE, Guy VERFAILLE, Zijn de rentelasten van de overheidsschuld ondraaglijk geworden?
1985
-
32. Louis BAECK, De wonderbare wereld van de economische paradigma’s. (uitgeput) 33. Paul VAN ROMPUY, Solidariteitsmechanismen in federale staten. (uitgeput) 34. Louis BAECK, De V.S. en de E.G.: vergelijking op lange termijn. 35. Louis BAECK, Het economisch denken in het Spanje van de 16e en 17e eeuw. 36. Guido DE BRUYNE, Paul DE GRAUWE, Herverdeling van het werk en makro-ekonomisch evenwicht. 37. Paul VAN ROMPUY, Arbeidsmarktflexibiliteit en werkloosheid.
1987
-
38. Paul DE GRAUWE, Anne FREMAULT, Micro- en macro-economische effectiviteit van de Belgische prijsreglementering. 39. Louis BAECK, Kentering in de westerse economie 40. Johan MORTELMANS, Erik SCHOKKAERT, Lode BERLAGE, Robert VERTONGHEN, De economische wenselijkheid van een snelspoorverbinding door België. 41. Louis BAECK, De aandelenbeurzen, 1982-87: het lustrum van de stier. 42. Lode BERLAGE, Dirk TERWEDUWE, Grondstoffenuitvoer van ontwikkelingslanden: machtsmiddel of struikelblok?
1988
-
43. Louis BAECK, De westerse economie na de krach. (uitgeput) 44. Filip ABRAHAM, Nationale vakbonden, interprofessionele loonakkoorden en economische politiek. 45. Paul VAN ROMPUY, m.m.v. Valentijn BILSEN, 10 jaar financiële stromen tussen de gewesten in België. (uitgeput) 46. Dirk HEREMANS, Bevoegheidsverdeling en economische autonomie. De staatshervorming in het licht van 1992. (uitgeput) 47. Wim MOESEN, Dirk HEREMANS, Paul VAN ROMPUY, Mark EYSKENS, Bedenkingen bij de nieuwe financieringsvoorstellen voor gewesten en gemeenschappen. (uitgeput) 48. Vic VAN ROMPUY, Overheidstekort, overheidsschuld en economische welvaart. Toepassing op België 1947-1988. (uitgeput)
36
1989
-
49. Lodewijk BERLAGE, België en de schulden van de Afrikaanse lage inkomenslanden. (uitgeput) 50. Jacques DREZE, Schuld en coöperatie in de mundiale economie. (uitgeput) 51. Paul DE GRAUWE, Milieuvriendelijke groei: utopie of werkelijkheid? (uitgeput)
1990
-
52. Paul VAN ROMPUY, Europese ankerpunten voor het Belgisch begrotingsbeleid. (uitgeput) 53. Louis BAECK, De jaren ’90: een Europees decennium. (uitgeput) 54. Paul DE GRAUWE, Stef PROOST, Erik SCHOKKAERT, Denise VAN REGEMORTER, Het milieubeleid in Vlaanderen. Een economische visie. (uitgeput) 55. Paul DE GRAUWE, Wim VANHAVERBEKE, Competitiviteit, oliecrisis en loonindexering. (uitgeput) 56. Wim MOESEN, Begrotingen, beleid en beheer. Over de besparingsvoorstellen, wat ze zijn en wat ze niet zijn. (uitgeput)
1991
-
57. D. HEREMANS, M. DE BROECK, Overheidsschuld en financiële markten in de branding. (uitgeput) 58. Louis BAECK, Bruno VAN ROMPUY, Golfoorlog: geopolitiek, petroleum en islam. (uitgeput) 59. Paul DE GRAUWE, Koen STRAETMANS, Het programma-akkoord in de petroleumsector. Een ondoelmatig systeem van prijzencontrole. (uitgeput) 60. Paul DE GRAUWE, Denkoefeningen over de regionalisering van de Belgische overheidsschuld. (uitgeput)
1992
-
61. Paul DE GRAUWE, Over Franse kolonisatie en Belgische verankering. 62. Stef PROOST, Beleidsvoorstellen voor de broeikasproblematiek. 63. André DECOSTER, Stef PROOST, Erik SCHOKKAERT, Hervorming van indirecte belastingen: winnaars en verliezers. 64. Paul VAN ROMPUY, Kritische bedenkingen bij de regionalisering van de overheidsschuld. 65. Paul DE GRAUWE, Wat doet de nationale bank met ons geld?
1993
-
66. Patrick VAN CAYSEELE, Waarom wij? Of de economische onderbouw van een verankeringsbeleid. 67. Paul DE GRAUWE, Bart VAN DER HERTEN, De legitimering van overheidsmonopolies in het spoorwegvervoer en in de telecommunicatie. Een historische analyse. 68. Paul VAN ROMPUY, Valentijn BILSEN, Regionalisering van de sociale zekerheid. 69. Lodewijk BERLAGE, Wim LAGAE, Afrika, de verwaarloosde debiteur. 70. Mark DE BROECK, Dirk HEREMANS, Vraagtekens bij de overheidsschuld in een federaal België. 71. Wim MOESEN, Paul VAN ROMPUY, De kleine kanten van de grote staatshervorming. 72. Frans SPINNEWYN, De hervorming van de sociale zekerheid microeconomisch belicht.
37
1993
73. Paul DE GRAUWE, De sterke frank en de staatsschuld. 74. Filip ABRAHAM, Internationale concurrentie en werkgelegenheid. Hoe arbeidsvriendelijk is ons loonbeleid?
1994
-
75. Paul DE GRAUWE, Werktijdverkorting en tewerkstelling. 76. Wim VANHAVERBEKE, Het ruimtelijk structuurplan Vlaanderen: een beleidsinstrument voor economische ontwikkeling. 77. Stefan DERCON, Voedselzekerheid: naar een sociale zekerheid voor de allerarmsten. 78. Paul DE GRAUWE, De EMU zonder België?
1995
-
79. Paul DE GRAUWE, Alternatieve financiering van de sociale zekerheid en de arbeidskost. 80. S. PROOST, C. VINCKIER, I. MAYERES, B. NEMERY, Ozon – eerst denken dan doen. 81. Paul VAN ROMPUY, Sparen, investeren en de overheidsfinanciën in België.
1996 -
82. D. HEREMANS, P. VAN CAYSEELE, Concentratie en concurrentie in de Belgische financiële sector. 83. Erik BUYST, Ivo MAES, De impact van veertig jaar centrum voor economische studiën. 84. Paul DE GRAUWE, Het tewerkstellingsbeleid: selectiviteit of universaliteit? 85. Stef PROOST, Bruno DE BORGER, De transportsector in het jaar 2005. 86. Erik SCHOKKAERT, Frans SPINNEWYN, Sociale verzekering en bestaansonzekerheid: een offensieve strategie. 87. Filip ABRAHAM, Paul VAN ROMPUY, Het concurrentievermogen van de Belgische economie in micro- en macro-economisch perspectief.
1997 -
88. Filip ABRAHAM, Joeri VAN ROMPUY, Loonbeleid in de Europese Monetaire Unie. 89. Wim MOESEN, Laurens CHERCHYE, De macro-economische performantie van landen. Meningen en metingen.
1998
-
90. Koen ALGOED, De overgang van een omslagstelsel naar een kapitalisatiestelsel: een Belgische case studie. 91. Johan EYCKMANS, Stef PROOST, Klimaatonderhandelingen in Rio en Kyoto: een succesverhaal of een maat voor niets? 92. Jozef KONINGS, Peter VAN MALDEGEM, Loonkosten en de vraag naar laaggeschoolde, geschoolde en hooggeschoolde arbeid in Belgische ondernemingen. 93. Louis BAECK, De Aziatische crisis: perspectivering en nabeschouwing.
1999
-
94. Louis BAECK, Financiële mondialisering met speculatieve uitschieters.
2000
-
95. Paul DE GRAUWE, Euro-dollarwisselkoers en de fundamentals. 96. Erwin BASTIAENS, Erik BUYST, Dirk HEREMANS en Christiaan PHILIPSEN, Knelpunten in de financiële dynamiek van de staatshervorming. 97. Wim MOESEN, Maatschappelijk kapitaal en economische performantie.
38
2000
98. Patrick VAN CAYSEELE en Hans DEGRYSE, De nieuwe economie en bancaire marktstructuren. 99. André DECOSTER, Guy VAN CAMP, De hervorming van de personenbelasting: Lessen uit de hervormingen 1988-1993.
2001
- 100. Paul VAN ROMPUY, De Europese welvaartsstaat ter discussie. 101. Jozef KONINGS, Loonkosten en relocatie van Belgische bedrijven.
2003
- 102. Paul DE GRAUWE, De toekomst van de industrie in België.
2004
- 103. Wim MOESEN, Instelling, ligging en economische welvaart. - 104. Louis BAECK, Het globaliseringsdebat in China en in de Islamwereld. - 105. Lode BERLAGE, Mobiliteit over de grenzen heen. Een economische analyse van internationale migratie. 106. Inge MAYERES, Stef PROOST, Een beter prijsbeleid voor de Belgische transportsector in15 stellingen.
2005 - 107. Jan COLPAERT, Luc LAUWERS en Tom VAN PUYENBROECK, Nietrepresentatieve democratie? Kanttekeningen bij het gemeentelijke kiesstelsel. - 108. Jozef KONINGS, Worden vrouwen gediscrimineerd op de arbeidsmarkt? Een micro-econometrische analyse voor België. - 109. Louis BAECK, Onevenwichtige globalisering, deficitair Amerika en Aziatische locomotieven
39